Artikelen bij COM(2016)850-2 - Wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 mbt diverse typen kredietratio's, financiële vereisten en risico-factoren, en rapportage-vereisten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.



Artikel 1

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

(1) Artikel 1 wordt vervangen door:

"Artikel 1
Toepassingsgebied

In deze verordening worden eenvormige voorschriften vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen, financiële holdings of gemengde financiële holdings waarop overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

(a)eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, eenvormige en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico en afwikkelingsrisico;

(b)vereisten ter beperking van grote risicoblootstellingen;

(c)liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, eenvormige en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

(d)rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c) en met betrekking tot hefboomfinanciering;

(e)openbaarmakingsvereisten.

In deze verordening worden eenvormige voorschriften vastgesteld betreffende eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen die af te wikkelen entiteiten die mondiaal systeemrelevante instellingen (M-SI's) zijn of onderdeel zijn van M-SI's en dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-M-SI's, in acht nemen.

Deze verordening beheerst niet de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde bekendmakingsvereisten voor de bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en bedrijfseconomisch toezicht op instellingen.".

(2) Artikel 2 wordt vervangen door:

"Artikel 2
Toezichtbevoegdheden

1. Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen ze de procedures zoals die in Richtlijn 2013/36/EU en in deze verordening zijn bepaald.

2. Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten over de bevoegdheden en volgen ze de procedures zoals die in Richtlijn 2014/59/EU en in deze verordening zijn bepaald.

3. Teneinde de naleving van de vereisten ten aanzien van eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen te waarborgen, werken bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten samen.".

(3) Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 1 wordt punt (7) vervangen door:

"(7)    "instelling voor collectieve belegging" of 'icb': een icbe als omschreven in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad 23 , of een abi als omschreven in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad 24 ;";

(b)in lid 1 wordt punt (20) vervangen door:

"(20) 'financiële holding': een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is.

De dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen, van welke dochterondernemingen er ten minste één een instelling is en waarvan meer dan 50% van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel of een andere indicator die door de bevoegde autoriteit van de financiële instelling als relevant wordt beschouwd, en verbonden is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn.";

(c)in lid 1 wordt punt (26) vervangen door:

"(26) 'financiële instelling': een onderneming niet zijnde een instelling en niet zijnde een zuiver industriële holding, waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde werkzaamheden, met inbegrip van een financiële holding, een gemengde financiële holding, een betalingsinstelling in de zin van Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad 25 en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings als, respectievelijk, omschreven in artikel 212, lid 1, onder f) en g), van Richtlijn 2009/138/EG;";

(d)in lid 1 wordt in punt (39) de volgende alinea ingevoegd:

"Twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die wegens hun directe blootstelling aan dezelfde CTP in het kader van clearingactiviteiten aan de in punt a) of b) beschreven voorwaarden voldoen, worden niet als een groep van verbonden cliënten beschouwd.";

(e)in lid 1 wordt in punt (71) de inleidende zin in punt b) vervangen door:

"b) voor de toepassing van artikel 97 de som van:";

(f)in lid 1 wordt in punt (72) punt a) vervangen door:

"a) ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die geacht wordt gelijkwaardig te zijn aan een gereglementeerde markt in overeenstemming met de in artikel 25, lid 4, onder a), van Richtlijn 2014/65/EU beschreven procedure;";

(g)in lid 1 wordt punt (86) vervangen door:

"(86) 'handelsportefeuille': alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen, of de in artikel 104, lid 2, bedoelde posities, met uitsluiting van de in artikel 104, lid 3, bedoelde posities;";

(h)in lid 1 wordt punt (91) vervangen door:

"(91) 'CTP-transactieblootstelling': een actuele blootstelling, met inbegrip van een door het clearinglid te ontvangen maar nog niet ontvangen variatiemarge, en een potentiële toekomstige blootstelling van een clearinglid of een cliënt aan een uit in artikel 301, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde overeenkomsten en transacties voortvloeiend risico van een CTP, alsmede de initiële marge;";

(i)in lid 1 wordt punt (96) vervangen door:

"(96) 'interne afdekking': een positie die de risicocomponenten tussen een positie of reeks posities in de handelsportefeuille en een positie of reeks posities in de niet-handelsportefeuille of tussen twee tradingdesks in wezenlijke mate compenseert;";

(j)aan lid 1 worden de volgende punten toegevoegd:

"(129) 'afwikkelingsautoriteit': een afwikkelingsautoriteit als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU;

(130) 'af te wikkelen entiteit': een af te wikkelen entiteit als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 83 bis, van Richtlijn 2014/59/EU;

(131) 'af te wikkelen groep': een af te wikkelen groep als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 83 ter, van Richtlijn 2014/59/EU;

(132) 'mondiaal systeemrelevante instelling' (M-SI): een M-SI die is geïdentificeerd in overeenstemming met artikel 131, leden 1 en 2, van Richtlijn 2013/36/EU;

(133) 'niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling' (niet-EU-M-SI): mondiaal systeemrelevante bankgroepen of banken (M-SB's) die geen M-SI's zijn en zijn opgenomen in de lijst met M-SB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit, zoals regelmatig geactualiseerd;

(134) 'dochteronderneming van wezenlijk belang': een dochteronderneming die op individuele of geconsolideerde basis aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

(a)de dochteronderneming houdt meer dan 5% van de geconsolideerde risicogewogen activa van haar moederonderneming;

(b)de dochteronderneming genereert meer dan 5% van de totale bedrijfsopbrengsten van haar moederonderneming;

(c)de totale hefboomrisicoblootstellingsmaatstaf van de dochteronderneming bedraagt meer dan 5% van de geconsolideerde hefboomrisicoblootstellingsmaatstaf van haar moederonderneming;

(135) 'M-SI-entiteit': een entiteit met rechtspersoonlijkheid die een M-SI of onderdeel van een M-SI of een niet-EU-M-SI is;

(136) 'bail-in-instrument': een instrument van bail-in als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 57, van Richtlijn 2014/59/EU;

(137) 'groep': een groep van ondernemingen waarvan er ten minste één een instelling is en die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen, of uit ondernemingen die met elkaar verbonden zijn door een betrekking als beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad 26 ;

(138) 'effectenfinancieringstransactie' of 'EFT': een retrocessietransactie, een transactie inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, of een margeleningstransactie;

(139) 'systeemrelevante beleggingsonderneming': een beleggingsonderneming die in overeenstemming met artikel 131, lid 1, 2 of 3, van Richtlijn 2013/36/EU als M-SI of A-SI is geïdentificeerd;

(140) 'initiële marge' of 'IM': zekerheden niet zijnde variatiemarges, ontvangen van of gestort bij een entiteit ter dekking van de actuele en potentiële toekomstige blootstelling van een transactie of een portefeuille transacties voor de tijd die nodig is om die transacties te liquideren of de marktrisico's ervan opnieuw af te dekken, na wanbetaling van de tegenpartij bij de transactie of portefeuille transacties;

(141) 'marktrisico': het risico van verliezen als gevolg van bewegingen in marktprijzen;

(142) 'wisselkoersrisico': het risico van verliezen als gevolg van bewegingen in wisselkoersen;

(143) 'grondstoffenrisico': het risico van verliezen als gevolg van bewegingen in grondstoffenprijzen;

(144) 'tradingdesk': een welomschreven groep handelaren die door de instelling is opgezet om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die opereert onder dezelfde risicobeheersstructuur.";

(k)het volgende lid 4 wordt toegevoegd:

"4. De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om nader te bepalen onder welke omstandigheden aan de in de punten a) of b) van de eerste alinea van punt (39) bepaalde voorwaarden is voldaan.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen bij de Commissie in uiterlijk [één jaar na inwerkingtreding van deze verordening].

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

(4) Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door:

"Instellingen voldoen op individuele basis aan de in de delen twee tot en met vijf en de delen zeven en acht bepaalde verplichtingen.";

(b)het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

"1 bis    In afwijking van lid 1 voldoen alleen als af te wikkelen entiteiten geïdentificeerde instellingen die ook M-SI's of deel van een M-SI zijn en geen dochterondernemingen hebben, op individuele basis aan het in artikel 92 bis bepaalde vereiste.

Alleen dochterondernemingen van wezenlijk belang van een niet-EU-M-SI die geen dochteronderneming zijn van een EU-moederinstelling, die geen af te wikkelen entiteiten zijn en geen dochterondernemingen hebben, voldoen op individuele basis aan artikel 92 ter.".

(5) In artikel 7 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

"1. De bevoegde autoriteiten kunnen van de toepassing van artikel 6, lid 1, op een dochteronderneming van een instelling ontheffing verlenen wanneer zowel de dochteronderneming als de moederonderneming hun hoofdkantoor in dezelfde lidstaat hebben en de dochteronderneming betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de moederonderneming, die een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding is, en met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochteronderneming aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van vreemd vermogen door de moederonderneming aan de dochteronderneming kan verhinderen;

(b)ofwel verstrekt de moederonderneming de bevoegde autoriteit waarborgen ten aanzien van het prudente beheer van de dochteronderneming en verklaart zij, met toestemming van de bevoegde autoriteit, dat zij garant staat voor de door de dochteronderneming aangegane verplichtingen, ofwel zijn de risico's ten aanzien van de dochteronderneming verwaarloosbaar;

(c)de dochteronderneming wordt in de risicobeoordelings-, risicomeet- en risicocontroleprocedures van de moederonderneming betrokken;

(d)de moederonderneming bezit meer dan 50% van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming of heeft het recht om het grootste deel van de leden van het leidinggevende orgaan van de dochteronderneming aan te stellen of te ontslaan.

2. Na raadpleging van de consoliderende toezichthouder kan de bevoegde autoriteit ontheffing van de toepassing van artikel 6, lid 1, verlenen voor een dochteronderneming die haar hoofdkantoor in een andere lidstaat dan het hoofdkantoor van de moederonderneming heeft en betrokken is in het toezicht op geconsolideerde basis van de moederonderneming, die een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding is, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de voorwaarden van lid 1, punten a) tot en met d);

(b)de instelling geeft een garantie af aan haar dochteronderneming, die te allen tijde de volgende voorwaarden vervult:

(I)de garantie wordt afgegeven voor een bedrag dat ten minste gelijkwaardig is aan het bedrag van het eigenvermogensvereiste van de dochteronderneming waarvan ontheffing wordt verleend;

(II)de garantie wordt uitgewonnen wanneer de dochteronderneming niet in staat is haar schulden of andere verplichtingen te voldoen wanneer deze opeisbaar worden of ten aanzien van de dochteronderneming een vaststelling is gedaan in overeenstemming met artikel 59, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU, afhankelijk van wat het eerst gebeurt;

(III)de garantie is voor ten minste 50% van het volledige bedrag ervan volledig door zekerheden gedekt door middel van een financiëlezekerheidsovereenkomst als omschreven in artikel 2, lid 1, onder a), van Richtlijn 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad 27 ;

(IV)de garantie en financiëlezekerheidsovereenkomst vallen onder de wetgeving van de lidstaat waar het hoofdkantoor van de dochteronderneming is gevestigd, tenzij anders is bepaald door de bevoegde autoriteit van de dochteronderneming;

(V)de zekerheid die de garantie dekt, is een toelaatbare zekerheid als bedoeld in artikel 197, die, na toepassing van voldoende conservatieve reductiefactoren, afdoende zijn om het in punt iii) genoemde bedrag volledig te dekken;

(VI)de zekerheid die de garantie dekt, is onbezwaard en wordt niet gebruikt als zekerheid ter dekking van een andere garantie;

(VII)er zijn geen juridische, regelgevende of operationele barrières om de zekerheid van de moederonderneming over te dragen aan de betrokken dochteronderneming.".

(6) Artikel 8 wordt vervangen door:

"Artikel 8
Ontheffing van de toepassing van liquiditeitsvereisten op individuele basis

1. De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van deel zes op een instelling en alle of sommige van haar dochterondernemingen die hun hoofdkantoor in dezelfde lidstaat hebben als het hoofdkantoor van de instelling, en daarop toezicht uitoefenen als op één enkele liquiditeitssubgroep, wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de moederinstelling voldoet op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis aan deel zes;

(b)de moederinstelling monitort op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis voortdurend de liquiditeitsposities van alle instellingen binnen de liquiditeitssubgroep die in overeenstemming met dit lid onder de ontheffing vallen, en staat garant voor een toereikend liquiditeitsniveau van al die instellingen;

(c)de instellingen binnen de liquiditeitssubgroep zijn ten genoegen van de bevoegde autoriteiten overeenkomsten aangegaan die voorzien in het vrij verkeer van middelen tussen hen onderling, om hen in staat te stellen aan hun individuele en gezamenlijke verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;

(d)er is geen feitelijke of juridische belemmering van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die het uitvoeren van de in punt c) bedoelde overeenkomsten kan verhinderen.

2. De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van deel zes op een instelling en alle of sommige van haar dochterondernemingen die hun hoofdkantoor in andere lidstaten hebben dan het hoofdkantoor van de instelling, en daarop toezicht uitoefenen als op één enkele liquiditeitssubgroep, pas nadat de in artikel 21 vastgestelde procedure is gevolgd en alleen ten aanzien van instellingen waarvan de bevoegde autoriteiten over de volgende punten overeenstemming hebben bereikt:

(a)hun beoordeling van de mate waarin aan de in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan;

(b)hun beoordeling van de mate waarin de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsrisico voldoen aan de in artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU uiteengezette criteria binnen die ene liquiditeitssubgroep;

(c)de verdeling van bedragen, locatie en eigendom van de liquide activa die binnen die ene liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden;

(d)de bepaling van minimumbedragen aan liquide activa die moeten worden aangehouden door instellingen waaraan ontheffing van de toepassing van deel zes zal worden verleend;

(e)de noodzaak van strengere parameters dan die welke in deel zes zijn beschreven;

(f)onbeperkte uitwisseling van volledige informatie tussen de bevoegde autoriteiten.

(g)een volledige inschatting van de gevolgen van dit soort ontheffing.

3. Een autoriteit die bevoegd is om op individuele basis toezicht uit te oefenen op een instelling en alle of sommige van haar dochterondernemingen die hun hoofdkantoor in andere lidstaten hebben dan het hoofdkantoor van de instelling, kan volledig of ten dele ontheffing verlenen van de toepassing van deel zes op een instelling en alle of sommige van haar dochterondernemingen en daarop toezicht uitoefenen als op één liquiditeitssubgroep, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de in lid 1 en lid 2, onder b), bedoelde voorwaarden;

(b)de moederinstelling op geconsolideerde basis of een dochteronderneming op gesubconsolideerde basis geeft aan de instelling of groep van instellingen die hun hoofdkantoor in een andere lidstaat hebben, een garantie af die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

(I)de garantie wordt afgegeven voor een bedrag dat ten minste gelijkwaardig is aan het bedrag van de nettoliquiditeitsuitstromen dat de garantie vervangt en dat in overeenstemming met Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie 28 wordt berekend op individuele basis voor de instelling of op gesubconsolideerde basis voor de groep van instellingen die de ontheffing hebben gekregen en de garantie genieten, zonder rekening te houden met enige preferentiële behandeling;

(II)de garantie wordt uitgewonnen wanneer de instelling of groep van instellingen die de ontheffing hebben gekregen en de garantie genieten, niet in staat is haar of zijn schulden of andere verplichtingen te voldoen wanneer deze opeisbaar worden of ten aanzien van de instelling of groep van instellingen waaraan ontheffing is verleend, een vaststelling is gedaan in overeenstemming met artikel 59, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU, afhankelijk van wat het eerst gebeurt;

(III)de garantie is volledig door zekerheden gedekt door middel van een financiëlezekerheidsovereenkomst als omschreven in artikel 2, lid 1, onder a), van Richtlijn 2002/47/EG;

(IV)de garantie en de financiëlezekerheidsovereenkomst vallen onder de wetgeving van de lidstaat waar het hoofdkantoor van de instelling of groep van instellingen die de ontheffing hebben gekregen en die de garantie genieten, is gevestigd, tenzij anders is bepaald door de bevoegde autoriteit van die instellingen;

(V)de zekerheid die de garantie dekt, komt in aanmerking als liquide actief van hoge kwaliteit als omschreven in de artikelen 10 tot en met 13 en artikel 15 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie en dekt, na toepassing van de in hoofdstuk 2 van Titel II van die verordening genoemde reductiefactoren, ten minste 50% van het bedrag van de nettoliquiditeitsuitstromen dat in overeenstemming met die verordening wordt berekend op individuele basis voor de instelling of op gesubconsolideerde basis voor de groep van instellingen die de ontheffing hebben gekregen en die de garantie genieten, zonder rekening te houden met enige preferentiële behandeling;

(VI)de zekerheid die de garantie dekt, is onbezwaard en wordt niet gebruikt als zekerheid ter dekking van andere transacties;

(VII)er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien om de zekerheid over te dragen van de instelling die de garantie toekent, aan de instelling of groep van instellingen die de ontheffing hebben gekregen en die de garantie genieten.

4. De bevoegde autoriteiten kunnen ook de leden 1, 2 en 3 toepassen op één of sommige van de dochterondernemingen van een financiële holding of een gemengde financiële holding, en op de financiële holding of gemengde financiële holding en uitsluitend de dochteronderneming of dochterondernemingen die een ontheffing heeft of hebben gekregen, toezicht uitoefenen als op één enkele liquiditeitssubgroep. De vermeldingen in de leden 1, 2 en 3 van de moederondernemingen worden opgevat als omvattende de financiële holding of de gemengde financiële holding.

5. De bevoegde autoriteiten kunnen de leden 1, 2 en 3 ook toepassen op instellingen die aangesloten zijn bij hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutionele protectiestelsel, mits die instellingen aan alle voorwaarden daarvan voldoen, alsmede op andere instellingen waarmee een band bestaat in de zin van artikel 113, lid 6, mits die instellingen aan alle in dat artikel gestelde voorwaarden voldoen. In dat geval wijzen de bevoegde autoriteiten een van de instellingen aan als zijnde van de toepassing van deel zes ontheven op basis van de geconsolideerde situatie van alle instellingen van de ene liquiditeitssubgroep.

6. Wanneer er uit hoofde van de leden 1 tot en met 5 ontheffing is verleend, kunnen de bevoegde autoriteiten tevens artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU (of delen daarvan) op het niveau van de ene liquiditeitssubgroep toepassen, en op individuele basis ontheffing van de toepassing van artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU (of delen daarvan) verlenen.

Wanneer er uit hoofde van de leden 1 tot en met 5 ontheffing is verleend, passen de bevoegde autoriteiten voor de onderdelen van deel zes waarvoor ontheffing is verleend, de in artikel 415 van deze verordening vastgestelde rapportageverplichtingen toe op het niveau van de ene liquiditeitssubgroep, en verlenen ze op individuele basis ontheffing van de toepassing van artikel 415.

7. Wanneer er uit hoofde van de leden 1 tot en met 5 geen ontheffing is verleend aan instellingen waaraan voordien op individuele basis ontheffing was verleend, houden de bevoegde autoriteiten rekening met de tijd welke die instellingen nodig hebben om zich voor te bereiden op de toepassing van deel zes (of onderdelen daarvan) en voorzien ze in een passende overgangsperiode voordat ze die bepalingen op die instellingen toepassen.".

(7) Artikel 11 wordt vervangen door:

"Artikel 11
Algemene behandeling

1. Voor de toepassing van de vereisten van deze verordening op geconsolideerde basis worden met de termen 'instellingen', 'moederinstellingen in een lidstaat', 'EU-moederinstelling' en 'moederonderneming', naar gelang van het geval, ook financiële holdings en gemengde financiële holdings bedoeld die over een vergunning in overeenstemming met artikel 21 bis van Richtlijn 2013/36/EU beschikken.

2. Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen twee, drie en vier en in deel zeven vastgestelde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde situatie. De moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. Ze dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die een deugdelijke consolidatie garanderen.

3. In afwijking van lid 2 voldoen alleen als af te wikkelen entiteiten geïdentificeerde moederinstellingen die ook M-SI's of deel van een M-SI of deel van een niet-EU-M-SI zijn, op geconsolideerde basis aan artikel 92 bis, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18.

Alleen EU-moederondernemingen die een dochteronderneming van wezenlijk belang van niet-EU-M-SI's zijn en geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op geconsolideerde basis aan artikel 92 ter, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18.

4. EU-moederinstellingen voldoen aan deel zes op basis van hun geconsolideerde situatie als de groep uit één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten. In afwachting van het in artikel 508, lid 2, van deze verordening genoemde verslag van de Commissie en op voorwaarde dat de groep uitsluitend beleggingsondernemingen omvat, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen van de naleving van de in de deel zes bepaalde verplichtingen op geconsolideerde basis vrijstellen, waarbij ze rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.

Wanneer er uit hoofde van de leden 1 tot en met 5 van artikel 8 ontheffing is verleend, voldoen de instellingen en, in voorkomend geval, de financiële holdings of gemengde financiële holdings die deel uitmaken van een liquiditeitssubgroep, op geconsolideerde basis of op de gesubconsolideerde basis van de liquiditeitssubgroep aan deel zes.

5. Wanneer artikel 10 wordt toegepast, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van de delen twee tot en met acht op basis van de geconsolideerde situatie van het geheel dat door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen wordt gevormd.

6. Naast de vereisten van de leden 1 tot en met 4, en onverminderd andere bepalingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zulks vanwege de specifieke kenmerken van het risico of van de kapitaalstructuur van een instelling voor toezichtdoeleinden gerechtvaardigd is of wanneer lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, van de instelling verlangen dat zij op gesubconsolideerde basis voldoet aan de in de delen twee, drie en vier en de delen zes, zeven en acht van deze verordening en in titel VII van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde verplichtingen.

De toepassing van de in de eerste alinea vervatte benadering doet geen afbreuk aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en heeft evenmin onevenredige negatieve gevolgen voor het geheel of delen van het financiële bestel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch vormt zij een belemmering voor het functioneren van de interne markt. "

(8) Artikel 12 wordt vervangen door:

"Artikel 12
Geconsolideerde berekening voor M-SI's met meerdere af te wikkelen entiteiten

Wanneer meer dan één tot dezelfde M-SI behorende M-SI-entiteit een af te wikkelen entiteit is, berekent de EU-moederinstelling van die M-SI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, onder a), bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen. Die berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling alsof het de enige af te wikkelen entiteit van de M-SI betrof.

Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea berekende bedrag lager is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, onder a), bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen van alle tot die M-SI behorende af te wikkelen entiteiten, handelen de afwikkelingsautoriteiten in overeenstemming met artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.

Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea berekende bedrag hoger is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, onder a), bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen van alle tot die M-SI behorende af te wikkelen entiteiten, kunnen de afwikkelingsautoriteiten in overeenstemming met artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.

(9) Artikel 13 wordt vervangen door:

"Artikel 13
Toepassing van openbaarmakingsvereisten op geconsolideerde basis

1. EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel acht.

Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451, 451 bis, 451 quinquies en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, in overeenstemming met deze verordening en met Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.

2. Als af te wikkelen entiteiten geïdentificeerde instellingen die een M-SI of deel van een M-SI zijn, voldoen op basis van hun geconsolideerde financiële situatie aan deel acht.

3. De eerste alinea van lid 1 is niet van toepassing op EU-moederinstellingen, financiële EU-moederholdings, gemengde financiële EU-moederholdings of af te wikkelen entiteiten als ze worden betrokken bij gelijkwaardige openbaarmakingen die door een in een derde land gevestigde moederonderneming op geconsolideerde basis worden verstrekt.

De tweede alinea van lid 1 is van toepassing op dochterondernemingen van in een derde land gevestigde moederondernemingen als die dochterondernemingen als grote dochterondernemingen kwalificeren.

4. Wanneer artikel 10 wordt toegepast, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan deel acht op basis van de geconsolideerde situatie van het centrale orgaan. Artikel 18, lid 1, is van toepassing op het centrale orgaan en de aangesloten instellingen worden behandeld als de dochterondernemingen van het centrale orgaan.".

(10) Artikel 18 wordt vervangen door:

"Artikel 18
Methoden voor prudentiële consolidatie

1. Instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die aan de in afdeling 1 van dit hoofdstuk genoemde vereisten op basis van hun geconsolideerde situatie moeten voldoen, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn. De leden 3 tot en met 7 van dit artikel zijn niet van toepassing als deel zes van toepassing is op de geconsolideerde situatie van een instelling, financiële holding of gemengde financiële holding of op de gesubconsolideerde basis van een liquiditeitssubgroep zoals uiteengezet in de artikelen 8 en 10.

Instellingen die op geconsolideerde basis moeten voldoen aan de in de artikelen 92 bis of 92 ter genoemde vereisten, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn in de desbetreffende af te wikkelen groepen.

2. Indien het toezicht op geconsolideerde basis op grond van artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU is voorgeschreven, worden de nevendiensten verrichtende ondernemingen in de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in dit artikel zijn omschreven.

3. Indien ondernemingen verbonden zijn door een band in de zin van artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.

4. De consoliderend toezichthouder verlangt de proportionele consolidatie naar gelang van het aandeel in het kapitaal van deelnemingen in instellingen en financiële instellingen die gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en één of meer daarin niet betrokken ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van hun aandeel in het kapitaal.

5. In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 4 bepalen de bevoegde autoriteiten of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Ze kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

6. De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

(a)een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een aanzienlijke invloed uit op één of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben, en

(b)twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit in een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 22, leden 7, 8 en 9, van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

7. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2016 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

(11) Artikel 22 wordt vervangen door:

"Artikel 22
Subconsolidatie in het geval van entiteiten in derde landen

1. Instellingen die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie en vier op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe als die instellingen in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in dit soort onderneming hebben.

2. In afwijking van lid 1 mogen instellingen die een dochteronderneming zijn, besluiten de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie en vier niet op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe te passen als de totale activa van hun dochteronderneming in het derde land minder dan 10% bedragen van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de instelling die een dochteronderneming is.".

(12) De titel van deel twee wordt vervangen door:

"EIGEN VERMOGEN EN IN AANMERKING KOMEND VREEMD VERMOGEN".

(13) In artikel 33, lid 1, wordt punt c) vervangen door:

"c) tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen op uit derivaten voortvloeiende verplichtingen van de instelling die voortvloeien uit wijzigingen aan het eigen kredietrisico van de instelling.".

(14) In artikel 36 wordt punt j) vervangen door:

"j) het in overeenstemming met artikel 56 van de aanvullend-tier 1-bestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat de aanvullend-tier 1-bestanddelen van de instelling overschrijdt;".

(15) In artikel 37 wordt het volgende punt c) toegevoegd:

"c) Het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag van de uit de consolidatie van dochterondernemingen voortvloeiende boekhoudkundige herwaardering van de immateriële activa van dochterondernemingen die kunnen worden toegerekend aan andere personen dan de ondernemingen die onder de consolidatie overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel één vallen.".

(16) In de eerste alinea van artikel 39, lid 2, wordt de inleidende zin vervangen door:

"Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot uitgestelde belastingvorderingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, gecreëerd vóór [datum vaststelling door het College van de wijzigingsverordening], als alle volgende voorwaarden zijn vervuld:".

(17) In artikel 45 wordt punt i) van punt a) vervangen door:

"i) de vervaldatum van de shortpositie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de longpositie, of de resterende looptijd van de longpositie bedraagt ten minste 365 dagen;"

(18) In artikel 49 wordt aan het einde van lid 2 de volgende alinea toegevoegd:

"Dit lid is niet van toepassing voor het berekenen van het eigen vermogen ten behoeve van de vereisten in de artikelen 92 bis en 92 ter.".

(19) Artikel 52, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

(a)punt a) wordt vervangen door:

"a) de instrumenten zijn direct uitgegeven door een instelling en volgestort;";

(b)punt p) wordt vervangen door:

"p) de voor de instrumenten geldende wetgeving of contractuele bepalingen schrijven voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde bevoegdheid uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent wordt afgeschreven of dat de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;";

(c)aan lid 1 worden de volgende punten q) en r) toegevoegd:

"q) de instrumenten mogen alleen worden uitgegeven op grond van, of zijn anderszins onderworpen aan de wetgeving van een derde land waar, op grond van die wetten, de uitoefening van de in artikel 59 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde afschrijvings- of omzettingsbevoegdheid rechtsgeldig en afdwingbaar is op grond van statutaire of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen welke die afwikkelings- of andere afschrijvings- of omzettingsmaatregelen erkennen;

r) de instrumenten zijn niet onderworpen aan verrekeningsovereenkomsten of salderingsrechten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.".

(20) In artikel 56 wordt punt e) vervangen door:

"e) het in overeenstemming met artikel 66 van de aanvullend-tier 2-bestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat de tier 2-bestanddelen van de instelling overschrijdt;".

(21) In artikel 59 wordt punt i) van punt a) vervangen door:

"i) de vervaldatum van de shortpositie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de longpositie, of de resterende looptijd van de longpositie bedraagt ten minste 365 dagen;".

(22) In artikel 62 wordt punt a) vervangen door:

"a) kapitaalinstrumenten en achtergestelde leningen, indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, en in de mate als bepaald in artikel 64;".

(23) Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:

(a)punt a) wordt vervangen door:

"a) de instrumenten zijn direct uitgegeven of de achtergestelde leningen zijn direct opgenomen, naar gelang van het geval, door een instelling en volgestort;";

(b)punt d) wordt vervangen door:

"d) de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten of de vordering op de hoofdsom van de achtergestelde leningen overeenkomstig de bepalingen betreffende de achtergestelde leningen, naar gelang van het geval, is volledig achtergesteld bij de vorderingen van alle in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten;";

(c)punt n) wordt vervangen door:

"n) de voor de instrumenten geldende wetgeving of contractuele bepalingen schrijven voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde bevoegdheid uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent wordt afgeschreven of dat de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;";

(d)de volgende punten o) en p) worden toegevoegd:

"o) de instrumenten mogen alleen worden uitgegeven op grond van, of zijn anderszins onderworpen aan de wetgeving van een derde land waar, op grond van die wetten, de uitoefening van de in artikel 59 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde afschrijvings- of omzettingsbevoegdheid rechtsgeldig en afdwingbaar is op grond van statutaire of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen welke die afwikkelings- of andere afschrijvings- of omzettingsmaatregelen erkennen;

p) de instrumenten zijn niet onderworpen aan verrekeningsovereenkomsten of salderingsrechten die de verliesabsorptiecapacteit ervan zouden aantasten.".

(24) Artikel 64 wordt vervangen door:

"Artikel 64
Afschrijving van tier 2-instrumenten

1. Het volledige bedrag aan tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van meer dan vijf jaar kwalificeert als tier 2-bestanddelen.

2. De mate waarin tier 2-instrumenten gedurende de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten als tier 2-bestanddelen kwalificeren, wordt berekend door de met de onder a) bedoelde berekening verkregen uitkomst als volgt te vermenigvuldigen met het onder b) bedoelde cijfer:

(a)    de boekwaarde van de instrumenten of achtergestelde leningen op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd gedeeld door het aantal kalenderdagen in die periode;

(b)    het aantal resterende kalenderdagen van de contractuele looptijd van de instrumenten of achtergestelde leningen.".

(25) In artikel 66 wordt het volgende punt e) toegevoegd:

"e) het in overeenstemming met artikel 72 sexies van de aanvullend-tier 2-bestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat het in aanmerking komende vreemd vermogen van de instelling overschrijdt.".

(26) In artikel 69 wordt punt i) van punt a) vervangen door:

"i) de vervaldatum van de shortpositie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de longpositie, of de resterende looptijd van de longpositie bedraagt ten minste 365 dagen;".

(27) Het volgende hoofdstuk 5 bis wordt ingevoegd na artikel 72:

"HOOFDSTUK 5 BIS
In aanmerking komend vreemd vermogen

Afdeling 1
In aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen en -instrumenten

Artikel 72 - bis In aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen

1. In aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen bestaan uit het volgende, tenzij ze onder één van de in lid 2 vastgestelde categorieën uitgesloten vreemd vermogen vallen:

(a)in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten indien de in artikel 72 ter vastgestelde voorwaarden zijn vervuld, voor zover ze niet kwalificeren als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-bestanddelen;

(b)tier 2-bestanddelen met een resterende looptijd van ten minste één jaar, voor zover deze niet kwalificeren als tier 2-bestanddelen in overeenstemming met artikel 64.

2. In afwijking van lid 1 zijn de volgende verplichtingen uitgesloten van de in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen:

(a)gedekte deposito's;

(b)zichtdeposito's en kortlopende deposito's met een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar;

(c)het gedeelte van in aanmerking komende deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen dat het in artikel 6 van Richtlijn 2014/49/EU bedoelde dekkingsniveau overschrijdt;

(d)deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die in aanmerking komende deposito's zouden zijn indien ze niet waren verricht in zich buiten de Unie bevindende bijkantoren van in de Unie gevestigde instellingen;

(e)door zekerheden gedekte verplichtingen, met inbegrip van gedekte obligaties en vreemd vermogen in de vorm van financiële instrumenten voor hedgingdoeleinden die integraal deel uitmaken van de dekkingspool van onderliggende activa en volgens nationaal recht op gelijke wijze als gedekte obligaties worden gedekt, op voorwaarde dat alle zekergestelde activa in verband met een dekkingspool van gedekte obligaties onaangeroerd en gescheiden blijven en over voldoende financiering blijven beschikken, met uitsluiting van die delen van door zekerheden of anderszins gedekte verplichtingen die de waarde van de activa, het pand, het pandrecht of de zakelijke zekerheid waarmee ze zijn gedekt, overschrijden;

(f)elke verplichting die ontstaat door het aanhouden van activa of geld van cliënten, met inbegrip van namens instellingen voor collectieve belegging aangehouden activa of geld van cliënten, op voorwaarde dat de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;

(g)elke verplichting die ontstaat doordat er een fiduciaire relatie tussen de af te wikkelen entiteit of een van haar dochterondernemingen (als vertrouwenspersoon) en een andere persoon (als begunstigde) bestaat, op voorwaarde dat de begunstigde in kwestie bescherming geniet uit hoofde van de toepasselijke insolventie- of civielrechtelijke wetgeving;

(h)verplichtingen jegens instellingen, met uitzondering van verplichtingen jegens tot dezelfde groep behorende entiteiten, met een oorspronkelijke looptijd van minder dan zeven dagen;

(i)verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen jegens systemen of exploitanten van systemen aangewezen overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG of hun deelnemers, en die uit de deelname aan dit soort systeem voortvloeien;

(j)verplichtingen ten aanzien van:

(I)werknemers, met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij wet of bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele beloningscomponent, en met uitzondering van de variabele beloningscomponent van medewerkers die materiële risico's nemen als bedoeld in artikel 92, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU;

(II)commerciële of handelscrediteuren, wanneer de verplichting voortvloeit uit de levering aan de instelling of moederonderneming van goederen of diensten die van kritiek belang zijn voor de dagelijkse bedrijfsactiviteiten van de instelling of de moederonderneming, zoals IT-diensten, nutsvoorzieningen en de huur, exploitatie en het onderhoud van bedrijfsruimten;

(III)belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties op voorwaarde dat het, volgens het toepasselijke recht, preferente verplichtingen betreft;

(IV)depositogarantiestelsels, wanneer de verplichting voortvloeit uit bijdragen die uit hoofde van Richtlijn 2014/49/EU verschuldigd zijn;

(k)uit derivaten voortvloeiende verplichtingen;

(l)uit schuldinstrumenten voortvloeiende verplichtingen met embedded derivaten.

Artikel 72 - ter In aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten

1. Vreemd vermogen kwalificeert als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten, mits het voldoet aan de voorwaarden bepaald in dit artikel en slechts in de mate als bepaald in dit artikel.

2. Vreemd vermogen kwalificeert als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)het vreemd vermogen is direct uitgegeven of aangetrokken, naar gelang van het geval, door een instelling en volgestort;

(b)het vreemd vermogen wordt niet gekocht door een van de volgende entiteiten:

(I)de instelling of een in de zelfde af te wikkelen groep opgenomen entiteit;

(II) een onderneming waarin de instelling al dan niet middellijk een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20% of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

(c)de aankoop van het vreemd vermogen wordt niet direct of indirect door de af te wikkelen entiteit gefinancierd;

(d)de vordering op de hoofdsom van de verplichtingen overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen die uit de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen voortvloeien. Dit achterstellingsvereiste wordt in de volgende situaties geacht te zijn vervuld:

(I)in de voor de verplichtingen geldende contractuele bepalingen is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in punt 47 van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen;

(II)in de voor de verplichtingen geldende wetgeving is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in punt 47 van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen;

(e)de instrumenten die zijn uitgegeven door een af te wikkelen entiteit die op haar balans geen van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen heeft met eenzelfde rang als of een lagere rang dan de in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten;

(f)de verplichtingen zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie of enige andere regeling die de rang van de vordering verbetert en die door een van de volgende entiteiten is verstrekt:

(I)de instelling of haar dochterondernemingen;

(II)de moederonderneming van de instelling of haar dochterondernemingen;

(III)een onderneming die nauwe banden heeft met de in de onder i) en ii) bedoelde entiteiten;

(g)de verplichtingen zijn niet onderworpen aan verrekeningsovereenkomsten of salderingsrechten die bij afwikkelingsoperaties de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten;

(h)de voor de verplichtingen geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het opvragen, aflossen, wederinkopen van de hoofdsom ervan vóór hun vervaldatum of de vervroegde terugbetaling door de instelling, naar gelang van het geval;

(i)onverminderd artikel 72 quater, lid 2, kunnen de verplichtingen niet vóór de vervaldatum door de houders van de instrumenten worden wederingekocht;

(j)indien de verplichtingen één of meer callopties of opties tot vervroegde terugbetaling, naar gelang van het geval, bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

(k)de verplichtingen mogen alleen worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht of vervroegd terugbetaald indien de in de artikelen 77 en 78 bepaalde voorwaarden zijn vervuld;

(l)in de voor de verplichtingen geldende bepalingen wordt expliciet noch impliciet vermeld dat de verplichtingen door de af te wikkelen instelling zouden kunnen worden opgevraagd, afgelost, wederingekocht of vervroegd terugbetaald, naar gelang van het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

(m)door de voor de verplichtingen geldende bepalingen krijgt de houder ervan niet het recht verleend de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de af te wikkelen instelling;

(n)het niveau van de rentebetalingen of dividenduitkeringen, naar gelang van het geval, die uit hoofde van de verplichtingen verschuldigd is of zijn, wordt niet gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de af te wikkelen entiteit of haar moederonderneming;

(o)door de voor de verplichtingen geldende contractuele bepalingen wordt voorgeschreven dat, wanneer de afwikkelingsautoriteit besluit om de in artikel 48 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de verplichtingen permanent worden afgeschreven of dat de verplichtingen worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten.

3. Naast de in lid 2 bedoelde verplichtingen kwalificeren verplichtingen als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5% van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4, mits:

(a)aan alle in lid 2 vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van punt d), is voldaan;

(b)de verplichtingen dezelfde rang als de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang hebben, en

(c)het feit dat deze verplichtingen worden opgenomen in de in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen, geen wezenlijk ongunstig effect heeft op de afwikkelbaarheid van de instelling, zoals bevestigd door de afwikkelingsautoriteit na een beoordeling van in de punten b) en c) van artikel 45 ter, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde elementen.

Een instelling mag besluiten om de in de eerste alinea bedoelde verplichtingen niet op te nemen in de in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen.

4. Wanneer een instelling een besluit neemt als bedoeld in de tweede alinea van lid 3, kwalificeren verplichtingen als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten naast de in lid 2 bedoelde verplichtingen, op voorwaarde dat:

(a)het besluit van de instelling om in in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen geen van de in de eerste alinea van lid 3 bedoelde verplichtingen op te nemen, rechtsgeldig is, in overeenstemming met lid 5;

(b)aan alle in lid 2 vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van punt d) van dat lid, is voldaan;

(c)het vreemd vermogen dezelfde rang als of een hogere rang dan het in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten vreemd vermogen met de laagste rang heeft,

(d)op de balans van de instelling het bedrag van het in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten vermogen dat bij insolventie dezelfde rang als of een lagere rang dan die passiva heeft, niet meer beloopt dan 5% van het bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen van de instelling;

(e)het feit dat die verplichtingen in de in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen worden opgenomen, geen wezenlijk ongunstig effect heeft op de afwikkelbaarheid van de instelling, zoals bevestigd door de afwikkelingsautoriteit na een beoordeling van in de punten b) en c) van artikel 45 bis, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde elementen.

5. In het in de tweede alinea van lid 3 bedoelde besluit wordt aangegeven of de instelling voornemens is om de in lid 4 bedoelde verplichtingen op te nemen in de in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen, dan wel geen van de in de leden 3 en 4 bedoelde verplichtingen op te nemen. Een instelling mag besluiten om geen van de zowel in lid 3 als in lid 4 bedoelde verplichtingen op te nemen in de in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen.

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het jaarverslag en wordt van kracht zes maanden na de bekendmaking van dat verslag. Het besluit blijft ten minste één jaar van kracht.

6. De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit wanneer zij onderzoekt of de voorwaarden van dit artikel zijn vervuld.

Artikel 72 - quater Afschrijving van in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten

1. In aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar kwalificeren volledig als in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen.

In aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten met een resterende looptijd van minder dan één jaar kwalificeren niet als in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen. 

2. Voor de toepassing van lid 1 wordt, wanneer een in aanmerking komende vreemdvermogensinstrument een aflossingsoptie voor de houder bevat die kan worden uitgeoefend vóór de oorspronkelijke vervaldatum van het instrument, de looptijd van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de houder de aflossingsoptie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.

Artikel 72 - quinquies Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen

Wanneer in het geval van een in aanmerking komend vreemdvermogensinstrument niet langer aan de in artikel 72 ter bepaald voorwaarden is voldaan, kwalificeren de verplichtingen met onmiddellijke ingang niet langer als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten.

De in artikel 72 ter, lid 2, bedoelde verplichtingen mogen verder als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten worden meegeteld zolang ze op grond van artikel 72 ter, lid 3, of artikel 72 ter, lid 4, kwalificeren als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten.


Afdeling 2
Aftrekkingen van in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten

Artikel 72 - sexies Aftrekkingen van in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten

1. Instellingen die onder artikel 92 bis vallen, trekken het volgende af van in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten:

(a)direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten, met inbegrip van eigen passiva welke die instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

(b)direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van M-SI-entiteiten waarin de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van de af te wikkelen entiteit kunstmatig te verhogen;

(c)het in overeenstemming met artikel 72 decies bepaalde toepasselijke bedrag aan direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van M-SI-entiteiten, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft;

(d)direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van M-SI-entiteiten, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft, met uitsluiting van de voor minder dan vijf werkdagen ingenomen overnemingsposities.

2. Voor de toepassing van deze afdeling worden alle instrumenten met dezelfde rang als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten behandeld als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten, met uitzondering van instrumenten met dezelfde rang als instrumenten die in overeenstemming met artikel 72 ter, leden 3 en 4, erkend zijn als in aanmerking komend vreemd vermogen.

3. Voor de toepassing van deze afdeling mogen instellingen het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten wordt aangehouden, als volgt berekenen:



waarbij

h    = het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten wordt aangehouden;

i    = de index die de uitgevende instelling aangeeft;

Hi    = het totale bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van de uitgevende instelling i wordt aangehouden;

li    = het bedrag aan verplichtingen dat in de in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten is opgenomen door de uitgevende instelling i binnen de in artikel 72 ter, lid 3, bepaalde beperkingen volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling;

Li    = het totale bedrag aan uitstaande verplichtingen van de uitgevende instelling i als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling.

4. Wanneer een EU-moederinstelling of een moederinstelling in een lidstaat die onder artikel 92 bis valt, direct, indirect of synthetisch eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten aanhoudt van één of meer dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren als die moederinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling, na raadpleging van de afwikkelingsautoriteiten van de betrokken dochterondernemingen, de moederinstelling toestaan om af te wijken van lid 1, onder c), lid 1, onder d), en lid 2 door een door de afwikkelingsautoriteit van de lidstaat van herkomst bepaald lager bedrag af te trekken. Dat lagere bedrag moet ten minste gelijk zijn aan het bedrag (m), berekend als volgt:

waarbij

i    = de index die de dochteronderneming aangeeft;

Oi    = het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven eigenvermogensinstrumenten dat door de moederinstelling in het geconsolideerde eigen vermogen is opgenomen;

Pi     = het bedrag aan de door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten;

rRG     = de ratio die van toepassing is op de respectieve af te wikkelen groep in overeenstemming met artikel 92 bis, lid 1, onder a), en artikel 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU;

Ri     = het totaal van de risicoposten van de M-SI-entiteit i berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4.

Wanneer de moederinstelling het lagere bedrag in overeenstemming met de eerste alinea mag aftrekken, wordt het verschil tussen het in overeenstemming met lid 1, onder c), lid 1, onder d), en lid 2 berekende bedrag en dit lagere bedrag door de dochteronderneming van het overeenkomstige bestanddeel van het eigen vermogen en het in aanmerking komende vreemd vermogen afgetrokken.

Artikel 72 - septies Aftrekking van aangehouden eigen in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten

Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, onder a), berekenen instellingen de door hen aangehouden instrumenten op basis van de bruto longposities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

(a)instellingen mogen het bedrag van de door hen aangehouden instrumenten berekenen op basis van de netto longpositie mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

(I)de long- en shortposities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de shortposities houden geen tegenpartijrisico in;

(II)ofwel worden zowel de long- als de shortposities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

(b)instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten te berekenen;

(c)instellingen mogen bruto longposities in in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten die uit het aanhouden van indexeffecten voortvloeien, verrekenen met shortposities in eigen in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten die voortvloeien uit shortposities in onderliggende indices, ook indien die shortposities tegenpartijrisico inhouden, op voorwaarde dat aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

(I)de long- en shortposities zijn in dezelfde onderliggende indices;

(II)ofwel worden zowel de long- als de shortposities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

Artikel 72 - octies Aftrekkingsgrondslag van in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten

Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punten b), c) en d), trekken instellingen de bruto longposities af, behoudens de in de artikelen 72 nonies en artikelen 72 decies bepaalde uitzonderingen.

Artikel 72 - nonies Aftrekking van aangehouden in aanmerking komend vreemd vermogen van andere M-SI-entiteiten

Instellingen die geen gebruikmaken van de in artikel 72 undecies bepaalde uitzondering, verrichten de in de punten c) en d) van artikel 72 sexies, lid 1, bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

(a)ze mogen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten berekenen op basis van de netto longpositie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

(I)de looptijd van de shortpositie komt overeen met de looptijd van de longpositie of heeft een resterende looptijd van ten minste één jaar;

(II)ofwel worden zowel de long- als de shortpositie in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

(b)ze bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten.

Artikel 72 - decies Aftrekking van aangehouden in aanmerking komend vreemd vermogen wanneer de instelling geen aanzienlijke deelneming in M-SI-entiteiten bezit

1. Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, onder c), berekenen instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in punt a) van dit lid bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de uit de in punt b) van dit lid bedoelde berekening afgeleide factor:

(a)het totaalbedrag waarmee direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van M-SI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10% van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling overschrijdt, berekend na toepassing van het volgende:

(I)de artikelen 32 tot en met 35;

(II)de punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l) van artikel 36, lid 1, met uitsluiting van het voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, af te trekken bedrag;

(III)de artikelen 44 en 45;

(b)het bedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van M-SI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van alle direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van M-SI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft.

2. Instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, onder a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de in lid 1, onder b), bedoelde factor.

3. Het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over elk van de door de instelling aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van een M-SI-entiteit. Instellingen bepalen het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komende vreemdvermogensinstrument door het in dit lid, onder a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, onder b), gespecificeerde gedeelte:

(a)het overeenkomstig lid 1 af te trekken bedrag aan aangehouden instrumenten;

(b)het gedeelte van het totaalbedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van M-SI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk door de instelling aangehouden in aanmerking komend vreemdvermogensinstrument.

4. Het bedrag aan in artikel 72 sexies, lid 1, onder c), bedoelde aangehouden instrumenten dat gelijk is aan of minder dan 10% van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van lid 1, punt a), onder i), ii) en iii), wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel drie, titel IV, vastgestelde vereisten, naar gelang van het geval.

5. Instellingen bepalen het overeenkomstig lid 4 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend vreemdvermogensinstrument door het bedrag aan aangehouden instrumenten dat overeenkomstig lid 4 naar risico moet worden gewogen, te vermenigvuldigen met het uit de in lid 3, onder b), bedoelde berekening resulterende gedeelte.

Artikel 72 - undecies Uitzondering voor de handelsportefeuille wat betreft aftrekkingen van in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen

1. Instellingen mogen besluiten om een aangegeven deel van de door hen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten, dat in totaal en gemeten op bruto longbasis gelijk is aan of minder dan 5% van tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de artikelen 32 tot en met 36, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de aangehouden instrumenten worden in de handelsportefeuille aangehouden;

(b)de in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten worden voor maximaal 30 werkdagen aangehouden.

2. Voor het bedrag van de overeenkomstig lid 1 afgetrokken bestanddelen gelden de eigenvermogensvereisten voor bestanddelen in de handelsportefeuille.

3. Wanneer in het geval van aangehouden bestanddelen die in overeenstemming met lid 1 worden afgetrokken, niet langer aan de in dat lid bepaalde voorwaarden wordt voldaan, wordt het bezit afgetrokken in overeenstemming met artikel 72 octies, zonder de in de artikelen 72 nonies en 72 decies bepaalde uitzonderingen toe te passen.

Afdeling 3
Eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen

Artikel 72 - duodecies In aanmerking komend vreemd vermogen

De in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van de instelling na de in artikel 72 sexies bedoelde aftrekkingen.

Artikel 72 - terdecies Eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen

Het eigen vermogen en de in aanmerking komend vreemd vermogen van een instelling bestaan uit de som van haar eigen vermogen en haar in aanmerking komend vreemd vermogen.".

(28) In deel twee, titel II, wordt de titel van hoofdstuk 6 vervangen door:

"Algemene vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen"

(29) Artikel 73 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de titel wordt vervangen door:

"Uitkeringen op instrumenten";

(b)de leden 1 tot en met 4 worden vervangen door:

"1. Kapitaalinstrumenten en vreemd vermogen waarvoor het volledig ter beoordeling van een instelling staat om te besluiten uitkeringen in een andere vorm uit te betalen dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten, kunnen alleen als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten kwalificeren indien de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

2. De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 1 bedoelde toestemming uitsluitend indien naar hun oordeel aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)het vermogen van de instelling om uitkeringen uit hoofde van het instrument te staken, zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

(b)het vermogen van het instrument of de verplichting om verliezen te absorberen zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

(c)de kwaliteit van het kapitaalinstrument of de verplichting zou in geen enkel ander opzicht worden beperkt door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.

De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit betreffende de naleving door een instelling van die voorwaarden voordat zij de in lid 1 bedoelde toestemming verleent.

3. Kapitaalinstrumenten en vreemd vermogen waarvoor het een andere rechtspersoon dan de uitgevende instelling ter beoordeling staat om te besluiten of te verlangen dat de uitkeringen op die instrumenten of passiva in een andere vorm dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten worden gedaan, kunnen niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten kwalificeren.

4. Instellingen mogen zich voor het vaststellen van het niveau van de uitkeringen op aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten onder meer op een brede marktindex baseren.";

(c)lid 6 wordt vervangen door:

"6. Instellingen melden de brede marktindices waarop hun kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten berusten, en maken deze openbaar.".

(30) In artikel 75 wordt de inleidende zin vervangen door:

"Aan de in artikel 45, punt a), artikel 59, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), bedoelde looptijdvereisten voor shortposities wordt geacht te zijn voldaan voor aangehouden posities indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:".

(31) In artikel 76 worden de leden 1, 2 en 3 vervangen door:

"1. Voor de toepassing van artikel 42, punt a), artikel 45, punt a), artikel 57, punt a), artikel 59, punt a), artikel 67, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), mogen instellingen het bedrag van een longpositie in een kapitaalinstrument verlagen met het gedeelte van een index dat is samengesteld uit dezelfde onderliggende blootstelling die wordt afgedekt, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)ofwel worden zowel de afgedekte longpositie als de shortpositie in een index die wordt gebruikt om die longpositie af te dekken, in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

(b)de onder a) bedoelde posities worden tegen reële waarde aangehouden op de balans van de instelling.

2. Indien de bevoegde autoriteit haar voorafgaande toestemming heeft verleend, mag een instelling uitgaan van een voorzichtige raming van haar onderliggende blootstelling met betrekking tot in indices opgenomen instrumenten in plaats van haar blootstelling aan één of meer van de in de volgende punten bedoelde bestanddelen te berekenen:

(a)in indices opgenomen eigen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten;

(b)in indices opgenomen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector;

(c)in indices opgenomen in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van instellingen.

3. De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 2 bedoelde toestemming uitsluitend indien de instelling ten genoegen van die bevoegde autoriteiten heeft aangetoond dat het monitoren van haar onderliggende blootstelling aan de bestanddelen bedoeld in één of meer van de punten van lid 2, naargelang van het geval, voor de instelling in operationeel opzicht belastend zou zijn.".

(32) Artikel 77 wordt vervangen door:

"Artikel 77
Voorwaarden voor het verminderen van eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen

Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij een van beide of elk van beide volgende handelingen doen:

(a)de door de instelling uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderen, aflossen of wederinkopen op een wijze die bij het toepasselijk nationaal recht is toegestaan;

(b)aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2- of in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen, naar gelang van het geval.".

(33) Artikel 78 wordt vervangen door:

"Artikel 78
Toestemming van de toezichthouder voor het verminderen van eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen

1. De bevoegde autoriteit verleent een instelling toestemming voor het verminderen, wederinkopen, opvragen of aflossen van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2- of in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten indien er aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)    vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als de in artikel 77 bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77 bedoelde instrumenten door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

(b)de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen van de instelling na de desbetreffende handeling de in deze verordening, in Richtlijn 2013/36/EU en in Richtlijn 2014/59/EU vastgestelde vereisten zou overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht.

De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit voordat zij de in lid 1 bedoelde toestemming verleent.

Wanneer een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te opereren met eigen vermogen boven het bedrag van de in deze verordening, in Richtlijn 2013/13/EU en in Richtlijn 2014/59/EU bepaalde vereisten, kan de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de bevoegde autoriteit, die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die borgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid bepaalde voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de afwikkelingsautoriteit wordt bepaald. Afwikkelingsautoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van algemene voorafgaande toestemmingen die ze verlenen.

Wanneer een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te opereren met eigen vermogen boven het bedrag van de in deze verordening, in Richtlijn 2013/13/EU en in Richtlijn 2014/59/EU bepaalde vereisten, kan de bevoegde autoriteit, na raadpleging van de afwikkelingsautoriteit, die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die borgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid bepaalde voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald. In het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten bedraagt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 3% van de betrokken uitgifte en niet meer van 10% van het bedrag waarmee het tier 1-kernkapitaal het totaal van de in deze verordening, in Richtlijn 2013/36/EU en in Richtlijn 2014/59/EU vastgestelde tier 1-kernkapitaalvereisten overschrijdt met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht. In het geval van aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten overschrijdt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 10% van de betrokken uitgifte en niet meer dan 3% van het totale bedrag van uitstaande aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naar gelang van het geval. In het geval van in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten wordt het vooraf bepaalde bedrag vastgesteld door de afwikkelingsautoriteit nadat deze de bevoegde autoriteit heeft geraadpleegd.

De bevoegde autoriteiten trekken de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toelating vastgestelde criteria schendt.

2. Bij het uit hoofde van lid 1, punt a), beoordelen van de houdbaarheid van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling houden de bevoegde autoriteiten rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten en verplichtingen voor de instelling kostbaarder zouden zijn dan die welke ze zouden vervangen.

3. Indien een instelling een in artikel 77, onder a), bedoelde handeling verricht en het toepasselijke nationale recht verbiedt het aflossen van de in artikel 27 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de in lid 1 van dit artikel gestelde voorwaarden, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling verlangt dat deze de aflossing van die instrumenten op een passende basis beperkt.

4. De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan om aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten op te vragen, af te lossen of weder in te kopen gedurende vijf jaar na de datum van uitgifte ervan wanneer aan de voorwaarden van lid 1 en een van de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de indeling van die instrumenten volgens de regelgeving ondergaat een wijziging, ten gevolge waarvan ze waarschijnlijk zouden worden uitgesloten van het eigen vermogen of worden heringedeeld als eigen vermogen van lagere kwaliteit, en de beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

(I)de bevoegde autoriteit acht dit soort wijziging voldoende zeker;

(II)de instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de herindeling van die instrumenten volgens de regelgeving redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte ervan;

(b)de toepasselijke fiscale behandeling van die instrumenten ondergaat een wijziging waarvan de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat zij wezenlijk is en redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte van die instrumenten.

(c)op de instrumenten zijn grandfatheringbepalingen op grond van artikel 484 VKV van toepassing;

(d)vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als de in artikel 77 bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77 bedoelde instrumenten door eigen vermogen of in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling, en de bevoegde autoriteit heeft toestemming gegeven voor die maatregel op basis van de vaststelling dat deze uit prudentieel oogpunt gunstig zou zijn en gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden;

(e) de aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden wederingekocht ten behoeve van market-makingdoelstellingen.

De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit over die voorwaarden voordat zij toestemming verleent.

5. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)    de betekenis van 'houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling';

(b)    de in lid 3 bedoelde passende bases voor de beperking van aflossing;

(c)    de procedurevereisten met inbegrip van de restricties en procedures voor voorafgaande toestemming door de bevoegde autoriteiten voor het uitvoeren van een in artikel 77 vermelde handeling, en de gegevensvereisten voor een verzoek van een instelling om toestemming van de bevoegde autoriteit om de in artikel 77 vermelde handeling uit te voeren, daaronder begrepen de bij aflossing van aan leden van coöperaties uitgegeven aandelen toe te passen procedure, en van de termijn voor de behandeling van een dergelijk verzoek;

(d)de in lid 4 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden;

(e) de betekenis van het in lid 4 genoemde begrip 'market making'.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [drie maanden na de inwerkingtreding] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

(34) Artikel 79 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de titel wordt vervangen door:

"Tijdelijke ontheffing van de aftrekking van eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen";

(b)lid 1 wordt vervangen door:

"1. Indien een instelling tijdelijk houder is van kapitaalinstrumenten of vreemd vermogen houdt of achtergestelde leningen heeft toegestaan, naar gelang van het geval, die tijdelijk als tier 1-kernkapitaal, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten in een entiteit uit de financiële sector of als in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten in een instelling kwalificeren, en de bevoegde autoriteit van oordeel is dat het aanhouden van die instrumenten dient voor een financiëlebijstandsoperatie om die entiteit of instelling te saneren en te redden, kan de bevoegde autoriteit tijdelijk ontheffing verlenen van de bepalingen inzake aftrek die anders op die instrumenten van toepassing zouden zijn.".

(35) Artikel 80 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de titel wordt vervangen door:

"Doorlopende toetsing van de kwaliteit van eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen";

(b)lid 1 wordt vervangen door:

"1. De EBA bewaakt de kwaliteit van de eigenvermogens- en in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven, en stelt de Commissie onmiddellijk in kennis wanneer er significante aanwijzingen zijn dat die instrumenten niet voldoen aan de in deze verordening uiteengezette criteria om in aanmerking te komen.

De bevoegde autoriteiten doen de EBA, onverwijld en op haar verzoek, alle informatie toekomen die de EBA met betrekking tot nieuw uitgegeven kapitaalinstrumenten of nieuwe soorten verplichtingen relevant acht, teneinde de EBA in staat te stellen de kwaliteit te bewaken van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven.";

(c)in lid 3 wordt de inleidende zin vervangen door:

"3. De EBA verstrekt de Commissie technisch advies betreffende alle belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van het eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:".

(36) In artikel 81 wordt lid 1 vervangen door:

"1. Minderheidsbelangen omvatten de som van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

(I)een instelling;

(II)een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

(III)een financiële tussenholding in een derde land die aan dezelfde voorschriften is onderworpen als kredietinstellingen van dat derde land en wanneer de Commissie, in overeenstemming met artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die voorschriften ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

(b)de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2;

(c)de tier 1-kernkapitaalbestanddelen als bedoeld in de aanhef van dit lid, zijn eigendom van personen niet zijnde de overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen."

(37) Artikel 82 wordt vervangen door:

"Artikel 82
Kwalificerend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en kwalificerend eigen vermogen

Het kwalificerende aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en het kwalificerende eigen vermogen omvatten het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang van het geval, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

(I)een instelling;

(II)een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

(III)een financiële tussenholding in een derde land die aan dezelfde voorschriften is onderworpen als kredietinstellingen van dat derde land en wanneer de Commissie, in overeenstemming met artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die voorschriften ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

(b)de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2;

(c)die instrumenten zijn eigendom van andere personen dan de overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.".

(38) In artikel 83, lid 1, wordt de inleidende zin vervangen door:

"1. Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose-entiteit worden uitgegeven en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden tot en met 31 december 2021 uitsluitend in het kwalificerende aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of kwalificerend eigen vermogen, naar gelang van het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:".

(39) Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

(a)aan lid 1 wordt het volgende punt d) toegevoegd:

"d)    een hefboomratio van 3%.".

(b)in lid 3, worden de punten b), c) en d) vervangen door:

"b)    de eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

(IV)marktrisico's als bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel;

(V)grote blootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden, als bepaald overeenkomstig deel vier.

c) de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's, bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel, voor alle bedrijfsactiviteiten die wisselkoers- of grondstoffenrisico's genereren;

d) de eigenvermogensvereisten, bepaald overeenkomstig titel V, met uitzondering van artikel 379 voor afwikkelingsrisico.".

(40) De volgende artikelen 92 bis en 92 ter worden ingevoegd:

"Artikel 92 - bis Voor M-SI's geldende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen

1. Onverminderd de artikelen 93 en 94 en de in lid 2 van dit artikel uiteengezette uitzonderingen, voldoen instellingen die als af te wikkelen entiteiten zijn geïdentificeerd en die een M-SI of deel van een M-SI zijn, te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen:

(a)een risicogebaseerde ratio van 18%, die het eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met de leden 3 en 4 van artikel 92, leden 3 en 4;

(b)een niet-risicogebaseerde ratio van 6,75 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde totale risicoblootstellingsmaatstaf.

2. Het in lid 1 vastgestelde vereiste geldt niet in de volgende gevallen:

(a)binnen drie jaar na de datum waarop de instelling of de groep waarvan de instelling deel uitmaakt, als M-SI is geïdentificeerd;

(b)binnen twee jaar na de datum waarop de afwikkelingsautoriteit het bail-in-instrument in overeenstemming met Richtlijn 2014/59/EU heeft toegepast;

(c)binnen twee jaar na de datum waarop de af te wikkelen entiteit een in artikel 32, lid 1, onder b), van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde alternatieve maatregel van de particuliere sector heeft opgezet waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaal omgezet, om de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat afwikkelingsinstrumenten worden toegepast.

3. Wanneer het totaal resulterend uit de toepassing van de in lid 1, onder a), vastgestelde vereisten op elke af te wikkelen entiteit van dezelfde M-SI het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen als berekend in overeenstemming met artikel 12 overschrijdt, kan de afwikkelingsautoriteit van de EU-moederinstelling, na raadpleging van de andere betrokken afwikkelingsautoriteiten, in overeenstemming met artikel 45 quinquies, lid 3, of artikel 45 nonies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.

Artikel 92 - ter Voor niet-EU-M-SI's geldende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen

Instellingen die dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-M-SI's zijn en die geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen te allen tijde aan een vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen gelijk aan 90% van de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen die in artikel 92 bis zijn vastgesteld.

Ten behoeve van de naleving van lid 1 tellen aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten alleen mee wanneer ze worden aangehouden door de moederonderneming van de instelling in een derde land.".

(41) Artikel 94 wordt vervangen door:

"Artikel 94
Afwijking voor geringe handelsportefeuilleactiviteiten

1. In afwijking van artikel 92, lid 3, onder b), mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen in overeenstemming met lid 2, op voorwaarde dat de omvang van de handelsportefeuilleactiviteiten in en buiten de balanstelling van de instelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing gelijk is aan of kleiner dan de volgende drempelwaarden:

(a)5% van de totale activa van de instelling;

(b)50 miljoen EUR.

2. Wanneer aan de in lid 1 uiteengezette voorwaarden is voldaan, mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten als volgt berekenen:

(a)voor de in bijlage II, punt 1, vermelde contracten, contracten met betrekking tot aandelen als vermeld in bijlage II, punt 3, en kredietderivaten mogen instellingen die posities vrijstellen van het eigenvermogensvereiste als bedoeld in artikel 92, lid 3, onder b);

(b)voor posities in de handelsportefeuille niet zijnde posities bedoeld onder a) mogen instellingen het in artikel 92, lid 3, onder b), bedoelde eigenvermogensvereiste vervangen door het in overeenstemming met artikel 92, lid 3, onder a), berekende vereiste.

3. Voor de toepassing van lid 1 berekenen instellingen de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten in en buiten de balanstelling op een gegeven datum met inachtneming van de volgende vereisten:

(a)alle aan de handelsportefeuille in overeenstemming met artikel 104 toegekende posities worden meegenomen in de berekening, met uitzondering van het volgende:

(I)deviezen- en grondstoffenposities;

(II)kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico's of tegenpartijrisico's in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen;

(b)alle posities worden tegen hun marktprijzen op die datum gewaardeerd. Indien de marktprijs van een positie op die datum niet beschikbaar is, nemen instellingen de meest recente marktwaarde voor de positie in kwestie;

(c)de absolute waarde van longposities wordt samengevoegd met de absolute waarde van shortposities.

4. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis wanneer ze hun eigenvermogensvereisten voor hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen, of niet langer berekenen, in overeenstemming met dit lid 2.

5. Een instelling die niet langer aan de voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit onverwijld daarvan in kennis.

6. Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten in overeenstemming met lid 2 binnen een termijn van drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:

(a)de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan één van de voorwaarden van lid 1;

(b)de instelling voldoet gedurende meer dan zes maanden van de laatste twaalf maanden niet aan één van de voorwaarden van lid 1.

7. Ingeval een instelling de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten niet langer in overeenstemming met dit artikel berekent, is het haar pas toegestaan de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten in overeenstemming met dit artikel te berekenen wanneer zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van één volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 is voldaan.

8. Instellingen mogen geen handelsportefeuillepositie innemen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen."

(42) Artikel 99 wordt vervangen door:

"Artikel 99
Rapportage inzake eigenvermogensvereisten en financiële informatie

1. Instellingen rapporteren in overeenstemming met dit artikel aan hun bevoegde autoriteiten over de in artikel 92 vastgestelde verplichtingen.

De rapportage door af te wikkelen entiteiten aan hun bevoegde autoriteiten inzake de in artikel 92 bis en artikel 92 ter vastgestelde verplichtingen vindt ten minste halfjaarlijks plaats.

2. Naast de in lid 1 bedoelde eigenvermogensrapportage rapporteren instellingen financiële informatie aan hun bevoegde autoriteiten wanneer ze één van de volgende instellingen zijn:

(a)een instelling waarop artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van toepassing is;

(b)een kredietinstelling die haar geconsolideerde jaarrekening opstelt overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen volgens artikel 5, onder b), van Verordening (EG) nr. 1606/2002.

3. De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen die hun eigen vermogen op geconsolideerde basis volgens internationale standaarden voor jaarrekeningen bepalen, in overeenstemming met artikel 24, lid 2, van deze verordening, verplichten om financiële informatie in overeenstemming met dit artikel te rapporteren.

4. De in overeenstemming met de leden 1, 2 en 3 vereiste rapportage wordt door kleine instellingen als omschreven in artikel 430 bis jaarlijks ingediend en, behoudens lid 6, door alle overige instellingen op halfjaarlijkse basis of frequenter.

5. De in de leden 2 en 3 bedoelde rapportage over financiële informatie omvat alleen informatie die noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de instelling en van de systeemrisico's die instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 voor de financiële sector of de reële economie vormen.

6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de eenvormige formats, de rapportagefrequenties, de rapportagedata, de definities en de IT-oplossingen die voor de in de leden 1, 2 en 3 en in artikel 100 bedoelde rapportage moeten worden toegepast.

De in dit artikel vastgelegde rapportagevereisten worden evenredig op instellingen toegepast, in verhouding tot hun omvang en complexiteit en de aard van hun activiteiten en het daaraan verbonden risico.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

7. De EBA beoordeelt de financiële effecten voor instellingen van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 29 in termen van compliancekosten en doet de Commissie uiterlijk op [31 december 2019] verslag van haar bevindingen. In dat verslag wordt met name onderzocht of de rapportagevereisten op een voldoende evenredige wijze zijn toegepast. Met het oog daarop wordt in het verslag:

(a)een indeling gemaakt van instellingen naar omvang en complexiteit en de aard van hun activiteiten en het daaraan verbonden risico. Het verslag bevat met name een categorie voor kleine instellingen als omschreven in artikel 430 bis;

(b)de rapportagedruk gemeten waarmee iedere categorie instellingen tijdens de betrokken periode te maken kreeg om te voldoen aan de rapportagevereisten zoals uiteengezet in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014, rekening houdende met de volgende beginselen:

(I)de rapportagedruk wordt gemeten als de verhouding tussen compliancekosten ten opzichte van de netto-inkomsten van instellingen in de betrokken periode;

(II)de compliancekosten omvatten alle uitgaven die rechtstreeks of indirect verband houden met de implementatie en het permanente opereren van de rapportagesystemen, daaronder begrepen uitgaven voor personeel, IT-systemen, juridische diensten, boekhoudkundige diensten, audit- en consultancydiensten;

(III)de betrokken periode is elke jaarperiode waarin instellingen compliancekosten hebben moeten maken om zich voor te bereiden op de tenuitvoerlegging van de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 vastgestelde rapportagevereisten en de rapportagesystemen permanent te blijven opereren;

(c)nagegaan of en in welke mate compliancekosten nieuw opgerichte instellingen wezenlijk hebben belet de markt te betreden;

(d)nagegaan wat voor elke categorie instelling het effect is van compliancekosten, als bedoeld in punt b) ii), in termen van opportuniteitskosten, en

(e)worden aanbevelingen gedaan voor wijzigingen aan Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/214 om de rapportagedruk te verminderen voor instellingen of, in voorkomend geval, specifieke categorieën instellingen, rekening houdende met de doelstellingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU. In het verslag worden ten minste aanbevelingen geformuleerd over de vraag hoe de mate van granulariteit van rapportagevereisten kan worden verminderd voor kleine instellingen als omschreven in artikel 430 bis.

8. Voor de toepassing van punt 7, onder d), wordt onder 'opportuniteitskosten' verstaan: de waarde die voor instellingen als gevolg van compliancekosten verloren gaat aan niet aan cliënten verleende diensten.

9. De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA over de vraag of instellingen niet zijnde in de leden 2 en 3 bedoelde instellingen, op geconsolideerde basis financiële informatie dienen te rapporteren in overeenstemming met lid 2, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de betrokken instellingen rapporteren nog niet op geconsolideerde basis;

(b)de betrokken instellingen zijn onderworpen aan een kader voor financiële rapportage in overeenstemming met Richtlijn 86/635/EEG;

(c)financiële rapportage wordt noodzakelijk geacht om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van die instelling en van de systeemrisico's die ze voor de financiële sector of de reële economie vormen zoals uiteengezet in Verordening (EU) nr. 1093/2010.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de formats die moeten worden gebruikt door instellingen als bedoeld in de eerste alinea voor de daarin beschreven doelstellingen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de tweede alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

10. Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat door de in lid 6 bedoelde technische uitvoeringsnormen bestreken informatie noodzakelijk is voor de in lid 5 bedoelde doeleinden, brengt zij de EBA en het ESRB op de hoogte van de bijkomende informatie die volgens haar in de in dat lid bedoelde technische uitvoeringsnormen moet worden opgenomen.

11. De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de vereisten om in de in dit artikel en in de artikelen 100, 101, 394, 415 en 430 bedoelde technische uitvoeringsnormen vermelde gegevens te rapporteren wanneer die gegevens voor de bevoegde autoriteiten al beschikbaar zijn via andere middelen dan die gespecificeerd op grond van bovengenoemde technische uitvoeringsnormen, ook wanneer die informatie voor de bevoegde autoriteiten beschikbaar is in andere formats of andere niveaus van granulariteit.".

(43) Artikel 100 wordt vervangen door:

"Artikel 100
Rapportagevereisten over bezwaring van activa

1. Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten over hun niveau van activabezwaring.

2. Het in lid 1 bedoelde rapport geeft een uitsplitsing naar soort activabezwaring, zoals retrocessieovereenkomsten, effectenleningen, gesecuritiseerde blootstellingen of leningen die als zekerheid dienen voor gedekte obligaties. "

(44) In artikel 101, lid 1, wordt de inleidende zin vervangen door:

"1.    Instellingen rapporteren op halfjaarlijkse basis de volgende gegevens aan hun bevoegde autoriteiten voor elke nationale onroerendgoedmarkt ten aanzien waarvan ze zijn blootgesteld:".

(45) In artikel 101 worden de leden 4 en 5 vervangen door:

"4.    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de eenvormige formats, definities, rapportagefrequenties en -data van de in lid 1 genoemde geaggregeerde data, alsmede de IT-oplossingen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5. In afwijking van lid 1 rapporteren kleine instellingen als omschreven in artikel 430 bis de in lid 1 bedoelde informatie op jaarbasis.".

(46) Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de leden 2, 3 en 4 worden vervangen door:

"2. De intentie om te handelen blijkt uit de strategieën, beleidslijnen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille in overeenstemming met artikel 104 te beheren.

3. Instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille in overeenstemming met artikel 103 te beheren.

4. Posities in de handelsportefeuille worden toegewezen aan door de instelling in overeenstemming met artikel 104 ter opgerichte tradingdesks, tenzij de instelling in aanmerking komt voor de in artikel 94 beschreven behandeling of de in artikel 104 ter, lid 3, bedoelde ontheffing.";

(b)de volgende leden 5 en 6 worden toegevoegd:

"5. Op posities in de handelsportefeuille worden de in artikel 105 bepaalde vereisten voor prudente waardering toegepast.

6. Instellingen behandelen interne afdekkingsinstrumenten in overeenstemming met artikel 106.".

(47) Artikel 103 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door:

"1. Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze beleidslijnen en procedures regelen ten minste:

(a)    welke werkzaamheden de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuilleactiviteiten beschouwt;

(b)    de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs kan worden gewaardeerd onder verwijzing naar een actieve, liquide tweerichtingsmarkt;

(c)    voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:

(I)alle wezenlijke risico's van de positie te bepalen;

(II)alle wezenlijke risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide tweerichtingsmarkt bestaat;

(III)betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;

(d)    de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

(e)    de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

(f)    de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico's van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

(g)    de mate waarin de instelling risico's of posities mag overdragen tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille, en de criteria voor die overdrachten als bedoeld in artikel 104 ter.";

(b)in lid 2 wordt de inleidende zin vervangen door:

"2. Bij het beheer van haar posities of groepen van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:";

(c)in artikel 2 wordt punt a) vervangen door:

"a)    ten aanzien van de betrokken posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over een helder gedocumenteerde handelsstrategie, die door de directie is goedgekeurd en de periode omvat dat ze naar verwachting zullen worden aangehouden;";

(d)in lid 2 wordt het inleidende deel van punt b) als volgt gewijzigd:

"b)    voor het actieve beheer van de posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures. Die beleidslijnen en procedures bepalen onder meer:";

(e)lid 2, onder b) i) wordt als volgt gewijzigd:

"i) welke posities of portefeuilles van posities mogen worden ingenomen door elke tradingdesk of, naar gelang van het geval, door aangewezen handelaren;".

(48) Artikel 104 wordt vervangen door:

"Artikel 104
Opneming in de handelsportefeuille

1. Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om te bepalen welke posities in de handelsportefeuille worden opgenomen voor de berekening van hun kapitaalvereisten, overeenkomstig de vereisten van artikel 102, en de definitie van handelsportefeuille in artikel 4, lid 1, punt 86, en het in dit artikel bepaalde, rekening houdende met de capaciteiten en de praktijk van de instelling op het gebied van risicobeheer. De naleving van deze beleidslijnen en van deze procedures wordt volledig door de instelling gedocumenteerd, wordt ten minste op jaarbasis aan een interne controle onderworpen en de uitkomsten van deze controle worden aan de bevoegde autoriteiten beschikbaar gesteld.

2. Posities in de volgende instrumenten worden toegekend aan de handelsportefeuille:

(a)instrumenten die voldoen aan de criteria voor opneming in de correlatiehandelsportefeuille (hierna 'CHP' genoemd), als bedoeld in de leden 6 tot en met 9;

(b)financiële instrumenten die worden beheerd op een in overeenstemming met artikel 104 ter opgerichte tradingdesk;

(c)financiële instrumenten die aanleiding geven tot een **netto short credit-positie of een netto shortpositie in aandelen**;

(d)instrumenten die voortvloeien uit overnemingsverbintenissen;

(e)financiële activa of passiva gewaardeerd tegen reële waarde;

(f)instrumenten die voortvloeien uit market-makingactiviteiten;

(g)instellingen voor collectieve belegging, op voorwaarde dat deze voldoen aan de in lid 10 van dit artikel bepaalde voorwaarden;

(h)beursgenoteerde aandelen;

(i)handelsgerelateerde EFT's;

(j)opties met inbegrip van bifurcated embedded derivaten van instrumenten in de niet-handelsportefeuille die verband houden met krediet- of aandelenrisico.

Voor de toepassing van punt c) van dit lid heeft een instelling een netto shortpositie in aandelen wanneer een daling in een aandelenkoers resulteert in winst voor de instelling. Dienovereenkomstig heeft een instelling een netto short credit-positie wanneer een verruiming van de creditspread of een verslechtering van de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen voor de instelling in winst resulteert.

3. Posities in de volgende instrumenten worden niet toegekend aan de handelsportefeuille:

(a)instrumenten aangewezen voor securitisation warehousing;

(b)vastgoedposities;

(c)retail- en mkb-krediet;

(d)andere instellingen voor collectieve belegging niet zijnde die genoemd in lid 2, onder g), waarvoor de instelling niet op dagbasis de doorkijkbenadering voor het fonds kan hanteren of waar de instelling niet op dagbasis reële prijzen voor haar eigenvermogensinvestering in het fonds kan krijgen;

(e)derivatencontracten met onderliggende instrumenten als bedoeld in de punten a) tot en met d);

(f)instrumenten aangehouden om een bepaald risico af te dekken van een positie in een in de punten a) tot en met e) bedoeld instrument.

4. Onverminderd lid 2 mag een instelling geen positie in een in de punten e) tot en met i) van lid 2 bedoeld instrument toewijzen aan de handelsportefeuille wanneer die instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten kan onderbouwen dat de positie niet wordt aangehouden met de intentie om te handelen of ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen.

5. De bevoegde autoriteiten kunnen van een instelling verlangen dat zij bewijzen levert dat een niet in lid 3 bedoelde positie aan de handelsportefeuille wordt toegekend. Bij gebreke van passende bewijzen kunnen de bevoegde autoriteiten van een instelling verlangen dat zij die positie hertoewijst aan de niet-handelsportefeuille, behalve voor de in de punten a) tot en met d) van lid 2 bedoelde posities.

6. De bevoegde autoriteiten kunnen van een instelling verlangen dat zij bewijzen levert dat een niet in de punten a) tot en met d) van lid 2 bedoelde positie aan de niet-handelsportefeuille wordt toegekend. Bij gebreke van passende bewijzen kunnen de bevoegde autoriteiten van een instelling verlangen dat zij die positie hertoewijst aan de handelsportefeuille, tenzij die positie is bedoeld in lid 3.

7. CHP-securitisatieposities en n-th-to-default kredietderivaten die aan alle volgende criteria voldoen, worden aan de CHP toegewezen:

(a)de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatieblootstellingen die geen evenredig aandeel in de opbrengsten van een securitisatietranche bieden;

(b)alle onderliggende instrumenten ervan zijn:

(I)ofwel single-name-instrumenten, met inbegrip van single-namekredietderivaten, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

(II)ofwel courant verhandelde indices, gebaseerd op de in punt i) bedoelde instrumenten.

Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan als er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgebruiken.

8. Posities met een van de volgende onderliggende instrumenten worden niet in de CHP opgenomen:

(a)tot de in de punten h) of i) van artikel 112 bedoelde blootstellingsklassen behorende onderliggende instrumenten;

(b)een vordering op een special purpose-entiteit, die direct of indirect wordt gegarandeerd door een positie die op zich geen overeenkomstig lid 6 toelaatbaar onderdeel van de CHP zou vormen.

9. Een instelling mag in de CHP posities opnemen die geen securitisatieposities of n-th-to-default kredietderivaten zijn maar die andere posities in die portefeuille afdekken, op voorwaarde dat er voor het instrument of de onderliggende instrumenten ervan een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat als beschreven in de laatste alinea van lid 7.

10. Een instelling wijst een positie in een instelling voor collectieve belegging aan de handelsportefeuille toe wanneer deze aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

(a)de instelling kan op dagbasis de doorkijkbenadering voor de instelling voor collectieve belegging hanteren;

(b)de instelling kan op dagbasis koersen voor de instelling voor collectieve belegging krijgen.".

(49) De volgende artikelen 104 bis en 104 ter worden ingevoegd:

"Artikel 104 - bis Herindeling van een positie

1. Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen om te identificeren welke uitzonderlijke omstandigheden de herindeling rechtvaardigen van een positie in de handelsportefeuille naar een positie in de niet-handelsportefeuille of, omgekeerd, van een positie in de niet-handelsportefeuille naar een niet-handelsportefeuille, met het oog op het bepalen van hun eigenvermogensvereisten ten genoegen van de bevoegde autoriteiten. Instellingen evalueren deze beleidslijnen ten minste jaarlijks.

De EBA ontwikkelt tegen [twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] richtsnoeren over de betekenis van 'uitzonderlijke omstandigheden' voor de toepassing van dit artikel.

2. De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming om een positie in de handelsportefeuille her in te delen naar een positie in de niet-handelsportefeuille of, omgekeerd, een positie in de niet-handelsportefeuille naar een niet-handelsportefeuille, met het oog op het bepalen van hun eigenvermogensvereisten, wanneer de instelling de bevoegde autoriteiten schriftelijk bewijs heeft verschaft dat haar besluit om die positie her in te delen, voortvloeit uit een uitzonderlijke omstandigheid die strookt met de door de instelling in overeenstemming met lid 1 vastgestelde beleidslijnen. Met het oog daarop verschaft de instelling voldoende bewijs dat de positie niet langer voldoet aan de voorwaarde om in overeenstemming met artikel 104 als posities in de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille te worden ingedeeld.

Het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt goedgekeurd door het leidinggevende orgaan van de instelling.

3. Indien de bevoegde autoriteiten hun toestemming hebben verleend in overeenstemming met lid 2, gaat de instelling als volgt te werk:

(a)op de vroegste rapportagedatum maakt zij de informatie openbaar dat haar positie is heringedeeld;

(b)onverminderd de in lid 4 beschreven behandeling, bepaalt zij vanaf de vroegste rapportagedatum de eigenvermogensvereisten van de heringedeelde positie in overeenstemming met artikel 92.

4. Indien op de vroegste rapportagedatum de nettoverandering in het bedrag van de uit de herindeling van de positie voortvloeiende eigenvermogensvereisten van de instelling resulteert in een nettoafname van eigen vermogen, houdt de instelling met dat aan deze nettoverandering gelijke aanvullende eigen vermogen rekening en maakt zij het bedrag van dat aanvullende eigen vermogen openbaar. Het bedrag van dit aanvullende eigen vermogen blijft constant totdat de positie afloopt, tenzij de bevoegde autoriteiten de instelling toestaan om dit bedrag op een vroegere datum uit te faseren.

5. De herindeling van een positie in overeenstemming met dit artikel is onherroepelijk.

Artikel 104 - ter Vereisten voor tradingdesks

1. Instellingen richten tradingdesks op en wijzen elk van de posities in hun handelsportefeuille toe aan een van die tradingdesks. Posities in een handelsportefeuille worden alleen aan dezelfde tradingdesk toegewezen wanneer deze aan de voor de tradingdesk overeengekomen bedrijfsstrategie voldoen en coherent worden beheerd en gemonitord in overeenstemming met lid 2.

2. De tradingdesks van instellingen voldoen te allen tijde aan alle volgende vereisten:

(a)elke tradingdesk heeft een heldere en afgebakende bedrijfsstrategie en risicobeheersstructuur die adequaat is voor haar bedrijfsstrategie;

(b)elke tradingdesk heeft een heldere organisatiestructuur; posities in een bepaalde tradingdesk worden beheerd door aangewezen handelaren binnen de instelling; elke handelaar heeft specifieke functies binnen de tradingdesk; één handelaar wordt aan slechts één tradingdesk toegewezen; één handelaar binnen elke tradingdesk neemt een leidende rol op zich bij het toezicht op de activiteiten en de overige handelaren van de tradingdesk;

(c)positielimieten worden binnen elke tradingdesk vastgesteld overeenkomstig de bedrijfsstrategie van die tradingdesk;

(d)rapporten over de activiteiten, de winstgevendheid, het risicobeheer en de regelgevingsvereisten op het niveau van de tradingdesk worden ten minste op weekbasis opgesteld en op regelmatige basis meegedeeld aan het leidinggevende orgaan van de instelling;

(e)elke tradingdesk heeft een helder bedrijfsjaarplan met een welomschreven beloningsbeleid, gebaseerd op deugdelijke criteria voor prestatiemeting.

3. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de wijze waarop ze lid 2 nakomen. De bevoegde autoriteiten kunnen van een instelling verlangen dat deze de structuur of organisatie van haar tradingdesks aanpast om dit artikel in acht te nemen.

4. In afwijking van lid 1 mogen instellingen die voor het bepalen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's gebruikmaken van de benaderingen als uiteengezet in artikel 325, lid 1, onder a) en c), om ontheffing vragen voor een deel of alle van de in dit artikel uiteengezette vereisten. De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen wanneer de instelling aantoont dat:

(a)niet-nakoming van lid 2 geen wezenlijk ongunstig effect zou hebben op de mogelijkheden van de instelling om de marktrisico's van de posities in haar handelsportefeuille te beheren en te bewaken;

(b)de instelling voldoet aan de algemene vereisten inzake het beheer van de handelsportefeuille zoals uiteengezet in artikel 103.".

(50) Artikel 105 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door:

"1.    Op alle tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en in de niet-handelsportefeuille worden de in dit artikel bepaalde normen voor prudente waardering toegepast. Instellingen dragen er in het bijzonder zorg voor dat de prudente waardering van hun posities in de handelsportefeuille een passende mate van zekerheid bereikt, rekening houdende met het dynamische karakter van de tegen reële waarde gewaardeerde posities van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille, de vereisten inzake prudentiële soliditeit en de werkwijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de tegen reële waarde gewaardeerde posities van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille.";

(b)de leden 3 en 4 worden vervangen door:

"3.    Instellingen herwaarderen de posities in de handelsportefeuille tegen reële waarde ten minste op dagbasis. Veranderingen in de waardering van die posities worden opgenomen in de resultatenrekening van de instelling.

4. Instellingen waarderen hun tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en niet-handelsportefeuille zoveel mogelijk tegen marktwaarde, ook bij het toepassen van de desbetreffende kapitaalvereisten voor die posities.";

(c)de leden 3 en 4 worden vervangen door:

"6.    Indien waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, waarderen instellingen hun posities en portefeuilles op voorzichtige wijze op basis van een modellenbenadering; een en ander geldt ook voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille.";

(d)in lid 7 wordt de laatste alinea vervangen door:

"Voor de toepassing van punt d) wordt het model, onafhankelijk van de tradingdesks, ontwikkeld of erkend en wordt het op onafhankelijke wijze getoetst, onder meer door het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de software.";

(e)in artikel 11 wordt punt a) vervangen door:

"a)    de voor het afdekken van de positie of risicobestanddelen binnen de positie bovenop de in overeenstemming met artikel 325 octoquinquagies aan de risicofactoren van de positie toegekende liquiditeitshorizonten;".

(51) Artikel 106 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de leden 2 en 3 worden vervangen door:

"2.    De vereisten van lid 1 zijn van toepassing onverminderd de vereisten die van toepassing zijn op de afgedekte positie in de niet-handelsportefeuille of in de handelsportefeuille, naar gelang het geval.

3. Wanneer een instelling een kredietrisicoblootstelling of een tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat afdekt, wordt deze kredietrisicopositie voor de berekening van de in artikel 92, lid 3, onder a), bedoelde risicogewogen posten als een interne afdekking van de kredietrisicoblootstelling of de tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille opgenomen wanneer de instelling met een in aanmerking komende derde protectiegever een andere kredietderivatentransactie aangaat die aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille voldoet en het marktrisico van de interne afdekking volkomen compenseert.

Zowel een in overeenstemming met de eerste alinea opgenomen interne afdekking als een met de derde partij aangegaan kredietderivaat worden bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's in de handelsportefeuille opgenomen.";

(b)de volgende leden 4, 5 en 6 worden toegevoegd:

"4.    Wanneer een instelling een risicoblootstelling aan aandelen met een in haar handelsportefeuille opgenomen aandelenderivaat afdekt, wordt deze aandelenderivatenpositie voor de berekening van de in artikel 92, lid 3, onder a), bedoelde risicogewogen posten als een interne afdekking van de risicoblootstelling aan aandelen in de niet-handelsportefeuille opgenomen wanneer de instelling met een in aanmerking komende derde protectiegever een andere aandelenderivatentransactie aangaat die aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille voldoet en het marktrisico van de interne afdekking volkomen compenseert.

Zowel een in overeenstemming met de eerste alinea opgenomen interne afdekking als een met de derde partij aangegaan aandelenderivaat worden in de handelsportefeuille opgenomen bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's.

5. Wanneer een instelling een blootstelling aan renterisico met een in haar handelsportefeuille opgenomen renterisicopositie afdekt, wordt deze positie voor de beoordeling in overeenstemming met de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU van het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico beschouwd als een interne afdekking wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)de positie is toegewezen aan een in overeenstemming met artikel 104 ter opgerichte tradingdesk waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstelling aan renterisico. Met het oog daarop mag die tradingdesk met derden of andere tradingdesks van de instelling andere renterisicoposities aangaan, zolang die andere tradingdesks het marktrisico van die andere renterisicoposities volkomen compenseren door tegengestelde renterisicoposities aan te gaan met derden;

(b)de instelling heeft volledig gedocumenteerd hoe de positie de uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico's limiteert ten behoeve van de in de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde vereisten.

6. De eigenvermogensvereisten voor marktrisico's van alle posities toegewezen aan of ingenomen door de in lid 3, onder a), bedoelde tradingdesk worden op stand-alone-basis berekend als een afzonderlijke portefeuille en komen bovenop de eigenvermogensvereisten voor de andere posities in de handelsportefeuille.".

(52) In artikel 107 wordt lid 3 vervangen door:

"3. Voor de toepassing van deze verordening worden blootstellingen met betrekking tot een beleggingsonderneming uit een derde land, een kredietinstelling uit een derde land en een effectenbeurs uit een derde land alleen als blootstellingen met betrekking tot een instelling behandeld voor zover het derde land op die entiteit toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.".

(53) In artikel 128 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

"1. Instellingen kennen een risicogewicht van 150% toe aan blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn,

2. Voor de toepassing van dit artikel behandelen instellingen speculatieve financiering van onroerend goed als blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn.".

(54) Artikel 132 wordt vervangen door:

"Artikel 132
Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

1. Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb door de risicogewogen posten van de icb-blootstellingen, berekend in overeenstemming met de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde benaderingen, te vermenigvuldigen met het percentage door die instellingen aangehouden rechten van deelneming of aandelen.

2. Wanneer aan de voorwaarden van lid 3 is voldaan, mogen instellingen de doorkijkbenadering in overeenstemming met artikel 132 bis, lid 1, of de benadering op basis van het beleggingsbeleid in overeenstemming met artikel 132 bis, lid 2, toepassen.

Onverminderd artikel 132 ter, lid 2, kennen instellingen die de doorkijkbenadering of de benadering op basis van het beleggingsbeleid niet toepassen, een risicogewicht van 1,250% ("fall-backbenadering") toe op hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb.

Instellingen mogen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de in dit lid genoemde benaderingen te combineren, mits aan de voorwaarden voor het gebruik van die benaderingen is voldaan.

3. Instellingen mogen de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb bepalen in overeenstemming met de in artikel 132 bis beschreven benaderingen wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de icb is een van de volgende entiteiten:

(I)een onder Richtlijn 2009/65/EG vallende instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe);

(II)een EU-abi beheerd door een op grond van artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2011/61/EU genotificeerde EU-abi-beheerder;

(III)een abi beheerd door een EU-abi-beheerder met een vergunning op grond van artikel 6 van Richtlijn 2011/61/EU;

(IV)een abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder met een vergunning op grond van artikel 37 van Richtlijn 2011/61/EU;

(V)een niet-EU-abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder en verhandeld in overeenstemming met artikel 42 van Richtlijn 2011/61/EU;

(b)het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de icb bevat het volgende:

(I)de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

(II)indien beleggingslimieten van toepassing zijn: de geldende limieten en berekeningsmethoden;

(c)de rapportage door de icb aan de instelling voldoet aan de volgende vereisten:

(I)over de activiteiten van de icb wordt ten minste even frequent gerapporteerd als over die van de instelling;

(II)de financiële informatie is voldoende gedetailleerd om de instelling in staat te stellen de risicogewogen posten van de icb te berekenen in overeenstemming met de door de instelling gekozen benadering;

(III)wanneer de instelling de doorkijkbenadering hanteert, wordt de informatie over de onderliggende blootstellingen gecontroleerd door een onafhankelijke derde.

4. Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb te berekenen in overeenstemming met de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)de derde is een van de volgende entiteiten:

(I)de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

(II)voor niet onder punt i) vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de maatschappij voldoet aan de in lid 3, onder a), genoemde criteria;

(b)de derde voert de berekening uit in overeenstemming met de benaderingen genoemd in artikel 132 bis, leden 1, 2 en 3, naar gelang van het geval;

(c)een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.

Instellingen die op berekeningen van derden een beroep doen, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.

Wanneer een instelling de in artikel 132 bis bedoelde benaderingen toepast voor de berekening van de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb ("niveau 1 icb") en een van de onderliggende blootstellingen van de niveau 1 icb is een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb ("niveau 2 icb"), mogen de risicogewogen posten van de blootstellingen van de niveau 2 icb worden berekend door gebruik te maken van een van de drie in lid 2 beschreven benaderingen. De instelling mag de doorkijkbenadering voor het berekenen van de risicogewogen posten van blootstellingen van icb's op niveau 3 en eventuele verdere niveaus alleen gebruiken wanneer zij die benadering heeft gebruikt voor de berekening van het vorige niveau. In alle overige scenario's gebruikt zij de fall-backbenadering.

6. De risicogewogen posten van in overeenstemming met de doorkijkbenadering en de benadering op basis van het beleggingsbeleid berekende blootstellingen van een icb worden gemaximeerd op de risicogewogen posten van de in overeenstemming met de fall-backbenadering berekende blootstellingen van die icb.".

(55) Het volgende artikel 132 bis wordt ingevoegd:

"Artikel 132 - bis Benadering voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's

1. Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, hanteren instellingen die voldoende informatie over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb hebben, voor die blootstellingen de doorkijkbenadering om de risicogewogen posten van de icb te berekenen, waarbij alle onderliggende blootstellingen van de icb naar risico worden gewogen alsof ze rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden.

2. Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 2, zijn vervuld, mogen instellingen die onvoldoende informatie hebben over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb om de doorkijkbenadering te kunnen gebruiken, de risicogewogen posten van die blootstellingen berekenen in overeenstemming met de limieten uit het beleggingsbeleid van de icb en desbetreffende wetgeving.

Voor de toepassing van de eerste alinea voeren instellingen berekeningen uit in de aanname dat de icb binnen volgens haar beleggingsbeleid of de desbetreffende wetgeving toegestane limieten eerst blootstellingen aangaat in de blootstellingen met het hoogste eigenvermogensvereiste en vervolgens in dalende volgorde blootstellingen blijft aangaan totdat de totale maximumblootstellingslimiet is bereikt.

Instellingen voeren de in de eerste alinea bedoelde berekening uit in overeenstemming met de in dit hoofdstuk, in hoofdstuk 5 van deze titel en in de afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel uiteengezette methoden.

3. In afwijking van artikel 92, lid 3, onder d), mogen instellingen die de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb in overeenstemming met de leden 1 of 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb vervangen door een bedrag gelijk aan 50% van de blootstellingswaarde van die blootstellingen berekend in overeenstemming met de afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naar gelang van het geval.

In afwijking van de eerste alinea mag een instelling van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivaten blootstellingen uitsluiten waarvoor dat vereiste niet zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.

4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen hoe instellingen de in lid 2 bedoelde risicogewogen posten moeten berekenen wanneer de voor die berekening vereiste inputs niet beschikbaar zijn.

De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk [negen maanden na de inwerkingtreding] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

(56) Het volgende artikel 132 ter wordt ingevoegd:

"Artikel 132 - ter In benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's buiten beschouwing gelaten factoren

5. Instellingen laten bij de in artikel 132 bedoelde berekeningen door een icb aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die in overeenstemming met, respectievelijk, artikel 36, lid 1, artikel 56 en artikel 66 moeten worden afgetrokken, buiten beschouwing.

6. Instellingen mogen bij de in artikel 132 bedoelde berekeningen blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's in de zin van artikel 150, lid 1, onder g) en h), buiten beschouwing laten en, in plaats daarvan, de in artikel 133 beschreven behandeling op die blootstellingen toepassen.".

(57) Artikel 152 wordt vervangen door:

"Artikel 152
Behandeling van blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

1. Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb door de risicogewogen posten van de icb, berekend in overeenstemming met de in dit artikel beschreven benadering, te vermenigvuldigen met het percentage door die instellingen aangehouden rechten van deelneming of aandelen.

2. Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, hanteren instellingen die voldoende informatie over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb hebben, voor die onderliggende blootstellingen de doorkijkbenadering om de risicogewogen posten van de icb te berekenen, waarbij alle onderliggende blootstellingen van de icb naar risico worden gewogen alsof ze rechtstreeks door de instellingen werden aangehouden.

3. In afwijking van artikel 92, lid 3, onder d), mogen instellingen die de risicogewogen posten van blootstellingen van de icb in overeenstemming met de leden 1 of 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb vervangen door een bedrag gelijk aan 50% van de blootstellingswaarde van die blootstellingen berekend in overeenstemming met de afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naar gelang van het geval.

In afwijking van de eerste alinea mag een instelling van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivaten blootstellingen uitsluiten waarvoor dat vereiste niet zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.

4. Instellingen die in overeenstemming met de leden 2 en 3 de doorkijkbenadering toepassen en die voldoen aan de voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik in overeenstemming met artikel 150 of die niet voldoen aan de voorwaarden om de in dit hoofdstuk beschreven methoden te gebruiken voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, berekenen de risicogewogen posten en verwachte verliesposten in overeenstemming met de volgende beginselen:

(a)voor onder de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen vallende blootstellingen passen instellingen de eenvoudige risicogewichtbenadering van artikel 155, lid 2, toe;

(b)voor onder de categorie securitisatieblootstellingen vallende blootstellingen passen instellingen de op ratings gebaseerde methode van artikel 261 toe;

(c)voor alle overige onderliggende blootstellingen passen instellingen de in hoofdstuk 2 van deze titel vastgestelde standaardbenadering toe.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea, behandelt de instelling, als zij niet in staat is om een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen.

5. Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 2, zijn vervuld, mogen instellingen die onvoldoende informatie hebben over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb, de risicogewogen posten van die blootstellingen berekenen in overeenstemming met de in artikel 132 bis, lid 2, uiteengezette benadering op basis van het beleggingsbeleid. Voor de in lid 4, onder a), b) en c), van dit artikel opgesomde blootstellingen passen instellingen de benaderingen uit die bepalingen toe.

6. Onverminderd artikel 132 ter, lid 2, passen instellingen die geen doorkijkbenadering in overeenstemming met de leden 2 en 3 van dit artikel of geen benadering op basis van het beleggingsbeleid in overeenstemming met lid 5 van dit artikel toepassen, de in artikel 132, lid 2, bedoelde fall-backbenadering toe.

7. Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van een icb te berekenen in overeenstemming met de in de leden 2, 3 en 5 beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)de derde is een van de volgende entiteiten:

(I)de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

(II)voor niet onder punt i) vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-maatschappij voldoet aan de in artikel 132, lid 3, onder a), genoemde criteria;

(b)voor blootstellingen niet zijnde de blootstellingen opgesomd in lid 4, onder a), b) en c), voert de derde de berekening uit in overeenstemming met de benadering van artikel 132 bis, lid 1;

(c)voor blootstellingen niet zijnde de blootstellingen opgesomd in lid 4, onder a), b) en c), voert de derde de berekening uit in overeenstemming met de daarin uiteengezette benadering;

(d)een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.

Instellingen die op berekeningen van derden een beroep doen, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.

8. Voor de toepassing van dit artikel is het in artikel 132, leden 5 en 6, en artikel 132 ter bepaalde van toepassing.".

(58) In artikel 201, lid 1, wordt punt h) vervangen door:

"h) kwalificerende centrale tegenpartijen.".

(59) Het volgende artikel 204 bis wordt ingevoegd:

"Artikel 204 - bis In aanmerking komende soorten aandelenderivaten

1. Instellingen mogen aandelenderivaten die total return swaps zijn of economisch feitelijk vergelijkbaar, alleen ten behoeve van interne afdekking als in aanmerking komende kredietprotectie gebruiken.

Indien een instelling kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het (door middel van verminderingen van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves) beschermde actief te boeken, kwalificeert die kredietprotectie niet als in aanmerking komende kredietprotectie.

2. Indien een instelling gebruikmaakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een aandelenderivaat, kwalificeert de interne afdekking voor de toepassing van dit hoofdstuk slechts als in aanmerking komende kredietprotectie indien het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde of aan derden wordt overgedragen.

Indien overeenkomstig de eerste alinea een intern afdekkingsinstrument is gebruikt en aan de vereisten van dit hoofdstuk is voldaan, passen instellingen bij aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie de voorschriften van de afdelingen 4, 5 en 6 van dit hoofdstuk toe voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten.".

(60) Artikel 223 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 3 wordt de laatste alinea vervangen door:

"In het geval van otc-derivatentransacties berekenen instellingen aan de hand van de in afdeling 6 van hoofdstuk zes uiteengezette methode EVA als volgt:

.";

(b)in lid 5 wordt de laatste alinea vervangen door:

"In het geval van otc-derivatentransacties houden instellingen die van de in afdelingen 3, 4 en 5 van hoofdstuk zes van deze titel vastgestelde methoden gebruikmaken, rekening met de risicolimiterende effecten van zekerheden in overeenstemming met de bepalingen uit die afdelingen, naar gelang het geval."

(61) In artikel 272 worden de punten 6 en 12 vervangen door:

"6) hedging set: een tot eenzelfde netting set behorende groep transacties, waarvoor volledige of gedeeltelijke verrekening is toegestaan om de potentiële toekomstige blootstelling te bepalen volgens de in de afdeling 3 of 4 van dit hoofdstuk beschreven methoden;

12) actuele marktwaarde (of CMV): voor de toepassing van de afdelingen 3, 4 en 5 van dit hoofdstuk, de netto marktwaarde van alle transacties binnen een netting set, inclusief aangehouden of gestorte zekerheden, waarbij bij de berekening van de CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden verrekend;".

(62) In artikel 272 worden de volgende punten 7 bis en 12 bis ingevoegd:

"7bis eenrichtingsmargeovereenkomst: een margeovereenkomst op grond waarvan een instelling aan een tegenpartij variatiemarges moet storten, maar niet gerechtigd is tot ontvangst van variatiemarge van die tegenpartij, of omgekeerd;";

"12 bis nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden (of NICA): de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte zekerheden, naar gelang het geval, van de netting set niet zijnde variatiemarge;".

(63) Artikel 273 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door:

"1.    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde voor de in bijlage II vermelde contracten op basis van een van in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden, in overeenstemming met het onderhavige artikel.

Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 2, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 4 van dit hoofdstuk beschreven methode. Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 3, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 5 van dit hoofdstuk beschreven methode.

Voor het bepalen van de blootstellingswaarde voor de in bijlage II, punt 3, vermelde contracten maakt een instelling geen gebruik van de in afdeling 5 van dit hoofdstuk beschreven methode.

Instellingen mogen binnen een groep de in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden permanent in combinatie gebruiken. Een afzonderlijke instelling mag de in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden niet permanent in combinatie gebruiken.";

(b)de leden 6 tot en met 9 worden vervangen door:

"6. In het kader van alle in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden is de blootstellingswaarde voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de voor iedere netting set met die tegenpartij berekende blootstellingswaarden.

In afwijking van de eerste alinea wordt, wanneer een margeovereenkomst van toepassing is op meerdere netting sets met die tegenpartij en de instelling voor het berekenen van de blootstellingswaarde van deze netting sets gebruikmaakt van de in afdeling 3 en afdeling 6 van dit hoofdstuk beschreven methode, de in overeenstemming met die afdeling berekende blootstellingswaarde.

Voor een bepaalde tegenpartij ligt de blootstellingswaarde voor een bepaalde netting set met in bijlage II vermelde otc-derivaten, berekend overeenkomstig dit hoofdstuk, tussen nul en het verschil tussen de som van de blootstellingswaarden van alle netting sets met de tegenpartij en de som van de CVA voor die tegenpartij die door de instelling als een ondergane afwaardering wordt opgenomen. Bij de berekening van de aanpassingen van de kredietwaarderingen wordt geen rekening gehouden met enige compenserende aanpassing van de aan het eigen kredietrisico van de instelling toegekende schuldwaarde die reeds van het eigen vermogen is uitgesloten in overeenstemming met artikel 33, lid 1, punt c).

7. Bij de berekening van de blootstellingswaarde in overeenstemming met de in de afdelingen 3, 4 en 5 van dit hoofdstuk beschreven methoden mogen instellingen de in dezelfde verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende otc-derivatencontracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan nul.

Voor de toepassing van de eerste alinea zijn twee otc-derivatencontracten perfect matchend wanneer ze aan alle volgende voorwaarden voldoen:

(a)de risicoposities ervan zijn tegengesteld;

(b)de kenmerken ervan zijn, afgezien van de transactiedatum, identiek;

(c)de kasstromen compenseren elkaar volledig.

8. Instellingen bepalen de blootstellingswaarde voor uit transacties met afwikkeling op lange termijn voortvloeiende blootstellingen door een van de in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden toe te passen, ongeacht de methode die door de instelling is gekozen voor de behandeling van otc-derivaten en retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor transacties met afwikkeling op lange termijn mag een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, op permanente basis en ongeacht het wezenlijke karakter van die posities, de risicogewichten toekennen volgens de in hoofdstuk 2 beschreven benadering.

9. Voor de in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden behandelen instellingen transacties waarvoor een specifiek wrongwayrisico is vastgesteld, in overeenstemming met artikel 291.".

(64) De volgende artikelen 273 bis en 273 ter worden ingevoegd:

"Artikel 273 - bis Voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden om de blootstellingswaarde te berekenen

1. Een instelling mag de blootstellingswaarde van derivatenposities in overeenstemming met de in afdeling 4 beschreven methode berekenen, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten in en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing gelijk is aan of kleiner dan de volgende drempelwaarden:

(a)10% van de totale activa van de instelling;

(b)150 miljoen EUR.

Voor de toepassing van dit lid bepalen instellingen de omvang van hun derivatenactiviteiten in en buiten de balanstelling op een bepaalde dag door al hun derivatenposities op te nemen met uitzondering van kredietderivaten die zijn opgenomen als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico's in de niet-handelsportefeuille.

2. Een instelling mag de blootstellingswaarde van rente-, deviezen- en goudderivatenposities in overeenstemming met afdeling 5 berekenen, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten in en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing gelijk is aan of kleiner dan de volgende drempelwaarden:

(a)5% van de totale activa van de instelling;

(b)20 miljoen EUR.

Voor de toepassing van dit lid bepalen instellingen de omvang van hun derivatenactiviteiten in en buiten de balanstelling op een bepaalde dag door al hun derivatenposities met betrekking tot de in de punten 1 en 2 van bijlage II bedoelde contracten op te nemen.

3. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 berekenen instellingen de omvang van hun derivatenactiviteiten in en buiten de balanstelling op een gegeven datum, met inachtneming van de volgende vereisten:

(a)alle posities worden tegen hun marktprijzen op die datum gewaardeerd. Indien de marktwaarde van een positie op die datum niet beschikbaar is, nemen instellingen de meest recente marktwaarde voor de positie in kwestie;

(b)de absolute waarde van longposities wordt samengevoegd met de absolute waarde van shortposities.

4. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de in de afdelingen 4 of 5 van dit hoofdstuk beschreven methoden die ze gebruiken of niet langer gebruiken, naar gelang het geval, om de blootstellingswaarde van hun derivatenposities te berekenen.

5. Instellingen mogen geen derivatietransactie aangaan met als enige doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van de leden 1 en 2 te voldoen.

Artikel 273 - ter Niet-naleving van de voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden ter berekening van de blootstellingswaarde van derivaten

1. Een instelling die niet meer aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1 of 2, voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daar onverwijld van in kennis.

2. Een instelling past niet langer artikel 273 bis, lid 1 of 2, toe binnen drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:

(a)de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan een van de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1 of 2;

(b)de instelling voldoet gedurende meer dan zes maanden van de laatste twaalf maanden niet aan één van de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1 of 2.

3. Wanneer een instelling niet langer artikel 273 bis, lid 1 of 2, toepast, mag zij alleen de blootstellingswaarde van haar derivatenposities aan de hand van de in afdeling 4 of 5 van dit hoofdstuk, naar gelang het geval, beschreven methoden toepassen, wanneer zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een volledig jaar aan alle in artikel 273 bis, lid 1 of 2, uiteengezette voorwaarden was voldaan.".

(65) In deel drie, titel II, hoofdstuk 6, wordt afdeling 3 vervangen door:

"Afdeling 3
Standaardbenadering voor tegenpartijkredietrisico

Artikel 274
Blootstellingswaarde

1. Een instelling mag voor alle onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallende transacties één blootstellingswaarde op het niveau van de netting set berekenen indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)de verrekeningsovereenkomst behoort tot het in artikel 295 bedoelde soort overeenkomsten inzake contractuele verrekening;

(b)de verrekeningsovereenkomst is door de bevoegde autoriteiten erkend in overeenstemming met artikel 296;

(c)de instelling heeft ten aanzien van de verrekeningsovereenkomst de verplichtingen uit hoofde van artikel 297 vervuld.

Wanneer een van deze voorwaarden niet is vervuld, behandelt de instelling elke transactie alsof het haar eigen netting set was.

2. Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een netting set volgens de standaardbenadering voor de tegenpartijkredietrisicomethode als volgt:

Blootstellingswaarde = α · (RC+PFE)

waarbij:

RC    =    de in overeenstemming met artikel 275 berekende vervangingswaarde;

PFE    =    de in overeenstemming met artikel 278 berekende potentiële toekomstige blootstelling;

α    =    1,4.

3. De blootstellingswaarde van een aan een contractuele margeovereenkomst onderworpen netting set wordt gemaximeerd op de blootstellingswaarde van diezelfde netting set die niet aan enige vorm van margeovereenkomst is onderworpen.

4. Wanneer meerdere margeovereenkomsten van toepassing zijn op dezelfde netting set, wijzen instellingen elke margeovereenkomst toe aan de groep transacties in de netting set waarop die margeovereenkomst contractueel van toepassing is, en berekenen ze voor elk van deze gegroepeerde transacties afzonderlijk een blootstellingswaarde.

5. Instellingen mogen de blootstellingswaarde van een netting set die aan alle volgende voorwaarden voldoet, op nul stellen:

(a)de netting set bestaat uitsluitend uit verkochte opties;

(b)de actuele marktwaarde van de netting set is steeds negatief;

(c)de premie van alle in de netting set opgenomen opties is vooraf ontvangen door de instelling om de uitvoering van de contracten te garanderen;

(d)de netting set is niet aan enige margeovereenkomst onderworpen.

6. In een netting set vervangen instellingen, met het oog op de berekening van de blootstellingswaarde van de netting set in overeenstemming met deze afdeling, een transactie die een lineaire combinatie van alle ge- of verkochte call- of putopties is, door alle individuele opties welke die lineaire combinatie, beschouwd als een individuele transactie, vormen.

Artikel 275
Vervangingswaarde

1. Instellingen berekenen de vervangingswaarde ("RC") voor netting sets die niet aan een margeovereenkomst onderworpen zijn, in overeenstemming met de volgende formule:



2. Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor eenzelfde aan een margeovereenkomst onderworpen netting set in overeenstemming met de volgende formule:



waarbij:

RC        =    de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte netto variatiemarge, naar gelang het geval, om verandering in de CMV van de netting set te limiteren;    

TH        =    de uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen;

MTA        =    het uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimale overdrachtbedrag.

3. Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor meerdere aan een margeovereenkomst onderworpen netting sets in overeenstemming met de volgende formule:



waarbij:

i    =    de index die aangeeft dat de netting set aan de individuele margeovereenkomst onderworpen is;

CMVi    =    de CMV van de netting set i;

VMMA    =    de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte zekerheden, naar gelang het geval, om veranderingen in de CMV van meervoudige netting sets te limiteren;

NICAMA    =    de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte zekerheden, naar gelang het geval, voor meervoudige netting sets niet zijnde VMMA.

Voor de toepassing van de eerste alinea mag NICAMA, afhankelijk van het niveau waarop de margeovereenkomst van toepassing is, worden berekend op handelsniveau, op het niveau van de netting set of op het niveau van alle netting sets waarop de margeovereenkomst van toepassing is.

Artikel 276
Opname en behandeling van zekerheden

1. Voor de toepassing van deze afdeling berekenen instellingen de bedragen aan zekerheden van VM, VMMA, NICA en NICAMA door alle volgende voorwaarden toe te passen:

(a)wanneer alle in een netting set opgenomen transacties tot de handelsportefeuille behoren, worden alleen op grond van artikel 299 in aanmerking komende zekerheden opgenomen;

(b)wanneer een netting set ten minste één transactie bevat die tot de niet-handelsportefeuille behoort, worden alleen op grond van artikel 197 toelaatbare zekerheden opgenomen;

(c)van een tegenpartij ontvangen zekerheden worden opgenomen met een positief teken, terwijl bij een tegenpartij gestorte zekerheden met een negatief teken worden opgenomen;

(d)de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van alle soorten ontvangen of gestorte zekerheden wordt berekend in overeenstemming met artikel 223. Ten behoeve van deze berekening gebruiken instellingen de in artikel 225 beschreven methode.

(e)hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VM en NICA opgenomen;

(f)hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VMMA en NICAMA opgenomen;

(g)aan de tegenpartij gestorte zekerheden die gescheiden zijn van de activa van die tegenpartij en, als gevolg van die scheiding, buiten het faillissement vallen in geval van wanbetaling door of insolventie van de tegenpartij, worden niet opgenomen in de berekening van NICA en NICAMA.

2. Voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van gestorte zekerheden als bedoeld in lid 1, onder d), vervangen instellingen de formule uit artikel 223, lid 2, door de volgende formule:



3. Voor de toepassing van lid 1, onder d), stellen instellingen de voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van ontvangen of gestorte zekerheden toepasselijke liquidatieperiode vast in overeenstemming met één van de volgende tijdshorizonten:

(a)voor de in artikel 276, lid 1, bedoelde netting sets is de tijdshorizon één jaar;

(b)voor de in artikel 276, leden 2 en 3, bedoelde netting sets is de tijdshorizon de margerisicoperiode als bepaald in overeenstemming met artikel 279 quinquies, lid 1, onder b).

Artikel 277
Mapping van transacties naar risicocategorieën

1. Instellingen mappen elke transactie van een netting set naar een van de volgende zes risicocategorieën om de in artikel 278 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling van de netting set te bepalen:

(a)renterisico;

(b)wisselkoersrisico;

(c)kredietrisico;

(d)aandelenrisico;

(e)grondstoffenrisico;

(f)overige risico's.

2. Instellingen voeren de in lid 1 bedoelde mapping uit op basis van de primaire risicodeterminant van de transactie. Voor andere transacties dan die bedoeld in lid 3, is de primaire risicodeterminant de enige substantiële risicodeterminant van een derivatenpositie.

3. Vanaf [de toepassingsdatum van deze verordening] is voor een aan de handelsportefeuille toegewezen derivatentransactie waarvoor een instelling de in hoofdstuk 1 bis of 1 ter beschreven benaderingen hanteert om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, de primaire risicodeterminant de risicofactor waaraan de hoogste absolute gevoeligheid van alle voor die transactie in overeenstemming met hoofdstuk 1 ter van titel IV berekende gevoeligheden is verbonden.

4. Onverminderd de leden 1 en 2 passen instellingen bij de mapping van transacties naar de in lid 1 opgesomde risicocategorieën de volgende voorwaarden toe:

(g)wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie een inflatievariabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie 'renterisico';

(h)wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie een klimaatafhankelijke variabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie 'grondstoffenrisico'.

5. In afwijking van lid 2 mappen instellingen derivatentransacties die meer dan één substantiële risicodeterminant hebben, naar meer dan één risicocategorie. Wanneer alle substantiële risicodeterminanten van één van die transacties tot dezelfde risicocategorie behoren, wordt van instellingen alleen verlangd dat ze die transactie eenmaal naar die risicocategorie mappen op basis van de meest substantiële van die risicodeterminanten. Wanneer de substantiële risicodeterminanten van een van die transacties tot verschillende risicocategorieën behoren, mappen instellingen die transactie eenmaal naar elke risicocategorie waarvoor de transactie, op basis van de meest substantiële van die risicodeterminanten in die risicocategorie, ten minste één substantiële risicodeterminant heeft.

6. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)een methode om de enige substantiële risicodeterminant van transacties niet zijnde die bedoeld in lid 3 te identificeren;

(b)een methode om transacties te identificeren met meer dan één substantiële risicodeterminant en om de voor de toepassing van lid 3 meest substantiële van deze risicodeterminanten te identificeren.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 277 - bis Hedging sets

1. Instellingen bepalen de voor elke risicocategorie van netting sets relevante hedging sets en wijzen elk van deze transacties als volgt aan die hedging sets toe:

(a)naar de risicocategorie 'renterisico' gemapte transacties worden alleen naar dezelfde hedging set gemapt indien hun primaire risicodeterminant in dezelfde valuta luidt;

(b)naar de risicocategorie 'wisselkoersrisico' gemapte transacties worden alleen naar dezelfde hedging set gemapt indien hun primaire risicodeterminant op hetzelfde valutapaar is gebaseerd;

(c)alle naar de risicocategorie 'kredietrisico' gemapte transacties worden naar dezelfde hedging set gemapt;

(d)alle naar de risicocategorie 'aandelenrisico' gemapte transacties worden naar dezelfde hedging set gemapt;

(e)naar de risicocategorie 'grondstoffenrisico' gemapte transacties worden naar één van de volgende vijf hedging sets gemapt op grond van de aard van hun primaire risicodeterminant:

(I)energie;

(II)metalen;

(III)landbouwproducten;

(IV)klimatologische omstandigheden;

(V)overige grondstoffen;

(f)naar de risicocategorie "overige risico's" gemapte transacties worden alleen naar dezelfde hedging set gemapt indien hun primaire risicodeterminant identiek is.

Voor de toepassing van punt a) worden naar de risicocategorie 'renterisico' gemapte transacties die een inflatievariabele als de primaire risicodeterminant hebben, toegewezen aan afzonderlijke hedging sets niet zijnde de hedging sets bepaald voor transacties gemapt naar de risicocategorie 'renterisico' die een inflatievariabele als primaire risicodeterminant hebben. Die transacties worden alleen naar dezelfde hedging set gemapt indien hun primaire risicodeterminant in dezelfde valuta luidt.

2. In afwijking van lid 1 bepalen instellingen binnen elke risicocategorie afzonderlijke individuele hedging sets voor de volgende transacties:

(a)transacties waarvoor de primaire risicodeterminant ofwel de impliciete marktvolatiliteit is of de gerealiseerde volatiliteit van een risicodeterminant of de correlaties tussen beide risicodeterminanten;

(b)transacties waarvoor de primaire risicodeterminant het verschil is tussen twee risicodeterminanten die naar dezelfde risicocategorie zijn gemapt of transacties die bestaan uit twee in dezelfde valuta luidende betalingsgedeelten en waarvoor een risicodeterminant uit dezelfde risicocategorie van de primaire risicodeterminant is vervat in het andere betalingsgedeelte dan het gedeelte dat de primaire risicodeterminant bevat.

Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer de primaire risicodeterminant ervan identiek is.

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer het paar van risicodeterminanten in die transacties als bedoeld in punt b) identiek is en de beide in dit paar vervatte risicodeterminanten positief gecorreleerd zijn. Anders wijzen instellingen in punt b) bedoelde transacties toe aan een van de in overeenstemming met lid 1 bepaalde hedging sets, op basis van slechts één van de beide in punt b) bedoelde risicodeterminanten.

3. Instellingen stellen op verzoek van de bevoegde autoriteiten het aantal in overeenstemming met lid 2 voor elke risicocategorie bepaalde hedging sets beschikbaar, met de primaire risicodeterminant of het paar van risicodeterminanten van elk van deze hedging sets, en met het aantal transacties in elk van die hedging sets.

Artikel 278
Potentiële toekomstige blootstelling

1. Instellingen berekenen de potentiële toekomstige blootstelling (PFE) van een netting set als volgt:



waarbij:

a    =    de index die de in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van de netting set opgenomen risicocategorieën aangeeft;

AddOn(a)    =    de opslagfactor voor risicocategorie 'a' berekend in overeenstemming met de artikelen 280 bis tot en met 280 septies, naar gelang van toepassing;

multiplier    =    de multiplicatorfactor berekend in overeenstemming met de in lid 3 bedoelde formule.

Ten behoeve van deze berekening nemen instellingen de opslagfactor van een bepaalde risicocategorie op in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set wanneer ten minste één transactie van de netting set naar die risicocategorie is gemapt.

2. De potentiële toekomstige blootstelling van aan één margeovereenkomst onderworpen meervoudige netting sets, als bedoeld in artikel 275, lid 3, wordt berekend als de som van alle individuele netting sets alsof deze niet aan enige vorm van margeovereenkomst waren onderworpen.

3. Voor de toepassing van lid 1 wordt de multiplicator als volgt berekend:



waarbij:

Floorm    =    5%;

y        =    


z        =

NICAi    =    het nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden berekend uitsluitend voor transacties die in de netting set i zijn opgenomen; NICAi wordt berekend op handelsniveau of op het niveau van de netting set, afhankelijk van de margeovereenkomst.

Artikel 279
Berekening van een risicopositie

Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor risicocategorieën berekenen instellingen de risicopositie van iedere transactie van een netting set als volgt:



waarbij:

δ        =    de delta voor toezichtdoeleinden van de transactie berekend in overeenstemming met de in artikel 279 bis bepaalde formule;

AdjNot    =    het aangepaste notionele bedrag van de transactie berekend in overeenstemming met artikel 279 ter;

MF        =    de looptijdfactor van de transactie berekend in overeenstemming met de in artikel 279 bis bepaalde formule.

Artikel 279 - bis Delta voor toezichtdoeleinden

1. Instellingen berekenen de delta voor toezichtdoeleinden (δ) als volgt:

(a)voor call- en putopties die de optiekoper het recht geven een onderliggend instrument te kopen of verkopen voor een positieve prijs op één datum in de toekomst, behalve wanneer die opties zijn gemapt naar de risicocategorie 'renterisico', gebruiken instellingen de volgende formule:



waarbij:



N(x)        =    de cumulatieve distributiefunctie van een standaardnormale toevalsvariabele, d.w.z. de kans dat een normale toevalsvariabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan 'x';

P        =    de spot- of termijnprijs van het onderliggende instrument van de optie;

K        =    de uitoefenprijs van de optie;

T        =    de afloopdatum van de optie, die de enige datum in de toekomst is waarop de optie mag worden uitgeoefend. De afloopdatum wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken usances inzake werkdagen;

σ        =    de volatiliteit voor toezichtdoeleinden van de optie bepaald in overeenstemming met tabel 1, op basis van de risicocategorie van de transactie en de aard van het onderliggende instrument van de optie.

Tabel 1

RisicocategorieOnderliggend instrumentVolatitiliteit voor toezichtdoeleinden
WisselkoersAlle15%
Krediet

Single-name-instrument100%
Multiple-namesinstrument80%
Aandelen

Single-name-instrument120%
Multiple-namesinstrument75%
GrondstoffenElektriciteit150%
Andere grondstoffen (elektriciteit uitgezonderd)70%
OverigeAlle150%


De instelling die de termijnprijs van het onderliggende instrument gebruikt, zorgt ervoor dat:

i) de termijnprijs coherent is met de kenmerken van de optie;

ii) de termijnprijs wordt berekend aan de hand van een relevant rentepercentage dat op het tijdstip van de rapportage geldt;

iii) in de termijnprijs zijn de verwachte kasstromen van het onderliggende instrument vóór het aflopen van de optie verwerkt;

(b)     voor tranches van een synthetische securitisatie gebruiken instellingen de volgende formule:



waarbij:



A    =    het attachment point van de tranche;

D    =    het detachment point van de tranche;

(c)voor niet in punt a) of b) vermelde transacties maken instellingen gebruik van de volgende delta voor toezichtdoeleinden:



2. Voor de toepassing van deze afdeling betekent een longpositie in de primaire risicodeterminant dat de marktwaarde van de transactie toeneemt wanneer de waarde van de primaire risicodeterminant toeneemt, en betekent een shortpositie in de primaire risicodeterminant dat de marktwaarde van de transactie afneemt wanneer de waarde van de primaire risicodeterminant toeneemt.

Voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties is een longpositie een transactie waarvoor het teken van de gevoeligheid van de primaire risicodeterminant positief is, en is een shortpositie een transactie waarvoor het teken van de gevoeligheid van de primaire risicodeterminant negatief is. Voor transacties niet zijnde in artikel 227, lid 3, bedoelde transacties bepalen instellingen of die transacties long- of shortposities in de primaire risicodeterminant zijn, op basis van objectieve informatie over de structuur van die transacties of de intentie ervan.

3. Instellingen bepalen of een transactie met meer dan één substantiële risicodeterminant een long- of shortpositie is in elk van de substantiële risicodeterminanten in overeenstemming met de op grond van lid 2 voor de primaire risicodeterminant gebruikte benadering.

4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)de formule die instellingen gebruiken voor het berekenen van de delta voor toezichtdoeleinden van call- en putopties die zijn gemapt naar de risicocategorie 'renterisico' in overeenstemming met marktomstandigheden waarin rentepercentages negatief kunnen zijn, alsmede de volatiliteit voor toezichtdoeleinden welke voor die formule geschikt is;

(b)welke objectieve informatie over de structuur en het voornemen van een instrument instellingen moeten gebruiken om te bepalen of een niet in artikel 277, lid 2, bedoelde transactie een long- of shortpositie in haar primaire risicodeterminant is.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 279 - ter Aangepast notioneel bedrag

1. Instellingen berekenen het aangepaste notionele bedrag als volgt:

(a)voor naar de risicocategorie 'renterisico' of de risicocategorie 'kredietrisico' gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van het notionele bedrag van het derivatencontract vermenigvuldigd met de durationfactor voor toezichtdoeleinden, die als volgt wordt berekend:



waarbij:

R    =    de disconteringsvoet voor toezichtdoeleinden; R = 5%;

S    =    de aanvangsdatum die de datum is waarop een transactie aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen niet zijnde betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst. Wanneer de transactie op de rapportagedatum al aanleiding heeft gegeven tot de vaststelling of het doen van betalingen, is de aanvangsdatum gelijk aan 0. De aanvangsdatum wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken usances inzake werkdagen.

Wanneer een transactie één of meerdere toekomstige data heeft waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten, is de startdatum gelijk aan de vroegste van de volgende data:

i) de datum of de vroegste van de diverse toekomstige data waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten;

ii) de datum waarop een transactie aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen niet zijnde betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst.

Wanneer een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de aanvangsdatum van de transactie bepaald op basis van de vroegste datum waarop het onderliggende instrument aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen.

E    =    de einddatum die de datum is waarop de waarde van de laatste contractuele betaling van een transactie wordt uitgewisseld tussen de instelling en de tegenpartij. De einddatum wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken usances inzake werkdagen.

Wanneer een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de einddatum van de transactie bepaald op basis van de laatste contractuele betaling van het onderliggende instrument van de transactie;

(b)voor naar de risicocategorie 'wisselkoersrisico' gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als volgt:

(I)wanneer de transactie uit één betalingsgedeelte bestaat, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het derivatencontract;

(II)wanneer de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van één betalingsgedeelte in de rapportagevaluta van de instelling luidt, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het andere betalingsgedeelte;

(III)wanneer de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van elk betalingsgedeelte luidt in een andere valuta dan de rapportagevaluta van de instelling, is het aangepaste notionele bedrag het grootste notionele bedrag van de beide betalingsgedeelten nadat die bedragen zijn omgezet in de rapportagevaluta van de instelling tegen de geldende contante wisselkoers;

(c)voor naar de risicocategorie 'aandelenrisico' of 'grondstoffenrisico' gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van de marktprijs van één eenheid van het onderliggende instrument van de transactie vermenigvuldigd met het aantal eenheden in het onderliggende instrument waarnaar de transactie verwijst.

De instelling gebruiken het notionele bedrag als het aangepaste notionele bedrag wanneer een naar de risicocategorie 'aandelenrisico' of 'grondstoffenrisico' gemapte transactie contractueel als een notioneel bedrag is uitgedrukt, en niet als het aantal eenheden in het onderliggende instrument.

2. Instellingen bepalen het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument ten behoeve van de berekening van het aangepaste notionele bedrag van een in lid 1 bedoelde transactie, als volgt:

(a)wanneer het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument van een transactie pas aan het einde van de contractuele looptijd wordt vastgesteld:

(I)voor deterministische notionele bedragen en aantallen eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het gewogen gemiddelde van alle deterministische waarden van notionele bedragen of aantallen eenheden van het onderliggende instrument, naar gelang het geval, tot het eind van de contractuele looptijd van de transactie, waarbij de gewichten in verhouding staan tot de tijd dat elke waarde van het notionele bedrag van toepassing is;

(II)voor stochastische notionele bedragen en aantallen van eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het bedrag als vastgesteld door het vastleggen van actuele marktwaarden in de formule voor het berekenen van de toekomstige marktwaarden;

(b)voor binaire en digitale opties is het notionele bedrag de grootste waarde van de eventuele stadia van de uitbetaling van de optie bij het aflopen van de optie.

Onverminderd het in de eerste alinea bepaalde gebruikt de instelling, indien een eventueel stadium van de uitbetaling stochastisch is, de in punt a), onder ii) beschreven methode om de waarde van het notionele bedrag te bepalen;

(c)voor contracten met meervoudige uitwisselingen van het notionele bedrag wordt het notionele bedrag vermenigvuldigd met het aantal resterende betalingen dat overeenkomstig de contracten nog moet worden verricht;

(d)voor contracten die voorzien in een vermenigvuldiging van de kasstroombetalingen of een vermenigvuldiging van het onderliggende waarde van het contract, wordt het notionele bedrag door een instelling aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van die contracten.

3. Instellingen zetten het aangepaste notionele bedrag van een transactie om in hun rapportagevaluta tegen de geldende contante wisselkoers wanneer het aangepaste notionele bedrag op grond van dit artikel wordt berekend op basis van een contractueel notioneel bedrag of een marktprijs van het aantal eenheden van het in een andere valuta luidende onderliggende instrument.

Artikel 279 - quater Looptijdfactor

1. Instellingen berekenen de looptijdfactor (MF) als volgt:

(a)voor transacties opgenomen in netting sets als bedoeld in artikel 275, lid 1, gebruiken instellingen de volgende formule:



waarbij:

M            =    de resterende looptijd van de transactie die gelijk is aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van de transactie te beëindigen. Met het oog daarop wordt iedere optionaliteit van een derivatencontract als een contractuele verplichting beschouwd. De resterende looptijd wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken usances inzake werkdagen.

Wanneer een transactie een ander derivatencontract als onderliggend instrument heeft dat aanleiding kan geven tot aanvullende contractuele verplichtingen bovenop de contractuele verplichtingen van de transactie, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van het onderliggende instrument te beëindigen.

OneBusinessYear    =    één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken usances inzake werkdagen;

(b)voor transacties opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, leden 2 en 3, wordt de looptijdfactor omschreven als:



waarbij:

MPOR        =    de margerisicoperiode van de netting set bepaald in overeenstemming met artikel 285, leden 2 tot en met 5.

Bij het bepalen van de margerisicioperioden voor transacties tussen een cliënt en een clearinglid vervangt een instelling die hetzij als cliënt hetzij als clearinglid handelt, de in artikel 285, lid 2, onder b), genoemde minimale periode door vijf werkdagen.

2. Voor de toepassing van lid 1 is de resterende looptijd gelijk aan de tijd tot de volgende herzieningsdatum voor transacties die zijn gestructureerd om na gespecificeerde betalingsdata de uitstaande risicoblootstelling af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig worden herzien dat de marktwaarde van het contract op die gespecificeerde betaaldata gelijk is aan nul.

Artikel 280 - Factorcoëfficiënt voor toezichtdoeleinden voor hedging sets

Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor een hedging set is de factorcoëfficiënt voor toezichtdoeleinden voor hedging set 'ϵ' de volgende:


Artikel 280 - bis Opslagfactor voor de risicocategorie 'renterisico'

1. Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslag voor de risicocategorie 'renterisico' voor een bepaalde netting set als volgt:



waarbij:

j        = de index die alle hedging sets voor renterisico's als bepaald in overeenstemming met artikel 277 bis, lid 1, onder a), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft;

AddOnIRj    = de opslagfactor van de hedging set j van de risicocategorie 'renterisico' berekend in overeenstemming met lid 2.

2. De opslagfactor van de hedging set j van de risicocategorie 'renterisico' wordt als volgt berekend:



waarbij:

ϵj            =    de factorcoëfficiënt voor toezichtdoeleinden voor de hedging set j bepaald in overeenstemming met de in artikel 280 gespecificeerde toepasselijke waarde;

SFIR             =    de factor voor toezichtdoeleinden voor de risicocategorie 'renterisico' met een waarde gelijk aan 0,5%;

EffNotIRj    =    het effectieve notionele bedrag van de hedging set j berekend in overeenstemming met de leden 3 en 4.

3. Voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van de hedging set j wijzen instellingen elke transactie van de hedging set toe aan de passende subklasse in tabel 2. Ze doen dit op basis van de einddatum van elke transactie als bepaald op grond van artikel 279 ter, lid 1, onder a).

Tabel 2

SubklasseEinddatum

(in jaar)
1>0 en <=1
2>1 en <=5
35


Instellingen berekenen vervolgens het effectieve notionele bedrag van de hedging set j in overeenstemming met de volgende formule:

waarbij:

l    =    = de index die de risicopositie aangeeft;

Dj,k     =    het effectieve notionele bedrag van subklasse k van de hedging set j berekend als volgt:


Artikel 280 - ter Opslagfactor voor de risicocategorie 'wisselkoersrisico'

1. Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie 'wisselkoersrisico' voor een bepaalde netting set als volgt:



waarbij:

j    = de index die alle hedging sets voor wisselkoersrisico als bepaald in overeenstemming met artikel 277 bis, lid 1, onder a), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft;

AddOnFXj     =    de opslagfactor van de hedging set j van de risicocategorie 'wisselkoersrisico' berekend in overeenstemming met lid 2.

2. De opslagfactor van de hedging set j van de risicocategorie 'wisselkoersrisico' wordt als volgt berekend:



waarbij:

ϵj        =    de factorcoëfficiënt voor toezichtdoeleinden voor de hedging set j berekend in overeenstemming met artikel 280;

SFFX        =    de factor voor toezichtdoeleinden voor de risicocategorie 'wisselkoersrisico' met een waarde gelijk aan 4 %;

EffNotIRj    =    het effectieve notionele bedrag van de hedging set j berekend als volgt:


Artikel 280 - quater Opslagfactor voor de risicocategorie 'kredietrisico'

1. Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante kredietreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:

(a) er is één kredietreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie 'kredietrisico' toegewezen single-nametransactie vormt. Single-nametransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieschuldinstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven.

(b)er is één kredietreferentie-entiteit voor elke groep van referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie 'kredietrisico' toegewezen multi-namestransactie vormt. Multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten van die transacties dezelfde bestanddelen heeft.

2. Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie 'renterisico' voor een bepaalde netting set als volgt:



waarbij:

j        =    de index die alle hedging sets voor kredietrisico's als bepaald in overeenstemming met artikel 277 bis, lid 1, onder c), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft;

AddOnCreditj    =    de opslagfactor voor de risicocategorie 'kredietrisico' voor de hedging set j berekend in overeenstemming met lid 2;

3. Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie 'kredietrisico' voor de hedging set j als volgt:



waarbij:

j            =    de index die de kredietreferentie-entiteiten van de in overeenstemming met lid 1 bepaalde netting set aangeeft;

ϵj            =    de factorcoëfficiënt voor toezichtdoeleinden voor de hedging set j bepaald in overeenstemming met artikel 280, lid 3;

AddOn(Entityj)    =    de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit j bepaald in overeenstemming met lid 4;

ρjCredit         =    de correlatiefactor van entiteit j. Indien de kredietreferentie-entiteit j in overeenstemming met lid 1, onder a), is bepaald, ρjCredit = 50%. Indien de kredietreferentie-entiteit j in overeenstemming met lid 1, onder b), is bepaald, ρjCredit = 80%.

4. Instellingen berekenen de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit j als volgt:



waarbij:

EffNotCreditj    =    het effectieve notionele bedrag van kredietreferentie-entiteit j berekend als volgt:



waarbij:

l        =    de index die de risicopositie aangeeft;

SFj,lCredit    =    de voor kredietreferentie-entiteit j toepasselijke factor voor toezichtdoeleinden bepaald in overeenstemming met lid 5.

5. Voor de toepassing van lid 4 berekenen instellingen de voor kredietreferentie-entiteit j toepasselijke factor voor toezichtdoeleinden als volgt:

(a)Voor kredietreferentie-entiteit j bepaald in overeenstemming met lid 1, onder a), wordt SFj,lCredit gemapt naar één van de zes in tabel 3 van dit artikel aangegeven factoren voor toezichtdoeleinden op basis van een externe kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI van de overeenkomstige individuele uitgevende instelling. Voor een individuele uitgevende instelling waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt als volgt te werk gegaan:

(I) een instelling die van de benadering in titel II, hoofdstuk 3, gebruikmaakt, mapt de interne rating van de individuele uitgevende instelling naar één van de externe kredietbeoordelingen;

(II) een instelling die van de benadering in titel II, hoofdstuk 2, gebruikmaakt, wijst SFj,lCredit = 0,54% aan deze kredietreferentie-entiteit toe. Indien een instelling echter voor de risicoweging van de tegenpartijkredietrisicoblootstellingen met betrekking tot deze individuele uitgevende instelling van artikel 128 gebruikmaakt, wordt SFj,lCredit = 1,6% toegekend.

(b)Voor kredietreferentie-entiteiten j bepaald in overeenstemming met lid 1, onder b), wordt als volgt te werk gegaan:

(I)indien een aan kredietreferentie-entiteit j toegewezen positie l een aan een erkende effectenbeurs genoteerde kredietindex is, wordt SFj,lCredit gemapt naar een van de beide in tabel 4 van dit artikel vermelde factoren voor toezichtdoeleinden op basis van de meerderheid van kredietkwaliteit van zijn individuele bestanddelen;

(II)indien een aan kredietreferentie-entiteit j toegewezen positie l niet in punt i) van dit punt is bedoeld, is SFj,lCredit het gewogen gemiddelde van de naar elk van de bestanddelen in overeenstemming met de in punt a) van dit lid beschreven methode gemapte factoren voor toezichtdoeleinden, waarbij de gewichten worden bepaald door het aandeel notioneel van de bestanddelen van die positie.

Tabel 3

KredietkwaliteitscategorieFactor voor toezichtdoeleinden voor single-nametransacties
10,38%
20,42%
30,54%
41,06%
51,6%
66,0%


Tabel 4

Overheersende kredietkwaliteitFactor voor toezichtdoeleinden voor genoteerde indices
Investeringswaardig0,38%
Niet-investeringswaardig1,06%

Artikel 280 - quinquies Opslagfactor voor de risicocategorie 'aandelenrisico'

1. Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante aandelenreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:

(a)er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieaandeleninstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie 'aandelenrisico' toegewezen single-nametransactie vormt. Single-nametransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieaandeleninstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;

(b)er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke groep van referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie 'aandelenrisico' toegewezen multi-namestransactie vormt. Multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten, naar gelang het geval, van die transacties dezelfde bestanddelen heeft.

2. Voor de toepassing van artikel 278 berekenen de instelling voor een bepaalde netting set de opslagfactor voor de risicocategorie 'aandelenrisico' als volgt:



waarbij:

j        =    de index die alle hedging sets voor kredietrisico's als bepaald in overeenstemming met artikel 277 bis, lid 1, onder d), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft;

AddOnEquityj    =    de opslagfactor van de hedging set j van de risicocategorie 'kredietrisico' bepaald in overeenstemming met lid 3.

3. Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie 'aandelenrisico' voor de hedging set j als volgt:



      waarbij:

j     =    de index die de aandelenreferentie-entiteiten van de in overeenstemming met lid 1 bepaalde netting set aangeeft;

ϵj         =    de factorcoëfficiënt voor toezichtdoeleinden voor de hedging set j bepaald in overeenstemming met artikel 280;

AddOn(Entityj) =    de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit j bepaald in overeenstemming met lid 4;

ρjEquity      =    de correlatiefactor van entiteit j. Indien de aandelenreferentie-entiteit j in overeenstemming met lid 1, onder a), is bepaald, ρjEquity = 50%. Indien de aandelenreferentie-entiteit j in overeenstemming met lid 1, onder b), is bepaald, ρjEquity = 80%.

4. Instellingen berekenen de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit j als volgt:



waarbij:

SFjEquity     =    de voor aandelenreferentie-entiteit j toepasselijke factor voor toezichtdoeleinden. Indien de aandelenreferentie-entiteit j in overeenstemming met lid 1, onder a), is bepaald, ρjEquity = 32%; indien de aandelenreferentie-entiteit j in overeenstemming met lid 1, onder a), is bepaald, ρjEquity = 20%.

EffNotEquityj    =    het effectieve notionele bedrag van aandelenreferentie-entiteit j berekend als volgt:


Artikel 280 - sexies Opslagfactor voor de risicocategorie 'grondstoffenrisico'

1. Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie 'grondstoffenrisico' voor een bepaalde netting set als volgt:



j        =    de index die alle hedging sets voor grondstoffen als bepaald in overeenstemming met artikel 277 bis, lid 1, onder e), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft;

AddOnComj    = de opslagfactor voor de risicocategorie 'grondstoffenrisico' voor de hedging set j berekend in overeenstemming met artikel 4.

2. Voor de berekening van de opslagfactor van een hedging set voor grondstoffen van een bepaalde in overeenstemming met artikel 4 bepaalde netting set stellen instellingen voor elke hedging set de betrokken grondstoffenreferentiesoorten vast. Grondstoffenderivatentransacties worden alleen aan dezelfde grondstoffenreferentiesoort toegewezen indien het onderliggende grondstoffeninstrument van die transacties hetzelfde karakter heeft.

3. In afwijking van lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van een instelling met grote en geconcentreerde grondstoffenderivatenportefeuilles eisen dat deze nog met andere kenmerken dan de aard van het onderliggende grondstoffeninstrument rekening houdt om de grondstoffenreferentiesoort van een hedging set in overeenstemming met lid 2 te bepalen.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om meer in detail te bepalen wat een grote en geconcentreerde grondstoffenderivatenportefeuille als bedoeld in de eerste alinea is.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [vijftien maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4. Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie 'grondstoffenrisico' voor de hedging set j als volgt:



waarbij:

k            =    de index die de grondstoffenreferentiesoorten van de in overeenstemming met lid 2 bepaalde netting set aangeeft;

ϵj             =    de factorcoëfficiënt voor toezichtdoeleinden voor de hedging set j berekend in overeenstemming met artikel 280;

AddOn(Typejk)    =    de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort k bepaald in overeenstemming met lid 5;

ρCom            =    de correlatiefactor voor de risicocategorie 'grondstoffenrisico' met een waarde gelijk aan 40%.

5. Instellingen berekenen de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort k als volgt:



waarbij:

SFkCom     =    de voor grondstoffenreferentiesoort k toepasselijke factor voor toezichtdoeleinden.

Indien de grondstoffenreferentiesoort k overeenstemt met transacties toegewezen aan de hedging set als bedoeld in artikel 277 ter, lid 1, onder e), punt i), SFkCom = 40%; anders, SFkCom = 18%.

EffNotComk    =    het effectieve notionele bedrag van grondstoffenreferentiesoort k berekend als volgt:


Artikel 280 - septies Opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's"

1. Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor een bepaalde netting set als volgt:



waarbij:

j        =    de index die de hedging sets voor overige risico's als bepaald in overeenstemming met artikel 277 bis, lid 1, onder f), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft;

AddOnOtherj    =    de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set j bepaald in overeenstemming met lid 2.

2. Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set j als volgt:



waarbij:    

ϵj         =    de factorcoëfficiënt voor toezichtdoeleinden voor de hedging set j berekend in overeenstemming met artikel 280;

SFOther     =    de factor voor toezichtdoeleinden voor de risicocategorie "overige risico's" met een waarde gelijk aan 8%;

EffNotOtherj = het effectieve notionele bedrag van de hedging set j berekend als volgt:

".

(66) in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, wordt afdeling 4 vervangen door:

"Afdeling 4
Vereenvoudigde standaardbenadering voor de tegenpartijkredietrisicomethode

Artikel 281 - Berekening van de blootstellingswaarde

1. Instellingen berekenen één enkele blootstellingswaarde op het niveau van de netting set in overeenstemming met afdeling 3 van dit hoofdstuk, behoudens het bepaalde in lid 2.

2. De blootstellingswaarde van een netting set wordt berekend overeenkomstig de volgende voorschriften:

(a)instellingen passen de in artikel 274, lid 6, bedoelde behandeling niet toe;

(b)in afwijking van artikel 275, lid 1, passen instellingen het volgende toe:

Voor niet in artikel 275, lid 2, bedoelde netting sets berekenen instellingen de vervangingswaarde volgens de onderstaande formule:

;

(c)in afwijking van artikel 275, lid 2, passen instellingen het volgende toe:

Voor netting sets van transacties die op een erkende beurs plaatsvinden, netting sets van transacties die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend, dan wel netting sets van transacties waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, berekenen instellingen de vervangingswaarde volgens de onderstaande formule:



waarbij:

TH    =    de uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen;

MTA    =    het uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht;

(d)in afwijking van artikel 275, lid 3, passen instellingen het volgende toe:

Voor aan een margeovereenkomst onderworpen netting sets waarbij de margeovereenkomst op meerdere netting sets van toepassing is, berekenen instellingen de vervangingswaarde als de som van de overeenkomstig lid 1 berekende vervangingswaarden van elke individuele netting set alsof deze niet door marges zijn gedekt;

(e)alle hedging sets worden vastgesteld in overeenstemming met artikel 277 bis, lid 1;

(f)instellingen stellen de multiplicator in de in artikel 278, lid 1, toegepaste formule voor de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling vast op 1, wat het volgende oplevert:

;

(g)in afwijking van artikel 279 bis, lid 1, passen instellingen het volgende toe:

Voor alle transacties berekenen instellingen de delta voor toezichtdoeleinden als volgt:

;

(h) de formule die wordt toegepast voor de berekening van de durationfactor voor toezichtdoeleinden in artikel 279 ter, lid 1, onder a), luidt als volgt:

;

(i)de in artikel 279 quater, lid 1, bedoelde looptijdfactor wordt als volgt berekend:

i) voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets, MF = 1;

ii) voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets, MF = 0,42;

(j)de formule die wordt toegepast voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van hedging set 'j' in artikel 280 bis, lid 3, luidt als volgt:



(k)de formule die wordt toegepast voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie voor hedging set 'j' van de kredietrisicocategorie in artikel 280 quater, lid 3, luidt als volgt:



(l)de formule die wordt toegepast voor de berekening van de opslagfactor voor de aandelenrisicocategorie voor hedging set 'j' van de aandelenrisicocategorie in artikel 280 quinquies, lid 3, luidt als volgt:



(m)de formule die wordt toegepast voor de berekening van de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie voor hedging set 'j' van de grondstoffenrisicocategorie in artikel 280 sexies, lid 3, luidt als volgt:

";

(67) in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, wordt afdeling 5 vervangen door:

"Afdeling 5
Oorspronkelijkeblootstellingsmethode

Artikel 282 - Berekening van de blootstellingswaarde

1. Instellingen mogen één enkele blootstellingswaarde voor alle onder een contractuele verrekeningsovereenkomst vallende transacties berekenen, mits aan alle voorwaarden van artikel 274, lid 1, is voldaan. Anders berekenen instellingen een blootstellingswaarde voor elke transactie afzonderlijk, waarbij de betrokken transactie als haar eigen netting set wordt beschouwd.

2. De blootstellingswaarde van een netting set of van een transactie is gelijk aan de uitkomst van 1,4 maal de som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële toekomstige blootstelling.

3. De in lid 2 bedoelde actuele vervangingswaarde wordt als volgt bepaald:

(a)voor netting sets van transacties die op een erkende beurs plaatsvinden, netting sets van transacties die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend, dan wel netting sets van transacties waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, berekenen instellingen de in lid 2 bedoelde actuele vervangingswaarde volgens de onderstaande formule:



waarbij:

TH    =    de uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen;

MTA    =    het uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht;

(b)voor alle overige netting sets of individuele transacties berekenen instellingen de in lid 2 bedoelde actuele vervangingswaarde als volgt:



Met het oog op de berekening van de actuele vervangingswaarde werken instellingen de actuele marktwaarden ten minste maandelijks bij.

4. Instellingen berekenen de in lid 2 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling als volgt:

(a)de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set is de som van de potentiële toekomstige blootstelling van alle van de netting set deel uitmakende transacties, als berekend in overeenstemming met punt b);

(b)de potentiële toekomstige blootstelling van één enkele transactie is het notionele bedrag ervan vermenigvuldigd met:

(I)de uitkomst van 0,5 % vermenigvuldigd met de resterende looptijd van de transactie voor rentecontracten;

(II)4 % voor contracten die betrekking hebben op wisselkoerscontracten;

(III)18 % voor contracten die betrekking hebben op goudcontracten;

(c)het onder b) bedoelde notionele bedrag wordt bepaald in overeenstemming met artikel 279 ter, lid 1, onder a) en b), of met artikel 279 ter, leden 2 en 3, naar gelang van het geval;

(d)de potentiële toekomstige blootstelling van in lid 3, onder a), bedoelde netting sets wordt vermenigvuldigd met 0,42.

Voor de berekening van de potentiële blootstellingswaarde van rentecontracten in overeenstemming met punt b), onder ii), mag een instelling ervoor kiezen de oorspronkelijke looptijd in plaats van de resterende looptijd van de contracten te gebruiken.";

(68) in artikel 283 wordt lid 4 vervangen door:

"4. Voor alle otc-derivatentransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn waarvoor een instelling niet overeenkomstig lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen, past zij de in afdeling 3 of de in afdeling 5 beschreven methode toe. Die methoden kunnen binnen een groep permanent in combinatie worden toegepast.";

(69) artikel 298 wordt vervangen door:

"Artikel 298 - Impact van de inaanmerkingneming van verrekening als risicoverminderend

Verrekening in de zin van de afdelingen 3 tot en met 6 wordt in aanmerking genomen als beschreven in genoemde afdelingen.";

(70) in artikel 299, lid 2, wordt punt a) geschrapt;

(71) artikel 300 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de aanhef wordt vervangen door:

"Voor de toepassing van deze afdeling en van deel zeven wordt verstaan onder:";

(b)de volgende punten 5) tot en met 11) worden toegevoegd:

5) 'contante transacties': transacties in contanten, schuldinstrumenten en aandelen, alsook contante deviezen- en grondstoffentransacties; retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn geen contante transacties;

6) 'indirecte clearingregeling': regeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

7) 'meerlagige cliëntstructuur': indirecte clearingregeling waarbij clearingdiensten voor een instelling worden verricht door een entiteit die geen clearinglid is, maar die zelf een cliënt is van een clearinglid of van een cliënt van hoger niveau;

8) 'cliënt van hoger niveau': entiteit die clearingdiensten voor een cliënt van lager niveau verricht;

9) 'cliënt van lager niveau': entiteit die via een cliënt van hoger niveau toegang heeft tot de diensten van een CTP;

10) 'niet-volgestorte bijdrage aan een wanbetalingsfonds': bijdrage die een als clearinglid optredende instelling contractueel heeft toegezegd aan een CTP te zullen verstrekken nadat de CTP haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput, en die is bedoeld om de verliezen te dekken die de CTP heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een of meer van haar clearingleden;

11) 'volledig gedekte transactie inzake een verstrekte of opgenomen depositolening': een volledig met zekerheden gedekte geldmarkttransactie waarbij twee tegenpartijen deposito's uitwisselen en een CTP zich tussen beide tegenpartijen plaatst om de nakoming van de betalingsverplichtingen van die tegenpartijen te garanderen.";

(72) artikel 301 wordt vervangen door:

"Artikel 301 - Materiële werkingssfeer

1. Deze afdeling is van toepassing op de volgende contracten en transacties zolang zij bij een CTP uitstaan:

(a)de in bijlage II vermelde contracten en kredietderivaten;

(b)SFT's en volledig gedekte transacties inzake verstrekte of opgenomen depositoleningen;

(c)transacties met afwikkeling op lange termijn.

Deze afdeling is niet van toepassing op blootstellingen die uit de afwikkeling van contante transacties voortvloeien. Instellingen passen de in titel V van dit deel beschreven behandeling toe op transactieblootstellingen die uit dergelijke transacties voortvloeien en een risicogewicht van 0 % op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat alleen dergelijke transacties dekt. Instellingen passen de in artikel 307 beschreven behandeling toe op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat naast contante transacties ook in de eerste alinea genoemde transacties dekt.

2. Voor de toepassing van deze afdeling geldt het volgende:

(a)de initiële marge omvat geen bijdragen aan een CTP voor regelingen voor het onderling delen van verliezen;

(b)de initiële marge omvat zekerheden die door een als clearinglid optredende instelling of door een cliënt zijn gedeponeerd boven het minimumbedrag dat wordt vereist door respectievelijk de CTP of de als clearinglid optredende instelling, op voorwaarde dat de CTP of de als clearinglid optredende instelling, indien nodig, respectievelijk de als clearinglid optredende instelling of de cliënt kan beletten deze te veel gestorte zekerheden in te trekken;

(c)indien een CTP de initiële marge gebruikt voor het onderling delen van verliezen tussen haar clearingleden, behandelen als clearingleden optredende instellingen de gebruikte initiële marge als een bijdrage aan een wanbetalingsfonds.";

(73) in artikel 302 wordt lid 2 vervangen door:

"2. Instellingen beoordelen door middel van passende scenarioanalyses en stresstests of het niveau van het eigen vermogen dat wordt aangehouden voor de blootstellingen ten aanzien van een CTP, met inbegrip van mogelijke toekomstige of voorwaardelijke kredietblootstellingen, blootstellingen die het gevolg zijn van bijdragen aan een wanbetalingsfonds en, als de instelling als clearinglid optreedt, blootstellingen die het gevolg zijn van contractuele regelingen als bepaald in artikel 304, in een goede verhouding staat tot de aan die blootstellingen verbonden risico's.";

(74) artikel 303 wordt vervangen door:

"Artikel 303 - Behandeling van blootstellingen van clearingleden ten aanzien van CTP's

1. Een instelling die als clearinglid optreedt, hetzij voor eigen doeleinden, hetzij als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP als volgt:

(a)zij past de in artikel 306 beschreven behandeling toe op haar transactieblootstellingen ten aanzien van de CTP;

(b)zij past de in artikel 307 beschreven behandeling toe op haar aan de CTP gestorte bijdragen aan een wanbetalingsfonds.

2. Voor de toepassing van lid 1 is de som van de eigenvermogensvereisten van een instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een gCTP wegens transactieblootstellingen en bijdragen aan een wanbetalingsfonds begrensd tot de som van de eigenvermogensvereisten die op dezelfde blootstellingen zouden zijn toegepast indien de CTP een niet-kwalificerende CTP was geweest.";

(75) artikel 304 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door:

"1. Een instelling die als clearinglid optreedt en die in die hoedanigheid als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met de cliënt overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel of titel VI van dit deel, naar gelang van het geval.";

(b)de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

"3. Indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdelingen 3 of 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen te berekenen, is het volgende van toepassing:

(a)in afwijking van artikel 285, lid 2, mag de instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt een margerisicoperiode van ten minste vijf werkdagen hanteren;

(b)voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP past de instelling een margerisicoperiode van ten minste 10 werkdagen toe;

(c)in afwijking van artikel 285, lid 3, geldt dat indien een in de berekening opgenomen netting set aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet, de instelling de in genoemd punt vastgestelde limiet mag negeren, mits de betrokken netting set niet aan de voorwaarde van punt b) van genoemd lid voldoet en geen betwiste transacties omvat;

(d)indien een CTP een variatiemarge ten aanzien van een transactie aanhoudt en de zekerheden van de instelling niet tegen de insolventie van de CTP zijn beschermd, past de instelling een margerisicoperiode toe van ofwel een jaar, ofwel de resterende looptijd van de transactie, al naargelang welke periode het kortst is, met dien verstande dat een minimumperiode van 10 werkdagen geldt.

4. In afwijking van artikel 281, lid 2, onder h), geldt dat indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdeling 4 van dit hoofdstuk beschreven methode gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt te berekenen, zij voor haar berekening een looptijdfactor van 0,21 mag hanteren.

5. In afwijking van artikel 282, lid 4, onder d), geldt dat indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdeling 5 van dit hoofdstuk beschreven methode gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt te berekenen, zij voor die berekening een looptijdfactor van 0,21 mag hanteren.";

(c)de volgende leden 6 en 7 worden toegevoegd:

"6. Een als clearinglid optredende instelling mag van de uit de berekeningen in de leden 3, 4 en 5 resulterende verminderde blootstelling bij wanbetaling gebruikmaken om in overeenstemming met titel VI haar eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen.

7. Een als clearinglid optredende instelling die bij een cliënt zekerheden voor een CTP-gerelateerde transactie opvraagt en de zekerheden aan de CTP doorgeeft, mag die zekerheden in aanmerking nemen om haar blootstelling ten aanzien van de cliënt voor die CTP-gerelateerde transactie te verminderen.

Bij een meerlagige cliëntstructuur mag de in de eerste alinea beschreven behandeling op elk niveau van die structuur worden toegepast.";

(76) artikel 305 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door:

"1. Een instelling die een cliënt is, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel, of titel VI van dit deel, naar gelang van het geval.";

(b)in lid 2 wordt punt c) vervangen door:

"c) de cliënt heeft voldoende grondig juridisch onderzoek gedaan, dat hij actueel heeft gehouden en dat aantoont dat de regelingen die ervoor zorgen dat de voorwaarde van punt b) is vervuld, wettelijk, geldig, bindend en afdwingbaar zijn uit hoofde van de desbetreffende wetten van het rechtsgebied of de rechtsgebieden in kwestie;";

(c)aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Bij de beoordeling van haar naleving van de voorwaarde van de eerste alinea, onder b), mag een instelling rekening houden met duidelijke precedenten van overboekingen van posities van cliënten en van de bijbehorende zekerheden bij een CTP, alsook met een eventueel voornemen van de sector om deze praktijk voort te zetten.";

(d)de leden 3 en 4 worden vervangen door:

"3. In afwijking van lid 2 van dit artikel geldt dat indien een instelling die een cliënt is, niet aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet omdat zij bij gezamenlijke wanbetaling door het clearinglid en een andere cliënt van het clearinglid niet tegen verliezen is beschermd, maar alle andere voorwaarden van punt a) van genoemd lid en van de andere punten van dat lid zijn vervuld, de instelling de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid mag berekenen overeenkomstig artikel 306, mits het risicogewicht van 2 % in artikel 306, lid 1, onder a), wordt vervangen door een risicogewicht van 4 %.

4. Bij een meerlagige cliëntstructuur mag een instelling die een cliënt van lager niveau is die via een cliënt van hoger niveau tot de diensten van een CTP toegang heeft, de in de leden 2 of 3 beschreven behandeling slechts toepassen als op elk niveau van die structuur aan de in genoemde leden gestelde voorwaarden is voldaan.";

(77) artikel 306 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1, onder c), wordt vervangen door:

"c) indien de instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP niet verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan mag zij de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt, gelijkstellen aan nul;";

(b)aan lid 1 wordt het volgende punt d) toegevoegd:

"d) indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan past zij, naar gelang van het geval, de onder a) of de onder b) beschreven behandeling toe op de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt.";

(c)de leden 2 en 3 worden vervangen door:

"2. In afwijking van lid 1 mag een instelling, indien de activa die als zekerheid bij een CTP of een clearinglid zijn gestort buiten het faillissement vallen ingeval de CTP, het clearinglid of een of meer van de andere cliënten van het clearinglid insolvent worden, een blootstellingswaarde van nul toekennen aan de blootstellingen aan tegenpartijkredietrisico voor die activa.

3. Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar CTP-transactieblootstellingen overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk of hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel, naar gelang van het geval.";

(78) artikel 307 wordt vervangen door:

"Artikel 307 - Eigenvermogensvereisten voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP

Een als clearinglid optredende instelling past de volgende behandeling toe op de blootstellingen die voortvloeien uit haar bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP:

(a)zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP overeenkomstig de benadering van artikel 308;

(b)zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde en niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-kwalificerende CTP overeenkomstig de benadering van artikel 309;

(c)zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP overeenkomstig de in artikel 310 beschreven behandeling.";

(79) artikel 308 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de leden 2 en 3 worden vervangen door:

"2. Een instelling berekent het eigenvermogensvereiste (Ki) om de uit haar voorgefinancierde bijdrage (DFi) voortvloeiende positie te dekken als volgt:


waarbij:

i =    de index die het clearinglid aangeeft;

KCCP    = het overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de gCTP aan de instelling meegedeelde hypothetische kapitaal van de gCTP;

DFCM     = de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de gCTP aan de instelling meegedeelde som van de niet-volgestorte bijdragen van alle clearingleden van de gCTP;

DFCCP    = de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde financiële middelen van de CTP.

3. Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit de voorgefinancierde bijdrage van de instelling aan het wanbetalingsfonds van een gCTP voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de overeenkomstig lid 2 bepaalde eigenvermogensvereisten (KCMi), vermenigvuldigd met 12,5.";

(b)de leden 4 en 5 worden geschrapt;

(80) artikel 309 wordt vervangen door:

"Artikel 309 - Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-kwalificerende CTP en voor niet-volgestorte bijdragen aan een niet-kwalificerende CTP

1. Een instelling past de onderstaande formule toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten (K) voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-kwalificerende CTP (DF) en uit niet-volgestorte bijdragen (UC) aan een dergelijke CTP:


2. Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit een bijdrage van een instelling aan het wanbetalingsfonds van een niet-kwalificerende CTP voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de overeenkomstig lid 1 bepaalde eigenvermogensvereisten (K), vermenigvuldigd met 12,5.";

(81) artikel 310 wordt vervangen door:

"Artikel 310 - Eigenvermogensvereisten voor niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP

Een instelling past een risicogewicht van 0 % toe op haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een gCTP.";

(82) artikel 311 wordt vervangen door:

"Artikel 311 - Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen ten aanzien van CTP's die niet langer aan bepaalde voorwaarden voldoen

3. Instellingen passen de in dit artikel beschreven behandeling toe indien het hun, na een openbare aankondiging of kennisgeving van de bevoegde autoriteit van een CTP die door die instellingen wordt gebruikt, dan wel van die CTP zelf, bekend is dat de betrokken CTP niet langer zal voldoen aan de vergunnings- of erkenningsvoorwaarden, naar gelang van het geval.

4. Indien de voorwaarde van lid 1 is vervuld, doen instellingen binnen drie maanden nadat de in dat lid bedoelde omstandigheid zich heeft voorgedaan, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van die instellingen dat verlangen, het volgende met betrekking tot hun blootstellingen ten aanzien van die CTP:

(a)zij passen de behandeling van artikel 306, lid 1, onder b), toe op hun transactieblootstellingen ten aanzien van die CTP;

(b)zij passen de behandeling van artikel 309 toe op hun voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP en op hun niet-volgestorte bijdragen aan die CTP;

(c)zij behandelen hun andere blootstellingen ten aanzien van die CTP dan de onder a) en b) van dit lid vermelde blootstellingen als blootstellingen ten aanzien van een onderneming in overeenstemming met de in hoofdstuk 2 van deze titel beschreven standaardbenadering voor het kredietrisico .";

(83) in deel drie, titel IV, wordt hoofdstuk 1 vervangen door:

"Hoofdstuk 1
Algemene bepalingen

Artikel 325 - Benaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's

1. Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's van alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, volgens de volgende benaderingen:

(a)vanaf [de toepassingsdatum van deze verordening], de in hoofdstuk 1 bis van deze titel beschreven standaardbenadering;

(b)vanaf [de toepassingsdatum van deze verordening], de in hoofdstuk 1 ter van deze titel beschreven internemodellenbenadering, maar alleen voor de posities die zijn toegewezen aan tradingdesks waarvoor de bevoegde autoriteiten de instelling overeenkomstig artikel 325 quaterquinquagies toestemming hebben verleend om van die benadering gebruik te maken;

(c)na [de toepassingsdatum van deze verordening] mogen alleen instellingen die aan de voorwaarden van artikel 325 bis, lid 1, voldoen van de in lid 4 bedoelde vereenvoudigde standaardbenadering gebruikmaken om hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico's te bepalen;

(d)tot [de toepassingsdatum van deze verordening], de in hoofdstuk 5 van deze titel beschreven vereenvoudigde internemodellenbenadering voor de risicocategorieën waarvoor de instelling overeenkomstig artikel 363 toestemming heeft gekregen om van die benadering gebruik te maken. Na [de toepassingsdatum van deze verordening] mogen instellingen geen gebruik meer maken van de in hoofdstuk 5 beschreven vereenvoudigde internemodellenbenadering om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's te bepalen.

2. Onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's, berekend volgens de in lid 1, onder c), bedoelde vereenvoudigde standaardbenadering, wordt de som verstaan van de volgende eigenvermogensvereisten, naar gelang van het geval:

(a)de eigenvermogensvereisten voor positierisico's als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze titel;

(b)de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico's als bedoeld in hoofdstuk 3 van deze titel;

(c)de eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico's als bedoeld in hoofdstuk 4 van deze titel.

3. Een instelling mag de in lid 1, onder a) en b), genoemde benaderingen permanent binnen een groep combineren, op voorwaarde dat de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's, berekend volgens de onder a) genoemde benadering, niet meer dan 90 % van de totale eigenvermogensvereisten voor marktrisico's uitmaken. Anders volgt de instelling de in lid 1, onder a), genoemde benadering voor alle posities die onder de vermogensvereisten voor marktrisico's vallen.

4. Een instelling mag de in lid 1, onder c) en d), genoemde benaderingen permanent binnen een groep combineren in overeenstemming met artikel 363.

5. Een instelling mag geen van de in lid 1, onder a) en b), genoemde benaderingen combineren met de in lid 1, onder c), genoemde benadering.

6. Een instelling mag geen gebruik maken van de in lid 1, onder b), genoemde benadering voor instrumenten in de handelsportefeuille die ofwel securitisatieposities zijn, ofwel van de correlatiehandelsportefeuille (CHP) deel uitmakende posities zijn als bedoeld in artikel 104, leden 7, 8 en 9.

7. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico's met behulp van de in artikel 383 beschreven geavanceerde methode mogen instellingen na [de toepassingsdatum van deze verordening] gebruik blijven maken van de in hoofdstuk 5 van deze titel beschreven vereenvoudigde internemodellenbenadering, maar vanaf die datum maken zij geen gebruik meer van die benadering om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's te berekenen.

8. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen volgens de in lid 1, onder a) en b), genoemde benaderingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's moeten bepalen van niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 325 -  bis Voorwaarden voor het gebruiken van de vereenvoudigde standaardbenadering

1. Een instelling mag de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's met behulp van de in artikel 325, lid 1, onder c), genoemde benadering berekenen, mits de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico's verbonden zijn, volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing ten hoogste gelijk is aan de volgende drempelwaarden:

(a)10 % van de totale activa van de instelling;

(b)300 miljoen EUR.

2. Instellingen berekenen de omvang op een gegeven datum van hun activiteiten binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico's verbonden zijn, met inachtneming van de volgende vereisten:

(a)alle aan de handelsportefeuille toegewezen posities worden in aanmerking genomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen kredietrisicoblootstellingen in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen;

(b)alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- en grondstoffenrisico's verbonden zijn, worden in aanmerking genomen;

(c)alle posities worden tegen hun marktprijzen op die datum gewaardeerd, met uitzondering van de onder b) bedoelde posities. Indien de marktprijs van een positie op een gegeven datum niet beschikbaar is, maken instellingen gebruik van de meest recente marktwaarde voor de positie in kwestie;

(d)alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan grondstoffenrisico's verbonden zijn, worden als een totale netto grondstoffenpositie beschouwd en overeenkomstig artikel 352 gewaardeerd;

(e)alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan grondstoffenrisico's verbonden zijn, worden gewaardeerd op basis van het bepaalde in artikel 357 en 358;

(f)de absolute waarde van longposities wordt samengeteld met de absolute waarde van shortposities.

3. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis wanneer zij hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico's berekenen, of niet langer berekenen, in overeenstemming met dit artikel.

4. Een instelling die niet meer aan de voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daar onverwijld van in kennis.

5. Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's niet langer in overeenstemming met lid 1 binnen een termijn van drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:

(a)de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de voorwaarden van lid 1;

(b)de instelling voldoet gedurende meer dan 6 maanden van de laatste 12 maanden niet aan de voorwaarden van lid 1.

6. Ingeval een instelling de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's niet langer in overeenstemming met lid 1 berekent, is het haar pas wederom toegestaan de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's in overeenstemming met lid 1 te berekenen wanneer zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 was voldaan.

7. Instellingen mogen geen positie innemen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen.

Artikel 325 -  ter Tegemoetkomingen voor geconsolideerde vereisten

1. Met inachtneming van lid 2 en uitsluitend voor de berekening van nettoposities en eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis overeenkomstig deze titel mogen instellingen posities in een instelling of onderneming gebruiken om posities in een andere instelling of onderneming te compenseren.

2. Instellingen mogen lid 1 uitsluitend toepassen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)binnen de groep is er sprake van een adequate toewijzing van eigen vermogen;

(b)het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken, waarborgt wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep.

3. Indien er in derde landen gevestigde ondernemingen zijn, wordt er behalve aan de in lid 2 genoemde voorwaarden, ook aan elk van de volgende voorwaarden voldaan:

(a)aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;

(b)die ondernemingen voldoen op niet-geconsolideerde basis aan eigenvermogensvereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten;

(c)in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.

Artikel 325 -  quater Structurele afdekking van het wisselkoersrisico

1. Een positie die een instelling doelbewust heeft ingenomen om de ongunstige effecten van wisselkoersen op haar in artikel 92, lid 1, genoemde ratio's af te dekken, mag bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's buiten beschouwing worden gelaten, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend en mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de uitsluiting is beperkt tot het grootste van de volgende bedragen:

(I)het in vreemde valuta's luidende bedrag van de investeringen in verbonden entiteiten die echter niet met de instelling zijn geconsolideerd;

(II)het in vreemde valuta's luidende bedrag van de investeringen in geconsolideerde dochterondernemingen;

(b)de uitsluiting van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's duurt ten minste zes maanden;

(c)de instelling heeft de bevoegde autoriteiten nadere gegevens over die positie verstrekt, aangetoond dat die positie is ingenomen om de ongunstige effecten van de wisselkoers op haar in artikel 92, lid 1, genoemde ratio's geheel of gedeeltelijk af te dekken, en de onder a) bedoelde bedragen van die positie meegedeeld die van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's zijn uitgesloten.

2. Elke uitsluiting van posities van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's in overeenstemming met lid 1 wordt consequent toegepast en blijft gelden tijdens de levensduur van de activa of andere posten.

3. De bevoegde autoriteiten hechten hun goedkeuring aan alle latere wijzigingen door de instelling in de bedragen die overeenkomstig lid 1 van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's zijn uitgesloten.";

(84) in deel drie, titel IV, worden de volgende hoofdstukken 1 bis en 1 ter ingevoegd:

"Hoofdstuk 1 bis
De standaardbenadering

Afdeling 1
Algemene bepalingen

Artikel 325 -  quinquies Werkingssfeer en structuur van de standaardbenadering

Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico met behulp van de standaardbenadering voor een portefeuille van handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- en grondstoffenrisico's verbonden zijn, als de som van de volgende drie componenten:

(a)het in afdeling 2 van dit hoofdstuk beschreven eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode;

(b)het in afdeling 5 van dit hoofdstuk beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities;

(c)het in afdeling 4 van dit hoofdstuk beschreven eigenvermogensvereiste voor restrisico's, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities.

Afdeling 2
Eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode

Artikel 325 -  sexies Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

1) 'risicoklasse': één van de volgende zeven categorieën: i) algemeen renterisico; ii) niet met securitisatie samenhangend creditspreadrisico; iii) met securitisatie samenhangend creditspreadrisico (niet-CHP); iii) met securitisatie samenhangend creditspreadrisico (CHP); v) aandelenrisico; vi) grondstoffenrisico; en vii) wisselkoersrisico;

2) 'gevoeligheid': de relatieve verandering in de waarde van een positie, berekend met behulp van het prijsmodel van de instelling, als gevolg van een verandering in de waarde van één van de relevante risicofactoren van de positie;

3) 'subklasse': een subcategorie van posities binnen een risicoklasse met eenzelfde risicoprofiel waaraan een risicogewicht is toegewezen als omschreven in afdeling 3, onderafdeling 1, van dit hoofdstuk.

Artikel 325 -  septies Componenten van de op gevoeligheden gebaseerde methode

1. Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode door de volgende drie eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 decies te aggregeren:

(a)eigenvermogensvereisten voor het deltarisico, dat het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeeft die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan, waarbij van een lineaire prijsfunctie wordt uitgegaan;

(b)eigenvermogensvereisten voor het vegarisico, dat het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeeft die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

(c)eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico, dat het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeeft die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de belangrijkste niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren welke niet door het deltarisico worden weergegeven.

2. Voor de in lid 1 bedoelde berekening geldt het volgende:

(a)alle posities in instrumenten met optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, onder a), b) en c), genoemde eigenvermogensvereisten;

(b)alle posities in instrumenten zonder optionaliteit zijn alleen onderworpen aan de in lid 1, onder a), genoemde eigenvermogensvereisten.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk omvatten instrumenten met optionaliteit onder meer: callopties, putopties, caps, floors, swaptions, barrieropties en exotische opties. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's worden ingebouwde opties, zoals opties tot vervroegde aflossing of gedragsopties, als op zichzelf staande posities in opties beschouwd.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden instrumenten waarvan de kasstromen als een lineaire functie van de notionele waarde van de onderliggende waarde kunnen worden uitgedrukt, als instrumenten zonder optionaliteit beschouwd.

Artikel 325 -  octies Eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico

1. Instellingen passen de in afdeling 3, onderafdeling 1, van dit hoofdstuk beschreven delta- en vegarisicofactoren toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.

2. Instellingen passen het in de leden 3 tot en met 8 beschreven proces toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.

3. Voor elke risicoklasse wordt de gevoeligheid van alle onder de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico vallende instrumenten voor elk van de bij de betrokken risicoklasse behorende, toepasselijke delta- of vegarisicofactoren berekend met behulp van de overeenkomstige formules in afdeling 3, onderafdeling 2, van dit hoofdstuk. Indien de waarde van een instrument van meerdere risicofactoren afhankelijk is, wordt de gevoeligheid voor elke risicofactor afzonderlijk bepaald.

4. Gevoeligheden worden aan één van de subklassen 'b' binnen elke risicoklasse toegewezen.

5. Binnen elke subklasse 'b' worden de positieve en negatieve gevoeligheden voor dezelfde risicofactor verrekend, wat in nettogevoeligheden ( voor elke riscofactor k binnen een subklasse resulteert.

6. De nettogevoeligheden voor elke risicofactor () binnen elke subklasse worden volgens de onderstaande formule met de in afdeling 6 voorgeschreven overeenkomstige risicogewichten (RWk) vermenigvuldigd, wat in gewogen gevoeligheden (WSk) voor elke risicofactor binnen die subklasse resulteert:



7. De gewogen gevoeligheden voor de verschillende risicofactoren binnen elke subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, waarbij de laagste waarde binnen de vierkantswortelfunctie op nul is vastgesteld, wat in de subklassespecifieke gevoeligheid (Kb) resulteert. Er wordt gebruikgemaakt van de overeenkomstige correlaties voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse () welke in afdeling 6 zijn vastgelegd.



8. Overeenkomstig de leden 5, 6 en 7 wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse de subklassespecifieke gevoeligheid (Kb) berekend. Wanneer voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties γbc voor de gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen welke in afdeling 6 zijn vastgelegd, wat in het risicoklassespecifieke eigenvermogensvereiste voor het delta- of het vegarisico resulteert:



waarbij voor alle risicofactoren van subklasse b en voor alle risicofactoren van subklasse c. Ingeval deze waarden voor en voor de totale som van een negatieve waarde opleveren, berekent de instelling de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico met behulp van een alternatieve specificatie waarbij voor alle risicofactoren van subklasse b en voor alle risicofactoren van subklasse c. 

Voor elke risicoklasse worden de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico berekend in overeenstemming met de leden 1 tot en met 8.

Artikel 325 -  nonies Eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico

1. Instellingen passen het in de leden 2 tot en met 6 beschreven proces toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico.

2. Met behulp van de overeenkomstig artikel 325 octies, lid 4, berekende gevoeligheden voor elke risicoklasse wordt volgens de onderstaande formule een nettovereiste voor het curvatuurrisico voor elke risicofactor (k) van die risicoklasse berekend.



waarbij:

i = de index die een instrument aangeeft dat onderhevig is aan curvatuurrisico's die met risicofactor k samenhangen;

= het actuele niveau van risicofactor k;

= de waarde van een instrument i zoals geraamd aan de hand van het prijsmodel van de instelling met behulp van de actuele waarde van risicofactor k;

en = de waarde van een instrument i nadat respectievelijk opwaarts en neerwaarts is bijgesteld in overeenstemming met de overeenkomstige risicogewichten;

= het overeenkomstig afdeling 6 bepaalde risicogewicht voor curvatuurrisicofactor k voor instrument i.

= de deltagevoeligheid van instrument i met betrekking tot de deltarisicofactor die met curvatuurrisicofactor k overeenstemt.

3. Voor elke risicoklasse worden de overeenkomstig lid 2 berekende nettovereisten voor het curvatuurrisico toegewezen aan één van de subklassen (b) binnen die risicoklasse.

4. Alle nettovereisten voor het curvatuurrisico binnen elke subklasse (b) worden volgens de onderstaande formule geaggregeerd, waarbij van de overeenkomstige voorgeschreven correlaties kl tussen de paren van risicofactoren k, l binnen elke subklasse wordt gebruikgemaakt, wat in de subklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico resulteert:


waarbij:

ψ = een functie waarvan de waarde 0 is als en allebei een negatief teken hebben. In alle andere gevallen is de waarde van ψ gelijk aan 1.

5. De netto eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico van alle subklassen binnen elke risicoklasse worden volgens de onderstaande formule geaggregeerd, waarbij wordt gebruikgemaakt van de overeenkomstige voorgeschreven correlaties γbc voor reeksen van nettovereisten voor het curvatuurrisico die bij de verschillende subklassen behoren. Dit resulteert in de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico.


waarbij:

voor alle risicofactoren van subklasse b, en voor alle risicofactoren van subklasse c;

= een functie waarvan de waarde 0 is als en allebei een negatief teken hebben. In alle andere gevallen is de waarde van gelijk aan 1.

Ingeval deze waarden voor en voor de totale som van een negatieve waarde opleveren,

berekent de instelling de eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico met behulp van een alternatieve specificatie waarbij voor alle risicofactoren van subklasse b en voor alle risicofactoren van subklasse c.

6. Voor elke risicoklasse worden de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico berekend in overeenstemming met de leden 2 tot en met 5.

Artikel 325 -  decies Aggregatie van risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico

1. Instellingen aggregeren de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico volgens het in de leden 2 tot en met 5 beschreven proces.

2. Het in de artikelen 325 octies en 325 nonies beschreven proces voor de berekening van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico wordt drie keer uitgevoerd per risicoklasse, waarbij telkens een verschillende reeks correlatieparameters (correlatie tussen risicofactoren binnen een subklasse) en (correlatie tussen subklassen binnen een risicoklasse) wordt gehanteerd. Elk van deze drie reeksen stemt overeen met één van de volgende verschillende scenario's:

(a)het 'mediumcorrelaties'-scenario, waarbij de correlatieparameters en ongewijzigd blijven ten opzichte van die welke in afdeling 6 zijn vermeld;

(b)het 'hoge correlaties'-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters en allemaal met 1,25 worden vermenigvuldigd, waarbij voor en een limiet van 100 % geldt;

(c)het 'lage correlaties'-scenario, waarbij de overeenkomstige voorgeschreven correlaties die in afdeling 6 zijn vermeld, allemaal met 0,75 worden vermenigvuldigd.

3. Alle uit elk scenario voortvloeiende risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten worden afzonderlijk geaggregeerd voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico, wat in drie verschillende, scenariospecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico resulteert.

4. De uiteindelijke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico zijn de grootste van de overeenkomstig lid 3 berekende drie scenariospecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico.

5. Het eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode is gelijk aan de som van de drie uiteindelijke eigenvermogensvereisten voor het delta, het vega- en het curvatuurrisico.

Artikel 325 -  undecies Behandeling van indexinstrumenten en opties met meerdere onderliggende waarden

1. Instellingen maken gebruik van een doorkijkbenadering voor indexinstrumenten en opties met meerdere onderliggende waarden wanneer de deltarisicogevoeligheden van alle bestanddelen van de index of de optie hetzelfde teken hebben. De gevoeligheden voor samenstellende risicofactoren van indexinstrumenten en opties met meerdere onderliggende waarden mogen zonder enige beperking worden verrekend met gevoeligheden voor single-name-instrumenten, met uitzondering van posities in de CHP.

2. Opties met meerdere onderliggende waarden welke door deltarisicogevoeligheden met verschillende tekens worden gekenmerkt, zijn van het delta- en het vegarisico vrijgesteld, maar worden onderworpen aan de in afdeling 4 van dit hoofdstuk bedoelde opslagfactor voor het restrisico.

Artikel 325 -  duodecies Behandeling van instellingen voor collectieve belegging

1. Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een positie op een instelling voor collectieve belegging ("icb") aan de hand van één van de volgende benaderingen:

(a)een instelling die de onderliggende beleggingen van de icb of het indexinstrument dagelijks kan identificeren, past de doorkijkbenadering toe om met deze onderliggende beleggingen rekening te houden en berekent de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van deze positie volgens de in artikel 325 undecies beschreven benadering;

(b)indien de dagkoersen voor de icb kunnen worden verkregen, maar een instelling op de hoogte is van het mandaat van de icb, beschouwt de instelling de icb-positie als een aandeleninstrument voor de toepassing van de op gevoeligheden gebaseerde methode;

(c)indien de dagkoersen voor de icb kunnen worden verkregen, maar een instelling niet op de hoogte is van het mandaat van de icb, beschouwt de instelling de icb-positie als een aandeleninstrument voor de toepassing van de op gevoeligheden gebaseerde methode en wijst zij aan die icb-positie het risicogewicht van de subklasse 'andere sector' van het aandelenrisico toe.

2. Instellingen mogen een beroep doen op de volgende derde partijen om hun eigenvermogensvereisten voor het marktrisico met betrekking tot posities op icb's conform de in dit hoofdstuk beschreven methoden te berekenen en te rapporteren:

(a)de effectenbewaarinstelling van de icb, mits de icb uitsluitend in effecten belegt en al deze effecten bij die instelling in bewaring geeft;

(b)voor andere icb's, de beheermaatschappij van de icb, mits deze maatschappij voldoet aan de in artikel 132, lid 3, onder a), beschreven criteria.

3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de risicogewichten die aan de in lid 1, onder b), bedoelde posities op de icb moeten worden toegewezen.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [vijftien maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 325 -  terdecies Overnemingsposities

1. Instellingen mogen van het in dit artikel beschreven proces gebruikmaken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's van overnemingsposities in schuld- of aandeleninstrumenten.

2. Instellingen passen één van de in tabel 1 vermelde passende vermenigvuldigingsfactoren toe op de nettogevoeligheden van alle overnemingsposities op elke individuele uitgevende instelling, met uitzondering van de op grond van formele overeenkomsten bij derde partijen geplaatste of door derde partijen herovergenomen overnemingsposities, en berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's conform de in dit hoofdstuk beschreven benadering op basis van de aangepaste nettogevoeligheden.

Tabel 1

werkdag 0100 %
werkdag 190 %
werkdagen 2 en 375 %
werkdag 450 %
werkdag 525 %
na werkdag 50 %


Voor de toepassing van dit artikel wordt onder 'werkdag 0' het volgende verstaan: de werkdag waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekende hoeveelheid effecten tegen een overeengekomen prijs.

3. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de toepassing van het in dit artikel beschreven proces.

Afdeling 3
Definities van risicofactoren en gevoeligheden

Onderafdeling - 1

Definities van risicofactoren

Artikel 325 -  quaterdecies Algemene-renterisicofactoren

1. Voor alle algemene-renterisicofactoren, met inbegrip van het inflatierisico en het cross-currencybasisrisico, is er één subklasse per valuta die verschillende soorten risicofactoren omvat.

De op rentegevoelige instrumenten toepasselijke algemene-rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per valuta voor elk van de volgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen wijzen risicofactoren aan de gespecificeerde punten toe door middel van lineaire interpolatie of met behulp van een methode die het meest consistent is met de prijsfuncties die door de onafhankelijke risicocontrolefunctie van de instelling worden gehanteerd om marktrisico's of winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.

2. Instellingen verkrijgen de risicovrije rentes per valuta van de in de handelsportefeuille van de instelling aangehouden geldmarktinstrumenten met het laagste kredietrisico, zoals overnight index swaps.

3. Indien instellingen de in lid 2 beschreven benadering niet kunnen toepassen, worden de risicovrije rentes gebaseerd op één of meer marktimpliciete swapcurves die door de instelling worden gebruikt voor de waardering van posities tegen marktwaarde, zoals de swapcurves voor de interbankenrente.

Indien de gegevens over de in lid 2 en in de eerste alinea van dit lid beschreven marktimpliciete swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte staatsobligatiecurve voor een gegeven valuta.

Indien instellingen gebruikmaken van de risicofactoren die volgens de procedure van de tweede alinea van dit lid van staatsschuldinstrumenten zijn afgeleid, is het staatsschuldinstrument in kwestie niet van de eigenvermogensvereisten voor het creditspreadrisico vrijgesteld. In de gevallen waarin de risicovrije rente niet van de creditspreadcomponent kan worden losgekoppeld, wordt de gevoeligheid voor deze risicofactor zowel aan de algemene-renterisicoklasse als aan de creditspreadrisicoklasse toegewezen.

4. In het geval van algemene-renterisicofactoren vormt elke valuta een afzonderlijke subklasse. Instellingen wijzen aan risicofactoren binnen dezelfde subklasse maar met verschillende looptijden overeenkomstig afdeling 6 een verschillend risicogewicht toe.

Instellingen passen additionele risicofactoren voor het inflatierisico toe op schuldinstrumenten waarvan de kasstromen functioneel afhankelijk zijn van inflatiepercentages. Deze additionele risicofactoren bestaan uit één vector van marktimpliciete inflatiepercentages voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er inflatiepercentages zijn die door het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

5. Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de in lid 4 bedoelde additionele risicofactor voor het inflatierisico als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse behandelen instellingen inflatie als één enkele risicofactor, ongeacht het aantal componenten van elke vector. Instellingen verrekenen alle op de bovenbeschreven wijze berekende gevoeligheden voor inflatie binnen een subklasse om één enkele nettogevoeligheid per subklasse te verkrijgen.

6. Aan schuldinstrumenten waarbij van betalingen in verschillende valuta's sprake is, is ook een cross-currencybasisrisico tussen die valuta's verbonden. Voor de toepassing van de op gevoeligheden gebaseerde methode zijn de door instellingen toe te passen risicofactoren het cross-currencybasisrisico van elke valuta, waarbij ofwel de USD, ofwel de EUR als basis fungeren. Cross-currencybases waarbij noch de USD, noch de EUR als basis fungeren, worden door de instellingen berekend met ofwel de USD, ofwel de EUR als basis.

Elke cross-currencybasisrisicofactor bestaat uit één vector voor de cross-currencybasis voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er cross-currencybases zijn die door het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Elke valuta vormt een verschillende subklasse.

Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor deze risicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse zijn er twee mogelijke onderscheiden risicofactoren: de EUR-basis en de USD-basis, ongeacht hoeveel componenten elke cross-currencybasisvector omvat. Het maximumaantal nettogevoeligheden per subklasse is gelijk aan twee.

7. De algemene-rentevegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor de algemene rente, zijn de impliciete volatiliteiten van de in de leden 2 en 3 beschreven desbetreffende risicovrije rentes, die naar gelang van de valuta aan subklassen worden toegewezen en die binnen elke subklasse naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er is één subklasse per valuta.

Voor verrekeningsdoeleinden beschouwen instellingen impliciete volatiliteiten die met dezelfde risicovrije rentes verband houden en die naar dezelfde looptijden zijn gemapt, als dezelfde risicofactor.

Indien instellingen impliciete volatiliteiten naar de in dit lid genoemde looptijden mappen, is het volgende van toepassing:

(a)indien de looptijd van de optie met de looptijd van de onderliggende waarde overeenstemt, wordt één enkele risicofactor in aanmerking genomen, die conform die looptijd wordt gemapt;

(b)indien de looptijd van de optie korter is dan de looptijd van de onderliggende waarde, dan worden de volgende risicofactoren als volgt in aanmerking genomen:

(I)de eerste risicofactor wordt gemapt conform de looptijd van de optie;

(II)de tweede risicofactor wordt gemapt conform de resterende looptijd van de onderliggende waarde van de optie op de vervaldatum van de optie.

8. De door instellingen toe te passen algemene-rentecurvatuurrisicofactoren bestaan uit één vector van risicovrije rentes die een specifieke risicovrije rendementscurve per valuta weergeven. Elke valuta vormt een verschillende subklasse. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van risicovrije rentes zijn die door het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

9. Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt, in overeenstemming met artikel 325 nonies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen met verschillende rendementscurves overeenstemmende en uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde valuta betrekking hebben. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor dezelfde risicofactor. Er is slechts één nettogevoeligheid per subklasse.

Er is geen eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor het inflatie- en het cross-currencybasisrisico.

Artikel 325 -  quindecies Creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisatie

1. De creditspread-deltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op niet-securitisatie-instrumenten die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de creditspreads voor de uitgevende instellingen ervan; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps afgeleid en naar elk van de volgende looptijden gemapt: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen passen één risicofactor per uitgevende instelling en per looptijd toe, ongeacht of de desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instelling van schuldinstrumenten of van kredietverzuimswaps zijn afgeleid. De subklassen zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen, en elke subklasse omvat alle risicofactoren die aan de desbetreffende sector zijn toegewezen.

2. De vegarisicofactoren voor de creditspread die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die niet-securitisatie-instrumenten zijn die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de impliciete volatiliteiten van de overeenkomstig lid 1 afgeleide creditspreads voor de uitgevende instellingen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij het creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.

3. De creditspreadcurvatuurrisicofactoren die instellingen op niet-securitisatie-instrumenten moeten toepassen, bestaan uit één vector van creditspreads die een specifieke creditspreadcurve voor een uitgevende instelling weergeven. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die door het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij het creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.

4. Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt in overeenstemming met artikel 325 nonies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.

Artikel 325 -  sexdecies Creditspreadrisicofactoren voor securitisatie

1. Instellingen passen de in lid 3 genoemde creditspreadrisicofactoren voor CHP-securitisaties toe op tot de CHP behorende securitisatieposities, als bedoeld in artikel 104, leden 7, 8 en 9.

Instellingen passen de in lid 5 genoemde creditspreadrisicofactoren voor niet-CHP-securitisaties toe op niet tot de CHP behorende securitisatieposities, als bedoeld in artikel 104, leden 7, 8 en 9.

2. Op het creditspreadrisico van tot de CHP behorende securitisatieposities zijn dezelfde subklassen van toepassing als de in afdeling 6 genoemde subklassen die op het creditspreadrisico van niet-securitisaties van toepassing zijn.

Op het creditspreadrisico van niet tot de CHP behorende securitisatieposities zijn de specifieke subklassen voor deze risicoklasse van toepassing die in afdeling 6 worden genoemd.

3. Op de tot de CHP behorende securitisatieposities passen instellingen de volgende creditspreadrisicofactoren toe:

(a)de deltarisicofactoren zijn alle desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps en voor elk van de volgende looptijden afgeleid: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

(b)de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met tot de CHP behorende securitisatieposities als onderliggende waarden zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden overeenkomstig punt a) van dit lid afgeleid en naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

(c)de curvatuurrisicofactoren zijn de desbetreffende rendementscurves van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie, uitgedrukt als een vector van de creditspreads voor verschillende looptijden, zoals afgeleid als is aangegeven in punt a) van dit lid. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die door het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

4. Instellingen berekenen de gevoeligheid van de securitisatiepositie voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt in overeenstemming met artikel 325 nonies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.

5. De creditspreadrisicofactoren die instellingen op niet tot de CHP behorende securitisatieposities moeten toepassen, hebben betrekking op de spread van de tranche in plaats van op de spread van de onderliggende instrumenten en zijn de volgende:

(a)de deltarisicofactoren zijn de creditspreads voor de desbetreffende tranche die volgens de looptijd van de tranche naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

(b)de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met niet tot de CHP behorende securitisatieposities als onderliggende waarden zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads van de tranches; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

(c)de curvatuurrisicofactoren zijn die welke in punt a) van deze alinea worden beschreven. Voor al deze risicofactoren wordt een gemeenschappelijk risicogewicht toegepast, als bedoeld in afdeling 6.

Artikel 325 -  septdecies Aandelenrisicofactoren

1. De subklassen voor alle aandelenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.

2. De door instellingen toe te passen aandelendeltarisicofactoren zijn alle contante aandelenkoersen en alle tarieven van op aandelen betrekking hebbende retrocessieovereenkomsten of aandelenrepo's

Voor de doeleinden van het aandelenrisico vormt een specifieke aandelenrepocurve één enkele risicofactor, die wordt uitgedrukt als een vector van repotarieven voor verschillende looptijden. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van repotarieven zijn die door het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor deze risicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor de repotariefrisicofactor van hetzelfde aandeel, ongeacht het aantal componenten van elke vector.

3. De aandelenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn de impliciete volatiliteiten van de contante aandelenkoersen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er is geen eigenvermogensvereiste voor het vegarisico voor aandelenrepotarieven.

4. De aandelencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn alle contante aandelenkoersen, ongeacht de looptijd van de overeenkomstige opties. Er is geen eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor aandelenrepotarieven.

Artikel 325 -  octodecies Grondstoffenrisicofactoren

1. De subklassen voor alle grondstoffenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.

2. De grondstoffendeltarisicofactoren die instellingen op voor grondstoffen gevoelige instrumenten moeten toepassen, zijn alle contante grondstoffenprijzen per type grondstof en voor elk van de volgende twee leverbare kwaliteiten: basis- of standaardkwaliteit. Instellingen nemen slechts twee grondstoffenprijzen voor hetzelfde type grondstof met dezelfde looptijd en met hetzelfde type leverbare kwaliteit in aanmerking om dezelfde risicofactor te vormen wanneer de reeks wettelijke voorwaarden betreffende de leveringsplaats identiek zijn.

3. De grondstoffenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn de impliciete volatiliteiten van de grondstoffenprijzen per type grondstof; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Instellingen beschouwen gevoeligheden voor hetzelfde type grondstof die aan dezelfde looptijd zijn toegewezen, als één enkele risicofactor, die instellingen vervolgens verrekenen.

4. De grondstoffencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn één reeks grondstoffenprijzen met verschillende looptijden per type grondstof, uitgedrukt als een vector. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er prijzen van die grondstof zijn die door het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Instellingen maken geen verschil tussen grondstoffenprijzen naar gelang van de kwaliteit of de leveringsplaats.

De gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt, wordt berekend in overeenstemming met artikel 325 nonies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op hetzelfde type grondstof betrekking hebben.

Artikel 325 -  novodecies Wisselkoersrisicofactoren

1. De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt, en de rapportagevaluta van de instelling. Er is één subklasse per valutapaar; deze subklasse bevat één enkele risicofactor en één enkele nettogevoeligheid.

2. De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen de in lid 1 bedoelde valutaparen. Deze impliciete volatiliteiten van wisselkoersen worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

3. De wisselkoerscurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn dezelfde als die welke in lid 1 zijn bedoeld.

4. Voor alle wisselkoersdelta-, wisselkoersvega- en wisselkoerscurvatuurrisicofactoren zijn instellingen niet verplicht onderscheid te maken tussen onshore- en offshorevarianten van een valuta.

Onderafdeling - 2

Definities van gevoeligheden

Artikel 325 -  vicies Deltarisicogevoeligheden

1. Instellingen berekenen de algemene-rentedeltarisicogevoeligheden als volgt:

(a)de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes worden als volgt berekend:



waarbij:

= de rente van een risicovrije curve k met looptijd t;

Vi (.) = de prijsfunctie van instrument i;

x, y = andere variabelen in de prijsfunctie;

(b)de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis () worden als volgt berekend:



waarbij:

= een vector van m componenten die de impliciete inflatiecurve of de cross-currencybasiscurve voor een gegeven valuta j weergeven, waarbij m gelijk is aan het aantal met inflatie of cross-currencybasis samenhangende variabelen dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;

= de eenheidsmatrix van dimensie (1 x m);

Vi (.) = de prijsfunctie van het instrument i;

x, y = andere variabelen in het prijsmodel.

2. Instellingen berekenen de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities ()als volgt:



waarbij:

= de waarde van de creditspread van een uitgevende instelling j voor looptijd t;

Vi (.) = de prijsfunctie van instrument i;

x, y = andere variabelen in de prijsfunctie.

3. Instellingen berekenen de aandelendeltarisicogevoeligheden als volgt:

(a)de gevoeligheden voor de risicofactoren k (sk) bestaande uit contante aandelenkoersen worden als volgt berekend:



waarbij:

k = een specifiek aandeel;

EQk = de waarde van de contante koers van dat aandeel; en

Vi (.) = de prijsfunctie van instrument i;

x, y = andere variabelen in het prijsmodel;

(b)de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit aandelenrepotarieven worden als volgt berekend:



waarbij:

k = de index die het aandeel aangeeft;

= een vector van m componenten die de looptijdstructuur van de repo voor een specifiek aandeel k weergeven, waarbij m gelijk is aan het met verschillende looptijden overeenstemmende aantal repotarieven dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;

= de eenheidsmatrix van dimensie (1 x m);

Vi (.) = de prijsfunctie van het instrument i;

y, z = andere variabelen in het prijsmodel van instrument i.

4. Instellingen berekenen de grondstoffendeltarisicogevoeligheden voor elke risicofactor k (sk) als volgt:



waarbij:

k = een gegeven grondstoffenrisicofactor;

CTYk = de waarde van risicofactor k; 

Vi (.) = de marktwaarde van instrument i als functie van risicofactor k.

5. Instellingen berekenen de wisselkoersdeltarisicogevoeligheden voor elke wisselkoersrisicofactor k (sk) als volgt:



waarbij:

k = een gegeven wisselkoersrisicofactor;

FXk = de waarde van de risicofactor;

Vi (.) = de marktwaarde van instrument i als functie van de risicofactor k.

Artikel 325 -  unvicies Vegarisicogevoeligheden

1. Instellingen berekenen de vegarisicogevoeligheid van een optie voor een gegeven risicofactor k (sk) als volgt:



waarbij:

k = een specifieke vegarisicofactor, bestaande uit een impliciete volatiliteit;

= de waarde van die risicofactor, die als een percentage moet worden uitgedrukt;

x, y = andere variabelen in de prijsfunctie.

2. Bij risicoklassen waarbij vegarisicofactoren een looptijddimensie hebben, maar waarbij de regels voor de mapping van de risicofactoren niet toepasselijk zijn omdat de opties geen looptijd hebben, mappen instellingen deze risicofactoren naar de langste voorgeschreven looptijd. Deze opties zijn onderworpen aan de opslagfactor voor het restrisico.

3. Bij opties die geen strike of barrier hebben en opties die meerdere strikes of barriers hebben, passen instellingen de mapping toe op de strikes en de looptijd die intern door de instelling worden gebruikt om de prijs van de optie te bepalen. Deze opties zijn ook onderworpen aan de opslagfactor voor het restrisico.

4. Instellingen berekenen het vegarisico niet voor in artikel 104, leden 7, 8 en 9, bedoelde securitisatietranches die in de correlatiehandelsportefeuille zijn opgenomen en die geen impliciete volatiliteit hebben. Voor dergelijke securitisatietranches worden eigenvermogensvereisten voor het delta- en het curvatuurrisico berekend.

Artikel 325 -  duovicies Vereisten voor gevoeligheidsberekeningen

1. Instellingen leiden gevoeligheden af van het prijsmodel van de instelling dat bij de winst- en verliesrapportage wordt gebruikt.

2. Bij de berekening van de deltarisicogevoeligheden voor instrumenten met optionaliteit nemen instellingen aan dat de impliciete volatiliteit constant blijft.

3. Bij de berekening van een algemene-rente- of creditspreadvegarisicogevoeligheid nemen instellingen aan dat de onderliggende waarde van de optie ofwel een lognormale, ofwel een normale distributie volgt in de prijsmodellen waarvan de gevoeligheden worden afgeleid. Bij de berekening van een aandelen- grondstoffen- of wisselkoersvegarisicogevoeligheid nemen instellingen aan dat de onderliggende waarde ofwel een lognormale, ofwel een normale distributie volgt in de prijsmodellen waarvan de gevoeligheden worden afgeleid.

4. Instellingen berekenen alle gevoeligheden zonder met aanpassingen van de kredietwaarderingen rekening te houden.

Afdeling 4
De opslagfactor voor het restrisico

Artikel 325 -  tervicies Eigenvermogensvereisten voor restrisico's

1. Naast de in afdeling 2 van dit hoofdstuk beschreven eigenvermogensvereisten voor het marktrisico passen instellingen overeenkomstig dit artikel additionele eigenvermogensvereisten toe op instrumenten die aan restrisico's zijn blootgesteld.

2. Instrumenten zijn aan restrisico's blootgesteld als zij aan één van de volgende voorwaarden voldoen:

(a)de instrumenten hebben betrekking op een exotische onderliggende waarde;

(b)het instrument is aan andere restrisico's onderhevig.

3. Instellingen berekenen de in lid 1 bedoelde additionele eigenvermogensvereisten als de som van de notionele brutobedragen van de in lid 2 bedoelde instrumenten, vermenigvuldigd met de volgende risicogewichten:

(a)1,0 % in het geval van de in lid 2, onder a), bedoelde instrumenten;

(b)0,1 % in het geval van de in lid 2, onder b), bedoelde instrumenten.

4. In afwijking van lid 1 passen instellingen het eigenvermogensvereiste voor restrisico's niet toe op een instrument dat aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

(a)het instrument is aan een erkende beurs genoteerd;

(b)het instrument komt overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 voor centrale clearing in aanmerking;

(c)het instrument compenseert perfect de marktrisico's van een andere handelsportefeuillepositie, in welk geval beide perfect overeenstemmende handelsportefeuilleposities van het eigenvermogensvereiste voor restrisico's zijn vrijgesteld.

5. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat voor de toepassing van lid 2 onder een exotische onderliggende waarde en onder aan andere restrisico's onderhevige instrumenten moet worden verstaan.

Bij de ontwikkeling van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met de volgende elementen:

(a)exotische onderliggende waarden omvatten blootstellingen die noch onder de werkingssfeer van delta-, vega- of curvatuurrisicoblootstellingen in het kader van de op gevoeligheden gebaseerde methode, beschreven in afdeling 2, noch onder de in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico vallen. De EBA gaat ten minste na of langlevenrisico, weer, natuurrampen en toekomstige gerealiseerde volatiliteit als exotische onderliggende blootstellingen moeten worden beschouwd;

(b)bij het vaststellen welke instrumenten aan andere restrisico's zijn blootgesteld, onderzoekt de EBA ten minste instrumenten die aan één van de volgende voorwaarden voldoen:

(I)een instrument is onderworpen aan eigenvermogensvereisten voor het vega- en het curvatuurrisico in het kader van de op gevoeligheden gebaseerde methode, beschreven in afdeling 2, en genereert uitbetalingen die niet als een eindige lineaire combinatie van gewone opties kunnen worden gereproduceerd;

(II)een instrument is een tot de CHP behorende securitisatiepositie als bedoeld in artikel 104, leden 7, 8 en 9. Niet-securitisatieafdekkingen die tot de CHP behoren, worden niet in aanmerking genomen.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [vijftien maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Afdeling 5
De eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico

Artikel 325 -  quatervicies Definities en algemene bepalingen

1. De eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico zijn van toepassing op schuld- en aandeleninstrumenten, op derivaten die de eerder genoemde instrumenten als onderliggende waarde hebben, en op derivaten waarvan de uitbetalingen of reële waarde worden beïnvloed door het in gebreke blijven van een andere debiteur dan de tegenpartij van het derivaat zelf. Instellingen gaan voor elk van de volgende typen instrumenten over tot de afzonderlijke berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico: niet-securitisaties, niet tot de CHP behorende securitisaties en tot de CHP behorende securitisaties. De uiteindelijke eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico van een instelling zijn de som van deze drie componenten.

2. Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

(a)"shortblootstelling": blootstelling waarbij de wanbetaling van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen in een winst voor de instelling resulteert, ongeacht het type instrument of transactie dat tot het ontstaan van de blootstelling aanleiding geeft;

(b)"longblootstelling": blootstelling waarbij de wanbetaling van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen in een verlies voor de instelling resulteert, ongeacht het type instrument of transactie dat tot het ontstaan van de blootstelling aanleiding geeft;

(c)bruto 'jump to default'-bedrag (bruto JTD-bedrag): de geraamde omvang van de op een bepaalde blootstelling behaalde winst of het op een bepaalde blootstelling geleden verlies waartoe de wanbetaling van de debiteur aanleiding zou geven;

(d)netto 'jump to default'-bedrag (netto JTD-bedrag): de geraamde omvang van de winst of het verlies waartoe de wanbetaling van de debiteur voor een bepaalde instelling aanleiding zou geven nadat de bruto JTD-bedragen met elkaar zijn verrekend;

(e)LGD: het verlies bij wanbetaling van de debiteur op een door deze debiteur uitgegeven instrument, uitgedrukt als percentage van de notionele waarde van het instrument;

(f)wanbetalingsrisicogewicht: het percentage dat de geraamde kans op wanbetaling van elke debiteur volgens de kredietwaardigheid van die debiteur weergeeft.

Onderafdeling - 1

Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties

Artikel 325 -  quinvicies Bruto 'jump to default'-bedragen

1. Instellingen berekenen de bruto JTD-bedragen voor elke longblootstelling in de vorm van schuldinstrumenten volgens de onderstaande formule:



waarbij:

Vnotional = de notionele waarde van het instrument;

P&Llong = een term die voorziet in een aanpassing voor de winsten of verliezen die de instelling reeds in aanmerking heeft genomen en die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de reële waarde van het instrument dat tot het ontstaan van de longblootstelling aanleiding heeft gegeven. Winsten worden met een positief teken in de formule opgenomen en verliezen met een negatief teken;

Adjustmentlong = het bedrag waarmee het verlies van de instelling in geval van wanbetaling, wegens de structuur van het derivaat, zou worden verhoogd of verlaagd ten opzichte van het volledige verlies op het onderliggende instrument. Verhogingen worden met een positief teken in een Adjustmentlong-term opgenomen en verlagingen met een negatief teken.

2. Instellingen berekenen de bruto JTD-bedragen voor elke shortblootstelling in de vorm van schuldinstrumenten volgens de onderstaande formule:



waarbij:

Vnotional = de notionele waarde van het instrument die met een negatief teken in de formule wordt opgenomen;

P&Lshort = een term die voorziet in een aanpassing voor de winsten of verliezen die de instelling reeds in aanmerking heeft genomen en die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de reële waarde van het instrument dat tot het ontstaan van de shortblootstelling aanleiding heeft gegeven. Winsten worden met een positief teken in de formule opgenomen en verliezen met een negatief teken;

Adjustmentshort = het bedrag waarmee de winst van de instelling in geval van wanbetaling, wegens de structuur van het derivaat, zou worden verhoogd of verlaagd ten opzichte van het volledige verlies op het onderliggende instrument. Verlagingen worden met een positief teken in een Adjustmentshort-term opgenomen en verhogingen met een negatief teken.

3. Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekening passen instellingen de volgende LGD voor schuldinstrumenten toe:

(a)aan blootstellingen in de vorm van achtergestelde schuldinstrumenten wordt een LGD van 100 % toegekend;

(b)aan blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde schuldinstrumenten wordt een LGD van 75 % toegekend;

(c)aan blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties wordt een LGD van 25 % toegekend.

4. Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekeningen is de notionele waarde in geval van een schuldinstrument de nominale waarde van het schuldinstrument. Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekeningen is de notionele waarde in geval van een derivaat of een onderliggende schuldtitel de nominale waarde van het onderliggende schuldinstrument.

5. Voor blootstellingen in de vorm van aandeleninstrumenten berekenen instellingen de bruto JTD-bedragen als volgt, in plaats van op de in de leden 1 en 2 beschreven manieren:



waarbij:

V = de reële waarde van het aandeel of, in geval van aandelenderivaten, de reële waarde van het onderliggende aandeel van het derivaat.

6. Voor de in lid 6 beschreven berekening kennen instellingen aan aandeleninstrumenten een LGD van 100 % toe.

7. Bij blootstellingen aan wanbetalingsrisico die voortvloeien uit derivaten waarvan de uitbetalingen in geval van wanbetaling van de debiteur geen verband houden met de notionele waarde van een specifiek instrument dat door deze debiteur is uitgegeven, dan wel met de LGD van de debiteur of van een door deze debiteur uitgegeven instrument, passen instellingen alternatieve methoden toe voor de raming van de bruto JTD-bedragen, die aan de in artikel 325 quatervicies, lid 2, vervatte definitie van bruto JTD-bedrag beantwoorden.

8. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen JTD-bedragen voor verschillende typen instrumenten in overeenstemming met dit artikel berekenen, alsook van de alternatieve methoden die instellingen moeten hanteren voor de in lid 7 bedoelde raming van de bruto JTD-bedragen.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [vijftien maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 325 -  sexvicies Netto 'jump to default'-bedragen

1. Instellingen berekenen de netto JTD-bedragen door de bruto JTD-bedragen van short- en longblootstellingen met elkaar te verrekenen. Verrekening is alleen mogelijk tussen blootstellingen met betrekking tot dezelfde debiteur, waarbij de shortblootstellingen van dezelfde of een lagere rang zijn dan de longblootstellingen.

2. Er is sprake van ofwel volledige, ofwel gedeeltelijke verrekening naar gelang van de looptijden van de te verrekenen blootstellingen:

(a)er is sprake van volledige verrekening ingeval alle te verrekenen blootstellingen een looptijd van één jaar of meer hebben;

(b)er is sprake van gedeeltelijke verrekening wanneer ten minste één van de te verrekenen blootstellingen een looptijd van minder dan één jaar heeft, in welk geval de omvang van het JTD-bedrag van elke blootstelling met een looptijd van minder dan één jaar neerwaarts wordt bijgesteld door het te vermenigvuldigen met het verhoudingsgetal tussen de looptijd van de blootstelling en één jaar.

3. Ingeval geen verrekening mogelijk is, zijn bij blootstellingen met looptijden van ten minste een jaar de bruto JTD-bedragen gelijk aan de netto JTD-bedragen. Bruto JTD-bedragen met looptijden van minder dan een jaar worden neerwaarts bijgesteld voor de berekening van de netto JTD-bedragen.

De voor de neerwaartse bijstelling van dergelijke blootstellingen gehanteerde factor is het verhoudingsgetal tussen de looptijd van de blootstelling en één jaar, waarbij een minimumlooptijd van 3 maanden geldt.

4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 worden de looptijden van de derivatencontracten, en niet die van de onderliggende waarden ervan, in aanmerking genomen. Aan blootstellingen met betrekking tot contante aandelenkoersen wordt een looptijd van ofwel een jaar, ofwel drie maanden toegewezen, naar eigen inzicht van de instelling.

Artikel 325 -  septvicies Berekening van het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico

1. Netto JTD-bedragen, ongeacht het type tegenpartij, worden naar gelang van de kredietkwaliteit ervan vermenigvuldigd met de overeenkomstige wanbetalingsrisicogewichten, zoals vermeld in tabel 2.

Tabel 2

KredietkwaliteitscategorieWanbetalingsrisicogewicht
Kredietkwaliteitscategorie 10,5 %
Kredietkwaliteitscategorie 23 %
Kredietkwaliteitscategorie 36 %
Kredietkwaliteitscategorie 415 %
Kredietkwaliteitscategorie 530 %
Kredietkwaliteitscategorie 650 %
Zonder rating15 %
Bij wanbetaling100 %

2. Aan blootstellingen waaraan volgens de in deel drie, titel II, hoofdstuk 2, beschreven standaardbenadering voor het kredietrisico een risicogewicht van 0 % zou worden toegekend, wordt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico een wanbetalingsrisicogewicht van 0 % toegekend.

3. De gewogen netto JTD-bedragen worden aan de volgende subklassen toegewezen: ondernemingen, staten en lokale overheden/gemeenten.

4. De gewogen netto JTD-bedragen worden binnen elke subklasse geaggregeerd volgens de onderstaande formule:



waarbij:

i = de index die een instrument aangeeft dat tot subklasse b behoort;

= het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b;

= een ratio die een voordeel voor afdekkingsrelaties binnen een subklasse weergeeft en die als volgt wordt berekend:



De optelling van long- en shortposities voor de toepassing van het en de wordt voor alle posities binnen een subklasse verricht, ongeacht de kredietkwaliteitscategorie waaraan deze posities zijn toegewezen, hetgeen in de subklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico resulteert.

5. Het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties wordt berekend als de eenvoudige som van de eigenvermogensvereisten op het niveau van de subklassen.

Onderafdeling - 2

Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor securitisaties (niet-CHP)

Artikel 325 -  octovicies "Jump to default"-bedragen

1. De bruto JTD-bedragen voor securitisatieblootstellingen zijn de reële waarden van de securitisatieblootstellingen.

2. De netto JTD-bedragen worden bepaald door de bruto JTD-bedragen voor longblootstellingen en de bruto JTD-bedragen voor shortblootstellingen te verrekenen. Verrekening is alleen mogelijk tussen securitisatieblootstellingen die dezelfde pool van onderliggende activa hebben en die tot dezelfde tranche behoren. Verrekening tussen securitisatieblootstellingen met verschillende pools van onderliggende activa is niet toegestaan, zelfs als er sprake is van dezelfde attachment en detachment points.

3. Indien door het splitsen of combineren van bestaande securitisatieposities andere bestaande securitisatieposities perfect kunnen worden gereproduceerd, op de looptijd na, mogen voor de verrekening de uit de splitsing of combinatie resulterende blootstellingen in plaats van de oorspronkelijke blootstellingen worden gebruikt.

4. Indien door het splitsen of combineren van bestaande securitisatieposities in onderliggende namen de gehele tranchestructuur van een bestaande securitisatieblootstelling perfect kan worden gereproduceerd, mogen voor de verrekening de uit de splitsing of combinatie resulterende blootstellingen worden gebruikt. Ingeval op deze wijze van onderliggende namen wordt gebruikgemaakt, worden deze niet meer in aanmerking genomen bij de behandeling van het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties.

5. Artikel 325 sexvicies is van toepassing op zowel originele als gereproduceerde securitisatieblootstellingen. De desbetreffende looptijden zijn die van de securitisatietranches.

Artikel 325 -  novovicies Berekening van het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor securitisaties

1. De netto JTD-bedragen van securitisatieblootstellingen worden vermenigvuldigd met 8 % van het risicogewicht dat op de desbetreffende securitisatieblootstelling, met inbegrip van STS-securitisaties, in de niet-handelsportefeuille van toepassing is, in overeenstemming met de in titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3, beschreven rangorde van benaderingen en ongeacht het type tegenpartij.

2. Ingeval de risicogewichten volgens de SEC-IRBA en de SEC-ERBA worden berekend, wordt op alle tranches een looptijd van één jaar toegepast.

3. De risicogewogen JTD-bedragen voor individuele contante securitisatieblootstellingen worden begrensd op de reële waarde van de positie.

4. De risicogewogen netto JTD-bedragen worden aan de volgende subklassen toegewezen:

(a)één gemeenschappelijke subklasse voor alle ondernemingen, ongeacht de regio;

(b)44 verschillende subklassen die overeenstemmen met 1 subklasse per regio voor elk van de elf gedefinieerde activaklassen. De elf activaklassen zijn: ABCP, autoleningen/leases, RMBS, kredietkaarten, CMBS, Collateralised Loan Obligations, CDO-squared, kleine en middelgrote ondernemingen, studentenleningen, overige retail en overige wholesale. De 4 regio's zijn Azië, Europa, Noord-Amerika en overige regio's.

5. Om een securitisatiepositie aan een subklasse toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie. Instellingen wijzen elke securitisatieblootstelling enkel aan één van de bovengenoemde subklassen toe. Elke securitisatieblootstelling die een instelling niet aan een type onderliggende waarde of aan een regio van de onderliggende waarde kan toewijzen, wordt aan respectievelijk de subklassen 'overige retail', 'overige wholesale' of "overige regio's" toegewezen.

6. Gewogen netto JTD-bedragen worden op dezelfde wijze als bij het wanbetalingsrisico van niet-securitisatieposities binnen elke subklasse geaggregeerd met gebruikmaking van de in artikel 325 septvicies, lid 4, vervatte formule, hetgeen in het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor elke subklasse resulteert.

7. Het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties wordt berekend als de eenvoudige som van de eigenvermogensvereisten op het niveau van de subklassen.

Onderafdeling - 3

Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor securitisaties (CHP)

Artikel 325 -  tricies Werkingssfeer

1. Voor de CHP omvat het kapitaalvereiste het wanbetalingsrisico voor securitisatieblootstellingen en voor niet-securitisatieafdekkingen. Deze afdekkingen worden niet meer in aanmerking genomen bij de berekeningen van het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties. Er is geen sprake van een diversificatievoordeel tussen het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties, het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor securitisaties (niet-CHP) en het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor securitisaties (CHP).

2. Bij verhandelde krediet- en aandelenderivaten die niet-securitisatie-instrumenten zijn, worden de JTD-bedragen per betrokken individuele uitgevende instelling die een rechtspersoon is, bepaald door een doorkijkbenadering toe te passen.

Artikel 325 -  untricies "Jump to default"-bedragen voor de CHP

1. De bruto JTD-bedragen voor securitisatieblootstellingen en niet-securitisatieblootstellingen in de CHP zijn de reële waarden van die blootstellingen.

2. 'Nth-to-default'-producten worden als in tranches verdeelde producten behandeld met de volgende attachment en detachment points:

(a)attachment point = (N – 1) / Total Names;

(b)detachment point = N / Total Names;

waarbij 'Total Names' het totale aantal namen in de onderliggende basket of pool is.

3. De netto JTD-bedragen worden bepaald door de bruto JTD-bedragen voor longblootstellingen en de bruto JTD-bedragen voor shortblootstellingen te verrekenen. Verrekening is enkel mogelijk tussen blootstellingen die op de looptijd na anderszins identiek zijn. Verrekening is enkel mogelijk in de volgende gevallen:

(a)voor indexproducten is verrekening over looptijden heen mogelijk tussen dezelfde indexfamilie, -reeks en -tranche, met inachtneming van het bepaalde in artikel 325 sexvicies voor looptijden van minder dan een jaar. Bruto JTD-bedragen voor longblootstellingen en bruto JTD-bedragen voor shortblootstellingen die perfect met elkaar overeenstemmen, mogen worden verrekend via de splitsing ervan in equivalente single-nameblootstellingen met behulp van een waarderingsmodel. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder splitsing met behulp van een waarderingsmodel verstaan dat een van een securitisatie deel uitmakende single name wordt gewaardeerd als het verschil tussen de onvoorwaardelijke waarde van de securitisatie en de voorwaardelijke waarde van de securitisatie in de veronderstelling dat de single name in gebreke blijft met een LGD van 100 %. In dergelijke gevallen is de som van de bruto JTD-bedragen van via splitsing verkregen equivalente single-nameblootstellingen gelijk aan het bruto JTD-bedrag van de niet-gesplitste blootstelling;

(b)verrekening via splitsing als beschreven onder a) is niet toegestaan voor hersecuritisaties;

(c)voor indexen en indextranches is verrekening over looptijden heen mogelijk tussen dezelfde indexfamilie, -reeks en -tranche via reproductie of splitsing. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

(I)reproductie: individuele securitisatie-indextranches zodanig combineren dat een andere tranche van dezelfde indexreeks of een niet in tranches verdeelde positie in de indexreeks wordt gereproduceerd;

(II)splitsing: een index reproduceren door middel van een securitisatie waarvan de onderliggende blootstellingen in de pool identiek zijn aan de single-nameblootstellingen waaruit de index is samengesteld.

Indien long- en shortblootstellingen op een restcomponent na volledig equivalent zijn, is verrekening toegestaan en geeft het netto JTD-bedrag de resterende blootstelling weer;

(d)verschillende tranches van dezelfde indexreeks, verschillende reeksen van dezelfde index en verschillende indexfamilies mogen niet met elkaar worden verrekend.

Artikel 325 -  duotricies Berekening van het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor de CHP

1. De netto JTD-bedragen worden vermenigvuldigd met:

(a)voor in tranches verdeelde producten, de wanbetalingsrisicogewichten die met de in artikel 348, leden 1 en 2, vermelde kredietkwaliteit ervan overeenstemmen;

(b)voor niet in tranches verdeelde producten, de in artikel 325 septvicies, lid 1, vermelde wanbetalingsrisicogewichten.

2. De risicogewogen netto JTD-bedragen worden toegewezen aan subklassen die met een index overeenstemmen.

3. De gewogen netto JTD-bedragen worden binnen elke subklasse geaggregeerd volgens de onderstaande formule:



waarbij:

i = een instrument dat tot subklasse b behoort;

= het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b;

ctp = de ratio die een voordeel voor afdekkingsrelaties binnen een subklasse weergeeft en die volgens de in artikel 325 septvicies, lid 4, beschreven -formule wordt berekend, maar met gebruikmaking van de long- en shortposities van de gehele CHP en niet enkel van de posities in de specifieke subklasse.

4. Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico van de CHP (DRCCTP) met behulp van de onderstaande formule:


Afdeling 6
Risicogewichten en correlaties

Onderafdeling - 1

Deltarisicogewichten en -correlaties

Artikel 325 -  tertricies Risicogewichten voor het algemene-renterisico

1. Voor valuta's die niet tot de in artikel 325 octoquinquagies, lid 5, onder b), bedoelde subcategorie van meest liquide valutaparen behoren, gelden de volgende risicogewichten van de risicovrije renterisicofactoren:

Tabel 3

Looptijd0,25 jaar0,5 jaar1 jaar2 jaar3 jaar
Risicogewicht (procentpunten)2,4 %2,4 %2,25 %1,88 %1,73 %

Looptijd5 jaar10 jaar15 jaar20 jaar30 jaar
Risicogewicht (procentpunten)1,5 %1,5 %1,5 %1,5 %1,5 %

2. Voor alle inflatie- en cross-currencybasisrisicofactoren wordt een gemeenschappelijk risicogewicht van 2,25 % vastgesteld.

3. Voor valuta's die tot de in artikel 325 octoquinquagies, lid 7, onder b), bedoelde subcategorie van meest liquide valuta's behoren, alsook voor de nationale valuta van de instelling, zijn de risicogewichten van de risicovrije renterisicofactoren de in tabel 3 van dit artikel vermelde risicogewichten, gedeeld door .

Artikel 325 -  quatertricies Correlaties binnen subklassen voor het algemene-renterisico

1. Tussen renterisicofactoren die tot dezelfde subklasse behoren en die dezelfde toegewezen looptijd hebben maar die met verschillende curves overeenstemmen, wordt de correlatie kl vastgesteld op 99,90 %.

2. Tussen renterisicofactoren die tot dezelfde subklasse behoren en die met dezelfde curve overeenstemmen maar die verschillende looptijden hebben, wordt de correlatie vastgesteld volgens de onderstaande formule:



waarbij:

(respectievelijk ) = de looptijd die met de risicovrije rente samenhangt;

=

3. Tussen renterisicofactoren die tot dezelfde subklasse behoren, die met verschillende curves overeenstemmen en die verschillende looptijden hebben, is de correlatie kl gelijk aan de in lid 2 gespecificeerde correlatieparameter, vermenigvuldigd met 99,90 %.

4. De correlatie tussen risicovrije renterisicofactoren en inflatierisicofactoren wordt vastgesteld op 40 %.

5. De correlatie tussen cross-currencybasisrisicofactoren en alle andere algemene-renterisicofactoren, met inbegrip van een andere cross-currencybasisrisicofactor, wordt vastgesteld op 0 %.

Artikel 325 -  quintricies Correlaties tussen subklassen voor het algemene-renterisico

Voor de aggregatie van tot verschillende subklassen behorende risicofactoren wordt de parameter γbc = 50 % gebruikt.

Artikel 325 -  sextricies Risicogewichten voor het creditspreadrisico (niet-securitisaties)

1. De risicogewichten zijn gelijk voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse.

Tabel 4

Nummer subklasseKrediet-kwaliteitSectorRisicogewicht
(procent-punten)
1AlleCentrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een lidstaat0,50 %
2Krediet-kwaliteits-categorie 1, 2 en 3Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties0,5 %
3Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen1,0 %
4Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen5,0 %
5Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen3,0 %
6Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten3,0 %
7Technologie, telecommunicatie2,0 %
8Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten1,5 %
9Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten2,0 %
10Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen4,0 %
11Krediet-kwaliteits-categorie 4, 5 en 6Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties3,0 %
12Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen4,0 %
13Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen12,0 %
14Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen7,0 %
15Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten8,5 %
16Technologie, telecommunicatie5,5 %
17Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten5,0 %
18Andere sector12,0 %

2. Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken kredietinstellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per bedrijfstak. Kredietinstellingen wijzen elke uitgevende instelling slechts aan één van de in de tabel in lid 1 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoposities van een uitgevende instelling die een kredietinstelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 18 toegewezen.

Artikel 325 -  sextricies Correlaties binnen subklassen voor het creditspreadrisico (niet-securitisaties)

1. Tussen twee gevoeligheden 𝑊S𝑘 en 𝑊S𝑙 binnen dezelfde subklasse wordt de correlatieparameter 𝜌𝑘l als volgt vastgesteld:

𝜌𝑘l= 𝜌𝑘l (name) ⋅ 𝜌𝑘l (tenor) ⋅ 𝜌𝑘l (basis)

waarbij:

𝜌𝑘l (name) gelijk is aan 1 als beide namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 35 %;

𝜌𝑘l (tenor) gelijk is aan 1 als beide punten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 65 %;

𝜌𝑘l (basis) gelijk is aan 1 als beide gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,90 %.

2. Bovenstaande correlaties zijn niet van toepassing op de in artikel 325 sextricies, lid 1, genoemde subklasse 18. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 18 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan subklasse 18 toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

Artikel 325 -  octotricies Correlaties tussen subklassen voor het creditspreadrisico (niet-securitisaties)

1. De correlatieparameter γbc die op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen van toepassing is, wordt als volgt vastgesteld:

𝛾𝑏c=𝛾𝑏c(rating) ⋅ 𝛾𝑏c(sector)

waarbij:

𝛾𝑏c(rating) gelijk is aan 1 als beide subklassen dezelfde kredietkwaliteit hebben (ofwel kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3, ofwel kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6), en anders aan 50 %. Voor deze berekening wordt subklasse 1 geacht dezelfde kredietkwaliteit te hebben als de subklassen die kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3 hebben;

𝛾𝑏c(sector) gelijk is aan 1 als beide subklassen dezelfde sector hebben, en anders aan de volgende percentages:

Tabel 5

Subklasse1, 2 en 113 en 124 en 135 en 146 en 157 en 168 en 179 en 10
1, 2 en 1175 %10 %20 %25 %20 %15 %10 %
3 en 125 %15 %20 %15 %10 %10 %
4 en 135 %15 %20 %5 %20 %
5 en 1420 %25 %5 %5 %
6 en 1525 %5 %15 %
7 en 165 %20 %
8 en 175 %
9 en 10

2. Het kapitaalvereiste voor subklasse 18 wordt bij het totale kapitaal op het niveau van de risicoklasse opgeteld, zonder dat met diversificatie- of afdekkingseffecten ten opzichte van een andere subklasse rekening wordt gehouden.

Artikel 325 -  novotricies Risicogewichten voor het creditspreadrisico voor securitisaties (CHP)

De risicogewichten zijn gelijk voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse.

Tabel 6

Nummer subklasseKrediet-kwaliteitSectorRisicogewicht (procent-punten)
1AlleCentrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten van de Unie4 %
2Krediet-kwaliteits-categorie 1, 2 en 3Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties4 %
3Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen4 %
4Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen8 %
5Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen5 %
6Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten4 %
7Technologie, telecommunicatie3 %
8Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten2 %
9Gedekte obligaties uitgegeven door in lidstaten van de Unie gevestigde kredietinstellingen3 %
10Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen6 %
11Krediet-kwaliteits-categorie 4, 5 en 6Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, en artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties13 %
12Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen13 %
13Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen16 %
14Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen10 %
15Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten12 %
16Technologie, telecommunicatie12 %
17Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten12 %
18Andere sector13 %

Artikel 325 -  quadragies Correlaties voor het creditspreadrisico voor securitisaties (CHP)

1. De deltarisicocorrelatie 𝜌𝑘l wordt overeenkomstig artikel 325 sextricies afgeleid, met dien verstande dat voor de toepassing van dit lid, 𝜌𝑘l (basis) gelijk is aan 1 als beide gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,00%.

2. De correlatie 𝛾𝑏c wordt overeenkomstig artikel 325 octotricies afgeleid.

Artikel 325 -  unquadragies Risicogewichten voor het creditspreadrisico voor securitisaties (niet-CHP)

1. De risicogewichten zijn gelijk voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse.

Tabel 7

Nummer subklasseKredietkwaliteitSectorRisicogewicht (procentpunten)
1Niet-achtergesteld & kredietkwaliteitscategorie 1, 2 en 3RMBS - Prime0,9 %
2RMBS - Mid-Prime1,5 %
3RMBS - Sub-Prime2,0 %
4CMBS2,0 %
5ABS - Studentenleningen0,8 %
6ABS - Kredietkaarten1,2 %
7ABS - Autoleningen1,2 %
8CLO niet-CHP1,4 %
9Achtergesteld & kredietkwaliteitscategorie 1, 2 en 3RMBS - Prime1,125 %
10RMBS - Mid-Prime1,875 %
11RMBS - Sub-Prime2,5 %
12CMBS2,5 %
13ABS - Studentenleningen1 %
14ABS - Kredietkaarten1,5 %
15ABS - Autoleningen1,5 %
16CLO niet-CHP1,75 %
17Kredietkwaliteitscategorie 4, 5 en 6RMBS - Prime1,575 %
18RMBS - Mid-Prime2,625 %
19RMBS - Sub-Prime3,5 %
20CMBS3,5 %
21ABS - Studentenleningen1,4 %
22ABS - Kredietkaarten2,1 %
23ABS - Autoleningen2,1 %
24CLO niet-CHP2,45 %
25Andere sector3,5 %

2. Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken kredietinstellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per bedrijfstak. Kredietinstellingen wijzen elke tranche aan één van de in de tabel in lid 1 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoposities van een tranche die een kredietinstelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 25 toegewezen.

Artikel 325 -  duoquadragies Correlaties binnen subklassen voor het creditspreadrisico voor securitisaties (niet-CHP)

1. Tussen twee gevoeligheden 𝑊S𝑘 en 𝑊S𝑙 binnen dezelfde subklasse wordt de correlatieparameter 𝜌𝑘l als volgt vastgesteld:

𝜌𝑘l= 𝜌𝑘l (tranche) ⋅ 𝜌𝑘l (tenor) ⋅ 𝜌𝑘l (basis)

waarbij:

𝜌𝑘l (tranche) gelijk is aan 1 als beide namen van de gevoeligheden k en l tot dezelfde subklasse behoren en met dezelfde securitisatietranche verband houden (een overlapping van meer dan 80 % in notionele termen), en anders aan 40 %;

𝜌𝑘l (tenor) gelijk is aan 1 als beide punten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 80 %;

𝜌𝑘l (basis) gelijk is aan 1 als beide gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,90 %.

2. Bovenstaande correlaties zijn niet van toepassing op subklasse 25. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 25 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:



Artikel325 terquadragies
Correlaties tussen subklassen voor het creditspreadrisico voor securitisaties (niet-CHP)

1. De correlatieparameter 𝛾𝑏c is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen en wordt vastgesteld op 0 %.

2. Het kapitaalvereiste voor subklasse 25 wordt bij het totale kapitaal op het niveau van de risicoklasse opgeteld, zonder dat met diversificatie- of afdekkingseffecten ten opzichte van een andere subklasse rekening wordt gehouden.

Artikel 325 -  quaterquadragies Risicogewichten voor het aandelenrisico

1. De risicogewichten voor de gevoeligheden voor aandelen en aandelenrepotarieven zijn vermeld in de onderstaande tabel.

Tabel 8

Nummer subklasseMarkt-kapitalisatieEconomieSectorRisico-gewicht voor contante aandelen-koers
(procent-punten)
Risicogewicht voor aandelen-repotarief
(procent-punten)
1GrootOpkomende markt-economieConsumenten-goederen en diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen55 %0,55 %
2Telecommunicatie, industrie60 %0,60 %
3Basismaterialen, energie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen45 %0,45 %
4Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoed-activiteiten, technologie55 %0,55 %
5Geavanceerde economieConsumenten-goederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen30 %0,30 %
6Telecommunicatie, industrie35 %0,35 %
7Basismaterialen, energie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen40 %0,40 %
8Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoed-activiteiten, technologie50 %0,50 %
9KleinOpkomende markt-economieAlle onder de subklassen met nummer 1, 2, 3 en 4 beschreven sectoren70 %0,70 %
10Geavan-ceerde economieAlle onder de subklassen met nummer 5, 6, 7 en 8 beschreven sectoren50 %0,50 %
11Andere sector70 %0,70 %

2. Voor de toepassing van dit artikel bepaalt de EBA overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies wat onder een kleine en een grote marktkapitalisatie moet worden verstaan.

3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat onder opkomende markt en geavanceerde economie in de zin van dit artikel moet worden verstaan.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [vijftien maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

4. Bij het toewijzen van een risicoblootstelling aan een sector maken kredietinstellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per bedrijfstak. Kredietinstellingen wijzen elke uitgevende instelling aan één van de in de tabel in lid 1 vermelde sectorale subklassen toe en wijzen alle uitgevende instellingen van dezelfde bedrijfstak aan dezelfde sector toe. Risicoposities van een uitgevende instelling die een kredietinstelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 toegewezen. Multinationale of in meerdere sectoren actief zijnde uitgevende instellingen van aandelen worden op basis van de belangrijkste regio en sector waarin de uitgevende instelling van aandelen opereert, aan een bepaalde subklasse toegewezen.

Artikel 325 -  quinquadragies Correlaties binnen subklassen voor het aandelenrisico

1. De correlatieparameter voor het deltarisico ρkl wordt vastgesteld op 99,90 % tussen twee gevoeligheden 𝑊S𝑘 en 𝑊S𝑙 binnen dezelfde subklasse als de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is, waarbij beide op dezelfde naam van de uitgevende instelling van het aandeel betrekking hebben.

2. In andere dan de in lid 1 bedoelde gevallen wordt de correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden 𝑊S𝑘 en 𝑊S𝑙 voor de contante aandelenkoers binnen dezelfde subklasse als volgt vastgesteld:

(a)15 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder grote marktkapitalisatie, opkomende markteconomie vallen (subklasse nummer 1, 2, 3 of 4);

(b)25 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder grote marktkapitalisatie, geavanceerde economie vallen (subklasse nummer 5, 6, 7 of 8);

(c)7,5 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder kleine marktkapitalisatie, opkomende markteconomie vallen (subklasse nummer 9);

(d)12,5 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder kleine marktkapitalisatie, geavanceerde economie vallen (subklasse nummer 10).

3. De correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden 𝑊S𝑘 en 𝑊S𝑙 voor het aandelenrepotarief binnen dezelfde subklasse wordt overeenkomstig punt b) vastgesteld.

4. Tussen twee gevoeligheden 𝑊S𝑘 en 𝑊S𝑙 binnen dezelfde subklasse waarbij de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is en beide gevoeligheden met een verschillende naam van de uitgevende instelling van het aandeel verband houden, wordt de correlatieparameter ρkl vastgesteld op de in lid 2 vermelde correlaties, vermenigvuldigd met 99,90 %.

5. Bovenstaande correlaties zijn niet van toepassing op subklasse 11. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 11 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:


Artikel 325 -  sexquadragies Correlaties tussen subklassen voor het aandelenrisico

1. De correlatieparameter 𝛾𝑏c is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen. Hij wordt vastgesteld op 15 % als beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen.

2. Dit kapitaalvereiste voor subklasse 11 wordt bij het totale kapitaal op het niveau van de risicoklasse opgeteld, zonder dat met diversificatie- of afdekkingseffecten ten opzichte van een andere subklasse rekening wordt gehouden.

Artikel 325 -  septquadragies Risicogewichten voor het grondstoffenrisico

De risicogewichten voor de gevoeligheden voor grondstoffen zijn vermeld in de onderstaande tabel.

Tabel 9

Nummer subklasseNaam subklasseRisicogewicht
(procentpunten)
1Energie - Vaste brandstoffen30 %
2Energie - Vloeibare brandstoffen35 %
3Energie - Handel in elektriciteit en koolstofemissierechten60 %
4Goederenvervoer80 %
5Niet-edele metalen40 %
6Gasvormige brandstoffen45 %
7Edele metalen (met inbegrip van goud)20 %
8Granen & oliehoudende zaden35 %
9Vee & zuivel25 %
10Zachte en andere landbouwgrondstoffen35 %
11Andere grondstof50 %

Artikel 325 -  octoquadragies Correlaties binnen subklassen voor het grondstoffenrisico

1. Voor de inaanmerkingneming van correlaties worden twee grondstoffen als onderscheiden grondstoffen beschouwd wanneer er op de markt twee contracten bestaan die enkel qua op grond van elk contract te leveren onderliggende grondstof van elkaar verschillen.

2. Tussen twee gevoeligheden 𝑊S𝑘 en 𝑊S𝑙 binnen dezelfde subklasse wordt de correlatieparameter 𝜌𝑘l als volgt vastgesteld:

𝜌𝑘l= 𝜌𝑘l (commodity) ⋅ 𝜌𝑘l (tenor) ⋅ 𝜌𝑘l (basis)

waarbij:

𝜌𝑘l (commodity) gelijk is aan 1 als beide grondstoffen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan de in de tabel in lid 3 vermelde correlaties binnen de subklasse;

𝜌𝑘l (tenor) gelijk is aan 1 als beide punten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 99 %;

𝜌𝑘l (basis) gelijk is aan 1 als beide gevoeligheden identiek zijn, zowel qua i) leverbare kwaliteit van de grondstof, als qua ii) leveringsplaats van een grondstof, en anders aan 99,90%.

3. De correlaties 𝜌𝑘l (commodity) binnen de subklasse zijn:

Tabel 10

Nummer subklasseNaam subklasseCorrelatie (𝜌commodity)
1Energie - Vaste brandstoffen55 %
2Energie - Vloeibare brandstoffen95 %
3Energie - Handel in elektriciteit en koolstofemissierechten40 %
4Goederenvervoer80 %
5Niet-edele metalen60 %
6Gasvormige brandstoffen65 %
7Edele metalen (met inbegrip van goud)55 %
8Granen & oliehoudende zaden45 %
9Vee & zuivel15 %
10Zachte en andere landbouwgrondstoffen40 %
11Andere grondstof15 %

Artikel 325 -  novoquadragies Correlaties tussen subklassen voor het grondstoffenrisico

De correlatieparameter 𝛾𝑏c die op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen van toepassing is, wordt vastgesteld op:

(a)20 % als beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen;

(a)0% als één van beide subklassen subklasse nummer 11 is.

Artikel 325 -  quinquagies Risicogewichten voor het wisselkoersrisico

1. Op alle gevoeligheden voor wisselkoersen is een risicogewicht van 30 % van toepassing.

2. Het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren met betrekking tot valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die aan de tweede fase van de economische en monetaire unie deelneemt, is het in lid 1 vermelde risicogewicht, gedeeld door .

3. Het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren die tot de in artikel 325 octoquinquagies, lid 7, onder c), bedoelde subklasse van meest liquide valutaparen behoren, is het in lid 1 vermelde risicogewicht, gedeeld door .

Artikel 325 -  unquinquagies Correlaties voor het wisselkoersrisico

Op de aggregatie van gevoeligheden voor wisselkoersen is een uniforme correlatieparameter 𝛾𝑏c gelijk aan 60 % van toepassing.

Onderafdeling - 2

Vega- en curvatuurrisicogewichten en -correlaties

Artikel 325 -  duoquinquagies Vega- en curvatuurrisicogewichten

1. De in onderafdeling 1 vermelde deltasubklassen worden op de vegarisicofactoren toegepast.

2. Het risicogewicht van een gegeven vegarisicofactor   wordt bepaald als het deel van de actuele waarde van die risicofactor k dat de impliciete volatiliteit van een onderliggende waarde weergeeft, zoals beschreven in afdeling 3.

3. Het in lid 2 bedoelde deel wordt afhankelijk gesteld van de veronderstelde liquiditeit van elk type risicofactor volgens de onderstaande formule:



waarbij:

wordt vastgesteld op 55 %;

de wettelijke liquiditeitshorizon is die moet worden voorgeschreven voor de bepaling van elke vegarisicofactor . wordt vastgesteld in overeenstemming met de volgende tabel:

Tabel 11

Risicoklasse
Algemeen renterisico60
Creditspreadrisico voor niet-securitisaties120
Creditspreadrisico voor securitisaties (CHP)120
Creditspreadrisico voor securitisaties (niet-CHP)120
Aandelen (grote kapitalisatie)20
Aandelen (kleine kapitalisatie)60
Grondstoffen120
Wisselkoersen40

4. In de context van het deltarisico in onderafdeling 1 gehanteerde subklassen worden ook in de context van het curvatuurrisico gebruikt, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.

5. Voor de wisselkoerscurvatuurrisicofactoren zijn de gewichten voor het curvatuurrisico relatieve bijstellingen die gelijk zijn aan de in onderafdeling 1 vermelde deltarisicogewichten.

6. Voor de algemene-rente-, creditspread- en grondstoffencurvatuurrisicofactoren is het curvatuurrisicogewicht de parallelle verschuiving van alle punten van elke curve op basis van het hoogste deltarisicogewicht dat in onderafdeling 1 voor elke risicoklasse is voorgeschreven.

Artikel 325 -  terquinquagies Vega- en curvatuurrisicocorrelaties

7. Tussen vegarisicogevoeligheden binnen dezelfde subklasse van de algemene-renterisicoklasse wordt de correlatieparameter kl als volgt vastgesteld:


waarbij:

gelijk is aan als op 1 % wordt vastgesteld, en en de in aantal jaren uitgedrukte looptijden zijn van de opties waarvoor de vegagevoeligheden worden afgeleid;

gelijk is aan , als op 1 % wordt vastgesteld, en de in aantal jaren uitgedrukte looptijden zijn van de onderliggende waarden van de opties waarvoor de vegarisicogevoeligheden worden afgeleid, min de in beide gevallen in aantal jaren uitgedrukte looptijden van de overeenkomstige opties.

8. Tussen vegarisicogevoeligheden binnen een subklasse van de andere risicoklassen wordt de correlatieparameter kl als volgt vastgesteld:



waarbij:

gelijk is aan de deltacorrelatie binnen de subklasse welke overeenstemt met de subklassen waaraan de vegarisicofactoren k en l zouden worden toegewezen.

is gedefinieerd als in lid 1.

9. Wat vegarisicogevoeligheden tussen subklassen binnen een risicoklasse (algemene-renterisicoklasse en andere klassen dan de algemene-renterisicoklasse) betreft, worden in de context van het vegarisico voor γbc dezelfde correlatieparameters gehanteerd als die welke in afdeling 4 voor deltacorrelaties zijn vermeld.

10. In de standaardbenadering wordt tussen vega- en deltarisicofactoren geen diversificatie- of afdekkingsvoordeel in aanmerking genomen. De eigenvermogensvereisten voor het vega- en het deltarisico worden door middel van gewone optelling geaggregeerd.

11. De curvatuurrisicocorrelaties zijn het kwadraat van de in onderafdeling 1 vermelde overeenkomstige deltarisicocorrelaties kl en γbc.

Hoofdstuk 1 ter
De internemodellenbenadering

AFDELING 1
TOESTEMMING EN EIGENVERMOGENSVEREISTEN

Artikel 325 -  quaterquinquagies Toestemming voor het gebruik van interne modellen

1. Nadat zij hebben gecontroleerd of instellingen aan de vereisten van de artikelen 325 duosexagies, 325 tersexagies en 325 quatersexagies voldoen, verlenen de bevoegde autoriteiten instellingen toestemming om hun eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 quinquinquagies met behulp van hun interne modellen te berekenen voor de portefeuille van alle posities die zijn toegeschreven aan tradingdesks die aan de volgende vereisten voldoen:

(a)de tradingdesks zijn overeenkomstig artikel 104 ter opgericht;

(b)de tradingdesks hebben gedurende de onmiddellijk voorafgaande 12 maanden aan het vereiste inzake de toeschrijving van winsten en verliezen (P&L) van artikel 325 unsexagies voldaan;

(c)de tradingdesks hebben gedurende de 250 onmiddellijk voorafgaande werkdagen aan de in artikel 325 sexagies, lid 1, bedoelde back-testingvereisten voldaan;

(d)tradingdesks waaraan ten minste één van de in artikel 325 sexsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities is toegewezen, voldoen aan de vereisten van artikel 325 septsexagies voor het interne wanbetalingsrisicomodel.

2. Instellingen waaraan voor elke tradingdesk de in lid 1 bedoelde toestemming is verleend om hun interne modellen te gebruiken, rapporteren het volgende aan de bevoegde autoriteiten:

(a)de wekelijkse 'unconstrained expected shortfall'-maatstaf UESt, berekend in overeenstemming met lid 5, voor alle posities in de tradingdesk, die maandelijks aan de bevoegde autoriteiten wordt gerapporteerd;

(b)de overeenkomstig hoofdstuk 1 bis van deze titel berekende maandelijkse eigenvermogensvereisten voor marktrisico's alsof de in lid 1 bedoelde toestemming niet aan de instelling is verleend en waarbij alle aan de tradingdesk toegeschreven posities op zichzelf als een afzonderlijke portefeuille worden beschouwd. Deze berekeningen worden maandelijks aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd.

3. Een instelling waaraan de in lid 1 bedoelde toestemming is verleend, stelt haar bevoegde autoriteiten er onmiddellijk van in kennis wanneer één van haar tradingdesks niet meer aan de vereisten van lid 1 voldoet. Die instelling mag dit hoofdstuk niet meer op aan die tradingdesk toegeschreven posities toepassen en berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's voor alle aan die tradingdesk toegeschreven posities op de eerstvolgende rapportagedatum volgens de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering en blijft dit doen totdat de instelling aan de bevoegde autoriteiten aantoont dat de tradingdesk wederom aan alle vereisten van lid 1 voldoet.

4. In afwijking van lid 3 kunnen bevoegde autoriteiten in buitengewone omstandigheden toestaan dat een instelling haar interne modellen blijft gebruiken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's van een tradingdesk die niet meer aan de voorwaarden van lid 1, onder b) of c), voldoet. Wanneer de bevoegde autoriteiten deze bevoegdheid uitoefenen, stellen zij de EBA daarvan in kennis en motiveren zij hun besluit.

5. Bij posities toegeschreven aan tradingdesks waarvoor geen in lid 1 bedoelde toestemming aan de instelling is verleend, worden de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's door deze instelling berekend in overeenstemming met hoofdstuk 1 bis van deze titel. Voor het uitvoeren van die berekening worden al deze posities op zichzelf als een afzonderlijke portefeuille beschouwd.

6. Voor een gegeven tradingdesk wordt onder de in lid 2, onder a), bedoelde 'unconstrained expected shortfall'-maatstaf het volgende verstaan: de overeenkomstig artikel 235 octoquinquagies berekende 'unconstrained expected shortfall'-maatstaf voor alle aan die tradingdesk toegewezen posities die op zichzelf als een afzonderlijke portefeuille worden beschouwd. In afwijking van artikel 325 septquinquagies voldoen instellingen aan de volgende voorwaarden wanneer zij de 'unconstrained expected shortfall'-maatstaf voor elke tradingdesk berekenen:

(a)de stressperiode die bij de berekening van de waarde van de partial expected shortfall PEStFC voor een gegeven tradingdesk wordt gehanteerd, is de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 1, onder c), vastgestelde stressperiode voor de bepaling van PEStFC voor alle tradingdesks waarvoor aan instellingen de in lid 1 bedoelde toestemming is verleend;

(b)bij de berekening van de waarden van de partial expected shortfall PEStRS en PEStRC voor een gegeven tradingdesk worden de scenario's van toekomstige schokken enkel toegepast op de modelleerbare risicofactoren van aan de tradingdesk toegewezen posities welke zijn opgenomen in de subset van modelleerbare risicofactoren die de instelling overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 1, onder a), heeft gekozen voor de bepaling van PEStRS voor alle tradingdesks waarvoor aan instellingen de in lid 1 bedoelde toestemming is verleend.

7. Voor wezenlijke veranderingen in het gebruik van interne modellen voor het gebruik waarvan een instelling toestemming heeft gekregen, voor de uitbreiding van het gebruik van interne modellen voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen, en voor wezenlijke veranderingen in de keuze van de subset van in artikel 325 septquinquagies, lid 2, bedoelde modelleerbare risicofactoren is een afzonderlijke toestemming van haar bevoegde autoriteiten vereist.

Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle andere uitbreidingen en veranderingen in het gebruik van de interne modellen voor het gebruik waarvan de instelling toestemming heeft gekregen.

8. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

(a)de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de uitbreidingen en veranderingen in het gebruik van interne modellen, en van de veranderingen in de subset van in artikel 325 septquinquagies bedoelde modelleerbare risicofactoren;

(b)de beoordelingsmethode op basis waarvan de bevoegde autoriteiten controleren of een instelling aan de vereisten van de artikelen 325 duosexagies tot en met 370 voldoet;

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

9. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de buitengewone omstandigheden waaronder bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat een instelling haar interne modellen blijft gebruiken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's van een tradingdesk die niet meer aan de voorwaarden van lid 1, onder b) of c), voldoet.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 325 -  quinquinquagies Eigenvermogensvereisten bij gebruik van interne modellen

1. Een instelling die een intern model gebruikt, berekent de eigenvermogensvereisten voor de portefeuille van alle posities die worden toegeschreven aan tradingdesks waarvoor aan de instelling de in artikel 325 quaterquinquagies bedoelde toestemming is verleend, als de som van het volgende:

(a)    de hoogste waarde van:

(I)de overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies berekende 'expected shortfall'-risicomaatstaf van de instelling van de dag voordien (ESt-1);

(II)een gemiddelde van de overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies berekende dagelijkse 'expected shortfall'-risicomaatstaf voor elk van de voorgaande zestig werkdagen (ESavg), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (mc) in overeenstemming met artikel 325 sexagies;

(b)    de hoogste waarde van:

(I)de overeenkomstig afdeling 5 van deze titel berekende stressscenariorisicomaatstaf van de instelling (SSt-1);

(II)een gemiddelde van de overeenkomstig afdeling 5 van deze titel berekende dagelijkse stressscenariorisicomaatstaf voor elk van de voorgaande zestig werkdagen (SSavg).

2. Instellingen met posities in verhandelde schuld- en aandeleninstrumenten die onder de werkingssfeer van het interne wanbetalingsrisicomodel vallen en die aan in lid 1 bedoelde tradingdesks zijn toegeschreven, voldoen aan additionele eigenvermogensvereisten die zijn uitgedrukt als de hoogste waarde van:

(a)het meest recente eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, berekend overeenkomstig afdeling 3;

(b)het gemiddelde van de onder a) bedoelde waarde over de voorgaande twaalf weken.

Afdeling 2
Algemene vereisten

Artikel 325 -  sexquinquagies "Expected shortfall"-risicomaatstaf

1. Instellingen berekenen de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, onder a), bedoelde 'expected shortfall'-risicomaatstaf 'ESt' voor een gegeven datum 't' en voor een gegeven portefeuille van handelsportefeuilleposities als volgt:



waarbij:

i    =    de index die de in de eerste kolom van tabel 13 van artikel 325 octoquinquagies vermelde vijf brede risicofactorcategorieën aangeeft;

UESt      =    de als volgt berekende 'unconstrained expected shortfall'-maatstaf:



UESti    =    de als volgt berekende 'unconstrained expected shortfall'-maatstaf voor de brede risicofactorcategorie 'i':



waarbij:

ρ        =    de correlatiefactor voor toezichtdoeleinden tussen brede risicocategorieën; ρ = 50 %;

PEStRS    =    de waarde van de partial expected shortfall die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 2, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

PEStRC     =    de waarde van de partial expected shortfall die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 3, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

PEStFC     =    de waarde van de partial expected shortfall die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 4, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

PEStRS,i     =    de waarde van de partial expected shortfall voor de brede risicocategorie 'i' die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 2, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

PEStRC,i     =    de waarde van de partial expected shortfall voor de brede risicocategorie 'i' die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 3, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;

PEStFC,i     =    de waarde van de partial expected shortfall voor de brede risicocategorie 'i' die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 4, voor alle portefeuilleposities wordt berekend.

2. Bij de bepaling van elke waarde van de partial expected shortfall voor de berekening van de 'expected shortfall'-risicomaatstaf in overeenstemming met lid 1 passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren die van toepassing zijn op elke waarde van de partial expected shortfall, zoals beschreven in artikel 325 septquinquagies.

3. Indien ten minste één transactie van de portefeuille ten minste één modelleerbare risicofactor heeft die overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies naar de brede risicocategorie 'i' is gemapt, berekenen instellingen de 'unconstrained expected shortfall'-maatstaf voor de brede risicofactorcategorie 'i' en nemen zij deze op in de in lid 1 vermelde formule.

Artikel 325 -  septquinquagies Berekeningen van de partial expected shortfall

1. Instellingen berekenen alle in artikel 325 sexquinquagies, lid 1, bedoelde waarden van de partial expected shortfall als volgt:

(a)    dagelijkse berekeningen van de waarden van de partial expected shortfall;

(b)een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 97,5 %;

(c)voor een gegeven portefeuille van handelsportefeuilleposities berekenen instellingen de waarde van de partial expected shortfall op het tijdstip 't' volgens de onderstaande formule:



waarbij:

j         =    de index die de in de eerste kolom van tabel 1 vermelde vijf liquiditeitshorizons aangeeft;

LHj         =    de duur van de liquiditeitshorizons j, zoals uitgedrukt in dagen in tabel 1;

T         =    de basistijdshorizon, waarbij T = 10 dagen;

PESt(T)     =    de waarde van de partial expected shortfall die wordt bepaald door enkel op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven portefeuilleposities voor elke in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde waarde van de partial expected shortfall scenario's van toekomstige schokken met een tijdshorizon van 10 dagen toe te passen;

PESt(T, j)    =    de waarde van de partial expected shortfall die wordt bepaald door enkel op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven portefeuilleposities voor elke in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde waarde van de partial expected shortfall waarvan de overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies bepaalde effectieve liquiditeitshorizon ten minste gelijk is aan LHj, scenario's van toekomstige schokken met een tijdshorizon van 10 dagen toe te passen.

Tabel 1

Liquiditeitshorizon jDuur van liquiditeitshorizon j

(in dagen)
110
220
340
460
5120


2. Bij de berekening van de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde waarden van de partial expected shortfall PEStRS en PEStRS,i voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1, maar ook aan de volgende vereisten:

(a)bij de berekening van PEStRS passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op een subset van modelleerbare risicofactoren van portefeuilleposities die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zodanig door de instelling zijn gekozen dat op het tijdstip t aan de volgende voorwaarde is voldaan, waarbij de som betrekking heeft op de voorgaande 60 werkdagen:



Een instelling die niet meer aan het vereiste van de eerste alinea van dit punt voldoet, stelt de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en actualiseert de subset van modelleerbare risicofactoren binnen de twee weken om aan dat vereiste te voldoen. Indien de instelling na twee weken niet aan dat vereiste voldoet, grijpt zij terug op de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering om voor sommige tradingdesks de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's te berekenen, totdat zij aan de bevoegde autoriteit kan aantonen dat zij aan het vereiste van de eerste alinea van dit punt voldoet;

(b)bij de berekening van PEStRS,i passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van modelleerbare risicofactoren van portefeuilleposities die de instelling voor de toepassing van punt a) heeft gekozen en die overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies naar de brede risicofactorcategorie i zijn gemapt;

(c)de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld onder a) en b) worden toegepast, zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit een ononderbroken periode van twaalf maanden van financiële spanningen die zodanig door de instelling wordt gekozen dat de waarde van PEStRS maximaal is. De keuze van deze stressperiode wordt ten minste eenmaal per maand getoetst door de instelling, die het resultaat van deze toetsing ter kennis brengt van de bevoegde autoriteiten.Met het oog op het kiezen van die stressperiode maken instellingen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten gebruik van een waarnemingsperiode die ten minste vanaf 1 januari 2007 aanvangt;

(d)de modelinputs van PEStRS,i zijn geijkt aan de hand van de stressperiode van twaalf maanden die de instelling voor de toepassing van punt c) heeft gekozen.

3. Bij de berekening van de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde waarden van de partial expected shortfall PEStRC en PEStRC,i voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1, maar ook aan de volgende vereisten:

(a)bij de berekening van PEStRC passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van modelleerbare risicofactoren van portefeuilleposities als bedoeld in lid 3, onder a);

(b)bij de berekening van PEStRC,i passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van modelleerbare risicofactoren van portefeuilleposities als bedoeld in lid 3, onder b);

(c)de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld onder a) en b) worden toegepast, zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit de voorgaande periode van twaalf maanden. Deze gegevens worden ten minste maandelijks geactualiseerd.

4. Bij de berekening van de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde waarden van de partial expected shortfall PEStFC en PEStFC,i voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1, maar ook aan de volgende vereisten:

(a)bij de berekening van PEStFC passen instellingen scenario's van toekomstige schokken toe op alle modelleerbare risicofactoren van portefeuilleposities;

(b)bij de berekening van PEStFC,i passen instellingen scenario's van toekomstige schokken toe op alle modelleerbare risicofactoren van portefeuilleposities die overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies naar de brede risicofactorcategorie i zijn gemapt;

(c)de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld onder a) en b) worden toegepast, zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit de voorgaande periode van twaalf maanden. Deze gegevens worden ten minste maandelijks geactualiseerd. Wanneer er zich een significante toename voordoet van de prijsvolatiliteit van een wezenlijk aantal modelleerbare risicofactoren van een portefeuille van een instelling die niet tot subset van risicofactoren als bedoeld in lid 2, onder a), behoren, kunnen de bevoegde autoriteiten van een instelling verlangen dat deze historische gegevens uit een kortere periode dan de voorgaande twaalf maanden hanteert, maar deze kortere periode is niet korter dan de voorgaande periode van zes maanden. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elk besluit waarbij zij van een instelling verlangen dat deze historische gegevens uit een kortere periode dan twaalf maanden hanteert, en motiveren dit besluit.

5. Bij de berekening van een in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde gegeven waarde van de partial expected shortfall handhaven instellingen de waarden van de modelleerbare risicofactoren waarvoor zij er niet op grond van de leden 2, 3 en 4 toe zijn verplicht scenario's van toekomstige schokken voor de desbetreffende waarde van de partial expected shortfall toe te passen.

6. In afwijking van lid 1, onder a), kunnen instellingen besluiten de waarden van de partial expected shortfall PEStRS,i, PEStRC,i en PEStFC,i wekelijks te berekenen.

Artikel 325 -  octoquinquagies Liquiditeitshorizons

1. Instellingen mappen elke risicofactor van aan tradingdesks toegeschreven posities waarvoor hun de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, bedoelde toestemming is of zal worden verleend, zowel naar één van de in tabel 2 vermelde brede risicofactorcategorieën, als naar één van de in genoemde tabel vermelde brede risicofactorsubcategorieën.

2. De liquiditeitshorizon van een risicofactor van de in lid 1 bedoelde posities is de liquiditeitshorizon van de overeenkomstige brede risicofactorsubcategorieën waarnaar deze factor is gemapt.

3. In afwijking van lid 1 mag een instelling voor een gegeven tradingdesk besluiten de liquiditeitshorizon van een in tabel 2 vermelde brede risicofactorsubcategorie te vervangen door een van de in tabel 1 vermelde langere liquiditeitshorizons. Wanneer een instelling een dergelijk besluit neemt, is de langere liquiditeitshorizon van toepassing op alle modelleerbare risicofactoren van de aan deze tradingdesk toegeschreven posities die naar deze brede risicofactorsubcategorie zijn gemapt voor de berekening van de waarden van de partial expected shortfall in overeenstemming met artikel 325 septquinquagies, lid 1, onder c).

Een instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van de tradingdesks en de brede risicofactorsubcategorieën waarop zij heeft besloten de in de eerste alinea beschreven behandeling toe te passen.

4. Voor de berekening van de waarden van de partial expected shortfall in overeenstemming met artikel 325 septquinquagies, lid 1, onder c), wordt de effectieve liquiditeitshorizon 'EffectiveLH' van een gegeven modelleerbare risicofactor van een gegeven handelsportefeuillepositie als volgt berekend:



waarbij:

Mat                =    de looptijd van de handelsportefeuillepositie;

SubCatLH            =    de overeenkomstig lid 1 bepaalde duur van de liquiditeitshorizon van de modelleerbare risicofactor;

minj {LHj/LHj ≥ Mat}    =    de duur van één van de in tabel ... vermelde liquiditeitshorizons die het dichtst boven de looptijd van de handelsportefeuillepositie ligt.

5. Valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die aan de tweede fase van de economische en monetaire unie deelneemt, worden in de subcategorie van meest liquide valutaparen van de brede wisselkoersrisicofactorcategorie van tabel 2 opgenomen.

6. Een instelling controleert ten minste maandelijks de adequaatheid van de in lid 1 bedoelde mapping.

7. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)de wijze waarop instellingen handelsportefeuilleposities naar brede risicofactorcategorieën en brede risicofactorsubcategorieën mappen voor de toepassing van lid 1;

(b)de valuta's waaruit de subcategorie van meest liquide valuta's in de brede renterisicofactorcategorie van tabel 2 is samengesteld;

(c)de valutaparen waaruit de subcategorie van meest liquide valutaparen in de brede wisselkoersrisicofactorcategorie van tabel 2 is samengesteld;

(d)de definitie van kleine en grote kapitalisatie van de subcategorie aandelenkoers en volatiliteit in de brede aandelenrisicofactorcategorie van tabel 2.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Tabel 2

Brede risico-factorcategorieënBrede risicofactorsubcategorieënLiquiditeits-horizonsDuur van de liquiditeits-horizon (in dagen)
RenteMeest liquide valuta's en nationale valuta110
Andere valuta's (met uitzondering van de meest liquide valuta's)220
Volatiliteit460
Andere typen460
CreditspreadCentrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten van de Unie220
Gedekte obligaties uitgegeven door in lidstaten van de Unie gevestigde kredietinstellingen (investeringswaardig)220
Staat (investeringswaardig)220
Staat (hoog rendement)340
Onderneming (investeringswaardig)340
Onderneming (hoog rendement)460
Volatiliteit5120
Andere soorten5120
AandeelAandelenkoers (grote kapitalisatie)110
Aandelenkoers (kleine kapitalisatie)220
Volatiliteit (grote kapitalisatie)220
Volatiliteit (kleine kapitalisatie)460
Andere soorten460
WisselkoersMeest liquide valutaparen110
Andere valutaparen (met uitzondering van meest liquide valutaparen)220
Volatiliteit340
Andere typen340
GrondstofEnergieprijs en prijs van koolstofemissierechten220
Prijs van edele metalen en prijs van non-ferrometalen220
Andere grondstoffenprijzen (exclusief energieprijs, prijs van koolstofemissierechten, prijs van edele metalen en prijs van non-ferrometalen)460
Volatiliteit van energie en volatiliteit van koolstofemissierechten460
Volatiliteit van edele metalen en volatiliteit van non-ferrometalen460
Volatiliteit van andere grondstoffen (exclusief volatiliteit van energie, volatiliteit van koolstofemissie-rechten, volatiliteit van edele metalen en volatiliteit van non-ferrometalen)5120
Andere typen5120

Artikel 325 -  novoquinquagies Beoordeling van de modelleerbaarheid van risicofactoren

1. Instellingen beoordelen maandelijks de modelleerbaarheid van alle risicofactoren van aan tradingdesks toegeschreven posities waarvoor hun de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, bedoelde toestemming is of zal worden verleend.

2. Een instelling beschouwt een risicofactor van een handelsportefeuillepositie als modelleerbaar als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

(a)de instelling heeft tijdens de voorgaande periode van twaalf maanden ten minste 24 controleerbare prijzen geïdentificeerd die deze risicofactor bevatten;

(b)er is niet meer dan een maand verlopen tussen de data van twee achtereenvolgende waarnemingen van de overeenkomstig punt a) door de instelling geïdentificeerde controleerbare prijzen;

(c)er bestaat een duidelijk en klaarblijkelijk verband tussen de waarde van de risicofactor en elke overeenkomstig punt a) door de instelling geïdentificeerde controleerbare prijs.

3. Voor de toepassing van lid 2 wordt onder een controleerbare prijs het volgende verstaan:

(a)ofwel de marktprijs van een werkelijke transactie waarbij de instelling één van de partijen was;

(b)ofwel de marktprijs van een werkelijke transactie die door derde partijen is gesloten en waarvan de prijs en transactiedatum publiekelijk beschikbaar zijn of door een derde partij zijn verstrekt;

(c)ofwel de prijs die op basis van een bindende notering van een derde partij is verkregen.

4. Voor de toepassing van lid 3, onder b) en c), mogen instellingen een prijs of een bindende notering die door een derde partij is verstrekt, als een controleerbare prijs aanmerken, op voorwaarde dat de betrokken derde partij ermee instemt op verzoek bewijsstukken van de transactie of van een bindende notering aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken.

5. Voor de toepassing van lid 2, onder a), mag een instelling een controleerbare prijs voor meer dan één risicofactor gebruiken.

6. Risicofactoren die van een combinatie van modelleerbare risicofactoren zijn afgeleid, worden door instellingen als modelleerbaar aangemerkt.

7. Ingeval een instelling een risicofactor overeenkomstig lid 1 als modelleerbaar aanmerkt, mag de instelling andere gegevens gebruiken dan de controleerbare prijzen die zij heeft gehanteerd om overeenkomstig lid 2 aan te tonen dat de risicofactor modelleerbaar is, teneinde de scenario's van toekomstige schokken te berekenen die op die risicofactor worden toegepast met het oog op de berekening van de in artikel 365 bedoelde partial expected shortfall, mits die gegevensinputs aan de desbetreffende vereisten van artikel 325 septquinquagies voldoen.

8. Instellingen merken een risicofactor die niet aan alle voorwaarden van lid 2 voldoet, aan als niet-modelleerbaar en berekenen de eigenvermogensvereisten voor die risicofactor in overeenstemming met artikel 325 quinsexagies.

9. Risicofactoren die van een combinatie van modelleerbare en niet-modelleerbare risicofactoren zijn afgeleid, worden door instellingen als niet-modelleerbaar aangemerkt.

10. In afwijking van lid 2 kunnen de bevoegde autoriteiten een instelling toestaan een aan alle voorwaarden van lid 2 voldoende risicofactor voor een periode van minder dan een jaar als niet-modelleerbaar aan te merken.

Artikel 325 -  sexagies Wettelijke back-testingvereisten en vermenigvuldigingsfactoren

1. Op elke gegeven datum voldoet een tradingdesk van een instelling aan de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, bedoelde back-testingvereisten wanneer het aantal overschrijdingen als bedoeld in lid 2 dat gedurende de laatste 250 werkdagen voor die tradingdesk heeft plaatsgevonden, niet groter is dan:

(a)12 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % door middel van back-testing op hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille;

(b)12 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % door middel van back-testing op werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille;

(c)30 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 97,5 % door middel van back-testing op hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille;

(d)30 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 97,5 % door middel van back-testing op werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille.

2. Voor de toepassing van lid 1 tellen instellingen de dagelijkse overschrijdingen door middel van back-testing op hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille die uit alle aan de tradingdesk toegeschreven posities is samengesteld. Een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van die portefeuille die meer bedraagt dan de gerelateerde VaR-waarde die met inachtneming van de volgende vereisten aan de hand van het interne model van de instelling is berekend:

(a)er is een aanhoudingsperiode van één dag;

(b)er zijn scenario's van toekomstige schokken van toepassing op de in artikel 325 unsexagies, lid 3, bedoelde risicofactoren van de posities van de tradingdesk welke overeenkomstig artikel 325 novoquinquagies als modelleerbaar worden aangemerkt;

(c)de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren worden toegepast, zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit de voorgaande periode van twaalf maanden. Deze gegevens worden ten minste maandelijks geactualiseerd;

(d)tenzij in dit artikel anders is bepaald, is het interne model van de instelling gebaseerd op dezelfde modelleringaannames als die welke voor de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, onder a), bedoelde 'expected shortfall'-risicomaatstaf worden gehanteerd.

3. Instellingen tellen de in lid 2 bedoelde dagelijkse overschrijdingen in overeenstemming met het volgende:

(a)de back-testing op hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende dag;

(b)de back-testing op werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en de werkelijke waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende dag, exclusief vergoedingen, commissies en nettorentebaten;

(c)voor elke dag waarop de instelling niet in staat is de waarde van de portefeuille te beoordelen of de in lid 1 bedoelde VaR-waarde te berekenen, wordt een overschrijding geteld.

4. De in artikel 325 quinquinquagies bedoelde vermenigvuldigingsfactor (mc) wordt overeenkomstig de leden 5 en 6 door een instelling berekend voor de portefeuille van alle posities die zijn toegeschreven aan tradingdesks waarvoor haar de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, bedoelde toestemming is verleend. Deze berekening wordt ten minste maandelijks geactualiseerd.

5. De vermenigvuldigingsfactor (mc) is gelijk aan de som van 1,5 en een opslagfactor tussen 0 en 0,5 overeenkomstig tabel 3. Voor de in lid 4 bedoelde portefeuille wordt deze opslagfactor berekend op basis van het aantal overschrijdingen gedurende de laatste 250 werkdagen dat de instelling bij de back-testing van de overeenkomstig punt a) van dit lid berekende VaR-waarde heeft geconstateerd, met inachtneming van het volgende:

(a)een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van de portefeuille die meer bedraagt dan de gerelateerde VaR-waarde die met inachtneming van de volgende vereisten aan de hand van het interne model van de instelling is berekend:

(I)er is een aanhoudingsperiode van één dag;

(II)een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

(III)er zijn scenario's van toekomstige schokken van toepassing op de in artikel 325 unsexagies, lid 3, bedoelde risicofactoren van de posities van de tradingdesks welke overeenkomstig artikel 325 novoquinquagies als modelleerbaar worden aangemerkt;

(IV)de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren worden toegepast, zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit de voorgaande periode van twaalf maanden. Deze gegevens worden ten minste maandelijks geactualiseerd;

(V)tenzij in dit artikel anders is bepaald, is het interne model van de instelling gebaseerd op dezelfde modelleringaannames als die welke voor de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, onder a), bedoelde 'expected shortfall'-risicomaatstaf worden gehanteerd;

(b)het aantal overschrijdingen is gelijk aan het aantal overschrijdingen bij hypothetische of het aantal overschrijdingen bij werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille, waarbij het hoogste aantal in aanmerking wordt genomen;

(c)bij de telling van de dagelijkse overschrijdingen passen instellingen het bepaalde in lid 3 toe.

Tabel 3

Aantal overschrijdingenOpslagfactor
Minder dan 50,00
50,20
60,26
70,33
80,38
90,42
Meer dan 90,50

6. De bevoegde autoriteiten kunnen de opslagfactor beperken tot de waarde die uit het aantal overschrijdingen bij back-testing op hypothetische veranderingen resulteert indien het aantal overschrijdingen bij back-testing op werkelijke veranderingen niet uit tekortkomingen in het interne model voortvloeit.

7. De bevoegde autoriteiten monitoren de geschiktheid van de in lid 4 bedoelde vermenigvuldigingsfactor of de inachtneming door een tradingdesk van de in lid 1 bedoelde back-testingvereisten. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten terstond, en in ieder geval binnen vijf werkdagen na het plaatsvinden van een overschrijding, in kennis van de uit hun back-testingprogramma resulterende overschrijdingen en leggen uit waarom deze overschrijdingen hebben plaatsgevonden.

8. In afwijking van de leden 2 en 5 kunnen de bevoegde autoriteiten een instelling toestaan een overschrijding niet mee te tellen wanneer een eendagsverandering in de waarde van haar portefeuille meer bedraagt dan de gerelateerde, aan de hand van het interne model van de instelling berekende VaR-waarde en aan een niet-modelleerbare risicofactor is toe te schrijven. Daartoe toont de instelling aan de bevoegde autoriteiten aan dat de overeenkomstig artikel 325 quinsexagies berekende stressscenariorisicomaatstaf voor deze niet-modelleerbare risicofactor hoger is dan het positieve verschil tussen de waarde van de portefeuille van de instelling en de gerelateerde VaR-waarde.

9. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de technische elementen die voor de toepassing van dit artikel in de werkelijke en hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van een instelling moeten worden opgenomen.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 325 -  unsexagies Vereiste inzake de toeschrijving van winsten en verliezen

1. Voor een gegeven maand voldoet een tradingdesk van een instelling aan de vereisten inzake de P&L-toeschrijving voor de toepassing van artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, wanneer de betrokken tradingdesk aan de vereisten van dit artikel voldoet.

2. Het vereiste inzake de P&L-toeschrijving zorgt ervoor dat de op basis van het risicometingsmodel van de instelling bepaalde theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingdesk dicht genoeg in de buurt liggen van de op basis van het prijsmodel van de instelling bepaalde hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van de tradingdesk.

3. Wanneer een instelling aan het vereiste inzake de P&L-toeschrijving voldoet, leidt dit voor elke positie van een gegeven tradingdesk tot de vaststelling van een nauwkeurige lijst van risicofactoren die geschikt worden geacht voor de verificatie van de inachtneming door de instelling van het in artikel 325 sexagies neergelegde back-testingvereiste.

4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)de technische criteria die, in het licht van de internationale regelgevingsontwikkelingen, waarborgen dat de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingdesk dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van de tradingdesk voor de toepassing van lid 2;

(b)de technische elementen die voor de toepassing van dit artikel in de theoretische en hypothetische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingdesk moeten worden opgenomen.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 325 -  duosexagies Vereisten inzake risicometing

1. Instellingen die overeenkomstig artikel 325 quinquinquagies van een intern risicometingsmodel gebruikmaken om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's te berekenen, zorgen ervoor dat dat model aan alle volgende vereisten voldoet:

(a)het interne risicometingsmodel bestrijkt een voldoende aantal risicofactoren, die ten minste de in hoofdstuk 1 bis, afdeling 3, onderafdeling 1, vermelde risicofactoren omvatten, tenzij de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat het buiten beschouwing laten van deze risicofactoren geen wezenlijk effect heeft op de resultaten van het in artikel 325 unsexagies bedoelde vereiste inzake de P&L-toeschrijving. Een instelling kan aan de bevoegde autoriteiten uitleggen waarom zij wel in haar prijsmodel maar niet in haar interne risicometingsmodel een risicofactor heeft verwerkt;

(b)het interne risicometingsmodel bestrijkt zowel de niet-lineariteit van opties en andere producten als het correlatierisico en het basisrisico. De vervangende maatstaven die voor risicofactoren worden gehanteerd, hebben in het verleden bewezen adequaat te zijn voor de werkelijk aangehouden positie;

(c)het interne risicometingsmodel omvat een set van risicofactoren die corresponderen met de rentes voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt. De instelling modelleert de rendementscurves door middel van een van de algemeen aanvaarde benaderingen. Voor wezenlijke blootstellingen aan renterisico in de voornaamste valuta's en markten wordt de rendementscurve in ten minste zes looptijdsegmenten verdeeld om de variaties van de rentevolatiliteit in de rendementscurve weer te geven; het aantal risicofactoren dat wordt gehanteerd om de rendementscurve te modelleren, staat in verhouding tot de aard en complexiteit van de handelsstrategieën van de instelling. Het model bestrijkt ook het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves;

(d)het interne risicometingsmodel omvat risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke vreemde valuta's waarin de posities van de instelling luiden. Voor icb’s worden de werkelijke deviezenposities van de icb in aanmerking genomen. Instellingen mogen zich baseren op de rapportage van een derde partij over de deviezenposities van de icb, mits de deugdelijkheid van die rapportage naar behoren is aangetoond. Deviezenposities van een icb waarvan een instelling niet op de hoogte is, worden bij de interne modellenbenadering buiten beschouwing gelaten en overeenkomstig hoofdstuk 1 bis van deze titel behandeld;

(e)het interne risicometingsmodel gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de instelling significante posities inneemt. De geavanceerdheid van de modelleringstechniek staat in verhouding tot de materialiteit van de activiteiten van de instellingen op de aandelenmarkten. Het model omvat ten minste één risicofactor die systemische bewegingen in aandelenkoersen en de afhankelijkheid van die risicofactor ten opzichte van de individuele risicofactoren voor elke aandelenmarkt weergeeft. Voor wezenlijke blootstellingen ten aanzien van aandelenmarkten omvat het model ten minste één idiosyncratische risicofactor voor elke blootstelling in de vorm van aandelen;

(f)het interne risicometingsmodel gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke grondstof waarin de instelling significante posities inneemt, tenzij de instelling een kleine geaggregeerde grondstoffenpositie heeft in vergelijking met al haar handelsactiviteiten; in dat geval is een afzonderlijke risicofactor voor elk breed type grondstof aanvaardbaar. Voor wezenlijke blootstellingen met betrekking tot grondstoffenmarkten bestrijkt het model het risico van niet-perfect gecorreleerde bewegingen van vergelijkbare, doch niet identieke grondstoffen, de blootstelling aan uit looptijdmismatches voortvloeiende veranderingen in termijnkoersen en de convenience yield tussen derivaten en contante posities;

(g)vervangende gegevens zijn voldoende conservatief en worden, ook tijdens de stressperiode, alleen gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn;

(h)voor wezenlijke blootstellingen aan volatiliteitsrisico's verbonden aan instrumenten met optionaliteit geeft het interne risicometingsmodel de afhankelijkheid van impliciete volatiliteiten tussen uitoefenprijzen en looptijden van opties weer.

2. Instellingen mogen binnen brede risicofactorcategorieën en, voor de berekening van de in artikel 325 sexquinquagies, lid 1, bedoelde 'unconstrained expected shortfall'-maatstaf , tussen brede risicofactorcategorieën empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de door de instelling gevolgde benadering voor het meten van de correlaties solide is, consistent is met de toepasselijke liquiditeitshorizons en op deugdelijke wijze wordt toegepast.

Artikel 325 -  tersexagies Kwalitatieve vereisten

1. De voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne risicometingsmodellen zijn solide qua concept, worden op deugdelijke wijze toegepast en voldoen aan elk van de volgende kwalitatieve vereisten:

(a)interne risicometingsmodellen die voor de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico's worden gebruikt, zijn in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse risicobeheerproces van de instelling en dienen als basis voor het rapporteren van risicoblootstellingen aan de directie;

(b)een instelling heeft een afdeling risicobeheersing, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en die rechtstreeks rapporteert aan de directie. Deze afdeling is belast met het ontwerpen en implementeren van alle interne risicometingsmodellen. Deze afdeling verricht de initiële en voortdurende validatie van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen en is verantwoordelijk voor het algemene risicobeheersysteem. Deze afdeling produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van de voor de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico's gehanteerde interne modellen en over de inzake transactielimieten te nemen passende maatregelen;

(c)het leidinggevend orgaan en de directie van de instelling zijn actief bij het risicobeheersingsproces betrokken; de door de afdeling risicobeheersing opgestelde dagelijkse rapporten worden getoetst door een directie-echelon dat voldoende gezag heeft om zowel verminderingen van de door individuele handelaren ingenomen posities als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling af te dwingen;

(d)de instelling beschikt over voldoende personeel waarvan het opleidingsniveau aansluit bij de geavanceerdheid van de interne risicometingsmodellen, en dat onderlegd is op de gebieden handel, risicobeheersing, accountantscontrole en administratieve verwerking;

(e)de instelling beschikt over een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen, procedures en controles voor het bewaken en waarborgen van de overeenstemming van alle interne risicometingsmodellen met de algemene activiteiten;

(f)de interne risicometingsmodellen zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken bij het meten van risico's;

(g)de instelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit, met inbegrip van reverse stresstests, dat ook alle interne risicometingsmodellen omvat. De uitkomsten van deze stresstests worden ten minste maandelijks door de directie getoetst en stroken met de beleidslijnen en limieten die door het leidinggevend orgaan van de instelling zijn goedgekeurd. De instelling neemt passende maatregelen wanneer de resultaten van deze stresstests duiden op buitensporige verliezen die onder bepaalde omstandigheden uit de handelsactiviteiten van de instelling voortvloeien;

(h)de instelling verricht ten genoegen van de bevoegde autoriteiten een onafhankelijke toetsing van alle interne risicometingsmodellen, ofwel als onderdeel van haar periodieke interne auditproces, ofwel door een derde onderneming opdracht te geven die toetsing te verrichten.

Voor de toepassing van punt h) wordt onder derde onderneming een onderneming verstaan die audit- of adviesdiensten ten behoeve van instellingen verricht en die beschikt over personeel dat voldoende gekwalificeerd is op het gebied van de marktrisico's die aan handelsactiviteiten verbonden zijn.

2. De in lid 1, punt h), bedoelde toetsing heeft betrekking op zowel de activiteiten van de handelsafdelingen als de activiteiten van de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een toetsing van haar algehele risicobeheerproces. Bij deze toetsing worden de volgende elementen beoordeeld:

(a)de adequaatheid van de documentatie over het risicobeheersysteem en -proces en van de organisatie van de afdeling risicobeheersing;

(b)de integratie van risicomaatstaven in het dagelijkse risicobeheer en de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

(c)de processen die de instelling toepast voor het fiatteren van de risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de handelsafdelingen en de afdeling administratieve verwerking worden gebruikt;

(d)de omvang van de risico's die door het model worden bestreken, de nauwkeurigheid en adequaatheid van het risicometingssysteem, en de validering van significante veranderingen in het interne risicometingsmodel;

(e)de juistheid en volledigheid van positiegegevens, de juistheid en adequaatheid van aannames over volatiliteit en correlaties, de juistheid van waarderings- en risicogevoeligheidsberekeningen en de nauwkeurigheid en geschiktheid voor het genereren van vervangende gegevens ingeval de beschikbare gegevens niet volstaan om aan de in dit hoofdstuk vastgelegde vereisten te voldoen;

(f)het verificatieproces dat de instelling hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor haar interne risicometingsmodellen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

(g)het verificatieproces dat de instelling hanteert ter beoordeling van de back-testingvereisten en van het vereiste inzake de P&L-toeschrijving teneinde de nauwkeurigheid van de interne risicometingsmodellen te toetsen;

(h)ingeval de toetsing overeenkomstig lid 1, onder h), door een derde onderneming wordt verricht, de verificatie of het in artikel 325 quatersexagies beschreven interne validatieproces zijn doelstellingen realiseert.

3. Instellingen actualiseren de technieken en praktijken die zij voor de voor de toepassing van dit hoofdstuk gehanteerde interne risicometingsmodellen gebruiken om deze in overeenstemming te brengen met de evolutie van nieuwe technieken en beste praktijken die zich met betrekking tot deze interne risicometingsmodellen ontwikkelen.

Artikel 325 -  quatersexagies Interne validatie

1. Instellingen beschikken over processen om te waarborgen dat alle interne risicometingsmodellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, op adequate wijze zijn gevalideerd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn geweest, zodat dergelijke modellen solide zijn qua concept en op adequate wijze met alle wezenlijke risico's rekening houden.

2. Instellingen verrichten de in lid 1 bedoelde validatie in de volgende omstandigheden:

(a)wanneer een intern risicometingsmodel voor het eerst wordt ontwikkeld en wanneer er significante veranderingen in het model worden aangebracht;

(b)periodiek en vooral wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille veranderingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het interne risicometingsmodel niet langer adequaat is.

3. De validatie van een intern risicometingsmodel van een instelling blijft niet beperkt tot de back-testingvereisten en de vereisten inzake de P&L-toeschrijving, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:

(a)tests om na te gaan of de in het kader van het interne model gehanteerde aannames passend zijn en het risico niet onder- of overschatten;

(b) eigen tests voor de validatie van het interne model, met inbegrip van back-testing naast de wettelijk vereiste back-testingprogramma's, die betrekking hebben op de risico’s en structuur van hun portefeuilles;

(c)gebruik van hypothetische portefeuilles om er zeker van te zijn dat het interne risicometingsmodel in staat is rekening te houden met welbepaalde structurele kenmerken die zich kunnen voordoen, zoals wezenlijke basisrisico’s en concentratierisico of de risico's die aan het gebruik van vervangende gegevens verbonden zijn.

Artikel 325 -  quinsexagies Berekening van de stressscenariorisicomaatstaf

1. Op het tijdstip t berekent een instelling de stressscenariorisicomaatstaf voor alle niet-modelleerbare risicofactoren van de handelsportefeuilleposities van een gegeven portefeuille als volgt:



waarbij:

m        =    de index die alle niet-modelleerbare risicofactoren aangeeft van de portefeuilleposities waaraan een idiosyncratisch risico verbonden is dat overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies, lid 1, naar de brede creditspreadrisicofactorcategorie is gemapt en waarvoor de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteiten heeft aangetoond dat deze risicofactoren niet gecorreleerd zijn;

l        =    de index die alle andere niet-modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities aangeeft dan die welke door de index 'm' worden aangegeven;

ICSStm     =    de overeenkomstig de leden 2 en 3 bepaalde stressscenariorisicomaatstaf van de niet-modelleerbare risicofactor 'm';

SStl        =    de overeenkomstig de leden 2 en 3 bepaalde stressscenariorisicomaatstaf van de niet-modelleerbare risicofactor 'l'.

2. De stressscenariorisicomaatstaf van een gegeven niet-modelleerbare risicofactor is het verlies dat wordt geleden op alle handelsportefeuilleposities van de portefeuille die deze niet-modelleerbare risicofactor omvat, wanneer op die risicofactor een extreem scenario van toekomstige schokken wordt toegepast.

3. Instellingen bepalen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten passende extreme scenario's van toekomstige schokken voor alle niet-modelleerbare risicofactoren.

4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)de wijze waarop instellingen het op niet-modelleerbare risicofactoren extreme scenario van toekomstige schokken moeten bepalen en de wijze waarop zij dat extreme scenario van toekomstige schokken op deze risicofactoren moeten toepassen;

(b)een wettelijk extreem scenario van toekomstige schokken voor elke in tabel 2 van artikel 325 octoquinquagies vermelde brede risicofactorsubcategorie, dat instellingen mogen gebruiken wanneer zij geen extreem scenario van toekomstige schokken kunnen bepalen in overeenstemming met punt a), of dat de bevoegde autoriteiten instellingen kunnen verplichten toe te passen wanneer zij niet tevreden zijn met het door de instelling bepaalde extreme scenario van toekomstige schokken.

Bij de ontwikkeling van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA ermee rekening dat het niveau van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een niet-modelleerbare risicofactor als beschreven in dit artikel, even hoog moet zijn als het niveau van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's die overeenkomstig dit hoofdstuk zouden zijn berekend, mocht deze risicofactor modelleerbaar zijn geweest.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

AFDELING 2
INTERN WANBETALINGSRISICOMODEL

Artikel 325 -  sexsexagies Werkingssfeer van het interne wanbetalingsrisicomodel

1. Voor alle posities van de instelling die zijn toegeschreven aan tradingdesks waarvoor aan de instelling de in artikel 325 quaterquinquagies bedoelde toestemming is verleend, geldt een eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico ingeval de posities overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies, lid 1, ten minste naar één van de brede risicocategorieën 'aandelen' of 'creditspread' zijn gemapt. Dat eigenvermogensvereiste, dat bovenop het in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde eigenvermogensvereiste komt, wordt berekend met behulp van het interne wanbetalingsrisicomodel dat aan de vereisten van deze afdeling voldoet.

2. Voor elk van de in lid 1 bedoelde posities is er één uitgevende instelling van verhandelbare schuld- of aandeleninstrumenten waarop ten minste één risicofactor betrekking heeft.

Artikel 325 -  septsexagies Toestemming voor het gebruiken van een intern wanbetalingsrisicomodel

1. De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming voor het gebruiken van een intern wanbetalingsrisicomodel om de in artikel 325 quinquinquagies, lid 2, bedoelde eigenvermogensvereisten te berekenen voor alle in artikel 325 sexsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities die aan een gegeven tradingdesk zijn toegewezen, mits het interne wanbetalingsrisicomodel voor die tradingdesk aan de artikelen 325 octosexagies, 325 novosexagies, 325 septuagies, 325 tersexagies en 325 quatersexagies voldoet.

2. Binnen [twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] vaardigt de EBA richtsnoeren uit betreffende de vereisten van de artikelen 325 octosexagies, 325 novosexagies en 325 septuagies.

3. Indien de tradingdesk van een instelling waaraan ten minste één van de in artikel 325 sexsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities is toegewezen, niet aan de vereisten van lid 1 voldoet, worden de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's van alle posities van deze tradingdesk berekend volgens de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering.

Artikel 325 -  octosexagies Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico volgens een intern wanbetalingsrisicomodel

1. Voor de portefeuille van alle in artikel 325 sexsexagies bedoelde posities berekenen instellingen op de volgende wijze de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico met behulp van een intern wanbetalingsrisicomodel:

(a)de eigenvermogensvereisten zijn gelijk aan een VaR-waarde die potentiële verliezen in de marktwaarde van de portefeuille meet die zijn veroorzaakt door het in gebreke blijven van de uitgevende instellingen waarop deze posities betrekking hebben, met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdshorizon van één jaar;

(b)het onder a) bedoelde potentiële verlies is een direct of indirect verlies op de marktwaarde van een positie dat wordt veroorzaakt door het in gebreke blijven van de uitgevende instellingen, en dat bovenop de verliezen komt waarmee reeds bij de actuele waardering van de positie rekening is gehouden. De wanbetaling van de uitgevende instellingen van aandelenposities wordt weergegeven door het dalen van de aandelenkoersen van de uitgevende instellingen tot nul;

(c)instellingen bepalen wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen op basis van een conceptueel solide methode en aan de hand van objectieve historische gegevens van marktconforme creditspreads en aandelenkoersen die betrekking hebben op een periode van ten minste 10 jaar die ook de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 2, door de instelling bepaalde stressperiode omvat. De berekening van wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen is geijkt aan de hand van een tijdshorizon van één jaar;

(d)het interne wanbetalingsrisicomodel is gebaseerd op de aanname dat de positie over de tijdshorizon van één jaar constant blijft.

2. Instellingen berekenen ten minste wekelijks het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico met behulp van een in lid 1 bedoeld intern wanbetalingsrisicomodel.

3. In afwijking van lid 1, onder a) en c), mag een instelling voor de berekening van het wanbetalingsrisico van aandelenposities de tijdshorizon van een jaar vervangen door een tijdshorizon van zestig dagen; in dat geval is de berekening van de wanbetalingscorrelaties tussen aandelenkoersen en van de kansen op wanbetaling consistent met een tijdshorizon van zestig dagen en is de berekening van de wanbetalingscorrelaties tussen aandelenkoersen en obligatiekoersen consistent met een tijdshorizon van een jaar.

Artikel 325 -  novosexagies Inaanmerkingneming van afdekkingen in een intern wanbetalingsrisicomodel

1. Instellingen mogen afdekkingen in hun interne wanbetalingsriscomodel verwerken en zij mogen posities verrekenen als de long- en shortposities op hetzelfde financiële instrument betrekking hebben.

2. Instellingen mogen in hun interne wanbetalingsrisicomodel enkel rekening houden met de impact van afdekking of diversificatie in verband met long- en shortposities die op verschillende instrumenten of verschillende effecten van dezelfde debiteur betrekking hebben, dan wel in verband met long- en shortposities ten aanzien van verschillende uitgevende instellingen, door de bruto long- en shortposities in de verschillende instrumenten uitdrukkelijk te modelleren, waarbij ook de basisrisico's tussen verschillende uitgevende instellingen worden gemodelleerd.

3. Instellingen geven in hun interne wanbetalingsrisicomodel wezenlijke risico's weer die zich tussen de vervaldag van het afdekkingsinstrument en het einde van de tijdshorizon van één jaar zouden kunnen voordoen, alsook de kans op significante basisrisico's in de afdekkingsstrategieën, naar product, rangorde in de kapitaalstructuur, interne of externe rating, looptijd, emissiedatum en andere verschillen in hun instrumenten. Instellingen nemen een afdekkingsinstrument alleen in aanmerking voor zover het ook kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.

Artikel 325 -  septuagies Bijzondere vereisten voor een intern wanbetalingsrisicomodel

1. Met behulp van het in artikel 325 septsexagies, lid 1, bedoelde interne wanbetalingsrisicomodel kan zowel de wanbetaling van individuele uitgevende instellingen als de gelijktijdige wanbetaling van meerdere uitgevende instellingen worden gemodelleerd en rekening worden gehouden met het effect van deze wanbetalingen op de marktwaarden van de posities die onder de werkingssfeer van dat model vallen. Daartoe wordt de wanbetaling van elke individuele uitgevende instelling gemodelleerd aan de hand van ten minste twee typen systematische risicofactoren en ten minste één idiosyncratische risicofactor.

2. Het interne wanbetalingsrisicomodel weerspiegelt de conjunctuurcyclus, met inbegrip van de afhankelijkheid tussen herstelpercentages en de in lid 1 bedoelde systematische risicofactoren.

3. Het interne wanbetalingsrisicomodel weerspiegelt het niet-lineaire effect van opties en andere posities met wezenlijk niet-lineair gedrag met betrekking tot prijsveranderingen. Instellingen houden er ook naar behoren rekening mee in hoeverre er sprake is van modelrisico bij de waardering en raming van de prijsrisico's die aan dergelijke producten verbonden zijn.

4. Het interne wanbetalingsrisicomodel is op objectieve en geactualiseerde gegevens gebaseerd.

5. De door de instelling verrichte ramingen van de kansen op wanbetaling voor de simulatie in het interne wanbetalingsrisicomodel van de wanbetaling van uitgevende instellingen voldoet aan de volgende vereisten:

(a)voor de kansen op wanbetaling geldt een minimum van 0,03 %;

(b)de kansen op wanbetaling zijn op een tijdshorizon van één jaar gebaseerd, tenzij in deze afdeling anders is bepaald;

(c)voor het meten van de kansen op wanbetaling worden uitsluitend wanbetalingsgegevens uit een historische periode van ten minste vijf jaar gebruikt of worden deze gegevens met actuele marktprijzen gecombineerd; de kansen op wanbetaling worden niet uitsluitend van actuele marktprijzen afgeleid;

(d)een instelling waaraan toestemming is verleend om kansen op wanbetaling in overeenstemming met deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, gebruikt de in deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, beschreven methode voor het berekenen van de kansen op wanbetaling;

(e)een instelling waaraan geen toestemming is verleend om kansen op wanbetaling in overeenstemming met deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, ontwikkelt een interne methode of maakt gebruik van externe bronnen om de kansen op wanbetaling te ramen. In beide situaties zijn de ramingen van de kansen op wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel.

6. De door de instelling verrichte ramingen van het verlies bij wanbetaling voor de simulatie in het interne wanbetalingsrisicomodel van de wanbetaling van uitgevende instellingen voldoet aan de volgende vereisten:

(a)voor de ramingen van het verlies bij wanbetaling geldt een minimum van 0 %;

(b)de ramingen van het verlies bij wanbetaling weerspiegelen de rang van elke positie;

(c)een instelling waaraan toestemming is verleend om het verlies bij wanbetaling in overeenstemming met deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, gebruikt de in deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, beschreven methode voor het berekenen van de ramingen van het verlies bij wanbetaling;

(d)een instelling waaraan geen toestemming is verleend om het verlies bij wanbetaling in overeenstemming met deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, ontwikkelt een interne methode of maakt gebruik van externe bronnen om het verlies bij wanbetaling te ramen. In beide situaties zijn de ramingen van het verlies bij wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel.

7. Als onderdeel van de onafhankelijke toetsing en validatie van hun voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen, inclusief de toepassing van het risicometingssysteem, verrichten instellingen alle volgende handelingen:

(a)    zij verifiëren of hun modelleringsbenadering voor correlaties en prijsveranderingen, met inbegrip van de keuze en gewichten van de systematische risicofactoren van het model, geschikt is voor hun portefeuille;

(b)    zij verrichten diverse stresstests, met inbegrip van een gevoeligheidsanalyse en een scenarioanalyse, om de kwalitatieve en kwantitatieve redelijkheid van het interne wanbetalingsrisicomodel te beoordelen, met name wat de behandeling van concentraties betreft. Deze tests blijven niet beperkt tot gebeurtenissen die in het verleden zijn ondergaan;

(c)    zij passen de geschikte kwantitatieve validatie toe, met inbegrip van relevante benchmarks voor interne modellering.

8. Het interne wanbetalingsrisicomodel geeft op afdoende wijze concentraties van uitgevende instellingen weer, alsook concentraties die onder stressomstandigheden binnen en tussen productcategorieën kunnen ontstaan.

9. Het interne wanbetalingsrisicomodel is consistent met de interne risicobeheermethoden die door de instelling worden gevolgd voor het detecteren, meten en beheren van handelsrisico's.

10. Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures om overeenkomstig artikel 325 octosexagies, lid 2, de aannames over wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen te bepalen.

11. Instellingen documenteren hun interne modellen zodanig dat de correlatie- en andere modelleringsaannames ervan transparant zijn voor de bevoegde autoriteiten.

12. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de vereisten waaraan moet worden voldaan door een interne methode of externe bronnen van een instelling voor de raming van de kansen op wanbetaling en het verlies bij wanbetaling in overeenstemming met lid 5, onder e), en lid 6, onder d).

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [15 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

(85) in deel drie, titel IV, wordt de titel van hoofdstuk 2 vervangen door:

"Hoofdstuk 2
Eigenvermogensvereisten voor positierisico's volgens de vereenvoudigde standaarbenadering";

(86) in deel drie, titel IV, wordt de titel van hoofdstuk 3 vervangen door:

"Hoofdstuk 3
Eigenvermogensvereisten voor het wisselkoersrisico volgens de vereenvoudigde standaarbenadering";

(87) in deel drie, titel IV, wordt de titel van hoofdstuk 4 vervangen door:

"Hoofdstuk 4
Eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico's volgens de vereenvoudigde standaarbenadering";

(88) in deel drie, titel IV, wordt de titel van hoofdstuk 5 vervangen door:

"Hoofdstuk 5
Eigenvermogensvereisten volgens de vereenvoudigde internemodellenbenadering";

(89) de aanhef van artikel 384, lid 1, wordt vervangen door:

"1. Een instelling die de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor haar tegenpartijen niet overeenkomstig artikel 383 berekent, berekent voor een portefeuille de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico voor iedere tegenpartij volgens onderstaande formule, rekening houdend met de CVA-afdekkingsinstrumenten die overeenkomstig artikel 386 in aanmerking komen:";

(90) de definitie van 'EADitotal' in artikel 384, lid 1, wordt vervangen door:

"EADitotal = de totale blootstellingswaarde van het tegenpartijkredietrisico van tegenpartij 'i' (de optelsom van al haar netting sets), met inbegrip van het effect van zekerheidstelling volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, beschreven methoden, zoals van toepassing op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico van die tegenpartij.";

(91) artikel 390 wordt vervangen door:

"Artikel 390 - Berekening van de blootstellingswaarde

1. De blootstellingen met betrekking tot een groep van verbonden cliënten worden berekend door optelling van de blootstellingen met betrekking tot de individuele cliënten in die groep.

2. De totale blootstellingen met betrekking tot individuele cliënten worden berekend door de blootstellingen in de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille op te tellen.

3. Wat blootstellingen in de handelsportefeuille betreft, mogen instellingen:

(a)hun long- en shortposities in dezelfde door een bepaalde cliënt uitgegeven financiële instrumenten verrekenen met de nettopositie in elk onderscheiden instrument, berekend volgens de in deel drie, titel IV, hoofdstuk 2, omschreven methoden;

(b)hun long- en shortposities in verschillende door een bepaalde cliënt uitgegeven financiële instrumenten verrekenen, maar alleen wanneer de shortpositie van een lagere rang is dan de longpositie of wanneer de posities van dezelfde rang zijn.

Voor de toepassing van de punten a) en b) mogen effecten in vijf verschillende rangen worden ingedeeld om de relatieve rang van de posities te bepalen.

4. Instellingen berekenen de blootstellingen die uit de in bijlage II genoemde contracten en rechtstreeks met een cliënt gesloten kredietderivaten voortvloeien volgens één van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven methoden, naar gelang van het geval.

De uit deze contracten voortvloeiende blootstellingen die aan de handelsportefeuille zijn toegewezen, voldoen ook aan de vereisten van artikel 299.

5. Instellingen tellen de blootstellingen met betrekking tot een cliënt op bij de blootstellingen die voortvloeien uit de in bijlage II genoemde contracten en uit de kredietderivaten die niet rechtstreeks met die cliënt zijn gesloten maar die de onderliggende waarde vormen van een schuld- of aandeleninstrument dat door de betrokken cliënt is uitgegeven.

6. De blootstellingen omvatten niet:

(a)in het geval van deviezentransacties, de blootstellingen die tijdens het normale verloop van de afwikkeling ontstaan in de periode van twee werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden;

(b)in het geval van transacties betreffende de aankoop of verkoop van effecten, de blootstellingen die tijdens het normale verloop van de afwikkeling ontstaan in de periode van vijf werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten zijn geleverd indien deze levering eerder plaatsvindt;

(c)in het geval van het verrichten van geldovermakingsdiensten, waaronder de uitvoering van betalingsdiensten, de clearing en afwikkeling in enigerlei valuta en correspondentbankdiensten of de clearing, afwikkeling en bewaring van financiële instrumenten ten behoeve van cliënten, de uitgestelde ontvangsten uit hoofde van uit activiteiten van cliënten voortvloeiende financierings- en andere blootstellingen die uiterlijk tot en met de volgende werkdag blijven bestaan;

(d)in het geval van het verrichten van geldovermakingsdiensten, waaronder de uitvoering van betalingsdiensten, de clearing en afwikkeling in enigerlei valuta en correspondentbankdiensten, de intra-dayblootstellingen met betrekking tot instellingen die deze diensten aanbieden;

(e)blootstellingen die overeenkomstig de artikelen 36 en 56 van tier 1-kernkapitaalbestanddelen of aanvullend tier 1-bestanddelen zijn afgetrokken of alle andere aftrekkingen van die bestanddelen waardoor de overeenkomstig artikel 437 openbaar gemaakte sovabiliteitsratio vermindert.

7. Om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat betreft cliënten jegens wie de instelling blootstellingen heeft via transacties als bedoeld in artikel 112, onder m) en o), of via andere transacties waarbij er van een blootstelling met betrekking tot onderliggende activa sprake is, beoordeelt een instelling haar onderliggende blootstellingen en houdt zij daarbij rekening met de economische kenmerken van de structuur van de transactie en met de risico's die aan de structuur van de transactie zelf verbonden zijn, teneinde te bepalen of die een nieuwe blootstelling vormt.

8. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)de te hanteren voorwaarden en methoden om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat de in lid 7 bedoelde soorten blootstellingen betreft;

(b)de voorwaarden waaronder de structuur van de in lid 7 bedoelde transacties geen nieuwe blootstelling vormt.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

9. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling, voor de toepassing van lid 5, van de wijze waarop de blootstellingen moeten worden bepaald die voortvloeien uit de in bijlage II genoemde contracten en uit de kredietderivaten die niet rechtstreeks met een cliënt zijn gesloten maar die de onderliggende waarde vormen van een schuld- of aandeleninstrument dat door de betrokken cliënt is uitgegeven, met het oog op de opneming van die blootstellingen in de blootstellingen met betrekking tot de cliënt.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [9 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen voor technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

(92) in artikel 391 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Voor de toepassing van de eerste alinea kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen besluiten of een derde land prudentiële toezicht- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.";

(93) artikel 392 wordt vervangen door:

"Artikel 392 - Definitie van grote blootstelling

Een blootstelling van een instelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten wordt als groot beschouwd indien de waarde ervan 10 % of meer van haar tier1-kapitaal bedraagt.";

(94) artikel 394 wordt vervangen door:

"Artikel 394 - Rapportagevereisten

1. Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten de volgende informatie voor elke grote blootstelling die zij aanhouden, en dus ook voor grote blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld:

(a)de identiteit van de cliënt of groep van verbonden cliënten ten aanzien waarvan de instelling een grote blootstelling heeft;

(b)de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, wanneer van toepassing;

(c)indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

(d)de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, wanneer van toepassing;

Instellingen onderworpen aan deel drie, titel II, hoofdstuk 3, rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten hun twintig grootste blootstellingen op geconsolideerde basis, ongerekend de blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld.

Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten ook blootstellingen met een waarde die groter is dan of gelijk aan 300 miljoen EUR maar kleiner dan 10 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

2. Naast de in lid 1 bedoelde informatie rapporteren instellingen de volgende informatie aan hun bevoegde autoriteiten in verband met hun tien grootste blootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot instellingen en met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten het gereglementeerde kader bankactiviteiten verrichten, met inbegrip van grote blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld:

(a)de identiteit van de cliënt of groep van verbonden cliënten ten aanzien waarvan een instelling een grote blootstelling heeft;

(b)de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, wanneer van toepassing;

(c)indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

(d)de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, wanneer van toepassing.

3. De in de leden 1 en 2 bedoelde informatie wordt met de volgende frequentie aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd:

(a)kleine instellingen als omschreven in artikel 430 bis rapporteren op jaarbasis;

(b)behoudens lid 4, rapporteren andere instellingen op halfjaarlijkse basis of frequenter.

4. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)de uniforme formats voor de in lid 3 bedoelde rapportage en de instructies voor het gebruik van die formats;

(b)de frequenties en de data voor de in lid 3 bedoelde rapportage;

(c)de toe te passen IT-oplossingen voor de in lid 3 bedoelde rapportage.

De in de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen vastgelegde rapportagevereisten staan in verhouding tot de omvang en complexiteit van de instelling en tot de aard van hun activiteiten en het risico dat daaraan is verbonden.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

5. De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de criteria voor de identificatie van de in lid 2 bedoelde schaduwbankentiteiten.

Bij het opstellen van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met internationale ontwikkelingen en met op internationaal niveau overeengekomen normen inzake schaduwbankieren, en gaat zij na of:

(a)de relatie met een individuele entiteit of een groep entiteiten risico's kan inhouden voor de solvabiliteit of liquiditeitspositie van de instelling;

(b)entiteiten die aan vergelijkbare solvabiliteits- of liquiditeitsvereisten als die van deze verordening en Verordening (EU) nr. 1093/2010 onderworpen zijn, geheel of gedeeltelijk van de in lid 2 bedoelde rapportageverplichtingen met betrekking tot schaduwbankentiteiten zijn vrijgesteld.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

(95) artikel 395 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door:

"1. Een instelling gaat geen blootstelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 25 % van haar tier 1-kapitaal overschrijdt. Indien die cliënt een instelling is of indien een groep van verbonden cliënten één of meer instellingen omvat, is die waarde niet hoger dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling of – als dit meer is – 150 miljoen EUR, met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet hoger is dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

Indien het bedrag van 150 miljoen EUR meer is dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling, is de blootstellingswaarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet hoger dan een redelijke limiet in termen van het tier 1-kapitaal van de instelling. Die limiet wordt door de instelling bepaald overeenkomstig de in artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde beleidslijnen en procedures met het oog op het ondervangen en beheersen van het concentratierisico. Deze limiet is niet hoger dan 100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

De bevoegde autoriteiten kunnen een lagere limiet dan 150 miljoen EUR bepalen, en brengen die limiet ter kennis van de EBA en de Commissie.

In afwijking van de eerste alinea gaat een overeenkomstig artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU als MSI aangemerkte instelling met een andere als MSI aangemerkte instelling geen blootstelling aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 15 % van haar tier 1-kapitaal overschrijdt. Een instelling voldoet aan deze limiet binnen 12 maanden nadat zij als MSI is aangemerkt.";

(b)lid 5 wordt vervangen door:

"5. De in dit artikel genoemde limieten mogen worden overschreden voor de blootstellingen in de handelsportefeuille van de instelling, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de blootstelling in de niet-handelsportefeuille met betrekking tot de cliënt of groep van verbonden cliënten in kwestie is niet hoger dan de in lid 1 genoemde limiet, waarbij deze limiet wordt berekend in termen van het tier 1-kapitaal, zodat de overschrijding zich integraal binnen de handelsportefeuille voordoet;

(b)de instelling voldoet aan een additioneel eigenvermogensvereiste voor het deel van de blootstelling dat overeenstemt met de overschrijding van de in lid 1 genoemde limiet, berekend overeenkomstig de artikelen 397 en 398;

(c)indien niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert de onder b) bedoelde overschrijding zich heeft voorgedaan, is de blootstelling in de handelsportefeuille met betrekking tot de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten niet hoger dan 500 % van het tier 1-kapitaal van de instelling;

(d)alle overschrijdingen die langer dan tien dagen duren, overschrijden in het totaal niet meer dan 600 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

Telkens als de limiet is overschreden, rapporteert de instelling onverwijld aan de bevoegde autoriteiten de hoogte van de overschrijding en de naam van de betrokken cliënt, en, in voorkomend geval, de naam van de betrokken groep van verbonden cliënten.";

(96) artikel 396 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

(I)de eerste alinea wordt vervangen door:

"Indien het in artikel 395, lid 1, bedoelde bedrag van 150 miljoen EUR van toepassing is, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval toestaan dat de limiet van 100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling wordt overschreden.";

(II)de volgende alinea wordt toegevoegd:

"Indien een bevoegde autoriteit in de in de eerste en de tweede alinea bedoelde uitzonderlijke gevallen een instelling toestaat de in artikel 395, lid 1, genoemde limiet gedurende een periode van langer dan 3 maanden te overschrijden, dient de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit een plan voor een spoedige terugkeer naar naleving van die limiet in en voert zij dat plan uit binnen de termijn die met de bevoegde autoriteit is overeengekomen. De bevoegde autoriteiten monitoren de uitvoering van het plan en verlangen in voorkomend geval dat de limiet spoediger wordt nageleefd.";

(b)het volgende lid 3 wordt toegevoegd:

"3. Voor de toepassing van lid 1 vaardigt de EBA richtsnoeren uit tot nadere bepaling van het volgende:

(a)de uitzonderlijke gevallen waarin de bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 1 kan toestaan dat de limiet wordt overschreden;

(b)de termijn die passend wordt geacht voor het weer naleven van de limiet;

(c)de door de bevoegde autoriteiten te nemen maatregelen om de spoedige terugkeer naar naleving van de limiet door de instelling te verzekeren.

Deze richtsnoeren worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

(1) in artikel 397 wordt in kolom 1 van tabel 1 de term 'in aanmerking komend kapitaal' vervangen door de term 'tier 1-kapitaal';

(2) artikel 399 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door:

"1. Bij de berekening van een blootstelling past een instelling een kredietrisicolimiteringstechniek toe ingeval zij de betrokken techniek voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het kredietrisico in overeenstemming met deel drie, titel II, heeft gebruikt en mits zij aan de voorwaarden van dit artikel voldoet.

Voor de toepassing van de artikelen 400 tot en met 403 wordt onder 'garantie' mede verstaan de uit hoofde van deel drie, titel II, hoofdstuk 4, in aanmerking komende kredietderivaten, behalve credit linked notes.";

(b)aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Ingeval een instelling met het oog op de kredietrisicolimitering van de standaardbenadering gebruikmaakt, geldt artikel 194, lid 3, onder a), niet voor de toepassing van dit lid.

(c)lid 3 wordt vervangen door:

"3. Kredietrisicolimiteringstechnieken die alleen beschikbaar zijn voor instellingen die van één van de interneratingbenaderingen gebruikmaken, zijn niet toelaatbaar voor het verminderen van blootstellingswaarden voor grote blootstellingen, met uitzondering van overeenkomstig artikel 402 door onroerend goed gedekte blootstellingen.";

(3) artikel 400 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de eerste alinea van lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

(I)punt j) wordt vervangen door:

"j) blootstellingen aan het transactierisico met betrekking tot gekwalificeerde centrale tegenpartijen en bijdragen aan het wanbetalingsfonds van gekwalificeerde centrale tegenpartijen;"

(II)het volgende punt l) wordt toegevoegd:

"l) door af te wikkelen entiteiten aangehouden instrumenten en toelaatbare eigenvermogensinstrumenten als bedoeld in artikel 45, lid 3, onder g), van Richtlijn 2014/59/EU, uitgegeven door andere entiteiten die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren.";

(b)lid 2, onder k), wordt geschrapt;

(c)in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

"De bevoegde autoriteiten stellen de EBA ervan in kennis of zij al dan niet voornemens zijn conform onderhavig lid, onder a) en b), van de in lid 2 vastgelegde vrijstellingen gebruik te maken en verstrekken de EBA de redenen die het gebruik van deze vrijstellingen rechtvaardigen.";

(d)het volgende lid 4 wordt toegevoegd:

"4. 'De gelijktijdige toepassing op dezelfde blootstelling van meer dan één van de in de leden 1 en 2 beschreven vrijstellingen is niet toegestaan.';

(4) artikel 401 wordt vervangen door:

"Artikel 401 - Berekening van het effect van het gebruik van kredietrisicolimiteringstechnieken

1. Bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, mag een instelling gebruikmaken van de overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 4, berekende volledig aangepaste blootstellingswaarde (E*), waarbij rekening wordt gehouden met de kredietrisicolimitering, volatiliteitsaanpassingen en eventuele looptijdmismatches als bedoeld in deel drie, titel II, hoofdstuk 4.

2. Voor de toepassing van lid 1 maken instellingen gebruik van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, ongeacht welke methode voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico is gehanteerd.

3. Bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, voeren instellingen op gezette tijden stresstests op hun kredietrisicoconcentraties uit die mede betrekking hebben op de realiseerbare waarde van de geaccepteerde zekerheden.

De in de eerste alinea bedoelde periodieke stresstests bestrijken de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in de marktsituatie die een negatieve impact op de toereikendheid van het eigen vermogen van de instelling zouden kunnen hebben, alsook de risico's die uit de uitwinning van zekerheden in crisissituaties voortvloeien.

Met de uitgevoerde stresstests kunnen dergelijke risico's op adequate en passende wijze worden beoordeeld.

De strategieën van de instellingen om het concentratierisico aan te pakken, omvatten ook:

(a)beleidslijnen en procedures om de risico's te ondervangen die voortvloeien uit looptijdmismatches tussen enerzijds de blootstellingen en anderzijds de kredietprotectie voor deze blootstellingen;

(b)beleidslijnen en procedures inzake het concentratierisico dat uit de toepassing van kredietrisicolimiteringstechnieken voortvloeit, met name bij grote indirecte blootstellingen aan kredietrisico, bijvoorbeeld met betrekking tot één enkele uitgevende instelling van als zekerheid geaccepteerde effecten.

4. Ingeval een instelling een blootstelling met betrekking tot een cliënt vermindert als gevolg van de toepassing van een overeenkomstig artikel 399, lid 1, in aanmerking komende kredietrisicolimiteringstechniek, behandelt zij het deel van de blootstelling waarmee de blootstelling met betrekking tot de cliënt is verminderd, als een blootstelling met betrekking tot de protectiegever in plaats van met betrekking tot de cliënt.";

(5) in artikel 403, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

"Indien een blootstelling met betrekking tot een cliënt door een derde partij is gegarandeerd of met door een derde partij uitgegeven zekerheden is gedekt, moet een instelling:";

(6) in deel zes, wordt de titel van titel I vervangen door:

"DEFINITIES EN LIQUIDITEITSVEREISTEN";

(7) artikel 411 wordt vervangen door:

"Artikel 411 - Definities

Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder:

1) 'financiële cliënt': een cliënt, met inbegrip van financiële cliënten die tot groepen van niet-financiële vennootschappen behoren, die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent of een van de volgende entiteiten is:

(a)een kredietinstelling;

(b)een beleggingsonderneming;

(c)een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden ("SSPE");

(d)een instelling voor collectieve belegging ("icb");

(e)een beleggingsfonds van het non-open-endtype;

(f)een verzekeringsonderneming;

(g)een herverzekeringsonderneming;

(h)een financiële holding of een gemengde financiële holding;

(i)een financiële instelling;

2) 'retaildeposito': een verplichting jegens een natuurlijke persoon of jegens een kleine of middelgrote onderneming ("kmo"), indien die kmo zou kunnen worden ingedeeld bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de interneratingbenadering voor het kredietrisico, dan wel een verplichting jegens een onderneming die in aanmerking komt voor de in artikel 153, lid 4, vervatte behandeling, en indien de geaggregeerde deposito's door deze kmo of onderneming op basis van een groep verbonden cliënten als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 39, het bedrag van 1 miljoen EUR niet overtreffen;

3) 'particuliere beleggingsonderneming': een onderneming of trust waarvan de eigenaar of economisch rechthebbende een natuurlijke persoon of een groep van nauw verwante natuurlijke personen is, die is opgericht met als enig doel om het vermogen van de eigenaren te beheren, en die geen andere commerciële, industriële of professionele activiteiten verricht. Het doel van de particuliere beleggingsonderneming kan andere aanvullende activiteiten omvatten, zoals het scheiden van de activa van de eigenaren van de bedrijfsactiva, het vergemakkelijken van de overdracht van activa binnen een familie of het voorkomen van een verdeling van de activa na het overlijden van een familielid, mits deze activiteiten verband houden met het hoofddoel van het beheer van het vermogen van de eigenaren;

4) 'depositomakelaar': een natuurlijke persoon of een onderneming die deposito's van derden, inclusief retaildeposito's en deposito's van ondernemingen maar exclusief deposito's van financiële instellingen, bij kredietinstellingen plaatst in ruil voor een vergoeding;

5) 'niet-bezwaarde activa': activa die niet onderworpen zijn aan wettelijke, contractuele, regelgevende of andere beperkingen die de instelling beletten deze activa te liquideren, te verkopen, over te dragen, toe te wijzen of anderszins te vervreemden via een verkoop op actieve markten voor cessieovereenkomsten of via een retrocessieovereenkomst;

6) 'niet-verplichte overpanding': een bedrag aan activa dat de instelling niet verplicht is aan een uitgifte van gedekte obligaties te koppelen krachtens wettelijke of regelgevingsvereisten, uit hoofde van contractuele verbintenissen of om redenen van marktdiscipline, met name met inbegrip van situaties waarin:

(a)de activa worden verstrekt boven het wettelijke, statutaire of regelgevende minimumvereiste inzake overpanding dat overeenkomstig het nationale recht van een lidstaat of een derde land op gedekte obligaties van toepassing is;

(b)de activa volgens de door een aangewezen EKBI gehanteerde methode niet vereist zijn opdat de gedekte obligaties hun actuele kredietbeoordeling behouden;

(c)de activa niet vereist zijn met het oog op een wezenlijke kredietverbetering;

7) 'vereiste van activadekking': de verhouding tussen activa en passiva, zoals die in de nationale wetgeving van een lidstaat of derde land is vastgesteld met het oog op kredietverbetering in verband met gedekte obligaties;

8) 'margelening': een lening op onderpand verstrekt aan cliënten met het oog op het innemen van handelsposities met hefboomfinanciering;

9) 'derivatencontracten': de in bijlage II vermelde derivatencontracten en kredietderivaten;

10) 'stress': een plotselinge of ernstige verslechtering van de solvabiliteit of de liquiditeitspositie van een instelling als gevolg van veranderingen in marktomstandigheden of idiosyncratische factoren waardoor een aanzienlijk risico ontstaat dat de instelling niet in staat is binnen de volgende dertig kalenderdagen aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;

11) 'activa van niveau 1': activa van uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit, als bedoeld in artikel 416, lid 1, tweede alinea, van deze verordening;

12) 'activa van niveau 2': activa van hoge liquiditeit en kredietkwaliteit, als bedoeld in artikel 416, lid 1, tweede alinea, van deze verordening. Overeenkomstig titel II, hoofdstuk 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 worden activa van niveau 2 verder onderverdeeld in activa van niveau 2A en activa van niveau 2B;

13) 'liquiditeitsbuffer': het bedrag aan activa van niveau 1 en van niveau 2 dat een instelling overeenkomstig titel II van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 aanhoudt;

14) 'netto liquiditeitsuitstromen': het bedrag dat wordt verkregen door de liquiditeitsinstromen van een instelling van haar liquiditeitsuitstromen af te trekken;

15) 'rapportagevaluta': de valuta waarin de in de titels II, III en IV van dit deel bedoelde liquiditeitsposten overeenkomstig artikel 415, lid 1, aan de bevoegde autoriteiten worden gerapporteerd.";

(8) artikel 412 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 2 wordt vervangen door:

"2. Instellingen tellen liquiditeitsuitstromen, liquiditeitsinstromen en liquide activa niet dubbel mee.";

(b)lid 4 wordt vervangen door:

"4. De bepalingen van titel II gelden uitsluitend voor de nadere omschrijving van de in artikel 415 beschreven rapportageverplichtingen voor andere beleggingsondernemingen dan systeemrelevante beleggingsondernemingen.";

(c)het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:

"4 bis. De in artikel 460 bedoelde gedelegeerde handeling is van toepassing op kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen.";

(9) artikel 413 wordt vervangen door:

"Artikel 413 - Stabielefinancieringsvereiste

1. Instellingen waarborgen dat zowel onder normale als onder stressomstandigheden door middel van een waaier van stabielefinancieringsinstrumenten aan de langetermijnverplichtingen wordt voldaan.

2. De bepalingen van titel III gelden uitsluitend voor de nadere omschrijving van de in artikel 415 beschreven rapportageverplichtingen voor andere beleggingsondernemingen dan systeemrelevante beleggingsondernemingen en voor alle instellingen totdat de rapportageverplichtingen van artikel 415 voor de in titel IV beschreven netto stabielefinancieringsratio nader zijn omschreven en in de Unie zijn ingevoerd.

3. De bepalingen van titel IV gelden voor de nadere omschrijving van het in lid 1 beschreven stabielefinancieringsvereiste en van de rapportageverplichtingen van artikel 415 voor kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen.

4. De lidstaten mogen op het gebied van stabielefinancieringsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen voor de in lid 1 beschreven netto stabielefinancieringsvereisten van toepassing worden.";

(10) artikel 414 wordt vervangen door:

"Artikel 414 - Naleving van liquiditeitsvereisten

Een instelling die, ook in stresssituaties, niet voldoet of verwacht niet te zullen voldoen aan de vereisten van artikel 412 of artikel 413, lid 1, stelt de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en legt de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging een plan voor om spoedig weer aan de vereisten van artikel 412 of artikel 413, lid 1, naar gelang van het geval, te voldoen. Totdat de naleving is hersteld, rapporteert de instelling dagelijks aan het einde van elke dag de posten bedoeld in titel II, III of IV, naar gelang van het geval, tenzij de bevoegde autoriteit toestemming geeft voor een lagere rapportagefrequentie en een langere rapportagetermijn. Voor het geven van die toestemming baseren de bevoegde autoriteiten zich uitsluitend op de individuele situatie van een instelling en houden zij rekening met de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van de instelling. De bevoegde autoriteiten monitoren de uitvoering van het herstelplan en verlangen in voorkomend geval een spoediger herstel.";

(11) in artikel 415 worden de leden 1, 2 en 3 vervangen door:

"1. Kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen rapporteren aan de bevoegde autoriteiten de in titel IV bedoelde posten in één valuta, die de valuta is van de lidstaat waar hun hoofdkantoor zich bevindt, ongeacht de valuta waarin die posten feitelijk luiden. Totdat de rapportageverplichting en het rapportageformat voor de in titel IV beschreven netto stabielefinancieringsratio nader zijn omschreven en in de Unie zijn ingevoerd, rapporteren kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen aan de bevoegde autoriteiten de in titel III bedoelde posten in één valuta, die de valuta is van de lidstaat waar hun hoofdkantoor zich bevindt, ongeacht de valuta waarin die posten feitelijk luiden.

Andere beleggingsondernemingen dan systeemrelevante beleggingsondernemingen rapporteren aan de bevoegde autoriteiten de in de titels II en III en in bijlage III bedoelde posten en de bestanddelen ervan, met inbegrip van de samenstelling van hun liquide activa als bedoeld in artikel 416, in één valuta, die de valuta is van de lidstaat waar hun hoofdkantoor zich bevindt, ongeacht de valuta waarin die posten feitelijk luiden.

Voor in titel II en bijlage III bedoelde posten wordt ten minste eenmaal per maand gerapporteerd en voor in de titels III en IV bedoelde posten ten minste eenmaal per kwartaal.

2. Een instelling rapporteert de in de titels II, III en IV en in bijlage III bedoelde posten afzonderlijk aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst in de als volgt bepaalde valuta's, naar gelang van het geval:

(a)ingeval de instelling geaggregeerde verplichtingen heeft die in een andere valuta dan de rapportagevaluta luiden en die 5 % of meer bedragen van de totale verplichtingen van de instelling of van de enkele liquiditeitssubgroep, exclusief toetsingsvermogen en posten buiten de balanstelling;

(b)ingeval de instelling een belangrijk bijkantoor heeft als bedoeld in artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU in een lidstaat van ontvangst die een andere valuta hanteert dan de rapportagevaluta;

(c)in de rapportagevaluta ingeval het geaggregeerde bedrag van de verplichtingen in andere valuta's dan de rapportagevaluta 5 % of meer bedraagt van de totale verplichtingen van de instelling of van de enkele liquiditeitssubgroep, exclusief toetsingsvermogen en posten buiten de balanstelling.

3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

(a)uniforme rapportageformats en IT-oplossingen met bijbehorende aanwijzingen voor frequenties alsmede referentie- en inleverdata. De rapportageformats en frequenties staan in verhouding tot de aard, de omvang en de complexiteit van de verschillende werkzaamheden van de instellingen en omvatten de overeenkomstig de leden 1 en 2 verlangde rapportage;

(b)de maatstaven die noodzakelijk zijn voor het bewaken van de additionele liquiditeit, zodat de bevoegde autoriteiten zich een volledig beeld kunnen vormen van het liquiditeitsrisicoprofiel, en die in verhouding staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van een instelling.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen betreffende de onder a) bedoelde materie uiterlijk [een jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening], en betreffende de onder b) bedoelde materie uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

Tot de volledige invoering van bindende liquiditeitsvereisten kunnen de bevoegde autoriteiten doorgaan met het vergaren van informatie door middel van monitoringinstrumenten teneinde toezicht te houden op de naleving van de bestaande nationale liquiditeitsnormen.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

(12) artikel 416 wordt als volgt gewijzigd:

(a) lid 3 wordt vervangen door:

"3. Overeenkomstig lid 1 rapporteren instellingen activa als liquide indien deze aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) zij zijn onbezwaard of beschikbaar binnen pools van zekerheden om te worden gebruikt ter verkrijging van extra financiering uit vastgelegde maar nog niet van middelen voorziene kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan;

b) zij zijn niet uitgegeven door de instelling zelf of haar moederinstelling of dochterinstellingen, of door een andere dochter van haar moederinstellingen of financiële moederholding;

c) de prijs ervan heeft de algemene instemming van de marktdeelnemers en kan gemakkelijk worden waargenomen in de markt, of de prijs ervan kan worden bepaald aan de hand van een formule die gemakkelijk te berekenen is op basis van publiek beschikbare inputs en hangt niet af van sterke aannames, zoals gewoonlijk het geval is bij gestructureerde of exotische producten;

d) zij zijn aan een erkende beurs genoteerd of kunnen worden verhandeld op actieve markten voor cessieovereenkomsten en via een eenvoudige retrocessieovereenkomst op markten voor retrocessieovereenkomsten. Deze criteria worden voor elke markt afzonderlijk beoordeeld.

De in de eerste alinea, onder c) en d), gestelde voorwaarden zijn niet van toepassing op de in lid 1, onder e), bedoelde activa.";

(b)de leden 5 en 6 worden vervangen door:

"5. Aandelen of rechten van deelneming in icb's mogen worden behandeld als liquide activa tot een totaalbedrag van 500 miljoen EUR in de portefeuille van liquide activa van elke instelling, mits aan de vereisten van artikel 132, lid 3, is voldaan en de icb, afgezien van derivaten om het rente-, krediet- of valutarisico te limiteren, uitsluitend belegt in liquide activa als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

Het (mogelijke) gebruik door een icb van derivaten om risico's van toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid van die icb onverlet. Indien de waarde van de aandelen of rechten van deelneming in de icb niet regelmatig tegen marktwaarde wordt gewaardeerd door de in artikel 418, lid 4, onder a) en b), bedoelde derde partijen, en de bevoegde autoriteit er niet van overtuigd is dat een instelling sterke methodes en procedures heeft ontwikkeld voor een dergelijke waardering als bedoeld in de eerste zin van artikel 418, lid 4, worden aandelen of rechten van deelneming in die icb niet als liquide activa behandeld.

6. Indien een liquide activum niet langer in aanmerking komt om deel uit te maken van de voorraad liquide activa, mag een instelling het niettemin gedurende een extra periode van 30 kalenderdagen als een liquide activum blijven beschouwen. Indien een liquide activum in een icb niet langer in aanmerking komt voor de in lid 5 vermelde behandeling, mogen de aandelen of rechten van deelneming in de icb niettemin gedurende een extra periode van 30 dagen als een liquide activum worden beschouwd, op voorwaarde dat die activa niet meer dan 10 % van de totale activa van de icb uitmaken.";

(c)lid 7 wordt geschrapt;

(13) artikel 419 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 2 wordt vervangen door:

"2. Indien de gerechtvaardigde behoeften aan liquide activa in het licht van het vereiste in artikel 412 groter zijn dan de beschikbaarheid van die liquide activa in een valuta, gelden een of meer van de volgende afwijkingen:

a) in afwijking van artikel 417, onder f), mag de denominatie van de liquide activa inconsistent zijn met de distributie per valuta van liquiditeitsuitstromen na de aftrek van instromen;

b) voor valuta's van een lidstaat of van derde landen mogen de vereiste liquide activa worden vervangen door kredietlijnen van de centrale bank van de betrokken lidstaat of van het betrokken derde land, die bij overeenkomst onherroepelijk voor de volgende 30 dagen zijn toegezegd en waarvoor een redelijke prijs geldt, los van het actuele opgenomen bedrag, mits de bevoegde autoriteiten van die lidstaat of van dat derde land op dezelfde wijze handelen en mits die lidstaat of dat derde land vergelijkbare rapportagevereisten hanteert;

c) ingeval er van een tekort aan activa van niveau 1 sprake is, mag de instelling additionele activa van niveau 2A aanhouden en kan enigerlei overeenkomstig artikel 17 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 voor die activa geldende limiet worden gewijzigd.";

(b)lid 5 wordt vervangen door:

"5. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2 bedoelde afwijkingen, met inbegrip van de voorwaarden voor de toepassing ervan.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

(14) artikel 422 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 4 wordt vervangen door:

"4. Onder clearing, bewaring, contantenbeheer of andere vergelijkbare diensten als bedoeld in lid 3, onder a) en d), vallen uitsluitend dergelijke diensten, voor zover die diensten worden verleend in de context van een vaste relatie waarop de inlegger in belangrijke mate aangewezen is. Deze diensten bestaan niet louter uit correspondentbank- of prime brokeragediensten en instellingen beschikken over het bewijs dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen over een tijdshorizon van 30 dagen op te vragen zonder dat zijn operationeel functioneren in het gedrang komt.

In afwachting van een uniforme definitie van de in lid 3, onder c), bedoelde vaste operationele relatie, bepalen instellingen zelf de criteria voor het identificeren van een vaste operationele relatie, waarvoor zij over het bewijs beschikken dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen op te vragen over een tijdshorizon van 30 dagen zonder dat zijn operationeel functioneren in het gedrang komt, en melden zij die criteria aan de bevoegde autoriteiten. Bij ontstentenis van een uniforme definitie kunnen de bevoegde autoriteiten algemene richtsnoeren uitvaardigen die de instellingen moeten volgen bij het identificeren van door de inlegger aangehouden deposito's in de context van een vaste operationele relatie.";

(b)lid 8 wordt vervangen door:

"8. De bevoegde autoriteiten kunnen per geval toestemming verlenen om op de in lid 7 bedoelde verplichtingen een lager uitstroompercentage toe te passen indien alle volgende voorwaarden vervuld zijn:

(a)de tegenpartij is:

(I)een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling;

(II)met de instelling verbonden door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

(III)een instelling die valt onder dezelfde institutionele beschermingsregeling die aan de vereisten van artikel 113, lid 7, voldoet;

(IV)de centrale instelling in of aangesloten bij een netwerk dat aan het bepaalde in artikel 400, lid 2, onder d), voldoet;

(b)er zijn redenen om over de volgende 30 dagen een lagere uitstroom te verwachten, zelfs in het kader van een gecombineerd idiosyncratisch en marktbreed stressscenario;

(c)in afwijking van artikel 425 past de tegenpartij een overeenkomstige symmetrische of een voorzichtiger uitstroom toe;

(d)de instelling en de tegenpartij zijn in dezelfde lidstaat gevestigd.";

(15) in artikel 423 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

"2. Een instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van alle aangegane contracten waarvan de contractuele voorwaarden binnen 30 dagen volgende op een wezenlijke verslechtering van haar kredietkwaliteit, tot liquiditeitsuitstromen of additionele behoeften aan zekerheden leiden. Indien de bevoegde autoriteiten dergelijke contracten van wezenlijk belang achten met betrekking tot de potentiële liquiditeitsuitstromen van de instelling, verlangen zij dat de instelling een additionele uitstroom voor deze contracten toevoegt die overeenstemt met de vereiste extra zekerheden die het resultaat zijn van een wezenlijke verslechtering van haar kredietkwaliteit, zoals een verlaging van haar externe kredietbeoordeling met drie stappen. De instelling toetst regelmatig de omvang van deze wezenlijke verslechtering in het licht van wat relevant is voor de contracten die zij is aangegaan, en stelt de bevoegde autoriteiten van het resultaat van deze toetsing in kennis.

3. De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met de behoeften aan zekerheden die zouden voortvloeien uit de impact van een ongunstig marktscenario op haar derivatentransacties, voor zover die van wezenlijk belang zijn.

De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de toepassingsvoorwaarden van het begrip 'materialiteit' ("substantieel" of 'van wezenlijk belang') en tot nadere bepaling van methoden voor het meten van de additionele uitstroom.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen binnen [zes maanden na de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

(16) in artikel 424 wordt lid 4 vervangen door:

"4. Het gecommitteerde bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die is verstrekt aan een SSPE met als doel die SSPE in staat te stellen andere activa dan effecten te kopen van cliënten die geen financiële cliënten zijn, wordt vermenigvuldigd met 10 % voor zover het gecommitteerde bedrag het bedrag van de actueel van cliënten aangekochte activa overschrijdt, en het maximaal op te nemen bedrag contractueel beperkt is tot het bedrag van de actueel aangekochte activa.";

(17) in artikel 425, lid 2, wordt punt c) vervangen door:

"c) leningen met een onbepaalde contractuele einddatum worden met een instroom van 20 % in aanmerking genomen, op voorwaarde dat het contract de instelling toelaat om betaling binnen 30 dagen op te vragen en daarom te verzoeken;";

(18) In deel zes wordt de volgende nieuwe titel IV ingevoegd na artikel 428:

"TITEL IV
DE NETTOSTABIELEFINANCIERINGSRATIO

HOOFDSTUK 1
De nettostabielefinancieringsratio

Artikel 428 - bis Toepassing op geconsolideerde basis

Indien de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deze titel van toepassing is op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 11, lid 4, is het volgende van toepassing:

(a)factoren voor vereiste stabiele financiering bij een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land die onderworpen zijn aan hogere percentages dan die als gespecificeerd in hoofdstuk 4 van deze titel op grond van de nationale wetgeving van dat derde land waarin het nettostabielefinancieringsvereiste beschreven is, zijn onderworpen aan consolidatie overeenkomstig de hogere percentages als gespecificeerd in de nationale wetgeving van dat derde land;

(b)factoren voor beschikbare stabiele financiering bij een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land die onderworpen zijn aan lagere percentages dan die als gespecificeerd in hoofdstuk 3 van deze titel op grond van de nationale wetgeving van dat derde land waarin het nettostabielefinancieringsvereiste beschreven is, zijn onderworpen aan consolidatie overeenkomstig de lagere percentages als gespecificeerd in de nationale wetgeving van dat derde land;

(c)activa van derde landen die aan de in titel II van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 vastgestelde vereisten voldoen en die worden aangehouden door een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land worden niet als liquide activa opgenomen ten behoeve van de consolidatie indien zij niet als liquide activa kwalificeren krachtens de nationale wetgeving van het derde land waarin het liquiditeitsdekkingsvereiste wordt beschreven;

(d)andere beleggingsondernemingen dan systeemrelevante beleggingsondernemingen binnen de groep zijn onderworpen aan artikel 428 ter op geconsolideerde basis en aan artikel 413 voor zowel individuele als geconsolideerde doeleinden. Behalve in de gevallen als gespecificeerd in dit punt blijven andere beleggingsondernemingen dan systeemrelevante beleggingsondernemingen onderworpen aan het gedetailleerde nettostabielefinancieringsvereiste voor beleggingsondernemingen als vastgesteld in de nationale wetgeving van de lidstaten.

Artikel 429 ter
De nettostabielefinancieringsratio

1. Het gedetailleerde nettostabielefinancieringsvereiste vastgesteld in artikel 413, lid 1, is gelijk aan de verhouding tussen de beschikbare stabiele financiering van een instelling als bedoeld in hoofdstuk 3 van deze titel en de vereiste stabiele financiering van de instelling als bedoeld in hoofdstuk 4 van deze titel over een periode van één jaar en wordt uitgedrukt als een percentage. Instellingen berekenen hun nettostabielefinancieringsratio overeenkomstig de volgende formule:


2. Instellingen behouden een nettostabielefinancieringsratio van ten minste 100 %.

3. Indien op enig moment de nettostabielefinancieringsratio van een instelling is gedaald of redelijkerwijs kan worden verwacht te dalen onder de 100 %, is het vereiste vastgesteld in artikel 414 van toepassing. De instelling streeft ernaar haar nettostabielefinancieringsratio te herstellen tot het niveau waarvan sprake in lid 2. De bevoegde autoriteiten beoordelen de redenen voor niet-naleving van het niveau waarvan sprake in lid 2 alvorens, in voorkomend geval, toezichtsmaatregelen te nemen.

4. Instellingen berekenen en monitoren hun nettostabielefinancieringsratio in de rapportagevaluta voor al hun transacties, ongeacht de feitelijke valutadenominatie, en afzonderlijk voor hun transacties uitgedrukt in elk van de valuta’s die onderworpen zijn aan afzonderlijke rapportage in overeenstemming met artikel 415, lid 2.

5. Instellingen zorgen ervoor dat de valutadenominatie van hun vreemd vermogen consistent is met de distributie per valuta van hun activa. In voorkomend geval kunnen bevoegde autoriteiten instellingen verplichten valutamismatch te beperken door de vaststelling van limieten voor het aandeel van vereiste stabiele financiering in een bepaalde valuta waaraan kan worden voldaan door beschikbare stabiele financiering die niet in die valuta is uitgedrukt. Die beperking kan alleen worden toegepast voor een valuta die onderworpen is aan afzonderlijke rapportage in overeenstemming met artikel 415, lid 2.

Bij het bepalen van het niveau van de eventuele beperking van valutamismatches die overeenkomstig dit artikel kan worden toegepast, houden de bevoegde autoriteiten ten minste rekening met:

(a)het feit of de instelling de mogelijkheid heeft tot overdracht van beschikbare stabiele financiering van de ene naar de andere valuta en tussen jurisdicties en juridische entiteiten binnen de groep ervan en tot het ruilen van valuta’s en aantrekken van middelen op de deviezenmarkten tijdens de eenjaars horizon van de nettostabielefinancieringsratio;

(b)de gevolgen van ongunstige koersontwikkelingen voor bestaande mismatches en voor de doeltreffendheid van bestaande instrumenten voor afdekking van het valutarisico.

Beperkingen van valutamismatches die overeenkomstig dit artikel worden opgelegd, vormen een specifiek liquiditeitsvereiste als bedoeld in artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU.


HOOFDSTUK 2
Algemene regels voor berekening van de nettostabielefinancieringsratio

Artikel 428 quater
Berekening van de nettostabielefinancieringsratio

1. Tenzij in deze titel anders is bepaald, houden instellingen rekening met activa, vreemd vermogen en posten buiten de balanstelling op brutobasis.

2. Voor de berekening van hun nettostabielefinancieringsratio passen instellingen de passende stabielefinancieringsfactoren toe in de hoofdstukken 3 en 4 van deze titel op de boekwaarde van hun activa, vreemd vermogen en posten buiten de balanstelling, tenzij in deze titel anders is bepaald.

3. Instellingen tellen vereiste stabiele financiering en beschikbare stabiele financiering niet dubbel mee.

Artikel 428 quinquies
Derivatencontracten

1. Instellingen passen de bepalingen van dit artikel toe voor de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering voor derivatencontracten als bedoeld in hoofdstuk 4 van deze titel.

2. In afwijking van artikel 428 quater, lid 1, houden instellingen rekening met de boekwaarde van derivatenposities op nettobasis indien deze posities worden opgenomen in dezelfde netting set die voldoet aan de vereisten in de artikelen 295, 296 en 297. Indien dat niet het geval is, houden instellingen rekening met de boekwaarde van derivatenposities op brutobasis en behandelen zij die derivatenposities als hun eigen netting set in de zin van hoofdstuk 4 van deze titel.

3. Voor de toepassing van deze titel wordt onder „de marktwaarde van een netting set” verstaan de som van de marktwaarden van alle transacties in de netting set.

4. Alle derivatencontracten als bedoeld in de punten a) tot en met e) van lid 2 van bijlage II die betrekking hebben op een volledige uitwisseling van hoofdsommen op dezelfde datum worden op nettobasis berekend voor alle valuta’s, inclusief met het oog op de rapportage in een valuta waarvoor een afzonderlijke rapportageverplichting geldt, in overeenstemming met artikel 415, lid 2, ook al zijn deze transacties niet opgenomen in dezelfde netting set die voldoet aan de vereisten in de artikelen 295, 296 en 297.

5. Als zekerheid ontvangen contanten ter beperking van de blootstelling van een derivatenpositie worden als zodanig behandeld en worden niet als deposito’s behandeld waarop hoofdstuk 3 van deze titel van toepassing is.

6. De bevoegde autoriteiten kunnen besluiten, met goedkeuring van de betrokken centrale bank, ontheffing te verlenen voor de impact van derivatencontracten op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, inclusief door het bepalen van factoren voor vereiste stabiele financiering en van voorzieningen en verliezen, indien aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)deze contracten hebben een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

(b)de tegenpartij is de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

(c)de derivatencontracten dienen het monetair beleid van de ECB of de centrale bank van een lidstaat.

Indien een dochtermaatschappij die haar hoofdkantoor heeft in een derde land gebruik maakt van de in de eerste alinea bedoelde ontheffing op grond van de nationale wetgeving van dat derde land waarin het nettostabielefinancieringsvereiste is beschreven, wordt die vrijstelling als gespecificeerd in de nationale wetgeving van het derde land in aanmerking genomen met het oog op consolidatie. De dochteronderneming in een derde land geniet anders deze vrijstelling niet.

Artikel 428 sexies
Verrekening van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties

In afwijking van artikel 428 quater, lid 1, worden activa en vreemd vermogen die voortvloeien uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, leden 2 en 3, met één enkele tegenpartij op nettobasis berekend, mits die activa en dat vreemd vermogen voldoen aan de verrekeningsvoorwaarden in artikel 429 ter, lid 4.

Artikel 428 septies
Onderling afhankelijke activa en vreemd vermogen

1. Behoudens voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten kunnen instellingen oordelen dat een actief en een passief onderling afhankelijk zijn, mits aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de instelling handelt uitsluitend als een pass-through eenheid voor het kanaliseren van de financiering uit hoofde van het passief naar het overeenkomstige onderling afhankelijke actief;

(b)de individuele onderling afhankelijke activa en vreemd vermogen zijn duidelijk herkenbaar en hebben dezelfde hoofdsom;

(c)het actief en het onderling afhankelijke passief hebben substantieel gematchte looptijden met ten hoogste 20 dagen tussen de looptijd van het actief en de looptijd van het passief;

(d)het onderling afhankelijke passief is vereist op grond van een juridische, regelgevende of contractuele verplichting en wordt niet gebruikt voor de financiering van andere activa;

(e) de hoofdsombetalingsstromen uit hoofde van het actief worden niet voor andere doeleinden gebruikt dan de terugbetaling van het onderling afhankelijke passief;

(f)de tegenpartijen bij elk paar onderling afhankelijke activa en vreemd vermogen zijn niet dezelfde.

2. Activa en vreemd vermogen die rechtstreeks verband houden met de volgende producten of diensten worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van lid 1 en worden beschouwd als onderling afhankelijk:

(a)gecentraliseerde gereglementeerde spaargelden, waarbij instellingen wettelijk verplicht zijn gereglementeerde deposito’s over te dragen aan een gecentraliseerd fonds dat wordt opgericht en gecontroleerd door de centrale overheid van een lidstaat en dat leningen verstrekt ter bevordering van doelstellingen van algemeen belang, mits de overdracht van deposito’s aan het gecentraliseerd fonds ten minste maandelijks plaatsvindt;

(b)stimuleringsleningen en krediet- en liquiditeitsfaciliteiten die voldoen aan de criteria in artikel 31, lid 9, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61 voor instellingen die louter als tussenpersoon optreden en geen financieringsrisico ondersteunen;

(c)gedekte obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

(d) gedekte obligaties die voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de behandeling in artikel 129, lid 4 of lid 5, al naar het geval, indien de onderliggende leningen volledig gematcht gefinancierd zijn met de uitgegeven gedekte obligaties of indien er niet-discretionaire verlengbare looptijdtriggers voor de gedekte obligaties van één jaar of meer tot het aflopen van de onderliggende leningen bestaan in geval van niet-herfinanciering op de vervaldatum van de gedekte obligatie;

(e)activiteiten inzake clearing voor cliënten van derivaten, mits de instelling de prestatie van de CTP voor haar cliënten niet garandeert en, als gevolg daarvan, geen financieringsrisico loopt.

Artikel 428 - octies Deposito’s bij institutionele protectiestelsels en coöperatieve netwerken

Indien een kredietinstelling deel uitmaakt van een institutioneel protectiestelsel van het type als bedoeld in artikel 113, lid 7, van een netwerk dat in aanmerking komt voor ontheffing als bedoeld in artikel 10 of van een coöperatief netwerk in een lidstaat, gelden voor de zichtdeposito’s die de instelling aanhoudt bij de centrale instelling en die worden beschouwd als liquide activa voor de deponerende kredietinstelling overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 2015/61 de volgende vereisten:

(a)de passende factor voor vereiste stabiele financiering die moet worden toegepast overeenkomstig afdeling 2 van hoofdstuk 4 van deze titel voor de deponerende instelling, afhankelijk van de behandeling van die zichtdeposito’s als activa van niveau 1, 2A of 2B overeenkomstig artikel 16 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61 en van de toepasselijke reductiefactor die wordt toegepast op die zichtdeposito’s voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio;

(b)een symmetrische factor voor beschikbare stabiele financiering voor de centrale instelling die het deposito ontvangt.

Artikel 428 novies
Preferentiële behandeling binnen een groep of een institutioneel protectiestelsel

1. In afwijking van artikel 428 octies en van de hoofdstukken 3 en 4 van deze titel kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen per geval toestaan een hogere factor voor beschikbare stabiele financiering of een lagere factor voor vereiste stabiele financiering voor activa, vreemd vermogen en gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteiten toe te passen indien aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de tegenpartij is een van de volgende:

(I)de moederonderneming of een dochteronderneming van de instelling;

(II)een andere dochteronderneming van dezelfde moederonderneming;

(III)verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

(IV)een lid van hetzelfde institutionele protectiestelsel bedoeld in artikel 113, lid 7, van deze verordening als de instelling;

(V)de centrale instelling of een aangesloten instelling van een netwerk of coöperatieve groep als bedoeld in artikel 10 van deze verordening;

(b)er zijn redenen om te verwachten dat het ontvangen passief of de ontvangen gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit een stabielere financieringsbron vormt of dat het verleende actief of de verleende gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit binnen de eenjaars horizon van de nettostabielefinancieringsratio minder stabiele financiering vereist dan hetzelfde passief, actief of dezelfde gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit met andere tegenpartijen;

(c)de tegenpartij past een hogere factor voor vereiste stabiele financiering symmetrisch toe op de hogere factor voor beschikbare stabiele financiering of een lagere factor voor beschikbare stabiele financiering symmetrisch toe op de lagere factor voor vereiste stabiele financiering;

(d)de instelling en de tegenpartij zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

2. Indien de instelling en de tegenpartij in verschillende lidstaten zijn gevestigd, kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing van de voorwaarde in lid 1, onder d), verlenen indien naast de criteria in lid 1 aan de volgende criteria wordt voldaan:

(a)er bestaan juridisch bindende overeenkomsten en verbintenissen tussen de entiteiten van de groep met betrekking tot het passief, actief of de gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit;

(b)de financieringsverstrekker vertoont een laag financieringsrisicoprofiel;

(c)het financieringsrisicoprofiel van de financieringsontvanger is toereikend in aanmerking genomen in het kader van het liquiditeitsrisicobeheer van de financieringsverstrekker.

De bevoegde autoriteiten raadplegen elkaar overeenkomstig artikel 20, lid 1, punt b), om te bepalen of aan de extra criteria in dit lid wordt voldaan.

HOOFDSTUK 3
Beschikbare stabiele financiering

AFDELING 1
Algemene bepalingen

Artikel 428 decies
Berekening van het bedrag van de beschikbare stabiele financiering

Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt het bedrag van de beschikbare stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekhoudkundige waarde van verschillende categorieën of typen vreemd vermogen en het toetsingsvermogen met de passende factoren voor beschikbare stabiele financiering die op grond van afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de beschikbare stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van het vreemd vermogen en het toetsingsvermogen.

Artikel 428 undecies
Resterende looptijd van een passief of het toetsingsvermogen

1. Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun vreemd vermogen en toetsingsvermogen voor het bepalen van de passende factoren voor beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk moeten worden toegepast.

2. Instellingen houden rekening met de bestaande opties voor het bepalen van de resterende looptijd van een passief of het toetsingsvermogen. Hierbij gaan zij ervan uit dat beleggers een calloptie op de eerst mogelijke datum zullen aflossen. Voor opties die naar goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name in het licht van marktverwachtingen dat instellingen bepaald vreemd vermogen voor de vervaldatum moeten aflossen.

3. Voor het bepalen van de factoren voor stabiele financiering die moeten worden toegepast krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk behandelen instellingen elk deel van het vreemd vermogen met een resterende looptijd van één jaar of meer dat vervalt binnen minder dan zes maanden of tussen zes maanden en minder dan één jaar alsof deze een resterende looptijd van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar hebben.

Afdeling 2
Factoren voor beschikbare stabiele financiering

Artikel 428 duodecies
Factor voor beschikbare stabiele financiering van 0%

1. Tenzij anders vermeld in de artikelen 428 terdecies tot en met 428 sexdecies, is alle vreemd vermogen zonder vastgestelde looptijd, met inbegrip van shortposities en openlooptijdposities, onderworpen aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 0 %, met uitzondering van de volgende:

(a)uitgestelde belastingverplichtingen, die worden behandeld in overeenstemming met de eerste mogelijke datum waarop dergelijk vreemd vermogen kan worden gerealiseerd;

(b)minderheidsbelangen, die worden behandeld in overeenstemming met de looptijd van het instrument.

Uitgestelde belastingverplichtingen en minderheidsbelangen zijn onderworpen aan een van de volgende factoren:

(I)0 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang minder dan zes maanden bedraagt;

(II)50 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang ten minste zes maanden en minder dan één jaar bedraagt;

(III)100 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang één jaar of meer bedraagt.

2. Het volgende vreemd vermogen is onderworpen aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 0 %:

(a)transactiedatumschulden uit hoofde van aankopen van financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen die naar verwachting zullen worden afgewikkeld binnen de standaardafwikkelingcyclus of -termijn die gebruikelijk is voor de betrokken beurs of het betrokken type transactie of die nog niet zijn afgewikkeld, maar naar verwachting nog wel zullen worden afgewikkeld;

(b)vreemd vermogen dat worden ingedeeld als onderling afhankelijk van activa in overeenstemming met artikel 428 septies;

(c)vreemd vermogen met een resterende looptijd van minder dan zes maanden verstrekt door:

(I)de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

(II)de centrale bank van een derde land;

(III)financiële cliënten;

(d)alle vreemdvermogens- en kapitaalbestanddelen of -instrumenten die niet bedoeld zijn in de artikelen 428 terdecies tot en met 428 sexdecies.

3. Instellingen passen een factor voor beschikbare stabiele financiering van 0 % toe op de absolute waarde van het verschil, indien negatief, tussen de som van de marktwaarden voor alle netting sets met een positieve marktwaarde en de som van de marktwaarden voor alle netting sets met een negatieve marktwaarde, berekend in overeenstemming met artikel 428 quinquies van deze verordening.

De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

(a)variatiemarges die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, worden afgetrokken van de marktwaarde van een netting set met een positieve marktwaarde, indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden kwalificeren als activa van niveau 1 overeenkomstig titel II van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 die instellingen wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

(b)alle variatiemarge die door instellingen aan hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de marktwaarde van een netting set met een negatieve waarde.

Artikel 428 - terdecies Factor voor beschikbare stabiele financiering van 50 %

In afwijking van artikel 428 duodecies is het volgende vreemd vermogen onderworpen aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 50 %:

(a)ontvangen deposito’s die voldoen aan de criteria voor operationele deposito’s van artikel 27 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61;

(b)vreemd vermogen met een resterende looptijd van minder dan één jaar verstrekt door:

(I)de centrale overheid van een lidstaat of een derde land;

(II)regionale overheden of lokale overheden van een lidstaat of een derde land;

(III)publiekrechtelijke lichamen in een lidstaat of een derde land;

(IV)in artikel 117, lid 2, bedoelde multilaterale ontwikkelingsbanken en in artikel 118 bedoelde internationale organisaties;

(V)kredietinstellingen als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder e), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61;

(VI)niet-financiële zakelijke cliënten;

(VII)kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit vergunning is verleend, particuliere beleggingsondernemingen en cliënten die depositomakelaar zijn voor zover dat vreemd vermogen niet onder a) valt;

(c)vreemd vermogen met een resterende contractlooptijd van ten minste zes maanden en minder dan één jaar verstrekt door:

(I)de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

(II)de centrale bank van een derde land;

(III)financiële cliënten;

(d)alle ander vreemd vermogen met een resterende looptijd van ten minste zes maanden en minder dan één jaar die niet bedoeld zijn in de artikelen 428 quaterdecies tot en met 428 sexdecies.

Artikel 428 - quaterdecies Factor voor beschikbare stabiele financiering van 90 %

In afwijking van artikel 428 duodecies zijn zichtretaildeposito’s en termijnretaildeposito’s met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria van artikel 25 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61 onderworpen aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 90 %.

Artikel 428 quindecies
Factor voor beschikbare stabiele financiering van 95 %

In afwijking van artikel 428 duodecies zijn zichtretaildeposito’s en termijnretaildeposito’s met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria van artikel 24 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61 onderworpen aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 95 %. 

Artikel 428 sexdecies
Factor voor beschikbare stabiele financiering van 100 %

In afwijking van artikel 428 duodecies zijn de volgende vreemdvermogens- en kapitaalbestanddelen en -instrumenten onderworpen aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 100 %:

(a)de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling vóór de aanpassingen vereist ingevolge de artikelen 32 tot en met 35, de aftrekkingen ingevolge artikel 36 en de toepassing van de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven;

(b)de aanvullend-tier 1-bestanddelen van de instelling vóór de aftrek van de in artikel 56 bedoelde bestanddelen en voordat artikel 79 erop is toegepast;

(c)de tier 2-bestanddelen van de instelling vóór de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en vóór de toepassing van artikel 79, met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de verwachte looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

(d)alle andere kapitaalinstrumenten van de instelling met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de verwachte looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

(e)alle andere gedekte en ongedekte leningen en vreemd vermogen met een resterende looptijd van één jaar of meer, met inbegrip van termijndeposito’s, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 duodecies tot en met 428 quindecies.

HOOFDSTUK 4
Vereiste stabiele financiering

AFDELING 1
Algemene bepalingen

Artikel 428 septdecies
Berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering

1. Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt het bedrag van de vereiste stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekhoudkundige waarde van de verschillende categorieën of typen actiefposten en posten buiten de balanstelling met de passende factoren voor vereiste stabiele financiering die overeenkomstig afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de vereiste stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van de actiefposten en posten buiten de balanstelling.

2. Activa die instellingen hebben ingeleend, inclusief bij gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, leden 2 en 3, die administratief zijn verwerkt in hun balans en waarvan zij niet de uiteindelijke gerechtigde zijn, zijn uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering.

3. Activa die instellingen hebben uitgeleend, inclusief bij gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties, die op hun balans blijven en waarvan zij de uiteindelijke gerechtigde blijven, worden beschouwd als bezwaarde activa voor de toepassing van dit hoofdstuk en vallen onder passende factoren voor vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk moeten worden toegepast. Anders zijn deze activa uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering.

4. De volgende activa worden als onbezwaard beschouwd:

(a)activa die zijn opgenomen in een pool en die beschikbaar zijn voor onmiddellijk gebruik als zekerheid om extra financiering te verkrijgen op grond van gecommitteerde of, indien de pool wordt beheerd door een centrale bank, niet-gecommitteerde maar nog niet gefinancierde kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan. Die activa omvatten activa die door een kredietinstelling bij de centrale instelling in een coöperatief netwerk of institutioneel protectiestelsel zijn geplaatst. Instellingen gaan ervan uit dat activa in de pool in toenemende volgorde van liquiditeit bezwaard zijn op basis van de liquiditeitsclassificatie van hoofdstuk 2 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61, te beginnen met activa die niet in aanmerking komen voor opneming in de liquiditeitsbuffer;

(b)activa die de instelling heeft ontvangen als zekerheid voor kredietrisicolimitering bij ongedekte kredietverlening, gedekte financiering of transacties voor de uitwisseling van zekerheden en die de instelling kan vervreemden.

(c)activa die als niet-verplichte overpanding aan een uitgifte van gedekte obligaties verbonden zijn.

5. Instellingen sluiten activa die verband houden met zekerheden die zijn opgenomen als variatiemarge gestort overeenkomstig de artikelen 428 duodecies, lid 3, en 428 quatertricies, lid 3, of als gestorte initiële marge of als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP overeenkomstig artikel 428 tertricies, onder a) en b), uit van andere onderdelen van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering overeenkomstig dit hoofdstuk om dubbeltelling te vermijden.

6. Instellingen betrekken bij de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen waarvoor een aankooporder is uitgevoerd. Zij sluiten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen uit waarvoor een verkooporder is uitgevoerd, op voorwaarde dat deze transacties niet als derivaat of gedekte financieringstransactie tot uitdrukking komen in de balans van instellingen en dat deze transacties bij afwikkeling in de balans van instellingen tot uitdrukking zullen komen.

7. De bevoegde autoriteiten kunnen factoren voor vereiste stabiele financiering bepalen die moeten worden toegepast op blootstellingen buiten de balanstelling die niet zijn bedoeld in dit hoofdstuk om ervoor te zorgen dat instellingen een passend bedrag aan beschikbare stabiele financiering aanhouden voor het deel van die blootstellingen dat naar verwachting financiering zal behoeven binnen de eenjaars horizon van de nettostabielefinancieringsratio. Voor het bepalen van deze factoren houden de bevoegde autoriteiten in het bijzonder rekening met materiële imagoschade voor de instelling die het gevolg zou kunnen zijn van het niet verschaffen van die financiering.

De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste eenmaal per jaar aan de EBA de soorten blootstellingen buiten de balanstelling waarvoor zij factoren voor vereiste stabiele financiering hebben bepaald. In dat rapport nemen zij een toelichting op over de methodologie die is toegepast om die factoren te bepalen.

Artikel 428 octodecies
Resterende looptijd van een actief

1. Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun activa en transacties buiten de balanstelling bij het bepalen van de passende factoren voor vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk op hun activa en posten buiten de balanstelling moeten worden toegepast.

2. Voor activa die bezwaard zijn is de looptijd die gebruikt wordt voor het bepalen van de passende factoren voor vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk moeten worden toegepast ofwel de resterende looptijd van het actief of, als deze langer is, de looptijd van de transactie die de bron is van bezwaring. Een actief met een bezwaringstermijn van minder dan zes maanden is onderworpen aan de factor voor vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk op hetzelfde actief dat onbezwaard wordt aangehouden moet worden toegepast.

3. Indien een instelling een actief opnieuw gebruikt of opnieuw in pand geeft dat werd ingeleend, inclusief bij gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, leden 2 en 3, en dat buiten de balanstelling administratief wordt verwerkt, is de resterende looptijd van de transactie via welke dat actief is ingeleend en die wordt gebruikt voor de vaststelling van de factor voor vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 van dit hoofdstuk moet worden toegepast, de resterende looptijd van de transactie via welke het actief opnieuw gebruikt of in pand gegeven wordt.

4. Instellingen behandelen activa die gescheiden zijn overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 in overeenstemming met de onderliggende blootstelling ervan. Instellingen onderwerpen echter, afhankelijk van de bezwaringstermijn en van de looptijd van de verplichtingen tegenover de cliënten van instellingen die dit scheidingsvereiste genereren, deze activa aan hogere factoren voor vereiste stabiele financiering die door de bevoegde autoriteiten moet worden bepaald, die beoordelen of de instelling dergelijk activa vrij kan vervreemden of ruilen.

5. Bij de berekening van de resterende looptijd van een actief nemen instellingen opties in aanmerking op basis van de veronderstelling dat de emittent elke optie zal uitoefenen om de looptijd te verlengen. Voor opties die naar goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling kunnen beperken om, met name gezien verwachtingen van markten en cliënten dat de instelling bepaalde activa moet verlengen op hun vervaldatum, de optie niet uit te oefenen

6. Voor de aflossing van leningen met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer wordt het gedeelte dat over minder dan zes maanden en tussen zes maanden en minder dan één jaar afloopt, behandeld alsof het een resterende looptijd had van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar om de passende factoren voor vereiste stabiele financiering toe te passen overeenkomstig afdeling 2 van dit hoofdstuk.

AFDELING 2
Factoren voor vereiste stabiele financiering

Artikel 428 novodecies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 0%

1. De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 0 %:

(a)onbezwaarde activa die in aanmerking komen als liquide activa van niveau 1 van hoge kwaliteit overeenkomstig artikel 10 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f), van die gedelegeerde verordening, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten van artikel 8 van die gedelegeerde verordening;

(b)onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb’s die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 0 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder a), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, ongeacht of zij in overeenstemming zijn met de operationele vereisten en de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 respectievelijk 17 van die verordening;

(c)alle centralebankreserves die worden aangehouden bij de ECB of bij de centrale bank van een lidstaat of een derde land, met inbegrip van vereiste reserves en overtollige reserves;

(d)alle vorderingen op de ECB, de centrale bank van een lidstaat of een derde land met een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

(e)transactiedatumvorderingen uit hoofde van verkopen van financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen die naar verwachting zullen worden afgewikkeld binnen de standaardafwikkelingcyclus of -termijn die gebruikelijk is voor de betrokken beurs of het betrokken type transactie of die nog niet zijn afgewikkeld, maar naar verwachting nog wel zullen worden afgewikkeld;

(f)activa die worden ingedeeld als onderling afhankelijk van vreemd vermogen in overeenstemming met artikel 428 septies;

2. In afwijking van lid 1, onder c), van dit artikel kunnen de bevoegde autoriteiten, met instemming van de betrokken centrale bank, besluiten tot toepassing van een hogere factor voor vereiste stabiele financiering op de vereiste reserves, met name gezien de mate waarin reservevereisten bestaan over een horizon van één jaar en derhalve gerelateerde stabiele financiering vereisen.

Voor dochterondernemingen met hoofdkantoor in een derde land wordt, indien de vereiste centralebankreserves onderworpen zijn aan een hogere factor voor vereiste stabiele financiering op grond van de nationale wetgeving van dat derde land waarin het nettostabielefinancieringsvereiste beschreven is, deze hogere factor voor vereiste stabiele financiering in aanmerking genomen voor consolidatiedoeleinden.

Artikel 428 vicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 5 %

De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 5 %:

(a)onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb’s die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 5 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, ongeacht of zij in overeenstemming zijn met de operationele vereisten en de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die verordening;

(b)activa met een resterende looptijd van minder dan zes maanden uit hoofde van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, leden 2 en 3, met financiële cliënten, indien die activa zijn zekergesteld door activa die kwalificeren als activa van niveau 1 overeenkomstig titel II van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f), van die gedelegeerde verordening en, indien de instelling wettelijk gerechtigd zou zijn en operationeel in staat zou zijn die activa te hergebruiken gedurende de looptijd van de transactie, ongeacht of de zekerheid reeds is hergebruikt. Instellingen nemen die activa op nettobasis in aanmerking indien artikel 428 sexies, lid 1, van deze verordening van toepassing is;

(c)het niet-opgenomen deel van onherroepbare of voorwaardelijk herroepbare gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten als bedoeld in artikel 31, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61;

(d)met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling als bedoeld in artikel 111, lid 1, van deze verordening met een resterende looptijd van minder dan zes maanden.

Artikel 428 - unvicies Factor voor vereiste stabiele financiering van 7 %

Onbezwaarde activa die in aanmerking komen als gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit van niveau 1 overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder f), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 7%, ongeacht of zij in overeenstemming zijn met de operationele vereisten en met de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die gedelegeerde verordening.

Artikel 428 duovicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 10 %

1. De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 10 %:

(a)activa met een resterende looptijd van minder dan zes maanden uit hoofde van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, leden 2 en 3, met financiële cliënten, behalve die waarvan sprake in artikel 428 vicies, onder b). Die activa worden op nettobasis in aanmerking genomen indien artikel 428 sexies, lid 1, van toepassing is;

(b)activa met een resterende looptijd van minder dan zes maanden uit hoofde van transacties met andere financiële cliënten dan bedoeld in artikel 428 vicies, onder b), en onder a) van dit artikel;

(c)met handelsfinanciering verband houdende producten binnen de balanstelling met een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

(d)met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling als bedoeld in artikel 111, lid 1, met een resterende looptijd van ten minste zes maanden en minder dan één jaar.

2. Voor alle netting sets van derivatencontracten die niet onderworpen zijn aan margeovereenkomsten op grond waarvan instellingen variatiemarges storten aan hun tegenpartijen, passen instellingen een factor voor vereiste stabiele financiering van 10 % toe op de absolute marktwaarde van die netting sets van derivatencontracten, inclusief alle gestorte zekerheden, indien deze netting sets een negatieve marktwaarde hebben.

Artikel 428 tervicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 12 %

Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb’s die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 12 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder c), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 12%, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die verordening.

Artikel 428 quatervicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 15 %

De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 15 %:

(a)onbezwaarde activa die in aanmerking komen als activa van niveau 2A overeenkomstig artikel 11 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, ongeacht of zij in overeenstemming zijn met de operationele vereisten en met de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die gedelegeerde verordening;

(b)met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling als bedoeld in artikel 111, lid 1, met een resterende looptijd van één jaar of meer.

Artikel 428 quinvicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 20 %

1. Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb’s die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 20 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder d), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 20 %, ongeacht of zij in overeenstemming zijn met de operationele vereisten en de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die verordening.

2. Voor alle netting sets van derivatencontracten die onderworpen zijn aan margeovereenkomsten op grond waarvan instellingen variatiemarges storten aan hun tegenpartijen, passen instellingen een factor voor vereiste stabiele financiering van 20 % toe op de absolute marktwaarde van die netting sets van derivatencontracten, inclusief alle gestorte zekerheden, indien deze netting sets een negatieve marktwaarde hebben.

3. Een instelling kan het stabielefinancieringsvereiste van lid 2 voor alle netting sets van derivatencontracten die onderworpen zijn aan margeovereenkomsten op grond waarvan een instelling aan haar tegenpartij variatiemarges stort vervangen door het bedrag van de vereiste stabiele financiering berekend als het absolute bedrag van het verschil tussen:

(a)voor alle netting sets met een negatieve marktwaarde, inclusief gestorte zekerheden, die aan een margeovereenkomst onderworpen zijn op grond waarvan de instelling variatiemarge aan haar tegenpartij stort, de som van de opslagfactor voor risicocategorie (a) berekend overeenkomstig artikel 278, lid 1;

(b)voor alle netting sets met een positieve marktwaarde, inclusief ontvangen zekerheden, die aan een margeovereenkomst onderworpen zijn op grond waarvan de instelling variatiemarge van haar tegenpartij ontvangt, de som van de opslagfactor voor risicocategorie (a) berekend overeenkomstig artikel 278, lid 1.

Voor deze berekening en ter bepaling van de risicopositie van derivatencontracten opgenomen in de netting sets bedoeld in de eerste alinea vervangen instellingen de looptijdfactor berekend overeenkomstig artikel 279 quater, lid 1, onder b), door ofwel de looptijdfactor berekend overeenkomstig artikel 279 quater, lid 1, onder a), of door de waarde van 1.

4. Instellingen die gebruik maken van de methoden van de afdelingen 4 of 5 van hoofdstuk 6 van titel II van deel drie voor het bepalen van de blootstellingswaarde van hun derivatencontracten passen het stabielefinancieringvereiste van lid 2 van dit artikel niet toe op netting sets van derivatencontracten die onderworpen zijn aan margeovereenkomsten op grond waarvan instellingen variatiemarges storten aan hun tegenpartijen en indien deze netting sets een negatieve marktwaarde hebben.

Artikel 428 sexvicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 25 %

Onbezwaarde securitisaties van niveau 2B bedoeld in artikel 13, lid 14, onder a), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 25 %, ongeacht of zij in overeenstemming zijn met de operationele vereisten en met de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die gedelegeerde verordening.

Artikel 428 septvicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 30 %

De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 30 %:

(a)onbezwaarde gedekte obligaties van hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder e), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, ongeacht of voldoen aan de operationele vereisten en de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die gedelegeerde verordening;

(b)onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb’s die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 30 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder e), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, ongeacht of zij in overeenstemming zijn met de operationele vereisten en de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die verordening.

Artikel 428 octovicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 35 %

De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 35 %:

(a)onbezwaarde securitisaties van niveau 2B bedoeld in artikel 13, lid 14, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en aan de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die gedelegeerde verordening;

(b)onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb’s die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 35 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder f), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en aan de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die gedelegeerde verordening.

Artikel 428 novovicies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 40 %

Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb’s die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 40 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder g), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 40 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en aan de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die Gedelegeerde verordening.

Artikel 428 tricies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 50 %

De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 50 %:

(a)onbezwaarde activa die in aanmerking komen als activa van niveau 2B overeenkomstig artikel 12 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, exclusief securitisaties van niveau 2B en gedekte obligaties van hoge kwaliteit bedoeld in artikel 12, lid 1, onder a) en e), van die gedelegeerde verordening, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en aan de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer van de artikelen 8 en 17 van die gedelegeerde verordening;

(b)door de instelling bij een andere financiële instelling aangehouden deposito’s die voldoen aan de criteria voor operationele deposito’s van artikel 27 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61;

(c)activa met een resterende looptijd van minder dan één jaar uit hoofde van transacties met:

(I)de centrale overheid van een lidstaat of een derde land;

(II)regionale overheden of lokale overheden in een lidstaat of een derde land;

(III)publiekrechtelijke lichamen van een lidstaat of een derde land;

(IV)in artikel 117, lid 2, bedoelde multilaterale ontwikkelingsbanken en in artikel 118 bedoelde internationale organisaties;

(V)kredietinstellingen bedoeld in artikel 10, lid 1, onder e), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61;

(VI)niet-financiële ondernemingen, retailcliënten en kmo’s;

(VII)kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit vergunning is verleend, particuliere beleggingsondernemingen en cliënten die depositomakelaar zijn voor zover die activa niet onder b) van dit lid vallen;

(d)activa met een resterende looptijd van ten minste zes maanden en minder dan één jaar uit hoofde van transacties met:

(I)de Europese Centrale Bank of de centrale bank van een lidstaat;

(II)de centrale bank van een derde land;

(III)financiële cliënten;

(e)met handelsfinanciering verband houdende producten binnen de balanstelling met een resterende looptijd van ten minste zes maanden en minder dan één jaar;

(f)gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden en minder dan één jaar bezwaarde activa, behalve indien aan deze activa een hogere factor voor vereiste stabiele financiering zou worden toegekend overeenkomstig de artikelen 428 untricies tot en met 428 quatertricies van deze verordening als zij onbezwaard zouden worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor vereiste stabiele financiering die op het onbezwaarde actief moet worden toegepast van toepassing is;

(g)alle andere activa met een resterende looptijd van minder dan één jaar, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 novovicies van deze verordening.

Artikel 428 untricies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 55 %

Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb’s die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 55 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder h), van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 55 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en aan de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer, zoals beschreven in de artikelen 8 en 17 van die verordening.

Artikel 428 duotricies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 65 %

De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 65 %:

(a)onbezwaarde leningen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of onbezwaarde woonkredieten die volledig gedekt zijn door een toelaatbare protectiegever als bedoeld in artikel 129, lid 1, onder e), met een resterende looptijd van één jaar of meer, mits aan deze leningen een risicogewicht van 35 % of minder is toegekend overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel drie;

(b)onbezwaarde leningen met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief leningen aan financiële cliënten en leningen bedoeld in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 tricies, mits aan die leningen een risicogewicht van 35 % of minder wordt toegekend overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel drie.

Artikel 428 quatertricies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 85 %

De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 85 %:

(a)alle activa, inclusief contanten, gestort als initiële marge voor derivatencontracten, tenzij aan die activa een hogere factor voor vereiste stabiele financiering zou worden toegekend overeenkomstig artikel 428 quatertricies als zij onbezwaard zouden worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor vereiste stabiele financiering die op het onbezwaarde actief moet worden toegepast van toepassing is;

(b)alle activa, inclusief contanten, gestort als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP, tenzij aan die activa een hogere factor voor vereiste stabiele financiering zou worden toegekend overeenkomstig artikel 428 quatertricies als zij onbezwaard zouden worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor vereiste stabiele financiering die op het onbezwaarde actief moet worden toegepast van toepassing is;

(c)onbezwaarde leningen met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief leningen aan financiële cliënten en leningen bedoeld in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 duotricies die niet meer dan 90 dagen achterstallig zijn en waaraan een risicogewicht van meer dan 35 % wordt toegekend overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel drie;

(d)met handelsfinanciering verband houdende producten binnen de balanstelling met een resterende looptijd van één jaar of meer;

(e)onbezwaarde effecten met een resterende looptijd van één jaar of meer die niet in wanbetaling zijn overeenkomstig artikel 178 en die niet in aanmerking komen als liquide activa overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 13 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61;

(f)onbezwaarde beursverhandelde aandelen die niet in aanmerking komen als activa van niveau 2B overeenkomstig artikel 12 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61;

(g)fysieke verhandelde grondstoffen, met inbegrip van goud, maar met uitsluiting van grondstoffenderivaten.

Artikel 428 quatertricies
Factor voor vereiste stabiele financiering van 100 %

1. De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 100 %:

(a)alle gedurende een resterende looptijd van één jaar of meer bezwaarde activa;

(b)alle andere activa dan die bedoeld in de artikelen novodecies tot en met 428 quatertricies, met inbegrip van leningen aan financiële cliënten met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, oninbare leningen, bestanddelen die in mindering zijn gebracht op het toetsingsvermogen, vaste activa, niet-beursverhandelde aandelen, aangehouden belangen, verzekeringsactiva, effecten in wanbetaling.

2. In afwijking van lid 1, onder a), kan voor activa die gedurende één jaar of langer bezwaard zijn voor tijdelijke niet-standaardoperaties door de ECB of de centrale bank van een lidstaat ter vervulling van haar mandaat in een periode van over de hele markt verbreide financiële stress of uitzonderlijke macro-economische uitdagingen een verlaagde factor voor vereiste stabiele financiering gelden.

De bevoegde autoriteiten bepalen, met goedkeuring van de betrokken centrale bank, de passende factor voor vereiste stabiele financiering die op die bezwaarde activa van toepassing moet zijn, welke niet lager mag zijn dan de vereiste factor voor stabiele financiering die op grond van deze afdeling op die activa van toepassing zou zijn als zij onbezwaard zouden worden aangehouden.

3. Instellingen passen een factor voor vereiste stabiele financiering van 100 % toe op het verschil, indien positief, tussen de som van de marktwaarden voor alle netting sets met een positieve marktwaarde en de som van de marktwaarden voor alle netting sets met een negatieve marktwaarde, berekend in overeenstemming met artikel 428 quinquies.

De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

(a)variatiemarges die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, worden afgetrokken van de marktwaarde van een netting set met een positieve marktwaarde, indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden kwalificeren als activa van niveau 1 overeenkomstig titel II van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f), van die verordening, die instellingen wettelijk zouden mogen en operationeel zouden kunnen hergebruiken;

(b)alle variatiemarges die door instellingen aan hun tegenpartijen zijn gestort, worden afgetrokken van de marktwaarde van een netting set met een negatieve waarde.”.

(19) Deel 7 wordt vervangen door het volgende:

“DEEL ZEVEN
HEFBOOMFINANCIERING

Artikel 429 - Berekening van de hefboomratio

1. Instellingen berekenen hun hefboomratio volgens de in de leden 2 tot en met 4 van dit artikel beschreven methode.

2. De hefboomratio wordt berekend als het quotiënt van de kapitaalmaatstaf van een instelling en de maatstaf van totale blootstelling van een instelling, uitgedrukt als een percentage.

Instellingen berekenen de hefboomratio op de referentiedatum voor de rapportage.

3. Voor de toepassing van lid 2 is de kapitaalmaatstaf gelijk aan het tier 1-kapitaal.

4. Voor de toepassing van lid 2 is de maatstaf van totale blootstelling de som van de blootstellingswaarden van:

(a)de activa, exclusief in bijlage II opgesomde contracten, kredietderivaten en de in artikel 429 sexies omschreven posities, berekend overeenkomstig artikel 429 ter, lid 1;

(b)de in bijlage II opgesomde contracten en kredietderivaten, inclusief contracten en kredietderivaten buiten de balanstelling, berekend overeenkomstig de artikelen 429 quater en 429 quinquies;

(c)de opslagfactoren voor tegenpartijkredietrisico van SFT’s, inclusief die buiten de balanstelling, berekend overeenkomstig artikel 429 sexies;

(d)posten buiten de balanstelling, exclusief in bijlage II opgesomde contracten, kredietderivaten, SFT’s en in de artikelen 429 quinquies en 429 octies omschreven posities, berekend overeenkomstig artikel 429 septies;

(e)nog af te wikkelen aankopen of verkopen volgens standaardmarktconventies, berekend overeenkomstig artikel 429 octies.

Instellingen behandelen transacties met afwikkeling op lange termijn overeenkomstig de eerste alinea, onder a) tot en met d), al naargelang het geval.

Instellingen kunnen de in de eerste alinea bedoelde som verminderen met het totale bedrag van de algemene kredietrisicoaanpassingen aan posten binnen en buiten de balanstelling, behoudens een vloer van 0.

5. In afwijking van lid 4, onder d), is het volgende van toepassing:

(a)een afgeleid instrument dat wordt beschouwd als een post buiten de balanstelling overeenkomstig lid 4, onder d), maar wordt behandeld als een derivaat in overeenstemming met het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving, wordt behandeld als beschreven in lid 4, onder b;

(b)indien een cliënt van een instelling die als clearinglid optreedt rechtstreeks een derivatentransactie aangaat met een CTP en de instelling de prestatie van de transactieblootstellingen van haar cliënt uit hoofde van die transactie aan de CTP garandeert, berekent de instelling haar uit de garantie voortvloeiende blootstelling in overeenstemming met lid 4, onder b), alsof die instelling de transactie direct met de klant was aangegaan, inclusief met het oog op de ontvangst of levering van variatiemarge in contanten.

De behandeling van de eerste alinea, onder b), geldt ook voor een instelling die optreedt als een cliënt op een hoger niveau die de prestatie van de transactieblootstellingen van haar cliënt garandeert.

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea en van de tweede alinea kunnen instellingen een verbonden entiteit alleen als een cliënt beschouwen indien de entiteit buiten het regelgevende consolidatiebereik valt op het niveau waarop het vereiste van artikel 92, lid 3, onder d), wordt toegepast.

6. Voor de toepassing van lid 4, onder e), van dit artikel en artikel 429 octies wordt onder ‘aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies’ verstaan, een aankoop of een verkoop van een effect krachtens contracten op grond waarvan het effect moet worden geleverd binnen de termijn die bij wet of overeenkomst in de desbetreffende markt in het algemeen is vastgesteld.

Artikel 429 bis
Van de blootstellingsmaatstaf uitgesloten blootstellingen

1. In afwijking van artikel 429, lid 4, onder a), kan een instelling elk van de volgende blootstellingen van haar blootstellingsmaatstaf uitsluiten:

(a)    de bedragen die van tier 1-kernkapitaalbestanddelen worden afgetrokken overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder d);

(b)    de activa afgetrokken bij de berekening van de kapitaalmaatstaf bedoeld in artikel 429, lid 3;

(c)blootstellingen waaraan een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig artikel 113, lid 6;

(d)indien de instelling een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling is, de blootstellingen uit hoofde van activa die claims vormen op regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen in verband met overheidsinvesteringen;

(e)blootstellingen die voortvloeien uit het doorgeven van stimuleringsleningen aan andere kredietinstellingen die de stimuleringslening verstrekken;

(f)    de gegarandeerde gedeelten van blootstellingen uit hoofde van exportkredieten die aan beide volgende voorwaarden voldoen:

(I)de garantie wordt verstrekt door een exportkredietverzekeringsmaatschappij of door een centrale overheid;

(II)een risicogewicht van 0 % is van toepassing op het gegarandeerde deel van de blootstelling overeenkomstig artikel 114, lid 4, of artikel 116, lid 4;

(g)indien de instelling een clearinglid is van een gCTP, de transactieblootstellingen van die instelling, mits zij bij die gCTP worden gecleard en voldoen aan de voorwaarden van artikel 306, lid 1, onder c).

(h)indien de instelling een cliënt op een hoger niveau is binnen een cliëntenstructuur met meerdere niveaus, de transactieblootstellingen aan het clearinglid of aan een entiteit die fungeert als een cliënt op een hoger niveau bij die instelling, mits aan de voorwaarden in artikel 305, lid 2, wordt voldaan en mits de instelling niet verplicht is haar cliënt te vergoeden voor verliezen die worden geleden bij wanbetaling van het clearinglid of de gCTP.

(i)fiduciaire activa die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

(I)zij worden in de balans van de instelling opgenomen volgens de nationale algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen, in overeenstemming met artikel 10 van Richtlijn 86/635/EEG;

(II)zij voldoen aan de criteria voor het niet-opnemen in de balans van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) 39, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002;

(III)zij voldoen aan de criteria voor het niet-consolidatie van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) 10, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002, indien toepasselijk.

(j)blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

(I)het zijn blootstellingen aan een publiekrechtelijk lichaam;

(II)zij worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

(III)zij vloeien voort uit deposito's die de instelling wettelijk verplicht is aan het onder i) bedoelde publiekrechtelijke lichaam over te dragen voor de financiering van investeringen van algemeen belang;

(k)de niet uitgeleende overtollige zekerheden die bij tripartiete agenten zijn gedeponeerd;

(l)indien een instelling op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving de in contanten aan haar tegenpartij betaalde variatiemarge als een te ontvangen actief opneemt, het te ontvangen actief mits aan de in artikel 429 quater, lid 3, onder a) tot en met e) gestelde voorwaarden wordt voldaan;

(m)de gesecuritiseerde blootstellingen uit hoofde van traditionele securitisaties die voldoen aan de in artikel 243 vastgestelde voorwaarden voor de overdracht van een significant deel van het risico.

2. Voor de toepassing van lid 1, onder d), wordt onder publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling verstaan, een kredietinstelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

(a)zij is opgericht naar publiek recht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale overheid van een lidstaat;

(b)haar activiteiten zijn beperkt tot het, op niet concurrerende basis, bevorderen van bepaalde doelstellingen van financieel, sociaal of economisch overheidsbeleid in overeenstemming met de wet- en regelgeving die voor die instelling geldt. Hiertoe kunnen overheidsbeleidsdoelstellingen de verlening van financiering voor stimulerings- of ontwikkelingsdoeleinden aan bepaalde economische sectoren of regio’s van de betrokken lidstaat omvatten;

(c)doel ervan is niet het maximaliseren van winst of marktaandeel;

(d)behoudens de regels inzake staatssteun zijn de centrale overheid, regionale overheid of lokale overheid verplicht de levensvatbaarheid van de kredietinstelling te beschermen, of garanderen zij direct of indirect ten minste 90 % van de eigenvermogensvereisten, financieringsbehoeften of blootstellingen van de kredietinstelling;

(e)zij mag geen gedekte deposito’s aanvaarden als omschreven in artikel 2, lid 1, onder 5, van Richtlijn 2014/49/EU of in de nationale wetgeving van de lidstaten tot uitvoering van die richtlijn.

3. Instellingen passen de behandeling van de punten g) en h) van lid 1 niet toe indien niet aan de voorwaarde in de laatste alinea van artikel 429, lid 5, wordt voldaan.

Artikel 429 ter
Berekening van de blootstellingswaarde van activa

1. Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van activa, exclusief de in bijlage II opgenomen contracten, kredietderivaten en de posities omschreven in artikel 429 sexies overeenkomstig de volgende beginselen:

(a)de blootstellingswaarden van activa zijn de blootstellingswaarden als omschreven in artikel 111, lid 1, eerste zin;

(b)fysieke of financiële zekerheden, garanties of aangekochte kredietrisicolimitering worden niet gebruikt om de blootstellingswaarden van activa te verminderen;

(c)activa worden niet verrekend met vreemd vermogen;

(d)SFT’s worden niet verrekend.

2. Voor de toepassing van lid 1, onder c), is het aanbieden door een instelling van een kaspoolingregeling alleen niet in strijd met de voorwaarde onder c) indien de regeling voldoet aan beide volgende voorwaarden:

(a)de instelling die de kaspoolingregeling aanbiedt, boekt de credit- en debetsaldi van verschillende individuele rekeningen van een groep entiteiten die in de regeling zijn opgenomen over naar één afzonderlijke rekening en stelt daarbij de saldi van de originele rekeningen op nul;

(b)de instelling voert de acties als bedoeld in punt a) van dit lid dagelijks uit.

3. In afwijking van lid 2 is een kaspoolingregeling die niet voldoet aan de voorwaarde in punt b) van dat lid, maar voldoet aan de voorwaarde in punt a) van dat lid, niet in strijd met de voorwaarde in punt c) van lid 1, op voorwaarde dat de regeling voldoet aan alle volgende extra voorwaarden:

(a)de instelling heeft op elk moment een in rechte afdwingbaar recht tot verrekening van de saldi van de originele rekeningen via de overboeking naar één enkele rekening;

(b)er zijn geen looptijdmismatches tussen de saldi van de originele rekeningen;

(c)de instelling belast zich met het aanrekenen of betalen van rente op basis van het gecombineerde saldo van de originele rekeningen;

(d)de bevoegde autoriteit van de instelling oordeelt dat de frequentie waarmee de saldi van alle originele rekeningen worden overgeboekt, volstaat om alleen het gecombineerde saldo van de kaspoolingregeling in de blootstellingsmaatstaf voor de berekening van de hefboomratio op te nemen.

4. In afwijking van lid 1, onder d), kunnen instellingen de blootstellingswaarde van vorderingen en schulden in contanten uit hoofde van een SFT met dezelfde tegenpartij alleen op nettobasis berekenen indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de transacties hebben dezelfde expliciete definitieve afwikkelingsdatum;

(b)het recht om de aan de tegenpartij verschuldigde bedragen te verrekenen met de door de tegenpartij verschuldigde bedragen is in alle volgende gevallen in rechte afdwingbaar:

(I)bij de gewone bedrijfsuitoefening;

(II)in geval van wanbetaling, insolventie en faillissement;

(c)de tegenpartijen zijn voornemens om op nettobasis af te wikkelen, gelijktijdig af te wikkelen, of voor de transacties wordt een afwikkelingsmechanisme gebruikt dat in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis resulteert.

5. Voor de toepassing van lid 4, onder c), kunnen instellingen alleen besluiten dat een afwikkelingsmechanisme in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis resulteert indien op de afwikkelingsdatum het nettoresultaat van de kasstromen van de transacties bij gebruik van dat mechanisme gelijk is aan het nettobedrag bij afwikkeling op nettobasis en alle volgende voorwaarden worden vervuld:

(a)alle transacties worden afgewikkeld via hetzelfde afwikkelingssysteem;

(b)de afwikkelingsregelingen worden ondersteund door contanten of intraday kredietfaciliteiten bestemd om ervoor te zorgen dat de afwikkeling van de transacties zal plaatsvinden tegen het einde van de werkdag;

(c)problemen uit hoofde van de effectenzijde van de SFT’s bemoeilijken de voltooiing van de nettoafwikkeling van de kasvorderingen en -schulden niet.

De voorwaarde in punt c) van de eerste alinea is slechts vervuld indien het mislukken van een SFT in het afwikkelingsmechanisme de afwikkeling van de overeenstemmende geldzijde alleen kan vertragen of een verplichting kan creëren voor het afwikkelingsmechanisme, ondersteund door een verbonden kredietfaciliteit.

Indien de effectenzijde van een SFT in het afwikkelingsmechanisme mislukt aan het einde van de periode waarbinnen moet worden afgewikkeld in het afwikkelingsmechanisme, splitsen instellingen deze transactie en de overeenstemmende geldzijde van de netting set af en behandelen zij deze op brutobasis.

6. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 wordt onder ‘kaspoolingregeling’ verstaan, een regeling waarbij de credit- of debetsaldi van verschillende individuele rekeningen worden gecombineerd voor het contanten- of liquiditeitsbeheer.

Artikel 429 ter
Berekening van de blootstellingswaarde van derivaten

1. Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, waaronder die buiten de balanstelling, overeenkomstig de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, beschreven benadering.

Bij het bepalen van de blootstellingswaarde mogen instellingen overeenkomstig artikel 295 met de gevolgen van schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten rekening houden. Instellingen houden geen rekening met productoverschrijdende verrekening, maar kunnen verrekening toepassen binnen de in artikel 272, punt 25, onder c), bedoelde productcategorie en bij kredietderivaten wanneer zij onderworpen zijn aan een in artikel 295, onder c), bedoelde overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening.

Instellingen nemen in de blootstellingsmaatstaf verkochte opties op, ook al kan de blootstellingswaarde ervan op nul worden gesteld in overeenstemming met de in artikel 274, lid 5, vastgestelde behandeling.

2. Indien het bedrag van de activa op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving wordt verminderd door de verstrekking van zekerheden met betrekking tot derivatencontracten, maken instellingen die vermindering ongedaan.

3. Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen die de vervangingswaarde van derivatencontracten berekenen overeenkomstig artikel 275 van hun tegenpartijen in contanten ontvangen zekerheden alleen als variatiemarge bedoeld in artikel 275 opnemen indien de variatiemarge op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving niet reeds als een vermindering van de blootstellingswaarde is opgenomen en indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)bij transacties die niet via een gCTP worden gecleard, worden de contanten die de ontvangende tegenpartij ontvangt, niet gescheiden;

(b)de variatiemarge wordt ten minste dagelijks berekend en uitgewisseld op basis van de waardering tegen marktwaarde van de derivatenposities;

(c)de ontvangen variatiemarge luidt in een valuta als gespecificeerd in het derivatencontract, de toepasselijke kaderverrekeningsovereenkomst, de kredietondersteuningsbijlage bij de gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst of als omschreven bij een verrekeningsovereenkomst met een gCTP;

(d)de ontvangen variatiemarge is het volledige bedrag dat nodig is om de tegen de marktwaarde gewaardeerde blootstelling van het derivatencontract op te heffen, afhankelijk van de drempel en de minimumbedragen van de overdracht die voor de tegenpartij gelden;

(e)het derivatencontract en de variatiemarge tussen de instelling en de tegenpartij bij dat contract vallen onder één enkele verrekeningsovereenkomst die de instelling overeenkomstig artikel 295 als risicoverminderend mag behandelen.

Voor de toepassing van de eerste alinea beschouwt een instelling, indien een instelling zekerheden in de vorm van contanten aan een tegenpartij verstrekt en die zekerheden voldoen aan de voorwaarden in de punten a) tot en met e) van die alinea, die zekerheden als de variatiemarge die aan de tegenpartij is gestort en betrekt zij deze bij de berekening van de vervangingswaarde.

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wordt een instelling geacht te hebben voldaan aan de voorwaarde daarin indien de variatiemarge wordt uitgewisseld op de ochtend van de handelsdag volgend op de handelsdag waarop het derivatencontract is opgesteld, mits de uitwisseling gebaseerd is op de waarde van het contract aan het einde van de handelsdag waarop het contract is vastgesteld.

Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea kunnen instellingen, indien er een margegeschil ontstaat, het bedrag opnemen van de niet-betwiste zekerheden die zijn uitgewisseld.

4. Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel mogen instellingen ontvangen zekerheden niet betrekken bij de berekening van het NICA als omschreven in artikel 272, punt 12 bis, behalve in geval van derivatencontracten met cliënten indien die contracten door een gCTP worden gecleard.

5. Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel stellen instellingen de waarde van de multiplicator ten behoeve van de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling overeenkomstig artikel 278, lid 1, op één, behalve in geval van derivatencontracten met cliënten indien die contracten door een gCTP worden gecleard.

6. In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen de in afdeling 4 of afdeling 5 van hoofdstuk 6 van titel II van deel drie beschreven methode gebruiken om de blootstellingswaarde van de in bijlage II, punten 1 en 2, vermelde contracten te bepalen, maar uitsluitend indien zij deze methode ook gebruiken om de blootstellingswaarde van deze contracten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92 te voldoen.

Indien instellingen een van de methoden als bedoeld in de eerste alinea toepassen, verminderen zij de blootstellingsmaatstaf niet met het bedrag van de marge die zij ontvangen.

Artikel 429 quinquies
Extra bepalingen over de berekening van de blootstellingswaarde van geboekte kredietderivaten

1. Naast de in artikel 429 quater vastgestelde behandeling betrekken instellingen bij de berekening van de blootstellingswaarde van geboekte kredietderivaten de effectieve notionele bedragen waarnaar de geboekte kredietderivaten verwijzen, na aftrek van eventuele negatieve veranderingen in de reële waarde die met betrekking tot die geboekte kredietderivaat in het tier 1-kapitaal zijn verwerkt.

Instellingen berekenen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten door aanpassing van het notionele bedrag van die derivaten om de werkelijke blootstelling tot uitdrukking te brengen van de contracten die van hefboomfinanciering worden voorzien of anderszins verbeterd door de structuur van de transactie.

2. Instellingen kunnen de blootstellingswaarde als berekend overeenkomstig lid 1 volledig of gedeeltelijk met het effectieve notionele bedrag van gekochte kredietderivaten verminderen, mits aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de resterende looptijd van het gekochte kredietderivaat is gelijk aan of langer dan de resterende looptijd van het geboekte kredietderivaat;

(b)het gekochte kredietderivaat is anderszins onderworpen aan dezelfde of meer conservatieve materiële voorwaarden dan het overeenkomstige geboekte kredietderivaat;

(c)het gekochte kredietderivaat wordt niet gekocht van een tegenpartij die de instelling zou blootstellen aan specifiek wrongwayrisico als omschreven in artikel 291, lid 1, onder b);

(d)indien het effectieve notionele bedrag van het geboekte kredietderivaat wordt verminderd met elke negatieve verandering in reële waarde verwerkt in het tier 1-kapitaal van de instelling, wordt het effectieve notionele bedrag van het gekochte kredietderivaat verminderd met elke positieve verandering in reële waarde die in het tier 1-kapitaal is verwerkt;

(e)het gekochte kredietderivaat wordt niet opgenomen in een transactie die is gecleard door de instelling namens een cliënt of die is gecleard door de instelling in haar rol als een cliënt op een hoger niveau binnen een cliëntenstructuur met meerdere niveaus en waarvoor het effectieve notionele bedrag waaraan door het overeenkomstige geboekte kredietderivaat wordt gerefereerd uitgesloten is van de blootstellingsmaatstaf overeenkomstig artikel 429 bis, onder g) en h), al naargelang het geval.

Voor de toepassing van de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling overeenkomstig artikel 429 quater, lid 1, kunnen instellingen van de netting set het deel van een geboekt kredietderivaat uitsluiten dat niet wordt gecompenseerd overeenkomstig de eerste alinea van dit lid en waarvoor het effectieve notionele bedrag wordt opgenomen in de blootstellingsmaatstaf.

3. Voor de toepassing van lid 2, onder b), wordt onder ‘materiële voorwaarde’ verstaan elk kenmerk van het kredietderivaat dat relevant is voor de waardering ervan, met inbegrip van het niveau van achterstelling, de optionaliteit, de kredietgebeurtenissen, de onderliggende referentie-entiteit of pool van entiteiten, en de onderliggende referentieverplichting of pool van verplichtingen, met uitzondering van het notionele bedrag en de resterende looptijd van het kredietderivaat.

Voor de toepassing van de eerste alinea zijn twee referentienamen alleen hetzelfde indien zij aan dezelfde juridische entiteit refereren.

4. In afwijking van lid 2, onder b), kunnen instellingen gebruik maken van gekochte kredietderivaten met betrekking tot een pool van referentienamen om geboekte kredietderivaten met betrekking tot individuele referentienamen binnen die pool te compenseren indien de pool van referentie-entiteiten en het niveau van achterstelling bij beide transacties hetzelfde is.

5. Instellingen verminderen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten niet indien zij door middel van een total return swap kredietprotectie kopen en de ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boeken, maar niet overgaan tot de boeking van een eventuele daartegenover staande waardevermindering van het geboekte kredietderivaat bij het tier 1-kapitaal.

6. Bij gekochte kredietderivaten met betrekking tot een pool van referentieverplichtingen kunnen instellingen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten met betrekking tot individuele referentieverplichtingen alleen met het effectieve notionele bedrag van de gekochte kredietderivaten overeenkomstig lid 2 verminderen indien de gekochte protectie economisch gelijkwaardig is aan het afzonderlijk kopen van protectie met betrekking tot elk van de individuele verplichtingen in de pool.

7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‘geboekt kredietderivaat’ verstaan elk financieel instrument via hetwelk een instelling feitelijk kredietprotectie verleent inclusief kredietverzuimswaps, total return swaps en opties indien de instelling verplicht is kredietprotectie te verlenen onder voorwaarden die in het optiecontract zijn gespecificeerd.

Artikel 429 sexies
Opslagfactor voor tegenpartijkredietrisico voor SFT’s

1. Naast de berekening van de blootstellingswaarde van SFT’s, waaronder die buiten de balanstelling overeenkomstig artikel 429 ter, lid 1, nemen instellingen in de blootstellingsmaatstaf een opslagfactor op voor tegenpartijkredietrisico die overeenkomstig lid 2 of 3 van dit artikel wordt vastgesteld, al naargelang het geval.

2. Bij transacties met een tegenpartij welke niet vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de voorwaarden van artikel 206 (Ei*) voldoet, berekenen instellingen de opslagfactor per transactie volgens de volgende formule:


waarbij:

i    = de index die de transactie aangeeft;

Ei     = de reële waarde van de effecten of contanten die uit hoofde van transactie i aan de tegenpartij in lening zijn gegeven;

Ci     = de reële waarde van de contanten of effecten die uit hoofde van transactie i van de tegenpartij zijn ontvangen.

Instellingen kunnen Ei* op nul stellen indien Ei gelijk is aan de aan een tegenpartij uitgeleende contanten en de desbetreffende kasvordering niet in aanmerking komt voor de verrekeningsbehandeling van artikel 429 ter, lid 4.

3. Bij transacties met een tegenpartij welke vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de voorwaarden van artikel 206 (E¡*) voldoet, berekenen instellingen de opslagfactor voor transacties per overeenkomst volgens de volgende formule:


waarbij:

i    = de index die de verrekeningsovereenkomst aangeeft;

Ei     = de reële waarde van de effecten of contanten die aan de tegenpartij in lening zijn gegeven uit hoofde van de transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomst i vallen;

Ci     = de reële waarde van de contanten of effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst i van de tegenpartij zijn ontvangen.

4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3 omvat de term tegenpartij ook tripartiete agenten die zekerheden in deposito nemen en de zekerheden bewaren in geval van tripartiete transacties.

5. In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen de methode van artikel 222 gebruiken, behoudens een vloer van 20 % voor het toepasselijke risicogewicht, om de opslagfactor voor SFT’s, met inbegrip van die buiten de balanstelling, te bepalen. Instellingen mogen deze methode alleen gebruiken indien zij deze ook gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarde van die transacties om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92, lid 1, onder a) tot en met c), te voldoen.

6. Als voor een retrocessietransactie de verkoop wordt verantwoord volgens het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving, worden alle aan de verkoop gerelateerde posten door de instelling teruggeboekt.

7. Indien een instelling als agent optreedt tussen twee partijen bij een SFT, inclusief een SFT buiten de balanstelling, geldt het volgende voor de berekening van de blootstellingsmaatstaf van de instelling:

(a)indien de instelling aan één van de partijen bij de SFT een vergoeding of garantie verschaft die beperkt is tot het eventuele verschil tussen de waarde van de effecten of contanten die de partij heeft uitgeleend en de waarde van de zekerheden die de kredietnemer heeft verstrekt, neemt de instelling in de blootstellingsmaatstaf alleen de opslagfactor op die overeenkomstig lid 2 of lid 3 is vastgesteld, al naargelang het geval;

(b)indien de instelling geen van de betrokken partijen een vergoeding of garantie verschaft, wordt de transactie niet in de blootstellingsmaatstaf opgenomen;

(c)indien de economische blootstelling van de instelling aan de onderliggende effecten of contanten bij de transactie groter is dan de aan de hand van de opslagfactor verkregen blootstelling, neemt de instelling in de blootstellingsmaatstaf ook het volledige bedrag van de effecten of de contanten op waaraan zij is blootgesteld;

(d)indien de instelling die als agent optreedt een vergoeding of garantie verschaft aan beide partijen die bij een SFT betrokken zijn, berekent de instelling haar blootstellingsmaatstaf in overeenstemming met de punten a) tot en met c) afzonderlijk voor elke partij die bij de transactie betrokken is.

Artikel 429 septies
Berekening van de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling

1. Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling, exclusief de in bijlage II opgenomen contracten, kredietderivaten, SFT’s en de posities omschreven in artikel 429 quinquies, overeenkomstig artikel 111, lid 1.

Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, gebruikt de instelling overeenkomstig artikel 166, lid 9, de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele verplichting gelden.

2. In afwijking van lid 1 kunnen instellingen het kredietblootstellingequivalent van een post buiten de balanstelling verminderen met het overeenkomstige bedrag van de specifieke kredietrisicoaanpassingen. De berekening is onderworpen aan een vloer van nul.

3. In afwijking van lid 1 passen instellingen een omrekeningsfactor van 10 % toe op posten buiten de balanstelling met laag risico waavan sprake in artikel 111, lid 1, onder d).

Artikel 428 - octies Berekening van de blootstellingswaarde van nog af te wikkelen aankopen of verkopen volgens standaardmarktconventies

1. Instellingen behandelen contanten met betrekking tot verkopen volgens standaardmarktconventies en effecten met betrekking tot aankopen volgens standaardmarktconventies die op de balans blijven tot de afwikkelingsdatum als activa in overeenstemming met artikel 429, lid 4, onder a).

2. Instellingen die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving administratieve verwerking op basis van de transactiedatum toepassen op nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies belasten zich met het tegenboeken van elke compensatie tussen kasvorderingen uit hoofde van nog af te wikkelen verkopen volgens standaardmarktconventies en kasschulden uit hoofde van nog af te wikkelen aankopen volgens standaardmarktconventies die op grond van dat kader is toegestaan. Nadat instellingen de boekhoudkundige compensatie hebben tegengeboekt, kunnen zij tussen die kasvorderingen en kasschulden compenseren indien zowel de aankopen als de verkopen volgens standaardmarktconventies op basis van levering-tegen-betaling worden afgewikkeld.

3. Instellingen die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving administratieve verwerking op basis van de transactiedatum toepassen op nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies, nemen in de blootstellingsmaatstaf de volledige nominale waarde op van de verbintenissen tot betaling in verband met aankopen volgens standaardmarktconventies.

Voor de toepassing van de eerste alinea kunnen instellingen de volledige nominale waarde van de verbintenissen betreffende aankopen volgens standaardmarktconventies met de volledige nominale waarde van de kasvorderingen in verband met nog af te wikkelen verkopen volgens standaardmarktconventies slechts compenseren indien zowel de aankopen als de verkopen volgens standaardmarktconventies op basis van levering-tegen-betaling worden afgewikkeld.

Artikel 430 - Rapportagevereiste

1. Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten over de hefboomratio als beschreven in dit deel. De rapportage over de hefboomratio wordt door kleine instellingen als omschreven in artikel 430 bis jaarlijks en, behoudens lid 2, door andere instellingen jaarlijks of vaker ingediend.

2. Voor de toepassing van het rapportagevereiste van lid 1 ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot specificering van de uniforme rapportagetemplates, de instructies voor het gebruik van die templates, de frequenties en datums van de rapportage en de IT-oplossingen.

De in de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen gespecificeerde vereisten zijn evenredig, gelet op de omvang en complexiteit van instellingen en de aard en het risiconiveau van hun activiteiten.

De ESMA dient deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk [12 maanden na de inwerkingtreding] in bij de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

(20) Deel acht wordt vervangen door het volgende:

“DEEL ACHT
OPENBAARMAKING DOOR INSTELLINGEN TITEL I
ALGEMENE BEGINSELEN

Artikel 430 - bis Definities

Voor de toepassing van dit deel en de artikelen 13, 99, 100, 394 en 430 wordt verstaan onder:

1) “grote instelling”: een instelling die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

(a)de instelling is aangewezen als een mondiaal systeemrelevante instelling (‘MSI’) overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 2, van Richtlijn 2013/36/EU;

(b)de instelling is aangewezen als andere systeemrelevante instelling (‘ASI’) overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 3, van Richtlijn 2013/36/EU;

(c)de instelling is in de lidstaat waar zij is gevestigd één van de drie grootste instellingen gerekend naar de totale waarde van de activa;

(d)de totale waarde van de activa van de instelling op basis van haar geconsolideerde situatie is gelijk aan of groter dan 30 miljard EUR;

(e)de totale waarde van de activa van de instelling is gelijk aan of groter dan 5 miljard EUR en de verhouding van haar totale activa tot het bbp van de lidstaat waar zij gevestigd is, is gemiddeld gelijk aan of groter dan 20 % over de periode van vier jaar direct voorafgaand aan de huidige jaarlijkse openbaarmakingstermijn.

2) “grote dochteronderneming”: een dochteronderneming die kwalificeert als een grote instelling als gedefinieerd in lid 1.

3) “niet beursgenoteerde instelling”: een instelling die geen effecten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat, als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU.

4) “kleine instelling”: een instelling waarvan de waarde van de activa gemiddeld 1,5 miljard EUR of minder bedraagt over de periode van vier jaar direct voorafgaand aan de huidige jaarlijkse openbaarmakingstermijn.  

Artikel 431 - Openbaarmakingsvereisten en -beleidslijnen

1. Instellingen maken de informatie openbaar als bedoeld in de titels II en III in overeenstemming met de bepalingen van deze titel, behoudens de uitzonderingen waarvan sprake in artikel 432.

2. Instellingen maken voor de instrumenten en methoden waavan sprake in titel III elke vergunning openbaar die door de bevoegde autoriteiten wordt toegekend overeenkomstig deel drie.

3. Het leidinggevend orgaan of de directie van instellingen nemen formeel beleid aan om te voldoen aan de openbaarmakingsvereisten van dit deel en voeren interne processen, systemen en controles in om te verifiëren of de openbaarmakingen van instellingen passend zijn en in overeenstemming met de vereisten van dit deel. Ten minste één lid van het leidinggevend orgaan of van de directie van instellingen verklaart schriftelijk dat de betrokken instelling de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen heeft gedaan in overeenstemming met het beleid en de interne processen, systemen en controles bedoeld in dit lid. De schriftelijke verklaring bedoeld in dit lid wordt opgenomen in de openbaarmakingen van instellingen.

Instellingen voeren ook beleidslijnen in om te verifiëren of de marktdeelnemers uit hun openbaarmakingen een goed beeld krijgen van hun risicoprofiel. Indien instellingen van oordeel zijn dat marktdeelnemers uit de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen geen goed beeld krijgen van hun risicoprofiel, maken zij extra informatie openbaar naast de informatie die openbaar moet worden gemaakt krachtens dit deel. Niettegenstaande het vorenstaande zijn instellingen slechts verplicht informatie openbaar te maken die materieel is en niet gepatenteerd of vertrouwelijk als bedoeld in artikel 432.

4. Alle kwantitatieve openbaarmakingen gaan vergezeld van een kwalitatieve beschrijving en alle andere aanvullende informatie die noodzakelijk kan zijn om de kwantitatieve openbaarmakingen voor de gebruikers van deze informatie begrijpelijk te maken, waarbij wordt gewezen op significante wijzigingen in de informatie ten opzichte van de vorige openbaarmaking.

5. Instellingen moeten op verzoek hun ratingbeslissingen tegenover kmo's en andere bedrijven die een krediet aanvragen, schriftelijk toelichten. De desbetreffende administratieve kosten moeten in verhouding staan tot de omvang van het krediet.

Artikel 432 - Informatie die als niet-wezenlijk, gepatenteerd of vertrouwelijk wordt beschouwd

1. Instellingen mogen de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in titel II en III vermelde posten achterwege laten indien deze niet van wezenlijk belang wordt geacht, met uitzondering van de overeenkomstig artikel 435, lid 2, punt c), en de artikelen 437 en 450 openbaar te maken informatie.

Informatie wordt voor openbaarmakingsdoeleinden van wezenlijk belang geacht indien de weglating of onjuiste vermelding ervan het oordeel of de beslissing zou kunnen wijzigen of beïnvloeden van een gebruiker die zich voor het nemen van economische beslissingen op die informatie baseert.

De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop instellingen het materialiteitscriterium moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van titel II en III.

2. Instellingen mogen ook de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in de titels II en III vermelde posten achterwege laten als deze informatie overeenkomstig dit lid als gepatenteerd of vertrouwelijk wordt beschouwd, met uitzondering van de overeenkomstig de artikelen 437 en 450 openbaar te maken informatie.

Informatie wordt als eigendom van een instelling beschouwd indien het openbaar maken van die informatie haar concurrentiepositie zou ondermijnen. Onder gepatenteerde informatie valt onder meer informatie betreffende producten of systemen die, indien zij met concurrenten zou worden gedeeld, de waarde van de investeringen van de instelling in die producten of systemen zou verminderen.

Informatie wordt als vertrouwelijk beschouwd indien instellingen verplicht worden door cliënten of andere relaties met tegenpartijen om die informatie vertrouwelijk te houden of indien, in uitzonderlijke gevallen en behoudens de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit, die informatie een significante invloed op de concurrentiepositie van de instelling kan hebben.

De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop instellingen de criteria van gepatenteerdheid en vertrouwelijkheid moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van de titels II en III.

3. In de in lid 2 bedoelde uitzonderlijke gevallen vermeldt de instelling in kwestie in haar openbaarmakingen dat, en om welke reden, specifieke informatiebestanddelen niet openbaar worden gemaakt; wel publiceert zij meer algemene informatie over de materie van het openbaarmakingsvereiste, tenzij die materie zelf gepatenteerd of vertrouwelijk is.

Artikel 433 - Frequentie en toepassingsgebied van openbaarmakingen

Instellingen publiceren de openbaarmakingen die krachtens titel II en III vereist zijn op de wijze beschreven in de artikelen 433 bis tot en met 433 quater.

De publicatie van de jaarlijkse openbaarmakingen vindt plaats op dezelfde datum als de datum waarop instellingen hun jaarrekening publiceren of zo spoedig mogelijk daarna.

Halfjaarlijkse en kwartaalopenbaarmakingen worden op dezelfde datum gepubliceerd als de datum waarop instellingen in voorkomend geval hun financiële verslagen voor de desbetreffende periode publiceren of zo spoedig mogelijk daarna.

Elke vertraging tussen de datum van publicatie van de openbaarmakingen die overeenkomstig dit deel vereist zijn en de desbetreffende financiële overzichten is redelijk en mag in geen geval de termijn overschrijden die door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld ingevolge artikel 106 van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 433 -  bis Openbaarmakingen door grote instellingen

1. Grote instellingen maken de hieronder geschetste informatie met ten minste de volgende frequentie openbaar:

(a)alle krachtens dit deel vereiste informatie jaarlijks;

(b)de openbaarmakingen waarvan sprake in artikel 439, onder e) en f), artikel 442, onder e), punt 1) en punt 3), artikel 444, onder e), artikel 448, onder a) en b), artikel 449, onder k) tot en met m), artikel 451, onder a) en b), artikel 451 bis, leden 2 en 3, artikel 452, onder f), artikel 453, onder f), en artikel 455, lid 2, onder a), halfjaarlijks;

(c)de openbaarmakingen bedoeld in artikel 437, onder a), artikel 438, onder c), artikel 442, onder c) en de kernmaatstaven waavan sprake in artikel 447 om het kwartaal.

2. In afwijking van lid 1 maken andere grote instellingen dan MSI’s die niet-beursgenoteerde instellingen zijn de hieronder geschetste informatie ten minste met de volgende frequentie openbaar:

(a)alle krachtens dit deel vereiste informatie jaarlijks;

(b)de kernmaatstaven waarvan sprake in artikel 447 halfjaarlijks.

3. Grote instellingen die onderworpen zijn aan de artikelen 92 bis of 92 ter maken de krachtens artikel 437 bis vereiste informatie halfjaarlijks bekend, behalve voor de kernmaatstaven waarvan sprake in artikel 447, onder h).

Artikel 433 - ter Openbaarmakingen door kleine instellingen

1. Kleine instellingen maken de hieronder geschetste informatie met ten minste de volgende frequentie openbaar:

(a)jaarlijks:

(I)de informatie bedoeld in artikel 435, lid 1, onder a), e) en f);

(II)de informatie bedoeld in artikel 435, lid 2, onder a), b) en c);

(III)de informatie bedoeld in artikel 450;

(IV)de informatie bedoeld in artikel 437, onder a), artikel 438, onder c), artikel 439, onder e) en f), artikel 442, onder c), en onder e), punten 1) en 3), artikel 442, onder e), artikel 444, onder e), artikel 448, onder a) en b), artikel 449, onder k) tot en met m), artikel 451, onder a) en b), artikel 451 bis, leden 2 en 3, artikel 452, onder f), artikel 453, onder f), en artikel 455, lid 2, onder a), in voorkomend geval;

(b)de kernmaatstaven waarvan sprake in artikel 447 halfjaarlijks;

2. In afwijking van lid 1 maken kleine instellingen die niet-beursgenoteerde instellingen zijn de volgende informaties ten minste jaarlijks bekend:

(a)de informatie bedoeld in artikel 435, lid 1, onder a), e) en f);

(b)de informatie bedoeld in artikel 435, lid 2, onder a), b) en c);

(c)de in artikel 450 bedoelde informatie;

(d)de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven.

Artikel 433 - quater Openbaarmakingen door andere instellingen

1. Instellingen die niet onder de artikelen 433 bis of 433 ter vallen maken de hieronder geschetste informatie openbaar met ten minste met de volgende frequentie:

(a)alle in dit deel neergelegde informatie jaarlijks;

(b)de kernmaatstaven waarvan sprake in artikel 447 halfjaarlijks ;

2. In afwijking van lid 1 maken andere instellingen die niet-beursgenoteerde instellingen zijn de hieronder geschetste informatie ten minste met de volgende frequentie openbaar:

(a)de informatie bedoeld in de artikelen 435 en 450, artikel 437, onder a), artikel 438, onder c), artikel 439, onder e) en f), artikel 442, artikel 442, punten 1) en 3), onder c) en e), artikel 444, onder e), artikel 448, onder a) en b), artikel 449, onder k) tot en met m), artikel 451, onder a) en b), artikel 451 bis, leden 2 en 3, artikel 452, onder f), artikel 453, onder f), en artikel 455, lid 2, onder a) jaarlijks;

(b)de kernmaatstaven waarvan sprake in artikel 447 halfjaarlijks.

Artikel 434 - Openbaarmakingsmiddelen

1. Instellingen maken alle informatie die vereist is krachtens de titels II en III in elektronische vorm en in één enkel medium of op één enkele locatie openbaar. Het ene medium of de ene locatie is een op zichzelf staand document dat een gemakkelijk toegankelijke bron verschaft van prudentiële informatie voor gebruikers van deze informatie of een afzonderlijk hoofdstuk in of bij de financiële overzichten of financiële verslagen van instellingen dat de vereiste openbaarmakingen bevat en gemakkelijk herkenbaar is voor deze gebruikers.

2. Instellingen stellen op hun website of, bij gebreke van een website, op elke andere geschikte plaats een archief beschikbaar van de vereiste informatie die in overeenstemming met dit deel openbaar moet worden gemaakt. Dat archief is toegankelijk voor een periode die niet korter is dan de in het nationale recht vastgestelde bewaringstermijn voor informatie in de financiële verslagen van instellingen.

3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “financieel verslag” verstaan “financieel verslag” in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG 30 van het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 434 -  bis Uniforme openbaarmakingsformats

1. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot specificering van uniforme openbaarmakingsformats en desbetreffende instructies overeenkomstig welke de krachtens de titels II en III vereiste openbaarmakingen plaatsvinden.

Deze uniforme openbaarmakingsformats bevatten voldoende uitgebreide en vergelijkbare informatie voor de gebruikers van die informatie voor het beoordelen van het risicoprofiel van instellingen en de mate waarin deze voldoen aan de eisen van deel I tot en met deel zeven. Om de vergelijkbaarheid van informatie te vergemakkelijken, wordt in de technische uitvoeringsnormen naar consistentie gestreefd van de openbaarmakingsfomats met de internationale normen over openbaarmakingen.

De openbaarmakingsformats nemen in voorkomend geval de vorm aan van tabellen.

2. De EBA dient de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen als bedoeld in lid 1 uiterlijk op [30 juni 2019] bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

TITEL I - I

TECHNISCHE CRITERIA INZAKE TRANSPARANTIE EN OPENBAARMAKING

Artikel 435 - Openbaarmaking van doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer

1. Instellingen maken hun doelstellingen en beleid inzake risicobeheer voor elke afzonderlijke risicocategorie, met inbegrip van de in deze titel bedoelde risico's, openbaar op de manier vastgesteld in de artikelen 433 bis, 433 ter en 433 quater. Deze openbaarmakingen omvatten:

(a)de strategieën en processen om deze risicocategorieën te beheren;

(b)de structuur en organisatie van de betrokken risicobeheerfunctie, met inbegrip van informatie over de basis van haar autoriteit, haar bevoegdheden en verantwoordingsplicht in overeenstemming met haar oprichtingsakten en statuten;

(c)de reikwijdte en de aard van de risicorapporterings- en risicomeetsystemen;

(d)de beleidslijnen inzake het afdekken en limiteren van risico's, en de strategieën en processen om de voortdurende effectiviteit van afdekkingen en limiteringen te bewaken;

(e)een door het leidinggevende orgaan goedgekeurde verklaring over de toereikendheid van de risicobeheerregelingen van de betrokken instelling, waarin de garantie wordt gegeven dat de door haar opgezette risicobeheersystemen passend zijn voor haar profiel en strategie;

(f)een bondige, door het leidinggevende orgaan goedgekeurde risicoverklaring, waarin het algemene risicoprofiel van de betrokken instelling in het licht van haar bedrijfsstrategie kort wordt uiteengezet. Die verklaring omvat:

(I)belangrijke ratio's en kengetallen die externe belanghebbenden een volledig overzicht geven van het risicobeheer van de instelling, met inbegrip van de wisselwerking tussen het risicoprofiel van de instelling en de door het leidinggevende orgaan vastgestelde risicotolerantie;

(II)informatie over transacties binnen de groep en transacties met verbonden partijen die wezenlijke gevolgen kunnen hebben voor het risicoprofiel van de geconsolideerde groep.

2. Instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot governanceregelingen, met inbegrip van regelmatige actualiseringen ten minste jaarlijks op de wijze vastgesteld in de artikelen 433 bis, 433 ter en 433 quater:

(a)het aantal bestuursmandaten van leden van het leidinggevende orgaan;

(b)het aanwervingsbeleid voor de selectie van leden van het leidinggevende orgaan en hun kennis, vaardigheden en deskundigheid;

(c)het beleid inzake diversiteit wat de selectie van leden van het leidinggevende orgaan betreft, de in dat beleid vastgestelde doelstellingen en relevante streefdoelen, en de mate waarin deze doelstellingen en streefdoelen zijn verwezenlijkt;

(d)of de instelling een afzonderlijke risicocommissie heeft ingesteld en het aantal malen dat deze commissie is bijeengekomen;

(e)de beschrijving van de informatiestroom over risico's naar het leidinggevende orgaan.

Artikel 436 - Openbaarmaking van de werkingssfeer

Instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot de werkingssfeer van de in deze verordening bedoelde vereisten:

(a)de naam van de instelling waarop de in deze verordening vervatte vereisten van toepassing zijn;

(b)een afstemming tussen de geconsolideerde financiële overzichten die zijn opgesteld overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving en de geconsolideerde financiële overzichten die zijn opgesteld in overeenstemming met de vereisten inzake regelgevende consolidatie ingevolge deel één, titel II, afdelingen 2 en 3. Hierbij wordt een overzicht gegeven van de verschillen tussen de boekhoudkundige en de regelgevende consolidatie en de juridische entiteiten binnen elk bereik. In het overzicht van de juridische entiteiten die in het toepassingsgebied van de regelgevende consolidatie zijn opgenomen wordt beschreven of die entiteiten geheel of proportioneel zijn geconsolideerd en of het bezit in die juridische entiteiten in mindering werd gebracht op het eigen vermogen;

(c)eventuele bestaande of verwachte feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van vreemd vermogen tussen de moederonderneming en haar dochterondernemingen in de weg staan;

(d)het totale bedrag waarmee het feitelijke eigen vermogen onder de ondergrens ligt ten opzichte van alle dochterondernemingen die niet in de consolidatie zijn opgenomen, en de naam of namen van deze dochterondernemingen;

(e)in voorkomend geval, de omstandigheden waarin gebruik wordt gemaakt van de afwijking als bedoeld in artikel 7 of de individuele consolidatiemethode vastgesteld in artikel 9.

Artikel 437 - Openbaarmaking van het eigen vermogen

Instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun eigen vermogen:

(a)een volledig afstemmingsoverzicht tussen de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen en filters en aftrekken die worden toegepast op het eigen vermogen van de instelling ingevolge de artikelen 32 tot en met 35, 36, 56 en 66 en de balans in de gecontroleerde financiële overzichten van de instelling;

(b)een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die zijn uitgegeven door de instelling;

(c)de volledige voorwaarden van alle tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten;

(d)een afzonderlijke openbaarmaking van de aard en de bedragen van:

(I)iedere prudentiële filter die is toegepast overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35;

(II)iedere aftrek die is verricht overeenkomstig de artikelen 36, 56 en 66;

(III)elementen die niet in mindering zijn gebracht overeenkomstig de artikelen 47, 48, 56, 66 en 79;

(e)een beschrijving van alle beperkingen die zijn toegepast op de berekening van het eigen vermogen overeenkomstig deze verordening en de instrumenten, prudentiële filters en aftrekken waarop die beperkingen van toepassing zijn;

(f)een omvattende toelichting over de basis waarop kapitaalratio’s worden berekend indien die kapitaalratio’s worden berekend met behulp van eigenvermogensbestanddelen die op een andere basis dan de in deze verordening vastgestelde basis worden bepaald.

Artikel 437 -  bis Openbaarmaking van vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen

Instellingen die onder de artikelen 92 bis of 92 ter vallen, maken de volgende informatie openbaar over hun eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen:

(a)de samenstelling van hun eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen, hun looptijd en hun hoofdkenmerken;

(b)de rang van het in aanmerking komend vreemd vermogen in de schuldeisershiërarchie;

(c)het totale bedrag van elke uitgifte van in aanmerking komend vreemd vermogen als bedoeld in artikel 72 ter en het bedrag van deze uitgiften dat is opgenomen in de posten van het in aanmerking komend vreemd vermogen binnen de in artikel 72 ter, lid 3, gespecificeerde grenzen;

(d)het totale bedrag van het in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten vreemd vermogen.

Artikel 438 - Openbaarmaking van eigenvermogensvereisten en risicogewogen posten

Instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun naleving van artikel 92 van deze verordening en artikel 73 van Richtlijn 2013/36/EU:

(a)een samenvatting van de benadering die de instelling hanteert om te beoordelen of haar intern kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

(b)de samenstelling van de vereisten voor additioneel tier 1-kernkapitaal op basis van het proces van toetsing door de toezichthouder als bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU;

(c)op verzoek van de betrokken bevoegde autoriteit, het resultaat van het interne beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid van de instelling;

(d)de totale risicogewogen post en het overeenkomstige totale eigenvermogensvereiste bepaald overeenkomstig artikel 92, uit te splitsen naar de verschillende risicocategorieën in deel drie en, indien van toepassing, een toelichting over de gevolgen voor de berekening van het eigen vermogen en de risicogewogen posten die voortvloeien uit de toepassing van kapitaalvloeren en het niet aftrekken van elementen van het eigen vermogen.

(e)de risicogewogen posten voor elke categorie van gespecialiseerde kredietverlening als bedoeld in tabel 1 van artikel 153, lid 5, en voor de categorieën van blootstellingen met betrekking tot aandelen die zijn vermeld in artikel 155, lid 2;

(f)de blootstellingswaarde en de risicogewogen post van eigenvermogensinstrumenten die bij een verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding worden aangehouden die instellingen niet van hun eigen vermogen aftrekken overeenkomstig artikel 49 bij de berekening van hun kapitaalvereisten op individuele, gesubconsolideerde en geconsolideerde basis;

(g)het aanvullend eigenvermogensvereiste en de kapitaalratio van het financieel conglomeraat berekend overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2002/87/EG en bijlage I bij die richtlijn indien methode 1 of 2 in die bijlage worden toegepast;

(h)de variaties in de risicogewogen posten van de lopende rapportageperiode in vergelijking met de onmiddellijk voorgaande verslagperiode die voortvloeien uit het gebruik van interne modellen, met inbegrip van een overzicht van de belangrijkste factoren die deze variaties verklaren;

(i)voor instellingen die interne modellen mogen gebruiken, de hypothetische risicogewogen posten die het resultaat zouden zijn als de toepasselijke standaardbenadering werd gebruikt voor de desbetreffende blootstellingen.

Artikel 439 - Openbaarmaking van blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico

Instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun blootstelling aan tegenpartijkredietrisico als bedoeld in deel 3, titel II, hoofdstuk 6:

(a)een beschrijving van de gehanteerde methode om intern kapitaal en kredietlimieten voor blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico toe te kennen, met inbegrip van de methoden om die limieten aan blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen toe te kennen;

(b)een beschrijving van de beleidslijnen met betrekking tot garanties en andere kredietrisicolimiterende factoren, zoals de beleidslijnen voor het aantrekken van zekerheden en het vormen van kredietreserves;

(c)een beschrijving van de beleidslijnen ten aanzien van wrongwayrisico als omschreven in artikel 291;

(d)het bedrag van ontvangen en gestorte gescheiden en niet-gescheiden zekerheden per type zekerheden, verder uitgesplitst naar zekerheden ten behoeve van derivaten- en effectenfinancieringstransacties, en het bedrag aan zekerheden dat de instelling zou moeten verstrekken in geval van een verlaging van haar kredietrating;

(e)de positieve reële brutowaarde van contracten met betrekking tot derivaten- en effectenfinancieringstransacties, uit verrekening behaalde voordelen, verrekende actuele kredietblootstelling, aangehouden zekerheden en netto kredietblootstelling uit hoofde van derivaten per type derivaten en effectenfinancieringstransacties. Voor de toepassing van dit punt wordt onder netto kredietblootstelling uit hoofde van derivaten verstaan de kredietblootstelling uit hoofde van derivatentransacties en effectenfinancieringstransacties na inaanmerkingneming van de voordelen van in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomsten en zekerheidsovereenkomsten;

(f)maatstaven voor derivatentransacties, de blootstellingswaarden vóór en na het effect van kredietrisicolimitering als bepaald volgens de methoden van deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, naargelang welke methode van toepassing is, uitgesplitst tussen de vervangingswaarde en de potentiële toekomstige onderdelen volgens de methoden van deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5;

(g)voor effectenfinancieringstransacties, de blootstellingswaarden vóór en na het effect van kredietrisicolimitering als bepaald volgens de methoden van deel drie, titel II, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 6, ongeacht de gebruikte methode;

(h)de notionele waarde van afdekkingsinstrumenten in de vorm van kredietderivaten, en de verdeling van actuele kredietblootstelling uitgesplitst naar type kredietblootstelling;

(i)de notionele bedragen en reële waarde van kredietderivatentransacties. Kredietderivatentransacties worden uitgesplitst in kredietderivaten ten behoeve van de eigen kredietportefeuille van instellingen en kredietderivaten voor intermediatiedoeleinden, en naar producttype. Binnen elk producttype worden kredietderivaattransacties verder uitgesplitst naar gekochte kredietprotectie en verkochte kredietprotectie;

(j)de raming van alfa indien de instelling van de bevoegde autoriteiten de toestemming voor het gebruik van hun eigen raming van alfa hebben ontvangen overeenkomstig artikel 284, lid 9;

(k)voor instellingen die gebruik maken van de methoden in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 4 tot en met 5, de omvang van hun derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling, als berekend overeenkomstig artikel 273 bis, leden 1 en 2, al naar het geval.

Artikel 440 - Openbaarmaking van anticyclische kapitaalbuffers

Instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun naleving van het vereiste inzake een anticyclische kapitaalbuffer als bedoeld in titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU:

(a)de geografische verdeling van de risicogewogen posten van hun kredietblootstellingen die als basis gebruikt worden voor de berekening van hun anticyclische kapitaalbuffer;

(b)het bedrag van hun instellingsspecifieke anticyclische kapitaalbuffer.

Artikel 441 - Openbaarmaking van indicatoren voor mondiale systeemrelevantie

Instellingen die overeenkomstig artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU als mondiaal systeemrelevante instelling (G-SII's) zijn aangemerkt, maken jaarlijks de waarden openbaar van de indicatoren die worden gehanteerd voor het vaststellen van hun score volgens de in dat artikel bedoelde identificatiemethode.

Artikel 442 - Openbaarmaking van blootstellingen aan kredietrisico en verwateringsrisico

Instellingen maken de volgende informatie openbaar betreffende hun blootstelling aan kredietrisico en verwateringsrisico:

(a)de door hen gebruikte definitie van de begrippen 'achterstallig' en 'dubieus' voor verslagleggingsdoeleinden;

(b)een beschrijving van de toegepaste benaderingen en methoden om aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico vast te stellen;

(c)informatie over de hoeveelheid en de kwaliteit van renderende, niet-renderende en respijtblootstellingen, inclusief de bijbehorende gecumuleerde waardevermindering, voorzieningen en negatieve veranderingen in de reële waarde als gevolg van kredietrisico en ontvangen bedragen aan zekerheden en financiële garanties:

(d)een verouderingsanalyse van het administratief verwerken van achterstallige blootstellingen;

(e)de bruto en netto boekwaarde van blootstellingen in wanbetaling en niet in wanbetaling, de gecumuleerde aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico en gecumuleerde afschrijvingen tegen die blootstellingen en de verdeling ervan per geografisch gebied en sector;

(f)wijzigingen in het brutobedrag van blootstellingen in wanbetaling, schuldtitels en blootstellingen buiten de balanstelling, met inbegrip van ten minste informatie over het begin- en eindsaldo van die blootstellingen, het brutobedrag van elk van die blootstellingen die niet langer in wanbetaling zijn of worden afgeboekt, en de uitsplitsing van leningen en schuldtitels naar resterende looptijd.

Artikel 443 - Openbaarmaking van bezwaaarde en onbezwaarde activa

Instellingen maken informatie openbaar over hun bezwaarde en onbezwaarde activa. Hiertoe gebruiken instellingen de boekwaarde per blootstellingscategorie, onderverdeeld op basis van de kwaliteit van de activa en het totale bedrag van de boekwaarde die bezwaard en onbezwaard is. Bij de openbaarmaking van informatie over bezwaarde en onbezwaarde activa mag niet worden onthuld of door de centrale banken van het ESCB noodliquiditeitssteun wordt verstrekt.

Artikel 444 - Openbaarmaking van het gebruik van de standaardbenadering

Instellingen die hun risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 2, berekenen, maken de volgende informatie openbaar gemaakt voor elk van de categorieën blootstellingen in artikel 112:

(a)de naam van de aangewezen EKBI's en kredietbeoordelaars en de redenen die aan eventuele veranderingen in die aanwijzingen gedurende de openbaarmakingsperiode ten grondslag liggen;

(b)de categorieën blootstellingen waarvoor elke EKBI of kredietbeoordelaar wordt gebruikt;

(c)een beschrijving van het proces waarbij de kredietbeoordelingen van uitgevende instellingen en uitgiften worden overgedragen op niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

(d)de toekenning aan de externe rating door elke aangewezen EKBI of kredietbeoordelaar van de risicogewichten die overeenstemmen met de kredietkwaliteitscategorieën in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, rekening houdend met het feit dat deze informatie niet openbaar moet worden gemaakt indien de instelling aan de door de EBA gepubliceerde standaardindeling voldoet;

(e)de blootstellingswaarden en de blootstellingswaarden na kredietrisicolimitering die bij elke in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, beschreven kredietkwaliteitscategorie zijn ondergebracht, alsook de blootstellingswaarden die op het eigen vermogen in mindering zijn gebracht.

Artikel 445 - Openbaarmaking van blootstellingen aan marktrisico volgens de standaardbenadering

Instellingen die hun eigenvermogensvereisten berekenen overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis belasten zich met het openbaar maken van het totale kapitaalvereiste, de kapitaalvereisten voor de maatstaven van de op gevoeligheden gebaseerde methoden, het wanbetalingsrisicovereiste en de eigenvermogensvereisten voor restrisico’s voor de volgende instrumenten:

(a)andere financiële instrumenten dan securitisatie-instrumenten in de handelsportefeuille, met een uitsplitsing naar het type risico’s en een afzonderlijke identificatie van het wanbetalingsrisicovereiste;

(b)securitisatie-instrumenten die niet bij de CTP worden aangehouden, met een afzonderlijke identificatie van het kredietspreadrisicovereiste en het wanbetalingsrisicovereiste;

(c)securitisatie-instrumenten die bij de CTP worden aangehouden, met een afzonderlijke identificatie van het kredietspreadrisicovereiste en van het wanbetalingsrisicovereiste.

Artikel 446 - Openbaarmaking van het beheer van het operationeel risico

Instellingen maken informatie openbaar over het beheer van hun operationeel risico met inbegrip van:

(a)de totale verliezen uit hoofde van operationeel risico over de laatste tien jaar, met de historische verliezen uitgesplitst naar jaar en een afzonderlijke identificatie van de bedragen van de verliezen boven de 1 miljoen EUR;

(b)het aantal verliezen van meer dan 1 miljoen EUR, de totale bedragen in verband met die verliezen over de laatste drie jaar, alsmede de totaalbedragen van de vijf grootste verliezen;

(c)de indicatoren en onderdelen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten, uitgesplitst per betrokken bedrijfsindicator.

Artikel 447 - Openbaarmaking van kernmaatstaven

Instellingen maken de volgende kernmaatstaven openbaar in tabelvorm:

(a)de samenstelling van hun eigen vermogen en hun eigenvermogensvereisten als berekend overeenkomstig artikel 92;

(b)het totaal van de risicoposten als berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3;

(c)indien van toepassing, het bedrag van het tier 1-kernkapitaal dat instellingen moeten aanhouden overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU;

(d)hun gecombineerd buffervereiste dat instellingen moeten aanhouden in overeenstemming met hoofdstuk 4 van titel VII van Richtlijn 2013/36/EU;

(e)de hefboomratio als berekend overeenkomstig artikel 429;

(f)het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang van het geval, voor elk kwartaal van de desbetreffende openbaarmakingsperiode van hun liquiditeitsdekkingsratio als berekend overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/61, op basis van maandelijkse cijfers;

(g)hun nettostabielefinancieringsvereiste als berekend overeenkomstig artikel 428 ter;

(h)hun vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen als berekend overeenkomstig de artikelen 92 bis en 92 ter en uitgesplitst op het niveau van elke afwikkelingsgroep indien van toepassing.

Artikel 448 - Openbaarmaking van blootstellingen aan renterisico in verband met niet in de handelsportefeuille opgenomen posities

1. Met ingang van [twee jaar na de inwerkingtreding van de CRR-wijzigingsverordening] maken instellingen de volgende kwantitatieve en kwalitatieve informatie openbaar over de risico’s uit hoofde van potentiële wijzigingen in rentetarieven die van invloed zijn op zowel de economische waarde van het eigen vermogen als de nettorentebaten van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille als bedoeld in artikel 84 en artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU:

(a)de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen berekend onder de zes schokscenario’s in het toezicht als bedoeld in artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU voor de lopende en voorgaande openbaarmakingperioden

(b)de wijzigingen in de nettorentebaten berekend onder de zes schokscenario’s in het toezicht als bedoeld in artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU voor de lopende en voorgaande openbaarmakingperioden;

(c)een beschrijving van de voornaamste aannames voor modellering en parameters, behalve die waavan sprake in lid 2 van dit artikel en in artikel 98 lid 5 bis, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, die worden gebruikt voor het berekenen van de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen en in de nettorentebaten die vereist zijn onder a) en b) van dit lid;

(d)een toelichting over de significantie van de op basis van a) en b) van dit lid openbaar gemaakte risicomaatstaven en van alle significante variaties van die risicomaatstaven sinds de vorige verslagdatum;

(e)de beschrijving van de wijze waarop instellingen de renterisico’s van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille bepalen, meten, limiteren en controleren ten behoeve van de toetsing door de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met artikel 84 van Richtlijn 2013/36/EU, inclusief:

(I)een beschrijving van de specifieke risicomaatstaven die instellingen gebruiken voor het evalueren van veranderingen in de economische waarde van het eigen vermogen en in hun nettorentebaten;

(II)een beschrijving van de voornaamste aannames voor modellering en parameters die worden gebruikt bij de interne meetsystemen van instellingen die zouden verschillen van de gemeenschappelijke aannames voor modellering en parameters als bedoeld in artikel 98, lid 5 bis, van Richtlijn 2013/36/EU en lid 2 van dit artikel voor het berekenen van de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen en de nettorentebaten onder de zes scenario’s in het toezicht, inclusief de redenen voor deze verschillen;

(III)een beschrijving van de renteschokscenario’s die instellingen gebruiken om die renterisico’s te schatten;

(IV)de opname van het effect van afdekkingen tegen die renterisico’s, met inbegrip van interne afdekkingen die voldoen aan de vereisten in artikel 106, lid 3, van deze verordening;

(V)een overzicht van de frequentie waarmee de evaluatie van deze renterisico’s plaatsvindt;

(f)de beschrijving van de algemene strategieën voor risicobeheer en beperking van deze risico’s.

2. In afwijking van lid 1 zijn de vereisten in de punten c) en e), i) tot en met e), iv, van lid 1 niet van toepassing op instellingen die gebruik maken van de gestandaardiseerde methodologie als bedoeld in artikel 84, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

3. De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen ter specificering van de gemeenschappelijke aannames voor modellering en parameters die instellingen tot uitdrukking brengen in hun berekening van de nettorentebaten als bedoeld in punt b) van lid 1.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen bij de Commissie in uiterlijk [twee jaar na inwerkingtreding van de wijzigingsverordening].

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 449 - Openbaarmaking van blootstellingen met betrekking tot securitisatieposities

Instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 5, of eigenvermogensvereisten overeenkomstig de artikelen 337 of 338 berekenen, maken de volgende informatie openbaar voor hun handels- en niet-handelsportefeuille afzonderlijk:

(a)een beschrijving van hun securitisatie- en hersecuritisatieactiviteiten, met inbegrip van hun risicobeheer- en beleggingsdoelstellingen in verband met deze activiteiten, hun rol in de securitisatie- en hersecuritisatietransacties en de mate waarin zij gebruik maken van deze transacties om het kredietrisico van de gesecuritiseerde blootstellingen aan derden over te dragen;

(b)het type risico’s waaraan zij zijn blootgesteld bij hun securitisatie- en hersecuritisatieactiviteiten naar rangorde van de desbetreffende securitisatieposities, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen:

(I)bij zelf geïnitieerde transacties behouden risico;

(II)risico dat wordt gelopen in verband met transacties die door derden zijn geïnitieerd.

(c)een beschrijving van hun beleid ten aanzien van het gebruik van afdekkingen en niet-volgestorte protectie voor het limiteren van de risico’s van behouden securitisatie- en hersecuritisatieposities, inclusief de gegevens betreffende grote tegenpartijen bij afdekkingen, per relevante soort risicoblootstelling;

(d)hun benaderingen die zij in het kader van hun securitisatieactiviteiten toepassen met het oog op de berekening van risicogewogen posten, met inbegrip van de soorten securitisatieposities waarop elke benadering van toepassing is;

(e)een lijst van SSPE’s die onder een van de volgende categorieën vallen, met een beschrijving van hun typen blootstellingen binnen en buiten de balanstelling aan die SSPE’s:

(I)SSPE’s die blootstellingen verwerven die door instellingen zijn geïnitieerd;

(II)SSPE’s die door instellingen worden gesponsord;

(III)SSPE’s en andere juridische entiteiten waarvoor instellingen securitisatiegerelateerde diensten verlenen, zoals diensten inzake advisering, asset servicing of beheerdiensten;

(IV)SSPE’s die in het regelgevende toepassingsgebied van consolidatie van instellingen zijn opgenomen;

(f)een lijst van alle juridische entiteiten ten aanzien waarvan instellingen hebben openbaar gemaakt dat zij ondersteuning hebben verleend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 5;

(g)een lijst van juridische entiteiten die verbonden zijn aan instellingen en die beleggen in securitisaties die door instellingen worden geïnitieerd of in securitisatieposities die zijn uitgegeven door SSPE’s die door instellingen worden gesponsord;

(h)een samenvatting van hun grondslagen voor financiële verslaggeving inzake securitisatieactiviteiten, met inbegrip van in voorkomend geval een onderscheid tussen securitisatie- en hersecuritisatieposities;

(i)de namen van de EKBI's die voor securitisaties worden gebruikt en de soorten blootstellingen waarvoor elk van deze instellingen wordt gebruikt;

(j)in voorkomend geval, een beschrijving van de internebeoordelingsbenadering overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 5, waarbij onder meer melding wordt gemaakt van de structuur van het internebeoordelingsproces en de relatie tussen interne beoordeling en externe ratings van de betrokken EKBI openbaargemaakt overeenkomstig punt i), de controlemechanismen die van toepassing zijn op het internebeoordelingsproces, inclusief de bespreking van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van het internebeoordelingsproces, de soorten blootstellingen waarop het internebeoordelingsproces wordt toegepast en de gehanteerde stressfactoren voor het bepalen van de kredietverbeteringsniveaus;

(k)voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de volgende informatie:

(I)het uitstaande bedrag van de blootstellingen die door instellingen zijn gesecuritiseerd, onderverdeeld in traditionele en synthetische securitisaties en securitisaties waarvoor instellingen alleen als sponsor optreden. Om twijfel te vermijden, omvat de verwijzing naar gesecuritiseerde blootstellingen in dit punt alleen de gesecuritiseerde blootstellingen met betrekking waartoe instellingen significant kredietrisico hebben overgedragen als ondergebracht overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 5;

(II)het totaalbedrag van nog te securitiseren activa;

(III)het bedrag van de gesecuritiseerde blootstellingen en het opgenomen verkoopresultaat (winst of verlies) over de lopende periode;

(l)voor de handels- en de niet-handelsportefeuilleactiviteiten afzonderlijk, de volgende informatie:

(I)    het totaalbedrag van de behouden of gekochte securitisatieposities en de daarmee samenhangende kapitaalvereisten voor de risicogewogen activa, uitgesplitst naar traditionele en synthetische securitisaties en naar securitisatie- en hersecuritisatieblootstellingen en verder onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht- of kapitaalvereiste-bandbreedtes voor elke benadering die voor het bepalen van kapitaalvereisten is gevolgd;

(II)het bedrag van de behouden of gekochte securitisatieposities, onderverdeeld naar traditionele en synthetische transacties en naar securitisatie- en hersecuritisatieblootstellingen die van het eigen vermogen worden afgetrokken of waaraan een risicogewicht van 1250 % wordt toegekend;

(m)voor door instellingen gesecuritiseerde blootstellingen buiten de handelsportefeuille, het bedrag van de dubieuze of achterstallige gesecuritiseerde blootstellingen en de door de instelling gedurende de betrokken periode opgenomen verliezen, beide onderverdeeld in categorieën.

Artikel 450 - Informatie over het beloningsbeleid

1. Op de wijze bepaald in de artikelen 433 bis, 433 ter en 433 quater maken instellingen de volgende informatie openbaar over hun beloningsbeleid en beloningscultuur voor de personeelscategorieën waarvan de beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van instellingen:

(a)informatie over het besluitvormingsproces voor de vaststelling van het beloningsbeleid, alsmede over het aantal vergaderingen van het voornaamste beloningstoezichtsorgaan gedurende het boekjaar, inclusief, indien van toepassing, informatie over de samenstelling en het mandaat van een remuneratiecomité, de externe adviseur op wie een beroep is gedaan bij de vaststelling van het beloningsbeleid en de rol van de betrokken belanghebbenden;

(b)informatie over het verband tussen de beloning van het personeel en hun prestaties;

(c)de belangrijkste kenmerken van het beloningssysteem, met inbegrip van informatie over de voor prestatiebeoordeling en risicocorrectie gehanteerde criteria, het uitstelbeleid en de criteria voor definitieve verwerving;

(d)de overeenkomstig artikel 94, lid 1, onder g), van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde verhoudingen tussen vaste en variabele beloning;

(e)informatie over de prestatiecriteria op basis waarvan aandelen, opties of variabele beloningscomponenten worden toegekend;

(f)de belangrijkste parameters en de motivering voor elk variabel beloningssysteem en voor eventuele andere niet-contante voordelen;

(g)geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst per bedrijfsonderdeel;

(h)geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar directie en medewerkers wier werkzaamheden het risicoprofiel van instellingen wezenlijk beïnvloeden, met opgave van de volgende gegevens:

(I)beloningsbedragen die voor het boekjaar zijn toegekend, uitgesplitst naar vaste beloning, inclusief een beschrijving van de vaste componenten, en variabele beloning, en het aantal begunstigden;

(II)de bedragen en vormen van toegekende variabele beloning, uitgesplitst naar contanten, aandelen, aan aandelen verbonden instrumenten en overige, afzonderlijk voor het vooruitbetaalde en het uitgestelde gedeelte;

(III)de bedragen van de uitgestelde beloning toegekend voor eerdere prestatieperiodes, opgesplitst naar het in het boekjaar verworven bedrag en het in daaropvolgende jaren verworven bedrag;

(IV)het bedrag van de in het boekjaar verworven uitgestelde beloning dat wordt uitbetaald in het begrotingsjaar, verminderd vanwege aanpassingen aan de prestatie;

(V)de gegarandeerde variabele beloning toegekend gedurende het boekjaar, en het aantal begunstigden hiervan;

(VI)de betalingen bij ontslag toegekend in voorgaande perioden die zijn uitbetaald in de loop van het boekjaar;

(VII)de bedragen van de betalingen bij ontslag toegekend gedurende het boekjaar, uitgesplitst naar vooruitbetaald en uitgesteld, het aantal begunstigden van die betalingen en het hoogste betaling die aan één enkele persoon is toegekend;

(i)het aantal personen wier beloning per boekjaar 1 miljoen EUR of meer bedraagt, voor een beloning tussen 1 miljoen EUR en 5 miljoen EUR uitgesplitst naar beloningsschalen van 500000 EUR, en voor een beloning van 5 miljoen EUR en meer uitgesplitst naar beloningsschalen van 1 miljoen EUR;

(j)op verzoek van de betrokken lidstaat of de bevoegde autoriteit, de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie.

(k)informatie over het feit of de instelling een afwijking geniet bepaald in artikel 94, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU.

Voor de toepassing van punt k) geven instellingen die een dergelijke afwijking genieten aan of deze gebaseerd is op punt a) en/of punt b) van artikel 94, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU. Zij vermelden ook voor welke van de beloningsbeginselen zij de afwijking(en) vragen, het aantal personeelsleden dat de afwijking(en) geniet en hun totale beloning, uitgesplitst naar vaste en variabele beloning.

2. Voor grote instellingen wordt de kwantitatieve informatie over de beloning van het gezamenlijk leidinggevend orgaan van instellingen als bedoeld in dit artikel eveneens beschikbaar gesteld voor het publiek, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen uitvoerende en niet-uitvoerende leden.

Instellingen moeten voldoen aan de vereisten van dit artikel op een wijze die past bij hun omvang, interne organisatie en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten en onverminderd Richtlijn 95/46/EG.

Artikel 451 - Openbaarmaking van de hefboomratio

1. Instellingen maken de volgende informatie openbaar over hun hefboomratio als berekend overeenkomstig artikel 429 en over de wijze waarop zij het risico van buitensporige hefboomfinanciering beheren:

(a)de hefboomratio en de wijze van toepassing door de instellingen van artikel 499, leden 2 en 3;

(b)een opsplitsing van de maatstaf van totale risicoblootstelling alsmede een afstemming van de maatstaf van totale blootstelling op de desbetreffende in gepubliceerde financiële overzichten openbaar gemaakte informatie;

(c)voor zover van toepassing, het bedrag van de niet in de balans opgenomen fiduciaire posten overeenkomstig artikel 429 bis, lid 1, onder h);

(d)een beschrijving van de processen ten behoeve van het beheer van het risico van buitensporige hefboomwerking;

(e)een beschrijving van de factoren die een invloed hadden op de hefboomratio in de periode waarop de openbaar gemaakte hefboomratio betrekking heeft.

2. Publiekrechtelijke ontwikkelingkredietinstellingen in de zin van artikel 429 bis, lid 2, maken de hefboomratio openbaar zonder de aanpassing aan de blootstellingsmaatstaf voor de berekening van de hefboomratio vastgesteld overeenkomstig artikel 429, lid 8.

Artikel 451 -  bis Openbaarmaking van liquiditeitsvereisten voor kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen

1. Kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen maken informatie openbaar over hun liquiditeitsdekkingsratio, nettostabielefinancieringsratio en liquiditeitsrisicobeheer in overeenstemming met dit artikel.

2. Kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot hun liquiditeitsdekkingsratio als berekend overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 31 :

(a)het gemiddelde of de gemiddelden, al naargelang het geval, van hun liquiditeitsdekkingsratio op basis van maandelijkse cijfers voor elk kwartaal van de desbetreffende openbaarmakingsperiode;

(b)het totale bedrag, na toepassing van de desbetreffende reductiefactoren, van de liquide activa van hoge kwaliteit die in de liquiditeitsbuffer zijn opgenomen overeenkomstig titel II van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 en een beschrijving van de samenstelling van die liquiditeitsbuffer;

(c)een overzicht van de instromen en uitstromen van liquiditeit en de nettoliquiditeitsuitstromen als berekend overeenkomstig titel III van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61.

3. Kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot hun nettostabielefinancieringsratio als berekend overeenkomstig titel IV van deel zes van deze verordening:

(a)kwartaaleindecijfers van hun nettostabielefinancieringsratio berekend overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel IV van deel zes van deze verordening voor elk kwartaal van de desbetreffende openbaarmakingsperiode;

(b)een overzicht van de vereiste stabiele financiering berekend overeenkomstig hoofdstuk 4 van titel IV van deel zes van deze verordening;

(c)een overzicht van de beschikbare stabiele financiering berekend overeenkomstig hoofdstuk 3 van titel IV van deel zes van deze verordening.

4. Kredietinstellingen en systeemrelevante beleggingsondernemingen maken de regelingen, systemen, processen en strategieën openbaar die zijn ingevoerd voor het identificeren, meten, beheren en bewaken van liquiditeitsrisico in overeenstemming met artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU.

TITEL III
TE VERVULLEN VEREISTEN VOOR HET GEBRUIK VAN BEPAALDE INSTRUMENTEN OF METHODEN

Artikel 452 - Openbaarmaking van het gebruik van de IRB-benadering voor het kredietrisico

1. Instellingen die de risicogewogen posten volgens de interneratingbenadering (IRB-benadering) voor kredietrisico berekenen, maken de volgende informatie openbaar:

(a)de toestemming van de bevoegde autoriteit voor het gebruik van de benadering of van overgangsbepalingen;

(b)voor elke categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147, het percentage van de totale blootstellingswaarde van elke categorie blootstellingen die onderworpen zijn aan de standaardbenadering als vastgesteld in deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of de interneratingbenadering als vastgesteld in deel drie, titel II, hoofdstuk 3, alsmede het gedeelte van elke blootstellingscategorie dat onderworpen is aan een invoeringsplan. Indien instellingen toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen LGD’s en conversiefactoren voor de berekening van risicogewogen posten, maken zij afzonderlijk het percentage openbaar van de totale blootstellingswaarde van elke blootstellingscategorie die onderworpen is aan die toestemming. Voor de toepassing van dit punt gebruiken instellingen de blootstellingswaarde als omschreven in artikel 166;

(c)een toelichting op en overzicht van:

(I)de structuur en het proces van de interneratingsystemen, de hoofdkenmerken van de goedgekeurde modellen en de relatie tussen interne en externe ratings;

(II)het gebruik door instellingen van interne ramingen voor andere doeleinden dan voor de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig deel 3, titel II, hoofdstuk 3;

(III)het proces inzake het beheer en de opneming van kredietrisicolimiteringssystemen;

(IV)de rol van de functies die betrokken zijn bij de ontwikkeling, goedkeuring en daaropvolgende wijzigingen van de kredietrisicomodellen;

(V)de werkingssfeer en hoofdinhoud van de rapportage met betrekking tot kredietrisicomodellen.

(d)al naar van toepassing de volgende informatie met betrekking tot elke categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147:

(I)de blootstellingwaarden ervan binnen de balanstelling;

(II)de blootstellingwaarden ervan buiten de balanstelling vóór en na toepassing van de betrokken omrekeningsfactor;

(III)de blootstellingswaarden ervan binnen en buiten de balanstelling na toepassing van de desbetreffende kredietrisicolimitering;

(IV)indien instellingen toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen LGD’s en conversiefactoren voor de berekening van risicogewogen posten, de blootstellingswaarden als bedoeld in de punten i), ii) en iii) die onderworpen zijn aan die toestemming.

(e)een beschrijving van elke modelparameter of -input die relevant is voor het begrijpen van de risicoweging voor een voldoende representatief aantal debiteurenklassen;

(f)een beschrijving van de factoren die van invloed zijn geweest met betrekking tot de verliezen in de voorgaande openbaarmakingsperiode;

(g)de ramingen door instellingen tegenover de feitelijke resultaten over een langere periode, met afzonderlijke openbaarmaking van het volgende:

(I)de ramingen van de verliezen tegenover de feitelijke verliezen in elke categorie blootstellingen afzonderlijk voor in wanbetaling zijnde en niet in wanbetaling zijnde blootstellingen, met passende informatie over de waarnemingsperiode die is gebruikt voor de backtesting en de maatstaven die zijn gebruikt voor de bepaling van de feitelijke verliezen. De in dit punt bedoelde informatie wordt openbaar gemaakt voor elk van de categorieën retailblootstellingen als bedoeld in lid 2, onder d), over een voldoende lange periode om een zinvolle beoordeling van de prestaties van de interneratingprocessen voor elke categorie mogelijk te maken;

(II)ramingen van de PD tegenover de werkelijke wanbetalingsgraad voor elke categorie blootstellingen, met afzonderlijke openbaarmaking van de PD-bandbreedte, de gemiddelde PD, het aantal debiteuren aan het einde van de vorige openbaarmakingsperiode en aan het einde van de openbaarmakingperiode, het aantal wanbetaalde debiteuren inclusief de nieuwe wanbetaalde debiteuren, en de jaarlijkse gemiddelde historische wanbetalingsgraad;

(III)voor instellingen die hun eigen ramingen van LGD’s of omrekeningsfactoren gebruiken, LGD- en omrekeningsfactorresultaten tegenover de ramingen in het kader van de kwantitatieve risicobeoordelingopenbaarmakingen van dit artikel.

2. De openbaarmaking als bedoeld in lid 1, onder c), vindt afzonderlijk plaats voor de volgende blootstellingscategorieën:

(a)centrale overheden en centrale banken;

(b)instellingen;

(c)ondernemingen, met inbegrip van kmo's, gespecialiseerde kredietverlening en gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen;

(d)blootstellingen op particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën blootstellingen waarmee de verschillende in artikel 154, leden 1 tot en met 4, genoemde correlaties overeenkomen; en

(e)aandelen.

Artikel 453 - Openbaarmaking van het gebruik van technieken voor kredietrisicolimitering

Instellingen die kredietrisicolimiteringstechnieken gebruiken, maken de volgende informatie openbaar:

(a)de beleidslijnen en processen voor verrekening binnen en buiten de balanstelling en een indicatie van de mate waarin instellingen gebruik maken van balansverrekening;

(b)evaluatie en beheer van in aanmerking komende zekerheden;

(c)een beschrijving van de voornaamste soorten door de instelling aanvaarde zekerheden;

(d)voor garanties en kredietderivaten ten behoeve van kredietprotectie, de voornaamste soorten garantiegevers en tegenpartijen bij kredietderivaten en hun kredietwaardigheid;

(e)gebruikte kredietprotectie en een analyse van elke concentratie die ervoor kan zorgen dat kredietprotectie niet effectief is;

(f)voor instellingen die risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de standaardbenadering of de IRB-benadering, de totale blootstellingswaarde die niet gedekt is door in aanmerking komende kredietprotectie en de totale blootstellingswaarde die gedekt is door in aanmerking komende kredietprotectie na toepassing van volatiliteitsaanpassingen. De openbaarmaking van dit punt vindt afzonderlijk plaats voor elke categorie blootstellingen en voor elk van de benaderingen voor de categorie blootstellingen aan aandelen van artikel 155;

(g)voor instellingen die risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de standaardbenadering of de IRB-benadering, het zekergestelde bedrag van de blootstellingen die gedekt zijn door in aanmerking komende kredietprotectie. De openbaarmaking van dit punt vindt afzonderlijk plaats voor elke blootstellingscategorie;

(h)de overeenkomstige conversiefactor en de kredietrisicolimitering in verband met de blootstelling en de incidentie van technieken voor kredietrisicolimitering met en zonder substitutie-effect;

(i)voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de standaardbenadering, de risicogewogen post en de verhouding tussen die risicogewogen post en de blootstellingswaarde na toepassing van de overeenkomstige conversiefactor en de kredietrisicolimitering in verband met de blootstelling. De openbaarmaking van dit punt vindt afzonderlijk plaats voor elke blootstellingscategorie;

(j)voor instellingen die risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de IRB-benadering, de risicogewogen post vóór en na opneming van de impact op kredietrisicolimitering van kredietderivaten. Indien instellingen toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen LGD’s en conversiefactoren voor de berekening van risicogewogen posten, doen zij de openbaarmaking van dit punt afzonderlijk voor de blootstellingscategorieën die onderworpen zijn aan die toestemming.

Artikel 454 - Openbaarmaking van het gebruik van de geavanceerde meetbenaderingen voor het operationeel risico

Instellingen die gebruikmaken van de in artikelen 321 tot en met 324 bedoelde geavanceerde meetbenaderingen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico, geven een beschrijving van hun gebruik van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht om dat risico te limiteren.

Artikel 455 - Gebruik van interne modellen voor het marktrisico

1. Instellingen die overeenkomstig artikel 325 quaterquinquagies van hun bevoegde autoriteit hun interne modellen mogen gebruiken om hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, belasten zich met de openbaarmaking van het toepassingsgebied, de hoofdkenmerken en de kernmodelleringskeuzes van de verschillende interne modellen ten behoeve van de berekening van de risicoposten voor de hoofdmodellen die op geconsolideerd niveau gebruikt worden overeenkomstig deel één, titel II. Die instellingen leggen uit in hoeverre deze interne modellen alle op het geconsolideerde niveau gebruikte modellen vertegenwoordigen.

2. In voorkomend geval overeenkomstig artikel 104 ter maken instellingen afzonderlijk voor de belangrijkste tradingdesks en op geaggregeerde basis voor de resterende tradingdesks het volgende openbaar:

(a)de hoogste, laagste en gemiddelde waarde over de verslagperiode van de volgende elementen:

(I)de unconstrained expected shortfall-maatstaf als bepaald in artikel 325 quaterquinquagies lid 2, onder a);

(II)de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s die berekend zouden worden overeenkomstig hoofdstuk 1 bis van deze titel hadden instellingen niet de toestemming gekregen voor het gebruik van hun interne modellen voor de desbetreffende tradingdesk als bepaald in artikel 325 quaterquinquagies lid 2, onder b).

(b)voor de expected shortfall-modellen:

(I)het aantal overschrijdingen bij backtestingprogramma’s gedurende de laatste 250 werkdagen;

(II)het aantal inbreuken met betrekking tot winst- en verliestoerekeningsprogramma’s gedurende de laatste 12 maanden;

3. Instellingen maken afzonderlijk de volgende elementen van het eigenvermogensvereiste openbaar als gespecificeerd in artikel 325 quinquinquagies:

(a)de unconstrained expected shortfall-maatstaf voor de meest recente risicomaatstaven; en

(b)het gemiddelde van de voorgaande 12-weeks risicomaatstaven voor elk van het volgende:

(I)de expected shortfall-risicomaatstaf;

(II)de stress-scenariorisicomaatstaf voor risicofactoren die niet kunnen worden gemodelleerd;

(III)het eigenvermogensvereiste voor wanbetalingsrisico;

(IV)het subtotaal van de maatstaven in de punten i), ii) en iii) voor het 12-weeks gemiddelde, het subtotaal met inbegrip van de toepasselijke vermenigvuldigingsfactor;

(V)het totale kapitaalvereiste.”

(21) In artikel 456 wordt het volgende punt k) toegevoegd:

"k)    wijzigingen van de openbaarmakingsvereisten in de titels II en III van deel acht om rekening te houden met ontwikkelingen of wijzigingen ten aanzien van de internationale normen inzake openbaarmaking”.

(22) Artikel 460 wordt als volgt gewijzigd:

(a)lid 1 wordt vervangen door het volgende:

"1. De Commissie wordt gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462 tot nadere bepaling van het algemene vereiste van artikel 412, lid 1. De gedelegeerde handeling die overeenkomstig dit lid wordt vastgesteld, is gebaseerd op de overeenkomstig deel 6, titel II en bijlage III te rapporteren posten, vermeldt in detail onder welke omstandigheden de bevoegde autoriteiten instellingen specifieke in- en uitstroomniveaus moeten opleggen om de specifieke risico's waaraan zij blootgesteld zijn, af te dekken, en neemt de bij lid 2 vastgestelde drempels in acht.

De Commissie wordt gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462 tot wijziging of vervanging van Gedelegeerde Verordening (EU)  2015/61 met het oog op de toepassing van de artikelen 8, lid 3, 411, 412, 413, 416, 419, 422, 425, 428 bis, 428 septies, 428 octies, 428 duodecies tot en met 428 quindecies, 428 septdecies, 428 novodecies, 428 vicies, 428 unvicies, 428 tervicies tot en met 428 untricies, 428 tertricies, 428 quatertricies en 451 bis van deze verordening.”.

(b) het volgende lid 3 wordt toegevoegd:

"3.    De Commissie wordt gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462 om de lijst van producten of diensten van artikel 428 septies, lid 2, te wijzigen als zij van oordeel is dat activa en vreemd vermogen die rechtstreeks verband houden met andere producten of diensten voldoen aan de voorwaarden van artikel 428 septies, lid 1.

De Commissie stelt de gedelegeerde handeling als bedoeld in de eerste alinea vast uiterlijk [drie jaar na de datum van toepassing van de nettostabielefinancieringsratio van titel IV van deel zes].”.

(23) Na artikel 473 wordt het volgende nieuwe artikel 473 bis toegevoegd:

"Artikel 473 - bis Invoering van IFRS 9

1. Tot [datum van toepassing van dit artikel + 5 jaar] kunnen instellingen die hun jaarrekening opstellen overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen goedgekeurd overeenkomstig de procedure vastgesteld in artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 hun tier 1-kernkapitaal vermeerderen met het overeenkomstig lid 2 van dit artikel berekende bedrag, vermenigvuldigd met de toepasselijke factor vastgesteld in lid 3.

2. Het in lid 1 bedoelde bedrag wordt berekend als de verwachte kredietverliezen over 12 maanden bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van Verordening (EU) nr.... /2016( 32 ) van de Commissie en het bedrag van de voorziening voor verliezen op financiële instrumenten gelijk aan de tijdens de looptijd verwachte verliezen bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van Verordening (EU) nr.... / 2016 (1).

3. Bij berekening van het in lid 1 bedoelde bedrag zijn de volgende factoren van toepassing:

(a)1 in de periode van [datum van toepassing van dit artikel] tot en met [ datum van toepassing van dit artikel + 1 jaar - 1 dag];

(b)0,8 in de periode van [datum van toepassing van dit artikel + 1 jaar] tot en met [datum van toepassing van dit artikel + 2 jaar - 1 dag];

(c)0,6 in de periode van [datum van toepassing van dit artikel + 2 jaar] tot en met [datum van toepassing van dit artikel + 3 jaar - 1 dag];

(d)0,4 in de periode van [datum van toepassing van dit artikel +3 jaar] tot en met [datum van toepassing van dit artikel + 4 jaar - 1 dag];

(e)0,2 in de periode van [datum van toepassing van dit artikel + 4 jaar] tot en met [datum van toepassing van dit artikel + 5 jaar - 1 dag].

Instellingen nemen in hun openbaarmakingen over het eigen vermogen het bedrag op dat bij hun tier 1-kernkapitaal is opgeteld overeenkomstig lid 1.”.

(24) Artikel 493 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 1 wordt de eerste zin vervangen door:

“De bepalingen betreffende grote blootstellingen in de artikelen 387 tot en met 403 zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11 bij Richtlijn 2014/65/EU en waarop Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (1) op 31 december 2006 niet van toepassing was.”.

(b)de volgende leden 4 en 5 worden toegevoegd:

"4. In afwijking van artikel 395 kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan tot de volgende waarden een van de in de valuta van een lidstaat luidende en gefinancierde blootstellingen aan te gaan bepaald in artikel 400, lid 1, onder a), c), d) en e), na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403:

(a)100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2018;

(b)75 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2019;

(c)50 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2020.

5. Blootstellingen waarvan sprake in artikel 400, lid 1, onder a), c), d) en e) die luiden en gefinancierd zijn in de valuta van een lidstaat en die door instellingen vóór 22 november 2016 worden aangegaan worden vrijgesteld van de toepassing van artikel 395.”

(25) Artikel 494 wordt vervangen door het volgende:

“Artikel 494
Overgangsbepalingen - vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen

1. In afwijking van artikel 92 bis voldoen vanaf 1 januari 2019 tot en met 31 december 2021 instellingen die zijn aangewezen als af te wikkelen entiteit die een MSI of een deel van een MSI zijn te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen:

(a)een risicogebaseerde ratio van 16 %, die het eigen vermogen en het in aanmerking komend vreemd vermogen van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als een percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4;

(b)een niet-risicogebaseerde ratio van 6 %, die het eigen vermogen en het in aanmerking komend vreemd vermogen van instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als een percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

2. In afwijking van artikel 72 ter, lid 3, bedraagt vanaf 1 januari 2019 tot en met 31 december 2021 de mate waarin in aanmerking komende vreemdvermogensinstrumenten als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, kunnen worden opgenomen in in aanmerking komende vreemdvermogensbestanddelen 2,5 % van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, leden 3 en 4.

(26) Na artikel 494 wordt het volgende artikel 494 bis ingevoegd:

"Artikel 494 - bis Toepassing van grandfathering op uitgiftes via SPE's

1. In afwijking van artikel 52 kwalificeren kapitaalinstrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven tot en met 31 december 2021 alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a) de in artikel 52, lid 1, vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde dat de instrumenten rechtstreeks door de instelling worden uitgegeven;

(b)de instrumenten worden uitgegeven door een entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2;

(c)de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de in dit lid gestelde voorwaarden.

2. In afwijking van artikel 63 kwalificeren kapitaalinstrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven of achtergestelde leningen die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgeschreven, al naar het geval, tot en met 31 december 2021 alleen als tier 2-instrumenten indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de in artikel 63, lid 1, neergelegde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde dat de instrumenten rechtstreeks door de instelling worden uitgegeven;

(b)de instrumenten worden uitgegeven of de achtergestelde leningen worden opgenomen, naar gelang van het geval, door een entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig deel 1, titel II, hoofdstuk 2;

(c)de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de in dit lid gestelde voorwaarden.”.

(27) Artikel 497 wordt vervangen door het volgende:

"Artikel 497
Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot CTP's

1. Indien een in een derde land gevestigde CTP erkenning aanvraagt overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 kunnen instellingen die CTP als een gCTP beschouwen vanaf de datum van indiening van de erkenningsaanvraag bij de ESMA en tot één van de volgende datums:

(a)indien de Commissie reeds een uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 heeft vastgesteld met betrekking tot het derde land waarin de CTP is gevestigd en die handeling in werking is getreden, twee jaar na de datum van indiening van de aanvraag;

(b)indien de Commissie nog geen uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 heeft vastgesteld met betrekking tot het derde land waarin de CTP is gevestigd of indien die handeling nog niet in werking is getreden, de eerstkomende van de volgende twee datums:

(I)twee jaar na de datum van inwerkingtreding van de uitvoeringshandeling;

(II)vijf jaar na de datum van indiening van de aanvraag.

2. Tot aan het verstrijken van de in lid 1 vastgestelde termijn wordt, indien een in dat lid bedoelde CTP niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende regeling met haar clearingleden is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, door de instelling de formule voor het berekenen van het eigenvermogensvereiste (Ki) in artikel 308, lid 2, vervangen door de volgende:


waarbij:

i    = de index die het clearinglid aangeeft;

IMi    = de door clearinglid i bij de CTP gestorte initiële marge;

IM    = het overeenkomstig artikel 89, lid 5 bis, van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde totale bedrag van de initiële marge.”.

(28) In artikel 498, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door het volgende:

“De in deze verordening vervatte eigenvermogensvereisten zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11 bij Richtlijn 2014/65/EU en waarop Richtlijn 93/22/EEG op 31 december 2006 niet van toepassing was.”.

(29) Artikel 499, lid 3, wordt geschrapt.

(30) Artikel 501 wordt vervangen door het volgende:

“Artikel 501
Aanpassing van kmo-blootstellingen

1. De risicogewogen posten voor blootstellingen met betrekking tot kmo’s worden aangepast volgens de onderstaande formules:

(I)als E' <= 1 500 000 EUR, RW* = RW 0,7612;

(II)als E' > 1 500 000 EUR, RW* = min {RW; 1 500 000 EUR } 0,7612 + max {0; RW – 1 500 000} 0,85;

waarbij:

RW*    =    de aangepaste risicogewogen post voor een blootstelling aan een kmo;

E'    =    het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de instelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, inclusief blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling maar exclusief vorderingen of voorwaardelijke vorderingen gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed;

RW    =    de risicogewogen post voor een blootstelling aan een kmo, berekend overeenkomstig titel II, deel II en dit artikel.

2. Voor de toepassing van dit artikel:

(a)wordt de blootstelling aan een kmo ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed. Blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling worden uitgesloten;

(b)onder een kmo wordt verstaan een onderneming die voldoet aan de criteria in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen 33 . Van de criteria vermeld in artikel 2 van de bijlage bij die aanbeveling wordt alleen de jaaromzet in aanmerking genomen.”

(31) De volgende artikelen 501 bis, 501 ter en 501 quater worden ingevoegd:

"Artikel 501bis

Aanpassing van de kapitaalvereisten voor kredietrisico voor blootstellingen aan entiteiten die fysieke structuren of faciliteiten, systemen en netwerken exploiteren of financieren die essentiële openbare diensten verrichten of ondersteunen

1. Kapitaalvereisten voor kredietrisico, berekend overeenkomstig titel II, deel III worden vermenigvuldigd met een factor 0,75, mits de blootstelling voldoet aan alle volgende criteria:

(a)de blootstelling is opgenomen in de categorie bedrijfsactiva of in de categorie blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, met uitsluiting van blootstellingen in wanbetaling;

(b)het gaat om een blootstelling aan een entiteit die speciaal is opgericht om fysieke structuren of faciliteiten, systemen en netwerken die essentiële openbare diensten verrichten of ondersteunen te financieren of te exploiteren;

(c)de afbetaling van de verplichting is vooral gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming;

(d)de debiteur kan zelfs onder omstandigheden van ernstige stress die relevant zijn voor het risico van het project aan zijn financiële verplichtingen voldoen;

(e)de kasstromen die de debiteur genereert, zijn voorspelbaar en dekken alle toekomstige leningterugbetalingen gedurende de looptijd van de lening;

(f)het herfinancieringsrisico van de blootstelling is laag of voldoende gelimiteerd;

(g)de contractuele regelingen bieden kredietverleners een hoge mate van bescherming, onder meer het volgende:

(I)indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd met betalingen van een groot aantal gebruikers, omvatten de contractuele regelingen bepalingen die kredietverleners daadwerkelijk beschermen tegen verliezen die voortvloeien uit de beëindiging van het project door de partij die ermee instemt de door de debiteur aangeboden goederen of diensten te kopen;

(II)de debiteur heeft voldoende volledig gefinancierde reservemiddelen in contanten of andere financiële regelingen met garanten van hoge kwaliteit ter dekking van de noodfinanciering en werkkapitaalvereisten gedurende de levensduur van de activa als bedoeld in punt b) van dit lid;

(III)de kredietverleners hebben een voldoende mate van zeggenschap over de activa en de inkomsten die worden gegenereerd door de debiteur;

(IV)de kredietverleners genieten zekerheden voor zover toegestaan bij het toepasselijke recht in activa en contracten die kritiek zijn voor de infrastructuuractiviteiten of hebben alternatieve mechanismen om hun positie zeker te stellen;

(V)er worden aan de kredietverleners aandelen in pand gegeven zodat zij bij wanbetaling de leiding in handen kunnen nemen van de entiteit;

(VI)het gebruik van de netto-exploitatiekasstromen na de verplichte betalingen uit het project voor andere doeleinden dan het aflossen van de schuld wordt beperkt;

(VII)het vermogen van de debiteur om activiteiten uit te oefenen die nadelig kunnen zijn voor de kredietverleners, wordt contractueel beperkt, en met name de uitgifte van nieuwe schuld kan niet plaatsvinden zonder dat de bestaande schuldeisers daarmee instemmen;

(h)de verplichting heeft een hogere rang dan alle andere schuldvorderingen behalve wettelijke schuldvorderingen en schuldvorderingen van tegenpartijen bij derivatentransacties;

(i)indien de debiteur in de bouwfase verkeert, wordt door de kapitaalinbrenger aan de volgende criteria voldaan, of wanneer er meer dan één kapitaalinbrenger is, door de groep van kapitaalinbrengers als een geheel:

(I)de kapitaalinbrengers hebben in het verleden met succes toezicht gehouden op infrastructuurprojecten, hebben de financiële draagkracht en de deskundigheid ter zake,

(II)de kapitaalinbrengers hebben weinig kans te wanbetalen of er is een lage kans op materiële verliezen voor de debiteur ten gevolge van hun wanbetaling;

(III)er zijn toereikende mechanismen ingevoerd om het belang van de kapitaalinbrengers af te stemmen op de belangen van de kredietverleners;

(j)de debiteur heeft toereikende waarborgen om te zorgen voor voltooiing van het project volgens het overeengekomen bestek, budget of tegen de overeengekomen datum van voltooiing, inclusief stevige voltooiingsgaranties;

(k)indien de exploitatierisico's materieel zijn, worden ze correct beheerd;

(l)de debiteur gebruikt beproefde technologieën en ontwerpen;

(m)alle nodige vergunningen en machtigingen zijn verkregen;

(n)de debiteur gebruikt derivaten alleen om risico’s te limiteren.

2. Voor de toepassing van lid 1, onder e), worden de gegenereerde kasstromen slechts als voorspelbaar beschouwd als een substantieel deel van de inkomsten voldoet aan de volgende voorwaarden:

(a)één van de volgende criteria wordt vervuld:

(I)de inkomsten zijn op beschikbaarheid gebaseerd;

(II)de inkomsten zijn onderworpen aan regelgeving op het gebied van kapitaalrendement;

(III)de inkomsten zijn onderworpen aan een take-or-paycontract;

(IV)het niveau van output of het gebruik en de prijs voldoen elk aan ten minste één van de volgende criteria:

– ze zijn gereguleerd;

– ze zijn contractueel vastgelegd;

– ze zijn voldoende voorspelbaar ten gevolge van een laag vraagrisico;

(b)indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd uit betalingen van een groot aantal gebruikers, is de partij die ermee instemt de door de debiteur aangeboden goederen of diensten te kopen één van de volgende:

(I)een centrale, regionale of lagere overheid;

(II)een publiekrechtelijk lichaam met een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;    

(III)een bedrijfsentiteit met een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;

(IV)een entiteit die vervangbaar is zonder significante wijziging in het niveau en het tijdschema van de inkomsten.

3. Instellingen rapporteren het totale bedrag van de overeenkomstig dit artikel berekende blootstellingen met betrekking tot infrastructuurprojectentiteiten om de 6 maanden aan de bevoegde autoriteiten.

4. Uiterlijk [drie jaar na de inwerkingtreding] dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over de impact van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten op de kredietverlening aan infrastructuurprojectentiteiten en aan natuurlijke personen.

5. Voor de toepassing van lid 4 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het volgende:

(a)een analyse van de ontwikkeling van de trends en voorwaarden op de markten voor infrastructuurkredietverlening en projectfinanciering in de loop van de in lid 4 bedoelde periode;

(b)een analyse van de daadwerkelijke risico’s van entiteiten als bedoeld in lid 1, onder b), over een volledige economische cyclus;

(c)het stroken van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten met de uitkomsten van de in de punten a) en b) bedoelde analyses.

Artikel 501 - ter Eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s

1. Tot en met [datum van toepassing + 3 jaar] vermenigvuldigen instellingen die gebruik maken van de benaderingen van de hoofdstukken 1 bis en 1 ter, titel IV, deel drie, voor de berekening van het eigenvermogensvereiste voor marktrisico’s hun volgens die benaderingen berekende eigenvermogensvereisten voor marktrisico met een factor 65 %.

2. De EBA monitort de geschiktheid van het niveau van het eigenvermogensvereiste voor marktrisico’s, door instellingen in de Unie berekend overeenkomstig de benaderingen van de hoofdstukken 1 bis en 1 ter, titel IV, deel drie, en brengt aan de Commissie verslag uit over de mogelijkheid tot wijziging van de ijking van deze benaderingen uiterlijk op [datum van toepassing + 2 jaar]. Dit verslag omvat ten minste een beoordeling van:

(a)het feit of, voor de meest gebruikelijke financiële instrumenten die zijn toegewezen aan de handelsportefeuille van instellingen in de Unie, het niveau van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s, door instellingen berekend in overeenstemming met de benadering van hoofdstuk 1 bis, Titel IV, deel drie, buitensporig is in vergelijking met de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s, door instellingen berekend in overeenstemming met de benadering van artikel 325, lid 1, onder a).

(b)het feit of, voor de meest gebruikelijke financiële instrumenten die zijn toegewezen aan de handelsportefeuille van instellingen in de Unie, het niveau van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s, door instellingen berekend in overeenstemming met de benadering van hoofdstuk 3, Titel IV, deel drie, buitensporig is in vergelijking met de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s, door instellingen berekend in overeenstemming met de benadering van hoofdstuk 7, titel IV, deel 3.

(c)het feit of, voor de meest gebruikelijke financiële instrumenten die zijn toegewezen aan de handelsportefeuille van instellingen in de Unie, het niveau van het eigenvermogensvereiste voor marktrisico’s, door instellingen berekend in overeenstemming met de benadering van hoofdstuk 2, Titel IV, deel drie, buitensporig is in vergelijking met het niveau van het eigenvermogensvereiste voor marktrisico’s, door instellingen berekend in overeenstemming met de benadering van hoofdstuk 3, titel IV, deel drie.

3. Binnen drie jaar na de datum van toepassing van de benaderingen van de hoofdstukken 1 bis en 1 ter, titel IV, derde deel, wordt de Commissie gemachtigd een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462 van deze verordening tot verlenging van de toepassing van de in lid 1 bedoelde benadering of tot wijziging van de factor waarvan sprake in dat lid, als dit passend wordt geacht en rekening houdend met het in lid 2 bedoelde verslag, internationale ontwikkelingen inzake regulering en de specifieke kenmerken van financiële en kapitaalmarkten in de Unie.

4. Als de gedelegeerde handeling waarvan sprake in de vorige alinea niet binnen de gespecificeerde termijn wordt vastgesteld, is de behandeling van lid 1 niet langer van toepassing.

Artikel 501 - quater Afwijking voor andere beleggingsondernemingen dan systeemrelevante beleggingsondernemingen

Beleggingsondernemingen die geen systeemrelevante beleggingsondernemingen zijn als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 139, kunnen de bepalingen van deze verordening, zoals deze luidden op [de dag vóór de datum van inwerkingtreding van de wijzigingsverordening], blijven toepassen mits die beleggingsondernemingen kennisgeving doen van hun voornemen dit artikel op de betrokken bevoegde autoriteit uiterlijk op [vaste datum- vóór toepassing] toe te passen.

Artikel 501 - quinquies Afwijking van rapportagevereisten

In afwijking van de artikelen 99, 100, 101, 394, 415 en 430 kunnen tijdens de periode tussen de datum van toepassing van deze verordening en de datum van de eerste inlevering die in elk van de technische reguleringsnormen waarvan sprake in die artikelen is gespecificeerd instellingen ervoor kiezen geen informatie te rapporteren in het formaat als gespecificeerd in de templates in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 indien die templates niet zijn geactualiseerd om de bepalingen in deze verordening tot uitdrukking te brengen.”.

(32) Artikel 507 wordt vervangen door het volgende:

“Artikel 507
Grote blootstellingen

De EBA monitort het gebruik van de vrijstellingen van artikel 390, lid 6, en artikel 400, lid 1, en artikel 400, lid 2, en dient uiterlijk [één jaar na de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening] een verslag in bij de Commissie waarin de kwantitatieve impact wordt beoordeeld die de opheffing van die vrijstellingen of het begrenzen van het gebruik ervan zouden hebben. In het verslag wordt met name voor elke vrijstelling van die artikelen beoordeeld:

(a)het aantal grote blootstellingen die in elke lidstaat zijn vrijgesteld;

(b)het aantal instellingen die in elke lidstaat gebruikmaken van de vrijstelling;

(c)het geaggregeerde bedrag van de blootstellingen die in elke lidstaat zijn vrijgesteld;

(33) In artikel 510 worden de volgende leden 4 tot en met 7 toegevoegd:

"4.    De EBA monitort het bedrag van de vereiste stabiele financiering ter dekking van het financieringsrisico in verband met de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en kredietderivaten over de eenjaars horizon van de nettostabielefinancieringsratio, met name het toekomstige financieringsrisico voor deze contracten beschreven in artikel 428 duovicies en artikel 428 quinvicies, leden 2 tot en met 4, en brengt aan de Commissie verslag uit over de mogelijkheid om een meer risicogevoelige maatstaf vast te stellen uiterlijk [twee jaar na de datum van toepassing van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in titel IV van deel zes]. Dit verslag omvat ten minste een beoordeling van:

(a)de toereikendheid van het gebruik van de standaardbenadering voor het meten van tegenpartijkredietrisicoblootstellingen als beschreven in afdeling 3 van hoofdstuk 6 van titel II van deel drie, of onderdelen daarvan, voor de berekening van het toekomstige financieringsrisico voor derivatencontracten;

(b)de mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen wel en niet door margestortingen gedekte derivatencontracten;

(c)de mogelijkheid om het vereiste van artikel 428 duovicies, lid 2, en artikel 428 quinvicies, leden 2 tot en met 4, op te heffen of te vervangen;

(d)de mogelijkheid om meer in het algemeen de behandeling te wijzigen van derivatencontracten bij de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, als beschreven in artikel 428 quinquies, artikel 428 duodecies, lid 3, artikel 428 duovicies, lid 2, artikel 428 quinvicies, leden 2 tot en met 4, artikel 428 tertricies, onder a) en b), en artikel 428 quatertricies, lid 3, om beter het financieringsrisico in verband met deze contracten over de eenjaars horizon van de nettostabieleinancieringsratio weer te geven;

(e)de impact van de voorgestelde wijzigingen op het bedrag van de stabiele financiering dat voor derivatencontracten van instellingen vereist is.

5. De Commissie wordt gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462 tot wijziging van de behandeling van derivatencontracten in bijlage II en kredietderivaten voor de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in titel IV van deel zes als zij dit passend acht gezien de impact van de bestaande behandeling op de nettostabielefinancieringsratio van instellingen en om beter rekening te houden met het financiële risico in verband met deze transacties over de eenjaars horizon van de nettostabielefinancieringsratio. Daartoe houdt de Commissie rekening met het in lid 4 bedoelde verslag, alle internationale normen die door internationale fora kunnen worden ontwikkeld en de diversiteit van de banksector in de Unie.

De Commissie stelt de gedelegeerde handeling als bedoeld in de eerste alinea uiterlijk vast [drie jaar na de datum van toepassing van de nettostabielefinancieringsratio van titel IV van deel zes].

Bij gebreke van vaststelling van de gedelegeerde handeling als bedoeld in de eerste alinea of van een bevestiging door de Commissie van de juistheid van de behandeling van de derivatencontracten in bijlage II en kredietderivaten voor de berekening van de nettostabielefinancieringsratio uiterlijk [drie jaar na de datum van toepassing van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in titel IV van deel zes] is het vereiste van artikel 428 quinvicies, lid 2, van deze verordening van toepassing op alle instellingen en alle derivatencontracten in bijlage II en kredietderivaten, ongeacht hun kenmerken, en zijn de bepalingen van artikel 428 duovicies, lid 2, en artikel 428 quinvicies, leden 2 tot en met 4, niet langer van toepassing.

6. De EBA monitort het bedrag van de stabiele financiering vereist ter dekking van het financieringsrisico in verband met gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties, inclusief in verband met de bij deze transacties ontvangen of gegeven activa, en in verband met ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten en rapporteert aan de Commissie over de geschiktheid van deze behandeling uiterlijk [twee jaar na de datum van toepassing van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in titel IV van deel zes]. Dit verslag omvat ten minste een beoordeling van:

(a)de mogelijkheid tot toepassing van hogere of lagere stabielefinancieringsfactoren op gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties met financiële cliënten en op ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten om beter rekening te houden met hun financieringsrisico over de eenjaars horizon van de nettostabielefinancieringsratio en met de mogelijke besmettingseffecten tussen financiële cliënten;

(b)de mogelijkheid tot toepassing van de behandeling van artikel 428 vicies, onder b), op gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties die door middel van andere typen activa zijn zekergesteld;

(c)de mogelijkheid tot toepassing van factoren voor stabiele financiering op posten buiten de balanstelling ten behoeve van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als alternatief voor de in artikel 428 octodecies, lid 3, beschreven behandeling;

(d)de toereikendheid van de asymmetrische behandeling van vreemd vermogen met een resterende looptijd van minder dan zes maanden die zijn verstrekt door financiële cliënten die onderworpen zijn aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 0 % overeenkomstig artikel 428 duodecies, lid 2, onder c), en activa uit hoofde van transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten die onderworpen zijn aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 5 % of 10 % in overeenstemming met artikel 428 vicies, onder b), en artikel 428 duovicies, onder a) en b);

(e)de impact van de invoering van hogere of lagere factoren voor vereiste stabiele financiering voor gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties, met name met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten, op de marktliquiditeit van activa die als zekerheid zijn ontvangen bij die transacties, met name van overheids- en bedrijfsobligaties;

(f)de impact van de voorgestelde wijzigingen op het bedrag van de stabiele financiering dat vereist is voor die transacties van instellingen, met name voor gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten indien overheidsobligaties als zekerheid zijn ontvangen bij deze transacties.

7. De Commissie wordt gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen overeenkomstig artikel 462 tot wijziging van de behandeling van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties, inclusief van de bij deze transacties ontvangen of gegeven activa, en de behandeling van ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten voor de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in titel IV van deel zes als zij dit passend acht gelet op de impact van de bestaande behandeling op de nettostabielefinancieringsratio van instellingen en om beter rekening te houden met het financiële risico in verband met deze transacties over de eenjaars horizon van de nettostabielefinancieringsratio. Daartoe houdt de Commissie rekening met het in lid 6 bedoelde verslag, alle internationale normen die door internationale fora worden ontwikkeld en de diversiteit van de banksector in de Unie.

De Commissie stelt de gedelegeerde handeling als bedoeld in de eerste alinea uiterlijk vast [drie jaar na de datum van toepassing van de nettostabielefinancieringsratio van titel IV van deel zes].

Bij gebreke van vaststelling van de gedelegeerde handeling als bedoeld in de eerste alinea of van een bevestiging door de Commissie van de juistheid van de behandeling van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties, inclusief van de bij deze transacties ontvangen of gegeven activa, en van ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten uiterlijk [drie jaar na de datum van toepassing van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in titel IV van deel zes], worden de factoren voor vereiste stabiele financiering die worden toegepast op de transacties als bedoeld in artikel 428 vicies, onder b), en in artikel 428 duovicies, onder a) en b), verhoogd tot 10 % respectievelijk 15 %.”.

(34) Artikel 511 wordt geschrapt.

(35) Het volgende artikel 519 bis wordt ingevoegd:

"Artikel 519 - bis Eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s

1. De EBA brengt uiterlijk [vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] verslag uit aan de Commissie over de geschiktheid van:

(a)de door instellingen gebruikte methodologieën om gevoeligheden te berekenen ten behoeve van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s met de standaardbenadering van hoofdstuk 1 bis, titel IV, deel drie;

(b)het gebruik van de vereenvoudigde standaardbenadering als bedoeld in deel drie, titel IV, artikel 325, lid 1, voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s;

(c)de beoordeling van de modelleerbaarheid van risicofactoren als beschreven in artikel 325 novoquinquagies;

(d)de voorwaarden van artikel 325 sexagies die naleving van de backtestingvereisten omschrijven.

Op grond van dit voorstel kan de Commissie een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening indienen.

2. In het in lid 1, onder a), bedoelde verslag wordt rekening gehouden met:

(a)de mate waarin het gebruik van gevoeligheden een bron is van variabiliteit in de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s, door instellingen berekend met de standaardbenadering;

(b)de mate waarin extra specificaties in de aannames van de prijsmodellen die worden gebruikt voor de berekening van de gevoeligheden nuttig zouden zijn om de geschiktheid van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s te waarborgen;

3. In het in lid 1, onder b), bedoelde verslag wordt rekening gehouden met:

(a)het feit of de vereenvoudigde standaardbenadering kan worden behouden en herijkt om te komen tot een vergelijkbaar niveau van eigenvermogensvereisten als de methoden;

(b)het feit of de vereenvoudigde standaardbenadering kan worden vervangen door een andere nieuwe vereenvoudigde methode voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s, in het licht van de internationale ontwikkelingen op het gebied van de regelgeving, waarbij wordt gewaarborgd dat elke nieuwe vereenvoudigde methode voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico’s niet leidt tot extra onnodige complexiteit voor instellingen die in aanmerking komen om deze toe te passen.

4. In het verslag als bedoeld in lid 1, onder c), wordt rekening gehouden met de voorwaarde waarvan sprake in artikel 325 novoquinquagies, lid 1, onder b), en of deze in overeenstemming is met de liquiditeitshorizon van de risicofactor.

5. In het in lid 1, onder d), bedoelde verslag wordt rekening gehouden met:

(a)de mate waarin de potentiële-verlieswaarde door een geschiktere risicomaatstaf kan worden vervangen ten behoeve van de backtesting van de risicomaatstaf berekend voor modelleerbare risicofactoren, en hoe in dit geval de vermenigvuldigingsfactoren op basis van de geschiktere risicomaatstaf zouden worden geherdefinieerd;

(b)het feit of de afwijking als bedoeld in artikel 325 sexagies, lid 8, passend is.”.

(36) In deel tien wordt de volgende titel II bis toegevoegd:

“ Titel II bis
Uitvoering van regels

“Artikel 519 ter
Nalevingsinstrument

1. De EBA ontwikkelt een elektronische instrument om de naleving te vergemakkelijken door instellingen van deze verordening en Richtlijn 36/2013/EU, alsook de technische reguleringsnormen, technische uitvoeringsnormen, richtsnoeren en templates die zijn vastgesteld ter uitvoering van deze verordening en Richtlijn 36/2013/EU.

2. Het in lid 1 bedoelde instrument stelt iedere instelling ten minste in de mogelijkheid:

(a)snel te bepalen aan welke toepasselijke bepalingen moet worden voldaan met betrekking tot de omvang en het bedrijfsmodel van de instelling;

(b)de wijzigingen te volgen die in de wetgeving en in de desbetreffende uitvoeringsbepalingen, richtsnoeren en templates worden aangebracht.”.

(37) Bijlage II wordt gewijzigd als beschreven in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 648/2012

Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt als volgt gewijzigd:

(1) In artikel 50 bis wordt lid 2 vervangen door het volgende:

"2. Een CTP berekent het hypothetische kapitaal (KCCP) als volgt:


waarbij:

i    = de index die het clearinglid aangeeft;

EADi = de blootstellingswaarde van de CTP met betrekking tot clearinglid i, met inbegrip van de eigen transacties van het clearinglid met de CTP, de transacties van de cliënt die door het clearinglid worden gegarandeerd, en alle waarden van de zekerheden, met inbegrip van de voorgefinancierde bijdrage in het wanbetalingsfonds van het clearinglid, die door de CTP tegenover die transacties worden aangehouden, betreffende de waardering aan het einde van de regelgevende rapportagedatum alvorens de marge die wordt opgevraagd bij de laatste margeopvraging van die dag wordt uitgewisseld;

RW    = een risicogewicht van 20 %;

kapitaalratio = 8 %.”

(2) Artikel 50 ter wordt vervangen door het volgende:

“Artikel 50 ter
Algemene regels voor de berekening van KCCP

Voor de berekening van KCCP als bedoeld in artikel 50 bis, lid 2, is het volgende van toepassing:

(a)CTP’s berekenen de waarde van hun blootstellingen met betrekking tot hun clearingleden als volgt:

(I)voor blootstellingen uit hoofde van contracten en transacties opgenomen in artikel 301, lid 1, onder a) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekenen CTP’s de waarde volgens de methode van afdeling 3 van hoofdstuk 6 van titel II van deel drie van die verordening onder gebruikmaking van een margerisicoperiode van 10 werkdagen;

(II)voor blootstellingen uit hoofde van contracten en transacties opgenomen in artikel 301, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekenen CTP’s de waarde (EADi) volgens de volgende formule:


waarbij:

i    = de index die het clearinglid aangeeft;

EBRMi     = de blootstellingswaarde vóór risicolimitering die gelijk is aan de blootstellingswaarde van de CTP op clearinglid ii die voortvloeit uit alle overeenkomsten en transacties met dat clearinglid, berekend zonder rekening te houden met de door dat clearinglid gestorte zekerheid;

IMi     = de door clearinglid i bij de CTP gestorte initiële marge;

DFi     = de voorgefinancierde wanbetalingsfondsbijdrage van clearinglid i.


Alle waarden in de formule in de eerste alinea van dit punt hebben betrekking op de waardering aan het einde van de dag voor de marge die gestort wordt bij de laatste margestorting van die dag wordt uitgewisseld.

(III)voor situaties als bedoeld in artikel 301, lid 1, tweede alinea, laatste zin, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekenen CTP’s de waarde van de transacties als bedoeld in de eerste zin van die alinea in overeenstemming met de formule in punt ii) van punt a) van dit artikel, en bepalen zij EBRMi overeenkomstig deel drie, titel V van die verordening.

Voor de toepassing van de punten i) en ii) van punt a) van dit artikel is de uitzondering van artikel 285, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet van toepassing.

Voor de toepassing van punt ii) van punt a) van dit artikel gebruikt de CTP de methode als gespecificeerd in artikel 223 van Verordening (EU) nr. 575/2013 met toepassing van de toezichthoudersbenadering van volatiliteitsaanpassingen van artikel 224 van die verordening voor de berekening van de blootstellingswaarde.

(b)voor onder Verordening (EU) nr. 575/2013 vallende instellingen zijn de netting sets dezelfde als die welke omschreven zijn in artikel 272, punt 4), van die verordening;

(c)een CTP die blootstellingen heeft op een of meer CTP's, behandelt die blootstellingen alsof het blootstellingen aan clearingleden waren en betrekt de eventuele marge of voorgefinancierde bijdragen die van die CTP's zijn ontvangen bij de berekening van KCCP;

(d)een CTP die met haar clearingleden een bindende contractuele regeling is aangegaan op grond waarvan die CTP de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, beschouwt voor de berekening in lid 1 die initiële marge als voorgefinancierde bijdrage en niet als initiële marge;

(e)indien zekerheden worden aangehouden tegenover een rekening die meer dan één van de soorten overeenkomsten en transacties in de zin van artikel 301, lid 1, bevat, wijzen de CTP’s de initiële marge die door hun clearingleden of cliënten, al naar het geval, is verstrekt toe in verhouding tot de EAD’s van de betrokken soorten overeenkomsten en transacties berekend in overeenstemming met punt a), zonder bij de berekening de initiële marge te betrekken;

(f)CTP’s die over meer dan één wanbetalingsfonds beschikken voeren de berekening voor elk wanbetalingsfonds afzonderlijk uit;

(g)indien een clearinglid clearingdiensten voor cliënten aanbiedt, en de transacties en de zekerheden van de cliënten van het clearinglid worden aangehouden op subrekeningen die gescheiden zijn van de subrekeningen voor de activiteiten voor eigen rekening van het clearinglid, voeren de CTP’s de berekening van EADi uit voor elk subrekening afzonderlijk en berekenen zij de totale EADi van het clearinglid als de som van de EAD’s van de subrekeningen van de cliënten en de EAD van de subrekening voor de activiteiten voor eigen rekening van het clearinglid;

(h)voor de toepassing van punt f) wijzen CTP’s, indien DFi niet wordt gesplitst tussen de subrekeningen van de cliënten en de subrekeningen voor de activiteiten voor eigen rekening van het clearinglid, DFi toe per subrekening overeenkomstig de verhouding van de initiële marge met betrekking tot die subrekening tot de totale initiële marge die door het clearinglid is gestort of ten behoeve van de rekening van het clearinglid;

(i)CTP’s voeren de berekening niet uit overeenkomstig artikel 50 bis, lid 2, indien het wanbetalingsfonds alleen kastransacties dekt.”.

(3) In artikel 50 quater, lid 1, worden de punten d) en e) geschrapt.

(4) In artikel 50 quinquies wordt punt c) geschrapt.

(5) In artikel 89 wordt lid 5 bis vervangen door het volgende:

"5 bis. Tijdens de overgangsperiode van artikel 497 van Verordening (EU) nr. 575/2013 neemt een CTP als bedoeld in dat artikel in de informatie die zij rapporteert overeenkomstig artikel 50 quater, lid 1, van deze verordening het totale bedrag van de initiële marge, zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 140, van Verordening (EU) nr. 575/2013, die zij van haar clearingleden heeft ontvangen op indien aan beide van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

(a)de CTP heeft geen wanbetalingsfonds;

(b)de CTP heeft geen bindende regeling met haar clearingleden ingevoerd die haar toestaat de van die clearingleden ontvangen initiële marge geheel of gedeeltelijk te gebruiken alsof het voorgefinancierde bijdragen betrof.ˮ

Artikel 3 - Inwerkingtreding en datum van toepassing

1. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2. Deze verordening is van toepassing vanaf [twee jaar na de datum van inwerkingtreding], met de volgende uitzonderingen:

(a) de bepalingen over de invoering van de nieuwe vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komend vreemd vermogen in de punten 4, onder b), 7) tot en met 9), en 12) tot en met 40, die vanaf 1 januari 2019 van toepassing zijn;

(b)de bepalingen in punt 119) betreffende wijzigingen van artikel 473 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013, die van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze verordening is bindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.