Artikelen bij COM(2021)851 - Bescherming van het milieu door bemiddeling van strafrecht

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2021)851 - Bescherming van het milieu door bemiddeling van strafrecht.
document COM(2021)851 EN
datum 11 april 2024


Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften met betrekking tot de bepaling van delicten en sancties vastgesteld teneinde het milieu doeltreffender te beschermen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

(1) “wederrechtelijk”: een gedraging die inbreuk maakt op:

a) wetgeving van de Unie, die ongeacht de rechtsgrondslag ervan bijdraagt tot het nastreven van de doelstellingen van het beleid van de Unie voor de bescherming van het milieu zoals vervat in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

b) een wettelijke bepaling, een bestuursrechtelijk voorschrift van een lidstaat of een besluit van een bevoegde instantie van een lidstaat ter uitvoering van de onder a) bedoelde wetgeving van de Unie.

De gedraging wordt ook wederrechtelijk geacht indien daarvoor een vergunning is verleend door een bevoegde instantie in een lidstaat en die vergunning op frauduleuze wijze of door middel van corruptie, afpersing of dwang is verkregen;

(2) “beschermde habitat”: een habitat van een soort waarvoor een gebied als speciale beschermingszone is ingedeeld overeenkomstig artikel 4, lid 1 of lid 2, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad 30 , of elke natuurlijke habitat of habitat van een soort waarvoor een gebied als speciale beschermingszone is aangemerkt overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad 31 ;

(3) “rechtspersoon”: iedere juridische entiteit die deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke interne recht bezit, met uitzondering van staten of overheidslichamen in de uitoefening van het overheidsgezag en van publiekrechtelijke internationale organisaties;

(4) “betrokken publiek”: de personen die worden getroffen of mogelijk worden getroffen door de in artikel 3 of artikel 4 bedoelde delicten. In de zin van deze definitie worden personen met een voldoende belang of personen die stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, alsmede niet-gouvernementele milieubeschermingsorganisaties die overeenkomstig het interne recht aan evenredige eisen voldoen, geacht een belang te hebben;

(5) “slachtoffer”: een slachtoffer in de zin van artikel 2, lid 1, punt a), van Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad 32 .

Artikel 3

Delicten

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de navolgende gedragingen delicten zijn wanneer zij wederrechtelijk en opzettelijk worden begaan:

(a)het lozen, uitstoten of anderszins brengen van een hoeveelheid materie of stoffen of ioniserende straling in de lucht, de grond of het water, waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt;

(b)het op de markt brengen van een product waardoor, in strijd met een verbod of een ander vereiste, de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt ten gevolge van het gebruik van het product op grotere schaal;

(c)het vervaardigen, op de markt brengen of gebruiken van stoffen, als zodanig, in mengsels of voorwerpen, met inbegrip van de verwerking ervan in voorwerpen, wanneer:

i) ten aanzien daarvan beperkingen gelden ingevolge titel VIII en bijlage XVII van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad 33 ; of

ii) dit is verboden ingevolge titel VII van Verordening (EG) nr. 1907/2006; of

34 iii) dit niet in overeenstemming is met Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad; of

35 iv) dit niet in overeenstemming is met Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad; of

v) dit onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad 36 valt; of

vi) dit is verboden ingevolge bijlage I bij Verordening (EU) nr. 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad 37 ;

en de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten veroorzaakt dan wel dreigt te veroorzaken;

(d)de uitvoering van projecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, punt a), van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad 38 zonder een vergunning of een milieueffectbeoordeling, waardoor aanzienlijke schade wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt aan de factoren als omschreven in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2011/92/EU;

(e)het inzamelen, vervoeren, hergebruiken of verwijderen van afvalstoffen, het bedrijfstoezicht op deze procedures en de nazorg voor verwijderingslocaties, met inbegrip van de handelingen die door handelaren of makelaars worden verricht (afvalbeheer) wanneer wederrechtelijke gedragingen:

i) betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen als gedefinieerd in artikel 3, punt 2, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad 39 en worden uitgevoerd in een niet-verwaarloosbare hoeveelheid;

ii) betrekking hebben op andere afvalstoffen dan bedoeld onder i) en de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten veroorzaken dan wel dreigen te veroorzaken;

(f)het overbrengen van afvalstoffen, in de zin van artikel 2, punt 35, van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad 40 wanneer dit wordt uitgevoerd in een niet-verwaarloosbare hoeveelheid, ongeacht of de overbrenging tot stand komt door één enkel transport dan wel door meerdere, kennelijk met elkaar in verband staande transporten;

(g)scheepsrecycling binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 1257/2013 van het Europees Parlement en de Raad 41 zonder te voldoen aan de vereisten van artikel 6, lid 2, punt a), van die verordening;

(h)het lozen van verontreinigende stoffen vanaf schepen als bedoeld in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad 42 inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties, waaronder strafrechtelijke sancties, voor inbreuken, in een van de gebieden als bedoeld in artikel 3, lid 1, van die richtlijn, voor zover de lozing vanaf schepen niet voldoet aan de uitzonderingen van artikel 5 van die richtlijn; deze bepaling is niet van toepassing op individuele gevallen, waarin de lozing vanaf schepen geen aantasting van de waterkwaliteit tot gevolg heeft, tenzij herhaalde gevallen door dezelfde dader tezamen een aantasting van de waterkwaliteit tot gevolg hebben.

(i)het installeren, exploiteren of ontmantelen van een installatie waar een gevaarlijke activiteit wordt verricht of waar gevaarlijke stoffen, preparaten of verontreinigende stoffen worden opgeslagen of gebruikt die binnen het toepassingsgebied vallen van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad 43 , Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad 44 of Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad 45 en waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt;

(j)het vervaardigen, produceren, bewerken, hanteren, gebruiken, voorhanden hebben, opslaan, vervoeren, in- en uitvoeren en verwijderen van radioactief materiaal dat binnen het toepassingsgebied valt van Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad 46 , Richtlijn 2014/87/Euratom van de Raad 47 of Richtlijn 2013/51/Euratom van de Raad 48 , waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt;

(k)het onttrekken van oppervlaktewater of grondwater waardoor aanzienlijke schade aan de ecologische toestand of het ecologisch potentieel van oppervlaktewaterlichamen of aan de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen wordt veroorzaakt dan wel dreigt te worden veroorzaakt;

(l)het doden, vernietigen, vangen, bezitten, verkopen of te koop aanbieden van een specimen of specimens van in het wild levende dier- of plantensoorten als genoemd in de bijlagen IV en V (wanneer soorten van bijlage V onder de maatregelen vallen die ook zijn vastgesteld voor soorten van bijlage IV) bij Richtlijn 92/43/EEG van de Raad 49 en van de soorten als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad 50 , tenzij in gevallen waarin de gedraging betrekking heeft op een verwaarloosbare hoeveelheid van deze specimens;

(m)het verhandelen van specimens van in het wild levende dier- of plantensoorten of delen of afgeleide producten daarvan zoals genoemd in de bijlagen A en B bij Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad 51 , tenzij in gevallen waarin de gedraging betrekking heeft op een verwaarloosbare hoeveelheid van deze specimens;

(n)het in de Unie op de markt brengen of aanbieden van illegaal gekapt hout of van houtproducten vervaardigd van illegaal gekapt hout die binnen het toepassingsgebied vallen van Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad 52 , tenzij in gevallen waarin de gedraging betrekking heeft op een verwaarloosbare hoeveelheid; [Indien een verordening inzake het aanbieden op de markt in de Unie en de uitvoer uit de Unie van bepaalde grondstoffen en producten die verband houden met ontbossing en bosdegradatie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 995/2010 eerder dan deze richtlijn wordt aangenomen, moet punt n) worden vervangen door een delict binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van die verordening.

(o)elke gedraging die schade toebrengt aan een beschermde habitat in de zin van artikel 6, lid 2, van Richtlijn 92/43/EEG, indien deze schade aanzienlijk is;

(p)de introductie of verspreiding van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten wanneer:

i) de gedraging in strijd is met de beperkingen van artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad 53 ;

ii) de gedraging in strijd is met een voorwaarde van een vergunning die is afgegeven ingevolge artikel 8 of een toelating die is verleend ingevolge artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1143/2014 en de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water of aan dieren of planten veroorzaakt dan wel dreigt te veroorzaken;

(q)het produceren, op de markt brengen, invoeren, uitvoeren, gebruiken, uitstoten of doen vrijkomen van ozonafbrekende stoffen zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad 54 of van producten en apparaten die dergelijke stoffen bevatten of nodig hebben; 

(r)het produceren, op de markt brengen, invoeren, uitvoeren, gebruiken, uitstoten of doen vrijkomen van ozonafbrekende stoffen zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad 55 of van producten en apparaten die dergelijke stoffen bevatten of nodig hebben;

2. De lidstaten zorgen ervoor dat de gedragingen als bedoeld in lid 1, punten a), b), c), d), e), f), h), i), j), k), m), n), p) ii), q) en r) ook een delict zijn als zij ten minste uit grove nalatigheid worden begaan.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale wetgeving bepaalt dat bij de opsporing, de vervolging en de berechting van de delicten als bedoeld in lid 1, punten a) tot en met e), en i), j), k) en p) de navolgende aspecten, indien van toepassing, in aanmerking worden genomen wanneer wordt beoordeeld of de schade of mogelijke schade aanzienlijk is:

(a)de referentietoestand van het aangetaste milieu;

(b)de vraag of de schade van lange, middellange of korte duur is;

(c)de ernst van de schade;

(d)de verspreiding van de schade;

(e)de omkeerbaarheid van de schade.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale wetgeving bepaalt dat bij de opsporing, de vervolging en de berechting van de delicten als bedoeld in lid 1, punten a) tot en met e), en i), j), k) en p) de navolgende aspecten in aanmerking worden genomen wanneer wordt beoordeeld of de activiteit mogelijk schadelijk is voor de kwaliteit van lucht, grond of water of voor dieren of planten:

(a)de gedraging heeft betrekking op een vergunningplichtige activiteit die als risicovol of gevaarlijk wordt beschouwd en waarvoor geen vergunning is afgegeven of waarbij in strijd met de vergunningsvoorwaarden is gehandeld;

(b)de mate van overschrijding van de waarden, parameters of grenswaarden zoals opgenomen in rechtshandelingen of in een voor de activiteit afgegeven vergunning;

(c)de vraag of het materiaal of de stof als gevaarlijk of anderszins als schadelijk voor het milieu of de menselijke gezondheid is aangemerkt.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale wetgeving bepaalt dat bij de opsporing, de vervolging en de berechting van de delicten als bedoeld in lid 1, punten e), f), l), m) en n) de navolgende aspecten in aanmerking worden genomen wanneer wordt beoordeeld of de hoeveelheid al dan niet verwaarloosbaar is:

(a)het aantal artikelen waarop het delict betrekking heeft;

(b)de mate waarin de wettelijke drempel, de waarde of een andere voorgeschreven parameter is overschreden;

(c)de staat van instandhouding van de desbetreffende dier- of plantensoorten;

(d)de kosten van het herstel van de milieuschade.

Artikel 4

Uitlokking, medeplichtigheid en poging

1. De lidstaten stellen uitlokking van en medeplichtigheid aan elk van de in artikel 3, lid 1, bedoelde delicten strafbaar.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om een poging om opzettelijk een van de in artikel 3, lid 1, punten a), b), c), d), e), f), h), i), j), k), m), n), p) ii), q) en r) bedoelde delicten te plegen, strafbaar te stellen.

Artikel 5

Sancties tegen natuurlijke personen

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3 bedoelde delicten strafbaar worden gesteld met een maximumgevangenisstraf van ten minste tien jaar indien zij de dood van of ernstig letsel aan personen veroorzaken dan wel dreigen te veroorzaken.

3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, punten a) tot en met j), en n), q) en r) bedoelde delicten strafbaar worden gesteld met een maximumgevangenisstraf van ten minste zes jaar.

4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, punten k), l), m), o) en p) bedoelde delicten strafbaar worden gesteld met een maximumgevangenisstraf van ten minste vier jaar.

5. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat aan natuurlijke personen die de in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten hebben gepleegd, aanvullende sancties of maatregelen kunnen worden opgelegd, waaronder:

(a)de verplichting om het milieu binnen een bepaalde termijn te herstellen;

(b)geldboetes;

(c)tijdelijke of permanente uitsluiting van toegang tot overheidsfinanciering, waaronder aanbestedingsprocedures, subsidies en concessies;

(d)een verbod op het geven van leiding aan inrichtingen van het type dat is gebruikt om het delict te plegen;

(e)intrekking van vergunningen en machtigingen voor activiteiten die hebben geleid tot het plegen van het delict;

(f)een tijdelijk verbod op kandidaatstelling voor openbare ambten of ambten die door verkiezing worden verkregen;

(g)openbaarmaking in het land of in de Unie van de rechterlijke beslissing inzake de veroordeling of eventuele opgelegde sancties of maatregelen.

Artikel 6

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten indien deze tot hun voordeel zijn gepleegd door individueel of als lid van een orgaan van de rechtspersoon handelende personen die in de rechtspersoon een leidende positie bekleden, op grond van:

(a)de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen; of

(b)de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen;

(c)de bevoegdheid om bij de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

2. De lidstaten zorgen er eveneens voor dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer, als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, een in de artikelen 3 en 4 bedoeld delict ten voordele van de rechtspersoon kon worden gepleegd door een persoon die onder diens gezag staat.

3. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit niet de strafrechtelijke vervolging uit van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige bij in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten betrokken zijn.

Artikel 7

Sancties tegen rechtspersonen

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon die op grond van artikel 6, lid 1, aansprakelijk wordt gesteld, kan worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat aan rechtspersonen die op grond van artikel 6, lid 1 aansprakelijk zijn voor in artikel 3 en 4 bedoelde delicten onder meer de navolgende sancties of maatregelen kunnen worden opgelegd:

(a)al dan niet strafrechtelijke geldboetes;

(b)de verplichting om het milieu binnen een bepaalde termijn te herstellen;

(c)de uitsluiting van door de overheid verleende voordelen of steun;

(d)tijdelijke uitsluiting van toegang tot overheidsfinanciering, waaronder aanbestedingsprocedures, subsidies en concessies;

(e)een tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten;

(f)intrekking van vergunningen en machtigingen voor activiteiten die hebben geleid tot het plegen van het delict;

(g)plaatsing onder rechterlijk toezicht;

(h)gerechtelijke ontbinding;

(i)tijdelijke of permanente sluiting van inrichtingen die zijn gebruikt voor het plegen van het delict;

(j)de verplichting voor ondernemingen om de naleving van milieunormen op basis van zorgvuldig onderzoek te verbeteren;

(k)openbaarmaking van de rechterlijke beslissing in verband met de veroordeling of eventuele opgelegde sancties of maatregelen.

3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat aan een rechtspersoon die op grond van artikel 6, lid 2, aansprakelijk wordt gesteld, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties of maatregelen kunnen worden opgelegd.

4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, punten a) tot en met j), en n), q) en r), bedoelde delicten strafbaar worden gesteld met maximumboetes van ten minste 5 % van de totale wereldwijde omzet van de rechtspersoon [/onderneming] in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de boete wordt opgelegd.

5. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, punten k), l), m), o) en p) bedoelde delicten strafbaar worden gesteld met maximumboetes van ten minste 3 % van de totale wereldwijde omzet van de rechtspersoon [/onderneming] in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de boete wordt opgelegd.

6. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de door het delict verkregen illegale winsten en de jaaromzet van de rechtspersoon in aanmerking worden genomen bij het nemen van een beslissing over de passende hoogte van een boete op grond van lid 1.


Artikel 8

Verzwarende omstandigheden

Voor zover de navolgende omstandigheden nog geen deel uitmaken van de constitutieve bestanddelen van de in artikel 3 bedoelde delicten, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in verband met de desbetreffende in artikel 3 en 4 bedoelde delicten de navolgende omstandigheden als verzwarende omstandigheden kunnen worden beschouwd:

(a)het delict heeft de dood van of ernstig letsel aan een persoon tot gevolg gehad;

(b)het delict heeft vernietiging of onomkeerbare dan wel langdurige aanzienlijke schade aan een ecosysteem tot gevolg gehad;

(c)het delict is gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad 56 ;

(d)bij het delict werden valse of vervalste documenten gebruikt;

(e)het delict werd door een overheidsfunctionaris gepleegd bij de uitvoering van zijn/haar taken;

(f)de dader heeft eerder soortgelijke overtredingen van de milieuwetgeving begaan;

(g)het delict heeft aanzienlijk financieel voordeel opgeleverd, zou naar verwachting aanzienlijk financieel voordeel opleveren of heeft aanzienlijke uitgaven voorkomen, direct of indirect;

(h)de dader kan vanwege zijn/haar gedragingen aansprakelijk worden gesteld voor milieuschade, maar voldoet niet aan zijn/haar verplichtingen tot herstel van de schade ingevolge artikel 6 van Richtlijn 2004/35/EG 57 ;

(i)de dader verleent geen medewerking aan inspectie- en andere handhavingsinstanties wanneer dat wettelijk verplicht is;

(j)de dader belemmert inspecties, douanecontroles of onderzoek actief of intimideert getuigen of klagers of valt deze lastig.

Artikel 9

Verzachtende omstandigheden

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in verband met de desbetreffende in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten de navolgende omstandigheden als verzachtende omstandigheden kunnen worden beschouwd:

(a)de dader herstelt de natuur in de oorspronkelijke toestand;

(b)de dader verstrekt de bestuurlijke of gerechtelijke autoriteiten informatie die zij niet anderszins hadden kunnen verkrijgen, en met behulp waarvan zij:

i) andere daders kunnen identificeren of gerechtelijk vervolgen;

ii) bewijsmateriaal kunnen opsporen.

Artikel 10

Bevriezing en confiscatie

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in voorkomend geval hun bevoegde autoriteiten in overeenstemming met Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad 58 de opbrengsten van, en de hulpmiddelen die werden gebruikt of bestemd waren om te worden gebruikt bij het plegen of het bijdragen aan het plegen van een van de in deze richtlijn genoemde delicten, kunnen bevriezen of in beslag kunnen nemen.

Artikel 11

Verjaringstermijnen van delicten

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te voorzien in een zodanige verjaringstermijn dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten voldoende lange tijd nadat deze zijn gepleegd, nog het voorwerp kunnen zijn van onderzoek, vervolging, een proces en een rechterlijke beslissing, zodat die delicten effectief kunnen worden aangepakt.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om onderzoek, vervolging, een proces en een rechterlijke beslissing mogelijk te maken ten aanzien van:

(a)in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten waarvoor een maximumsanctie van ten minste tien jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd, gedurende een termijn van ten minste tien jaar, gerekend vanaf het moment waarop het delict werd gepleegd, indien de delicten strafbaar zijn;

(b)in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten waarvoor een maximumsanctie van ten minste zes jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd, gedurende een termijn van ten minste zes jaar, gerekend vanaf het moment waarop het strafbaar werd gepleegd, indien de delicten strafbaar zijn;

(c)in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten waarvoor een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd, gedurende een termijn van ten minste vier jaar, gerekend vanaf het moment waarop het delict werd gepleegd, indien de delicten strafbaar zijn.

3. In afwijking van het bepaalde in lid 2 kunnen de lidstaten een verjaringstermijn van minder dan tien jaar doch van ten minste vier jaar vaststellen, mits die termijn door bepaalde handelingen kan worden gestuit of geschorst.

4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van:

(a)een gevangenisstraf, in het geval van een delict waarvoor een maximumsanctie van ten minste tien jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd na een onherroepelijke veroordeling voor een in de artikelen 3 en 4 bedoeld delict, gedurende een termijn van ten minste tien jaar, te rekenen vanaf de dag van de onherroepelijke veroordeling;

(b)een gevangenisstraf, in het geval van een delict waarvoor een maximumsanctie van ten minste zes jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd na een onherroepelijke veroordeling voor een in de artikelen 3 en 4 bedoeld delict, gedurende een termijn van ten minste zes jaar, te rekenen vanaf de dag van de onherroepelijke veroordeling;

(c)een gevangenisstraf, in het geval van een delict waarvoor een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd na een onherroepelijke veroordeling voor een in de artikelen 3 en 4 bedoeld delict, gedurende een termijn van ten minste vier jaar, te rekenen vanaf de dag van de onherroepelijke veroordeling.

In deze termijnen kunnen verlengingen van de verjaringstermijn zijn inbegrepen die voortvloeien uit een stuiting of schorsing.

Artikel 12

Rechtsmacht

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten, indien:

(a)het delict geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van die lidstaat is gepleegd;

(b)het delict is gepleegd aan boord van een vaartuig of een vliegtuig dat in die lidstaat is geregistreerd of er de vlag van voert;

(c)de schade op zijn grondgebied is ontstaan;

(d)de dader onderdaan of ingezetene van die lidstaat is.

2. Een lidstaat stelt de Commissie in kennis van zijn besluit om zijn rechtsmacht uit te breiden naar in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten die buiten zijn grondgebied zijn gepleegd, indien:

(a)het delict is gepleegd ten voordele van een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde rechtspersoon;

(b)de benadeelde van het delict een onderdaan of ingezetene van die lidstaat is;

(c)door het delict op het grondgebied van die lidstaat een ernstig risico voor het milieu is ontstaan.

Wanneer een in de artikelen 3 en 4 bedoeld delict onder de rechtsmacht van meer dan een lidstaat valt, bepalen deze lidstaten gezamenlijk welke lidstaat de strafrechtelijke procedure zal uitvoeren. In voorkomend geval wordt de zaak overeenkomstig artikel 12 van Kaderbesluit 2009/948/JBZ naar Eurojust verwezen. 59  

3. In de in lid 1, punten c) en d), bedoelde gevallen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitoefening van hun rechtsmacht niet is onderworpen aan de voorwaarde dat alleen tot vervolging kan worden overgegaan na een aangifte van de lidstaat waarin de plaats is gelegen waar het delict is gepleegd.

Artikel 13

Bescherming van personen die milieudelicten melden of medewerking verlenen aan het onderzoek

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bescherming die wordt verleend op grond van Richtlijn (EU) 2019/1937 van toepassing is op personen die de in de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn bedoelde delicten melden.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat personen die in de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn bedoelde delicten melden en bewijsmateriaal aanleveren of anderszins medewerking verlenen aan het onderzoek, de vervolging of de berechting van die delicten, de nodige ondersteuning en bijstand wordt verleend in het kader van de strafrechtelijke procedure.

Artikel 14

Rechten van het betrokken publiek om deel te nemen aan procedures

De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met hun nationale rechtsstelsel, het betrokken publiek passende rechten heeft om deel te nemen aan procedures in verband met in de artikelen 3 en 4 bedoelde delicten, bijvoorbeeld als civiele partij.

Artikel 15

Preventie

De lidstaten nemen passende maatregelen, onder meer in de vorm van voorlichtings- en bewustmakingscampagnes en onderzoeks- en educatieprogramma's, om het totale aantal milieudelicten terug te dringen, het bewustzijn bij het publiek te vergroten en het risico dat de bevolking het slachtoffer wordt van een milieudelict te verkleinen. Waar nuttig, werken de lidstaten met de desbetreffende belanghebbenden samen.

Artikel 16

Middelen

De lidstaten zorgen ervoor dat nationale instanties die milieudelicten vaststellen, onderzoeken, vervolgen of berechten, beschikken over voldoende gekwalificeerde medewerkers en over voldoende financiële, technische en technologische middelen voor een doeltreffende uitoefening van hun taken in het kader van de uitvoering van deze richtlijn.

Artikel 17

Opleiding

Onverminderd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en verschillen in de organisatie van de rechterlijke macht in de Unie verzoeken de lidstaten degenen die verantwoordelijk zijn voor de opleiding van rechters, aanklagers, politie en medewerkers van justitie en van bevoegde instanties die betrokken zijn bij strafrechtelijke procedures en onderzoeken om geregeld gespecialiseerde opleidingen over de doelen van deze richtlijn aan te bieden, afgestemd op de functies van de betrokken medewerkers en instanties.

Artikel 18

Onderzoeksmiddelen

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende onderzoeksmiddelen, waaronder de middelen die worden ingezet bij zaken op het gebied van georganiseerde of andere zware criminaliteit, ook beschikbaar zijn voor het onderzoeken of vervolgen van de in de artikelen 3 en 4 genoemde delicten.

Artikel 19

Coördinatie en samenwerking tussen bevoegde instanties binnen een lidstaat

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te komen tot passende regelingen voor coördinatie en samenwerking op strategisch en operationeel niveau tussen al hun bevoegde instanties die betrokken zijn bij de preventie en de bestrijding van milieucriminaliteit. Met dergelijke regelingen moet ten minste het volgende worden beoogd:

(a)waarborgen van gezamenlijke prioriteiten en zienswijzen ten aanzien van het verband tussen strafrechtelijke en administratieve handhaving;

(b)uitwisselen van informatie voor strategische en operationele doeleinden;

(c)overleg in individuele onderzoeken;

(d)uitwisselen van beste praktijken;

(e)bijstand aan Europese netwerken van functionarissen die werken aan zaken die van belang zijn voor de bestrijding van milieucriminaliteit en aanverwante overtredingen,

onder meer in de vorm van gespecialiseerde coördinatieorganen, memoranda van overeenstemming tussen bevoegde instanties, nationale handhavingsnetwerken en gezamenlijke opleidingsactiviteiten.

Artikel 20

Nationale strategie

1. Uiterlijk op [PB – datum invoegen – binnen één jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] hebben de lidstaten een nationale strategie voor de bestrijding van milieucriminaliteit vastgesteld, openbaar gemaakt en ingevoerd, waarin ten minste het volgende is opgenomen:

(a)de doelstellingen en prioriteiten van nationaal beleid ten aanzien van deze criminaliteit;

(b)de rollen en verantwoordelijkheden van alle bevoegde instanties die betrokken zijn bij de aanpak van dit soort criminaliteit;

(c)de wijzen van coördinatie en samenwerking tussen de bevoegde instanties;

(d)het gebruik van bestuurs- en civiel recht voor de aanpak van overtredingen in verband met de delicten binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn;

(e)de benodigde middelen en de wijze waarop specialisatie van handhavers zal worden ondersteund;

(f)de procedures en systemen voor geregelde monitoring en evaluatie van de bereikte resultaten;

(g)bijstand aan Europese netwerken die zich bezighouden met aangelegenheden die rechtstreeks relevant zijn voor de bestrijding van milieucriminaliteit en aanverwante overtredingen.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat de strategie geregeld, doch ten minste eens in de vijf jaar op basis van een risicoanalyse wordt geëvalueerd en bijgewerkt, om rekening te houden met relevante ontwikkelingen en trends en daaraan gerelateerde dreigingen op het gebied van milieucriminaliteit.

Artikel 21

Gegevensvergaring en statistieken

1. De lidstaten verzamelen statistische gegevens om de doeltreffendheid van hun systemen voor de bestrijding van milieudelicten te bewaken.

2. Tot de in lid 1 bedoelde statistische gegevens behoren in ieder geval:

(a)het aantal gemelde milieuzaken;

(b)het aantal onderzochte milieuzaken;

(c)de gemiddelde lengte van strafrechtelijke onderzoeken naar milieudelicten;

(d)het aantal veroordelingen wegens milieudelicten;

(e)het aantal natuurlijke personen dat is veroordeeld en waaraan sancties zijn opgelegd wegens milieudelicten;

(f)het aantal rechtspersonen waaraan sancties zijn opgelegd wegens milieudelicten of soortgelijke delicten;

(g)het aantal geseponeerde milieuzaken;

(h)de soorten opgelegde sancties wegens milieudelicten en de hoogte ervan, ook uitgesplitst naar categorie milieudelicten overeenkomstig artikel 3.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat er geregeld een geconsolideerd overzicht van hun statistieken wordt gepubliceerd.

4. De lidstaten zenden de Commissie jaarlijks de in lid 2 bedoelde statistische gegevens in een standaardformaat dat wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 22.

5. De Commissie publiceert geregeld een verslag dat is gebaseerd op de door de lidstaten verstrekte statistische gegevens. Drie jaar nadat het in artikel 22 bedoelde standaardformaat is vastgesteld, wordt dit verslag voor het eerst gepubliceerd.

Artikel 22

Uitvoeringsbevoegdheden

1. De Commissie is bevoegd om uitvoeringshandelingen vast te stellen waarin het standaardformaat voor de in artikel 21, lid 4, bedoelde verzending van gegevens wordt bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2. Ten behoeve van de verzending van statistische gegevens moet het standaardformaat de navolgende onderdelen bevatten:

(a)een gemeenschappelijke indeling van milieudelicten;

(b)een gemeenschappelijk begrip van teleenheden;

(c)een gemeenschappelijk begrip van de fasen van een milieuprocedure (onderzoek, vervolging, proces);

(d)een gemeenschappelijk rapportageformaat.

Artikel 23

Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3. Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 24

Omzetting

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [PB – datum toevoegen – binnen 18 maanden na de inwerkingtreding van de richtlijn] aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 25

Evaluatie en verslaglegging

1. De Commissie dient uiterlijk op [PB – datum toevoegen - twee jaar nadat de omzettingstermijn is verstreken] een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad waarin wordt beoordeeld in welke mate de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen. De lidstaten verstrekken de Commissie de nodige gegevens voor het opstellen van dat verslag.

2. Vanaf [PB – datum toevoegen één jaar nadat de omzettingstermijn is verstreken] zenden de lidstaten de Commissie om de twee jaar binnen drie maanden een verslag waarin een overzicht is opgenomen van de uitvoering en de maatregelen die zijn genomen overeenkomstig de artikelen 15 tot en met 17, 19 en 20.

3. Uiterlijk op [PB – datum toevoegen - vijf jaar nadat de omzettingstermijn is verstreken] evalueert de Commissie de effecten van deze richtlijn en zendt zij een verslag aan het Europees Parlement en de Raad. De lidstaten verstrekken de Commissie de nodige gegevens voor het opstellen van dat verslag.

Artikel 26

Vervanging van Richtlijn 2008/99/EG

Richtlijn 2008/99/EG wordt vervangen voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van die lidstaten betreffende de datum van omzetting van die richtlijn in intern recht. Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar Richtlijn 2008/99/EG als verwijzingen naar deze richtlijn. Niet door deze richtlijn gebonden lidstaten blijven gebonden door Richtlijn 2008/98/EG.

Artikel 27
Toepassing van Richtlijn 2005/35/EG

Richtlijn 2009/123/EG is niet langer op de bij deze richtlijn betrokken lidstaten van toepassing vanaf de datum van omzetting ervan.

Artikel 28

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 29

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.