Artikelen bij COM(2022)245 - Ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2022)245 - Ontneming en confiscatie van vermogensbestanddelen.
document COM(2022)245 EN
datum 24 april 2024



HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp 

1. In deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld voor het opsporen, identificeren, bevriezen, confisqueren en beheren van voorwerpen in het kader van strafrechtelijke procedures.

2. In deze richtlijn worden ook regels vastgesteld ter vergemakkelijking van de doeltreffende uitvoering van beperkende maatregelen van de Unie en de daaropvolgende ontneming van de betrokken voorwerpen, wanneer dat nodig is om strafbare feiten in verband met de schending van de beperkende maatregelen van de Unie te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken.

Artikel 2

Werkingssfeer

1. Deze richtlijn is van toepassing op de volgende strafbare feiten:

a) deelname aan een criminele organisatie zoals gedefinieerd in Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad 37 ;

b) terrorisme zoals gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad 38 ;

c) mensenhandel zoals gedefinieerd in Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad 39 ;

d) seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie zoals gedefinieerd in Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad 40 ;

e) illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen zoals gedefinieerd in Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad 41 ;

f) corruptie zoals gedefinieerd in de overeenkomst opgesteld op basis van artikel K.3, lid 2, punt c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van corruptie waarbij functionarissen van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn 42  en in Kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad 43 ;

g) witwaspraktijken zoals gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad 44 ;

h) vervalsing van betaalmiddelen zoals gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2019/713 van het Europees Parlement en de Raad 45 ;

i) valsemunterij, met inbegrip van namaak van de euro, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2014/62/EU van het Europees Parlement en de Raad 46 ;

j) computer-gerelateerde criminaliteit zoals gedefinieerd in Richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad 47 ;

k) illegale handel in wapens, munitie en explosieven zoals gedefinieerd in het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad 48 ;

l) fraude, met inbegrip van fraude en andere strafbare feiten die de belangen van de Unie schaden, zoals gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad 49 ;

m) milieumisdrijven, met inbegrip van de illegale handel in bedreigde diersoorten en bedreigde plantensoorten en -variëteiten, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad 50 , alsook misdrijven in verband met verontreiniging vanaf schepen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2005/35/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2009/123/EG 51 ;

n) hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf zoals gedefinieerd in Kaderbesluit 2002/946/JBZ van de Raad 52 en Richtlijn 2002/90/EG van de Raad 53 .

2. Deze richtlijn is van toepassing op de volgende strafbare feiten, voor zover deze zijn gepleegd in het kader van een criminele organisatie:

a) namaak van producten en productpiraterij;

b) illegale handel in cultuurgoederen, waaronder antiquiteiten en kunstvoorwerpen;

c) vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten;

d) moord of doodslag, of zware lichamelijke mishandeling;

e) illegale handel in menselijke organen en weefsels;

f) ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving of gijzeling;

g) georganiseerde of gewapende diefstal;

h) racketeering en afpersing;

i) handel in gestolen voertuigen;

j) fiscale misdrijven in verband met directe belastingen en indirecte belastingen, zoals gedefinieerd in het nationale recht van de lidstaten, die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of detentiemaatregel van ten minste één jaar.

3. [Deze richtlijn is van toepassing op de schending van beperkende maatregelen van de Unie zoals gedefinieerd in de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad].

4. Deze richtlijn is van toepassing op alle andere strafbare feiten die in andere rechtshandelingen van de Unie zijn vastgesteld, indien daarin uitdrukkelijk is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op de daarin omschreven strafbare feiten.

5. De bepalingen betreffende opsporing en identificatie van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen in hoofdstuk II zijn van toepassing op alle strafbare feiten zoals gedefinieerd in het nationale recht die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of detentiemaatregel van ten minste één jaar.

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1) “opbrengst”: elk economisch voordeel dat al dan niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen; dit kunnen voorwerpen van enigerlei aard zijn, met inbegrip van enige wederbelegging of omzetting van rechtstreekse opbrengsten en andere in geld waardeerbare voordelen;

2) “voorwerpen”: goederen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, alsmede rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van die goederen blijken;

3) “hulpmiddelen”: alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om een strafbaar feit te plegen;

4) “opsporing en identificatie”: elk onderzoek door de bevoegde autoriteiten om hulpmiddelen, opbrengsten of voorwerpen die uit criminele activiteiten kunnen voortkomen, te achterhalen;

5) “bevriezing”: het tijdelijk verbieden van de overdracht, vernietiging, verwerking, beschikking of verplaatsing van voorwerpen of het tijdelijk aanvaarden van het beheer van of zeggenschap over voorwerpen;

6) “confiscatie”: definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit;

7) “Siena”: de applicatie voor veilige informatie-uitwisseling, beheerd door Europol, die tot doel heeft de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en Europol te faciliteren;

8) “criminele organisatie”: een criminele organisatie zoals gedefinieerd in artikel 1 van Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad;

9) “slachtoffer”: een slachtoffer zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt a), van Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad, 54 alsook een rechtspersoon in de zin van het nationale recht die schade heeft geleden ten gevolge van een van de strafbare feiten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen;

10) “uiteindelijk begunstigde”: een uiteindelijk begunstigde zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 6, van Richtlijn (EU) 2015/849 55 ;

11) “beperkende maatregelen van de Unie”: maatregelen die zijn vastgesteld op grond van artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

12) “gerichte financiële sancties”: specifieke beperkende maatregelen van de Unie tegen bepaalde personen of entiteiten die zijn vastgesteld op grond van artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.


HOOFDSTUK II

opsporing en identificatie

Artikel 4

Opsporing van vermogensbestanddelen

1. Ter vergemakkelijking van de grensoverschrijdende samenwerking nemen de lidstaten maatregelen om de snelle opsporing en identificatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten, of van voorwerpen die in de loop van een strafprocedure zijn of kunnen worden onderworpen aan een bevriezings- of confiscatiebevel.

2. De opsporing van vermogensbestanddelen overeenkomstig lid 1 wordt onmiddellijk door de bevoegde autoriteiten verricht wanneer een onderzoek wordt ingesteld in verband met een strafbaar feit dat aanzienlijk economisch voordeel kan opleveren, of wanneer dit nodig is om strafbare feiten in verband met de schending van beperkende maatregelen van de Unie te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken.

Artikel 5

Bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen

1. Elke lidstaat richt ten minste één bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen op om de grensoverschrijdende samenwerking in verband met de opsporing van vermogensbestanddelen te vergemakkelijken.

2. Bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen hebben de volgende taken:

a) opsporing en identificatie van hulpmiddelen, opbrengsten of voorwerpen, wanneer dat nodig is ter ondersteuning van andere bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met de opsporing van vermogensbestanddelen uit hoofde van artikel 4;

b) opsporing en identificatie van hulpmiddelen, opbrengsten of voorwerpen die zijn of kunnen worden onderworpen aan een door een andere lidstaat uitgevaardigd bevriezings- of confiscatiebevel;

c) samenwerking en uitwisseling van informatie met de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen van andere lidstaten bij de opsporing en identificatie van hulpmiddelen en opbrengsten, of van voorwerpen die zijn of kunnen worden onderworpen aan een bevriezings- of confiscatiebevel;

d) uitwisseling van informatie met andere bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen in de lidstaten in verband met de daadwerkelijke uitvoering van beperkende maatregelen van de Unie, wanneer dat nodig is om strafbare feiten te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken.

3. Bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen krijgen de bevoegdheid om voorwerpen van personen en entiteiten waarvoor gerichte financiële sancties van de Unie gelden, op te sporen en te identificeren wanneer dat nodig is om strafbare feiten te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken. Daartoe werken zij samen met de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en andere relevante bevoegde autoriteiten in andere lidstaten en wisselen zij relevante informatie uit.

4. De lidstaten stellen de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen in staat onmiddellijk actie in de zin van artikel 11, lid 2, te ondernemen wanneer dat nodig is om strafbare feiten in verband met de schending van beperkende maatregelen van de Unie te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken. Artikel 11, lid 5, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6

Toegang tot informatie

1. Met het oog op de uitvoering van de in artikel 5 genoemde taken zorgen de lidstaten ervoor dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen onmiddellijke en directe toegang hebben tot de volgende informatie, voor zover die informatie nodig is voor de opsporing en identificatie van opbrengsten, hulpmiddelen en voorwerpen:

a) fiscale gegevens, met inbegrip van gegevens die in het bezit zijn van de belastingautoriteiten;

b) nationale onroerendgoedregisters of elektronische systemen voor gegevensontsluiting en land- en kadastrale registers;

c) nationale burgerschaps- en bevolkingsregisters van natuurlijke personen;

d) nationale registers van motorvoertuigen, luchtvaartuigen en vaartuigen;

e) commerciële gegevensbanken, met inbegrip van bedrijfs- en vennootschapsregisters;

f) nationale socialezekerheidsregisters;

g) relevante informatie die in het bezit is van autoriteiten die bevoegd zijn om strafbare feiten te voorkomen, op te sporen, te onderzoeken of te vervolgen.

2. Indien de in lid 1 bedoelde informatie niet in gegevensbanken of registers wordt opgeslagen, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen deze informatie op een andere wijze kunnen verkrijgen.

3. De directe en onmiddellijke toegang tot de in lid 1 bedoelde informatie doet geen afbreuk aan de procedurele waarborgen die in het nationale recht zijn vastgesteld.

Artikel 7

Voorwaarden voor toegang tot informatie door bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen

1. De toegang tot informatie uit hoofde van artikel 6 wordt slechts indien nodig en per geval verleend aan het personeel dat specifiek is aangewezen en gemachtigd om toegang te krijgen tot de in artikel 6 bedoelde informatie.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat het personeel van de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen zich houdt aan de voorschriften inzake vertrouwelijkheid en beroepsgeheim waarin het toepasselijke nationale recht voorziet. De lidstaten zorgen er ook voor dat het personeel van de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen over de nodige gespecialiseerde vaardigheden en bekwaamheden beschikt om zich doeltreffend van zijn taak te kwijten.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat er passende technische en organisatorische maatregelen worden genomen om de beveiliging van de gegevens te waarborgen, zodat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen toegang hebben tot de in artikel 6 bedoelde informatie en deze kunnen doorzoeken.

Artikel 8

Toezicht op toegangs- en zoekactiviteiten door bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen

1. Onverminderd artikel 25 van Richtlijn (EU) 2016/680 zorgen de lidstaten ervoor dat de autoriteiten die over de in artikel 6 bedoelde informatie beschikken, logbestanden bijhouden van alle door de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen verrichte toegangs- en zoekactiviteiten overeenkomstig deze richtlijn. De logbestanden bevatten de volgende gegevens:

a) het referentiekenmerk van het nationale bestand;

b) de datum en het tijdstip van de zoekopdracht;

c) het soort gegevens dat is gebruikt om de zoekopdracht te starten;

d) de unieke identificatienummers van de resultaten van de zoekopdracht;

e) de naam van het bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen dat het register raadpleegt;

f) de unieke gebruikersidentificatie van de functionaris die de zoekopdracht heeft gegeven of verricht.

2. De in lid 1 bedoelde logbestanden mogen uitsluitend worden gebruikt voor het toezicht op de gegevensbescherming, met inbegrip van controle op de rechtmatigheid van de gegevensverwerking, en ter waarborging van de beveiliging en de integriteit van de gegevens. De logbestanden worden met passende maatregelen tegen ongeoorloofde toegang beschermd en vijf jaar na het aanleggen ervan gewist. Indien zij echter nodig zijn voor lopende toezichtprocedures, worden zij gewist als de logbestanden in het kader van de toezichtprocedures niet langer nodig zijn.

Artikel 9

Uitwisseling van informatie

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat hun bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen op verzoek van een bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen van een andere lidstaat alle informatie verstrekt die nodig is voor de vervulling van hun taken uit hoofde van artikel 5. De persoonsgegevens die kunnen worden verstrekt zijn de in deel B, punt 2, van bijlage II bij Verordening (EU) 2016/794 bedoelde categorieën persoonsgegevens.

De te verstrekken persoonsgegevens worden voor elk geval afzonderlijk vastgesteld, in het licht van datgene wat nodig is voor de uitvoering van de taken uit hoofde van artikel 5.

2. Bij een verzoek als bedoeld in lid 1 vermeldt het verzoekende bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen zo nauwkeurig mogelijk het volgende:

a) het voorwerp van het verzoek;

b) de redenen voor het verzoek, met inbegrip van de relevantie van de gevraagde informatie voor de opsporing en identificatie van de voorwerpen;

c) de aard van de procedure;

d) de aard van het strafbare feit waarvoor het verzoek wordt ingediend;

e) het verband van de procedure met de aangezochte lidstaat;

f) nadere gegevens over de beoogde of gezochte voorwerpen, zoals bankrekeningen, onroerend goed, voertuigen, vaartuigen, luchtvaartuigen, vennootschappen en andere zaken van grote waarde;

g) en/of de vermoedelijk betrokken natuurlijke of rechtspersonen, zoals namen, adressen, geboortedata en -plaatsen, datum van registratie, aandeelhouders, hoofdkantoor;

h) in voorkomend geval, de redenen voor de urgentie van het verzoek.

3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat hun bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen zonder een daartoe strekkend verzoek gegevens uitwisselen met de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen van andere lidstaten, wanneer zij kennis hebben van gegevens over hulpmiddelen, opbrengsten of voorwerpen die zij noodzakelijk achten voor de vervulling van de taken van de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen uit hoofde van artikel 5. Bij het verstrekken van dergelijke informatie geven de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen aan waarom de uitgewisselde informatie noodzakelijk wordt geacht.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat de door de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 verstrekte informatie als bewijs kan worden overgelegd voor een nationale rechter van een lidstaat, overeenkomstig de procedures van het nationale recht.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen rechtstreeks toegang hebben tot Siena en dat zij het Siena-systeem gebruiken voor de uitwisseling van informatie uit hoofde van dit artikel.

6. De bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen kunnen weigeren informatie te verstrekken aan het verzoekende bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen als er feitelijke redenen zijn om aan te nemen dat de verstrekking van informatie:

a) de fundamentele nationale veiligheidsbelangen van de aangezochte lidstaat zou schaden;

b) een lopend onderzoek of een criminele-inlichtingenoperatie in gevaar brengt, of een onmiddellijke bedreiging vormt voor het leven of de fysieke integriteit van een persoon.

7. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat weigeringen om informatie te verstrekken met redenen worden omkleed. Weigeringen gelden slechts voor het deel van de gevraagde informatie waarop de in lid 6 genoemde redenen betrekking hebben, en doen, in voorkomend geval, niet af aan de verplichting om de andere delen van de informatie overeenkomstig deze richtlijn te verstrekken.

Artikel 10

Termijnen voor het verstrekken van informatie

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen zo spoedig mogelijk reageren op verzoeken om informatie overeenkomstig artikel 9, lid 1, en in ieder geval binnen de volgende termijnen:

a) zeven kalenderdagen, voor alle niet dringende verzoeken;

b) acht uur, voor dringende verzoeken die betrekking hebben op de in artikel 6, lid 1, bedoelde informatie die is opgeslagen in gegevensbanken en registers.

2. Wanneer de overeenkomstig lid 1, punt b), gevraagde informatie niet direct beschikbaar is of het verzoek overeenkomstig lid 1, punt a), een onevenredige last berokkent, kan het bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen dat het verzoek ontvangt, de verstrekking van de informatie uitstellen. In dat geval stelt het aangezochte bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen het verzoekende bureau voor de ontneming van vermogensbestanddelen of de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis van dit uitstel en verstrekt het de gevraagde informatie zo spoedig mogelijk, en in ieder geval binnen drie dagen na de oorspronkelijke, overeenkomstig lid 1 vastgestelde termijn.


HOOFDSTUK III
Bevriezing en confiscatie

Artikel 11

Bevriezing

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de bevriezing mogelijk te maken van voorwerpen die nodig zijn voor een eventuele confiscatie van die voorwerpen krachtens artikel 12.

2. Bevriezingsmaatregelen omvatten onmiddellijke actie die moet worden ondernomen wanneer dat nodig is voor het behoud van de voorwerpen.

3. De lidstaten stellen de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen in staat onmiddellijk de in lid 2 bedoelde maatregelen te nemen totdat een bevriezingsbevel overeenkomstig lid 1 wordt uitgevaardigd. De geldigheidsduur van dergelijke tijdelijke dringende bevriezingsmaatregelen mag niet meer dan zeven dagen bedragen.

4. De voorwerpen die in het bezit zijn van een derde kunnen overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 aan bevriezingsmaatregelen worden onderworpen wanneer dat nodig is om een eventuele confiscatie uit hoofde van artikel 13 te waarborgen.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevriezingsbevelen uit hoofde van de leden 1, 2, 3 en 4 door een bevoegde autoriteit worden uitgevaardigd en naar behoren met redenen worden omkleed.

6. Het bevriezingsbevel uit hoofde van lid 1 blijft slechts zolang van kracht als nodig is om de voorwerpen met het oog op een eventuele latere confiscatie veilig te stellen. Bevroren voorwerpen die naderhand niet worden geconfisqueerd, worden onverwijld aan de eigenaar van de voorwerpen teruggegeven. De voorwaarden of procedureregels voor de teruggave van de voorwerpen worden door het nationale recht bepaald.

7. Wanneer de te bevriezen voorwerpen bestaan uit entiteiten die als “going concern” moeten worden gehandhaafd, zoals ondernemingen, omvat het bevriezingsbevel maatregelen om de toegang tot deze voorwerpen uit te sluiten voor de personen die er eigenaar van zijn of er zeggenschap over hebben, terwijl de activiteiten kunnen worden voortgezet.

Artikel 12

Confiscatie

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die zijn verkregen uit een strafbaar feit, na een definitieve veroordeling, die ook bij verstek kan gebeuren.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met hulpmiddelen of opbrengsten die verkregen zijn uit een strafbaar feit, na een definitieve veroordeling, die ook bij verstek kan gebeuren.

Artikel 13

Confiscatie bij derden

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van opbrengsten of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten, die direct of indirect door een verdachte of beklaagde aan derden zijn overgedragen of die door derden van een verdachte of beklaagde zijn verkregen.

De confiscatie van deze opbrengsten of andere voorwerpen wordt mogelijk gemaakt wanneer is vastgesteld dat deze derden wisten of hadden moeten weten dat de overdracht of verwerving tot doel had confiscatie te voorkomen, en dit op basis van concrete feiten en omstandigheden, met inbegrip van het feit dat de overdracht of de verwerving kosteloos werd uitgevoerd of tegen een bedrag dat beduidend onder de marktwaarde lag.

2. Lid 1 doet geen afbreuk aan de rechten van derden te goeder trouw.

Artikel 14

Ruimere confiscatie

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die schuldig is bevonden aan een strafbaar feit, indien dit feit rechtstreeks of onrechtstreeks economisch voordeel kan opleveren en de nationale rechter ervan overtuigd is dat de voorwerpen afkomstig zijn van crimineel gedrag.

2. Bij de beoordeling of het betrokken voorwerp afkomstig is van crimineel gedrag, wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van de zaak, waaronder de specifieke feiten en de beschikbare bewijzen, zoals de omstandigheid dat de waarde van het voorwerp niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde.

Artikel 15

Confiscatie zonder veroordeling

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om onder de in lid 2 genoemde voorwaarden de confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen, opbrengsten of voorwerpen als bedoeld in artikel 12, of van voorwerpen die zijn overgedragen aan derden in de zin van artikel 13, in gevallen waarin een strafprocedure is ingesteld maar de procedure niet kon worden voortgezet wegens de volgende omstandigheden: 

a) ziekte van de verdachte of beklaagde;

b) vlucht van de verdachte of beklaagde;

c) overlijden van de verdachte of beklaagde;

d) immuniteit van vervolging van de verdachte of beklaagde, zoals bepaald in het nationale recht;

e) aan de verdachte of beklaagde verleende amnestie, zoals bepaald in het nationale recht;

f) de in het nationale recht voorgeschreven termijnen zijn verstreken, wanneer deze termijnen te kort zijn om een doeltreffend onderzoek en een doeltreffende vervolging van de betrokken strafbare feiten mogelijk te maken.

2. Confiscatie zonder voorafgaande veroordeling is beperkt tot strafbare feiten die direct of indirect een aanzienlijk economisch voordeel kunnen opleveren en alleen voor zover de nationale rechter ervan overtuigd is dat alle elementen van het strafbare feit aanwezig zijn.

3. Voordat de rechter een confiscatiebevel in de zin van de leden 1 en 2 uitvaardigt, zorgen de lidstaten ervoor dat de rechten van de verdediging van de getroffen persoon worden geëerbiedigd, onder meer door toegang tot het dossier te verlenen en het recht te verlenen om te worden gehoord over juridische en feitelijke kwesties.

4. Voor de toepassing van dit artikel omvat het begrip “strafbaar feit” ook de in artikel 2 genoemde strafbare feiten, indien daarop een vrijheidsstraf staat met een maximum van ten minste vier jaar.

Artikel 16

Confiscatie van onverklaarbare rijkdom die verband houdt met criminele activiteiten

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie van voorwerpen mogelijk te maken wanneer confiscatie overeenkomstig de artikelen 12 tot en met 15 niet mogelijk is en er aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) de voorwerpen zijn bevroren in het kader van een onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd door een criminele organisatie;

b) het strafbare feit als bedoeld in punt a) kan direct of indirect een aanzienlijk economisch voordeel opleveren;

c) de nationale rechter heeft zich ervan vergewist dat de bevroren voorwerpen afkomstig zijn van strafbare feiten die door een criminele organisatie zijn gepleegd.

2. Bij het bepalen of de bevroren voorwerpen afkomstig zijn van strafbare feiten, wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van de zaak, met inbegrip van de specifieke feiten en het beschikbare bewijs, zoals de omstandigheid dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de eigenaar van de voorwerpen.

3. Voor de toepassing van dit artikel omvat het begrip “strafbaar feit” ook de in artikel 2 genoemde feiten, indien daarop een vrijheidsstraf staat met een maximum van ten minste vier jaar.

4. Voordat de rechter een confiscatiebevel in de zin van de leden 1 en 2 uitvaardigt, zorgen de lidstaten ervoor dat de rechten van de verdediging van de getroffen persoon worden geëerbiedigd, onder meer door toegang tot het dossier te verlenen en het recht te verlenen om te worden gehoord over juridische en feitelijke kwesties.

Artikel 17

Daadwerkelijke confiscatie en tenuitvoerlegging

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de opsporing en identificatie mogelijk te maken van voorwerpen die bevroren en geconfisqueerd moeten worden, zelfs na een definitieve veroordeling voor een strafbaar feit of na een procedure op grond van de artikelen 15 en 16.

2. De lidstaten gaan na of er maatregelen moeten worden genomen waardoor geconfisqueerde voorwerpen voor het publiek belang of voor maatschappelijke doeleinden kunnen worden gebruikt.

Artikel 18

Schadeloosstelling van slachtoffers

Indien slachtoffers als gevolg van een strafbaar feit vorderingen hebben tegen de persoon ten aanzien van wie overeenkomstig deze richtlijn een confiscatiemaatregel is genomen, treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de confiscatiemaatregel geen afbreuk doet aan de rechten van de slachtoffers om schadeloosstelling te verkrijgen voor hun vorderingen.


HOOFDSTUK IV
beheer

Artikel 19

Vermogensbeheer en planning vóór inbeslagneming

1. De lidstaten zorgen ervoor dat bevroren en geconfisqueerde voorwerpen tot de verwijdering ervan doeltreffend worden beheerd.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen, alvorens een bevriezingsbevel in de zin van artikel 11, lid 1, uit te vaardigen, een raming maken van de kosten die eventueel verbonden zijn aan het beheer van de voorwerpen die kunnen worden bevroren, zulks met het oog op het behoud en de optimalisering van de waarde van deze voorwerpen tot het tijdstip waarop zij worden vervreemd.

Artikel 20

Tussentijdse verkoop

1. De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomstig artikel 11, lid 1, bevroren voorwerpen kunnen worden overgedragen of verkocht voordat een confiscatiebevel is uitgevaardigd in een of meer van de volgende omstandigheden:

a) de te bevriezen voorwerpen zijn bederfelijk of kennen een snelle waardevermindering;

b) de opslag- of onderhoudskosten van de voorwerpen staan niet in verhouding tot de waarde ervan;

c) de voorwerpen zijn moeilijk te beheren of het beheer ervan vereist bijzondere voorzieningen en niet onmiddellijk beschikbare deskundigheid.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de belangen van de eigenaar van de voorwerpen in aanmerking worden genomen bij het uitvaardigen van een bevel tot tussentijdse verkoop, met inbegrip van de vraag of de te verkopen voorwerpen gemakkelijk vervangbaar zijn. Met uitzondering van gevallen van vlucht zorgen de lidstaten ervoor dat de eigenaar van de voorwerpen die in het kader van een tussentijdse verkoop kunnen worden verkocht, vóór de verkoop in kennis wordt gesteld en wordt gehoord. De eigenaar wordt in de gelegenheid gesteld om te verzoeken om de verkoop van de voorwerpen.

3. De opbrengsten van tussentijdse verkopen moeten worden veiliggesteld totdat er een rechterlijke beslissing inzake confiscatie is gegeven. De lidstaten nemen passende maatregelen om derde kopers van verkochte voorwerpen te beschermen tegen vergeldingsmaatregelen, teneinde ervoor te zorgen dat de verkochte voorwerpen niet worden teruggegeven aan personen die veroordeeld zijn voor de in artikel 2 bedoelde strafbare feiten.

4. De lidstaten kunnen vereisen dat de kosten voor het beheer van bevroren voorwerpen ten laste komen van de uiteindelijk begunstigde.

Artikel 21

Bureaus voor vermogensbeheer

1. Door elke lidstaat wordt er ten minste één bureau voor het beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen opgericht of aangewezen.

2. Bureaus voor vermogensbeheer hebben de volgende taken:

a) zorgen voor een efficiënt beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen, hetzij door bevroren en geconfisqueerde voorwerpen rechtstreeks te beheren, hetzij door steun en expertise te verlenen aan andere bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen;

b) ondersteuning verlenen bij de planning vóór inbeslagneming aan de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen;

c) samenwerken met andere bevoegde autoriteiten die belast zijn met de opsporing, en identificatie, bevriezing en confiscatie van voorwerpen, overeenkomstig deze richtlijn;

d) samenwerken met andere bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen in grensoverschrijdende zaken.


HOOFDSTUK V
waarborgen

Artikel 22

Verplichting om getroffen personen te informeren

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevriezingsbevelen uit hoofde van artikel 11, de confiscatiebevelen uit hoofde van de artikelen 12 tot en met 16 en de beslissingen tot verkoop van voorwerpen uit hoofde van artikel 20, aan de getroffen persoon worden meegedeeld, met opgave van de redenen voor de maatregel.

Artikel 23

Rechtsmiddelen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht recht hebben op verdediging, op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht ter vrijwaring van hun rechten.

2. De lidstaten bieden de personen van wie de voorwerpen zijn getroffen daadwerkelijk de mogelijkheid om het in artikel 11 bedoelde bevriezingsbevel bij een rechtbank aan te vechten, overeenkomstig de in het nationale recht vastgestelde procedures. Wanneer het bevriezingsbevel door een andere bevoegde autoriteit dan een rechterlijke instantie is gegeven, bepaalt het nationale recht dat een dergelijk bevel eerst ter bekrachtiging of ter toetsing aan een rechterlijke instantie moet worden voorgelegd voordat het bij een rechtbank kan worden aangevochten.

3. Indien de verdachte of beklaagde is gevlucht, treffen de lidstaten alle redelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat het recht om het confiscatiebevel aan te vechten daadwerkelijk kan worden uitgeoefend en verlangen zij dat de betrokken persoon wordt gedagvaard voor de confiscatieprocedure of dat er redelijke inspanningen worden geleverd om de betrokken persoon van de procedure in kennis te stellen.

4. De lidstaten bieden de personen van wie de voorwerpen zijn getroffen daadwerkelijk de mogelijkheid om het confiscatiebevel en de relevante omstandigheden van de zaak bij een rechtbank aan te vechten, overeenkomstig de in het nationale recht vastgestelde procedures.

In het geval van confiscatiebevelen uit hoofde van artikel 13 omvatten deze omstandigheden de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat de derde wist of had moeten weten dat de overdracht of de verwerving tot doel had confiscatie te voorkomen.

In het geval van confiscatiebevelen uit hoofde van de artikelen 14 en 16 omvatten dergelijke omstandigheden de specifieke feiten en het beschikbare bewijsmateriaal op grond waarvan de betrokken voorwerpen worden beschouwd als voorwerpen die afkomstig zijn van crimineel gedrag.

In het geval van confiscatiebevelen uit hoofde van artikel 15 omvatten deze omstandigheden de feiten en het bewijsmateriaal op grond waarvan de nationale rechter heeft geconcludeerd dat alle elementen van het strafbare feit aanwezig zijn.

5. Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn bepalen de lidstaten dat confiscatie niet wordt bevolen voor zover die niet in verhouding zou staan tot het gepleegde strafbare feit of tot de beschuldiging tegen de persoon op wie de confiscatie betrekking heeft. Bij de uitvoering van deze richtlijn bepalen de lidstaten dat er, in uitzonderlijke omstandigheden, geen confiscatie wordt bevolen wanneer die de getroffen persoon volgens het nationale recht onnodig nadeel zou berokkenen.

6. De lidstaten voorzien in de daadwerkelijke mogelijkheid voor de persoon van wie de voorwerpen in het geding zijn om een bevel uit hoofde van artikel 20 tot verkoop van de betrokken voorwerpen aan te vechten. De lidstaten voorzien in de mogelijkheid dat een dergelijk beroep schorsende werking heeft.

7. Derden hebben het recht eigendomstitels of andere eigendomsrechten op te eisen, ook in de gevallen bedoeld in artikel 13.

8. Personen van wie de voorwerpen zijn getroffen door de maatregelen waarin deze richtlijn voorziet, hebben recht op toegang tot een advocaat gedurende de gehele procedure van bevriezing en confiscatie. De getroffen personen worden ervan in kennis gesteld dat zij over dit recht beschikken.


HOOFDSTUK VI
Strategisch kader voor de ontneming van vermogensbestanddelen

Artikel 24

Nationale strategie betreffende de ontneming van vermogensbestanddelen

1. De lidstaten stellen uiterlijk op [één jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] een nationale strategie betreffende de ontneming van vermogensbestanddelen vast en actualiseren deze met regelmatige tussenpozen van niet langer dan vijf jaar.

2. De strategie omvat ten minste de volgende elementen:

a) strategische doelstellingen, prioriteiten en maatregelen ter versterking van de inspanningen van alle bevoegde nationale autoriteiten die betrokken zijn bij de ontneming van voorwerpen, zoals uiteengezet in deze richtlijn;

b) een governancekader ter verwezenlijking van de strategische doelstellingen en prioriteiten, met inbegrip van een beschrijving van de taken en verantwoordelijkheden van alle bevoegde autoriteiten en samenwerkingsmechanismen;

c) passende mechanismen voor coördinatie en samenwerking op strategisch en operationeel niveau tussen alle bevoegde autoriteiten;

d) middelen die ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gesteld, waaronder opleiding;

e) procedures voor de regelmatige monitoring en evaluatie van de bereikte resultaten.

3. De lidstaten delen hun strategieën, en eventuele actualiseringen daarvan, binnen drie maanden na de aanneming ervan mee aan de Commissie.

Artikel 25

Middelen

De lidstaten zorgen ervoor dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en de bureaus voor vermogensbeheer die uit hoofde van deze richtlijn taken uitvoeren, beschikken over het nodige gekwalificeerde personeel en de nodige financiële, technische en technologische middelen om hun taken in verband met de uitvoering van deze richtlijn doeltreffend te kunnen vervullen.

Artikel 26

Instelling van centrale registers van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen

1. Met het oog op het beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen leggen de lidstaten centrale registers aan met informatie over de bevriezing, de confiscatie en het beheer van hulpmiddelen en opbrengsten, of voorwerpen die zijn of kunnen worden onderworpen aan een bevriezings- of confiscatiebevel.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, de bureaus voor vermogensbeheer en de andere bevoegde autoriteiten die taken uitvoeren uit hoofde van de artikelen 4, 19 en 20, de bevoegdheid hebben om directe en onmiddellijke toegang te krijgen tot de in lid 3 bedoelde informatie en deze te doorzoeken.

3. De volgende informatie wordt ingevoerd en is toegankelijk en doorzoekbaar via de in lid 1 bedoelde centrale registers:

a) de voorwerpen waarop een bevriezings- of confiscatiebevel betrekking heeft, met inbegrip van gegevens aan de hand waarvan die voorwerpen kunnen worden geïdentificeerd;

b) de geraamde of werkelijke waarde van de voorwerpen op het tijdstip van de bevriezing, confiscatie en beschikking;

c) de eigenaar van de voorwerpen, met inbegrip van de uiteindelijk begunstigde, indien dergelijke informatie beschikbaar is;

d) het referentiekenmerk van het nationale bestand van de procedure met betrekking tot de voorwerpen;

e) de naam van de autoriteit die de informatie in het register invoert;

f) de unieke gebruikersidentificatie van de functionaris die de informatie in het register heeft ingevoerd.

4. De in lid 3 bedoelde gegevens worden niet langer bewaard dan nodig is voor het bijhouden van een overzicht en een registratie van de bevroren, geconfisqueerde of beheerde voorwerpen, en in geen geval langer dan na de vervreemding ervan, of om jaarlijkse statistieken te verstrekken als bedoeld in artikel 27.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat passende technische en organisatorische maatregelen worden genomen om de veiligheid van de gegevens in de centrale registers van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen te garanderen.

Artikel 27

Statistieken

1. De lidstaten verzamelen op centraal niveau uitgebreide statistieken over de uit hoofde van deze richtlijn genomen maatregelen en houden deze bij.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde statistieken op kalenderbasis worden verzameld en jaarlijks uiterlijk op [1 september] van het volgende jaar bij de Commissie worden ingediend.

3. De Commissie kan overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde handelingen vaststellen met nadere voorschriften voor de te verzamelen gegevens en de methoden voor het verzamelen van de in lid 1 bedoelde statistieken en met de regelingen voor de toezending ervan aan de Commissie.


HOOFDSTUK VII
Samenwerking

Artikel 28

Samenwerking met instanties en agentschappen van de Unie

1. De bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen van de lidstaten werken nauw samen met het Europees Openbaar Ministerie, teneinde de identificatie te vergemakkelijken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen die zijn of kunnen worden onderworpen aan een bevriezings- of confiscatiebevel in strafprocedures met betrekking tot strafbare feiten ten aanzien waarvan het Europees Openbaar Ministerie zijn bevoegdheden uitoefent.

2. De bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen werken op de onder hun bevoegdheid vallende gebieden samen met Europol en Eurojust, teneinde de identificatie te vergemakkelijken van hulpmiddelen en opbrengsten, of van voorwerpen die zijn of kunnen worden onderworpen aan een door een bevoegde autoriteit in de loop van een strafprocedure uitgevaardigd bevriezings- of confiscatiebevel, en indien nodig om strafbare feiten in verband met de schending van beperkende maatregelen van de Unie te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken.

Artikel 29

Samenwerking met derde landen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen zoveel mogelijk, en met inachtneming van het toepasselijke rechtskader voor gegevensbescherming, samenwerken met hun tegenhangers in derde landen, met het oog op de uitvoering van de taken uit hoofde van artikel 5 en indien nodig om strafbare feiten in verband met de schending van beperkende maatregelen van de Unie te voorkomen, op te sporen of te onderzoeken.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat de bureaus voor vermogensbeheer bij de uitvoering van de taken uit hoofde van artikel 21 zoveel mogelijk samenwerken met hun tegenhangers in derde landen. 


HOOFDSTUK VIII
slotbepalingen

Artikel 30

Uitoefening van de delegatie

1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2. De in artikel 27 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van [de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn].

3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 27 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4. Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6. Een overeenkomstig artikel 27 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van [twee maanden] na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met [twee maanden] verlengd.

Artikel 31

Aangewezen bevoegde autoriteiten en contactpunten

1. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de autoriteit(en) die is (zijn) aangewezen om de in de artikelen 5 en 21 bedoelde taken uit te voeren.

2. Wanneer een lidstaat meer dan twee autoriteiten heeft die belast zijn met de taken uit hoofde van de artikelen 5 en 21, wijst hij ten hoogste twee contactpunten aan om de samenwerking in grensoverschrijdende zaken te vergemakkelijken.

3. Uiterlijk [... maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn] delen de lidstaten de Commissie mee welke de bevoegde autoriteit(en) en de contactpunten zijn waarnaar respectievelijk in de leden 1 en 2 wordt verwezen.

4. Uiterlijk [... maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn] zet de Commissie een onlineregister op met alle bevoegde autoriteiten en het aangewezen contactpunt voor elke bevoegde autoriteit. De Commissie publiceert de lijst van de in lid 1 bedoelde autoriteiten op haar website en werkt deze regelmatig bij.

Artikel 32

Omzetting

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [datum van inwerkingtreding + 1 jaar] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

2. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 33

Verslaglegging

1. De Commissie dient uiterlijk op [datum van inwerkingtreding + 3 jaar] bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin de uitvoering van deze richtlijn wordt beoordeeld.

2. De Commissie dient uiterlijk op [datum van inwerkingtreding + 5 jaar] bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag over deze richtlijn in. De Commissie houdt rekening met de door de lidstaten verstrekte informatie en met alle andere relevante informatie met betrekking tot de omzetting en de uitvoering van deze richtlijn. Op basis van deze evaluatie neemt de Commissie een besluit over passende vervolgmaatregelen, zo nodig in de vorm van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 34

Verhouding tot andere instrumenten

1. Deze richtlijn laat Richtlijn 2019/1153/EU van het Europees Parlement en de Raad onverlet 56 .

Artikel 35

Vervanging van Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ, Kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ, Besluit 2007/845/JBZ en Richtlijn 2014/42/EU

1. Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ, Kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ, Besluit 2007/845/JBZ en Richtlijn 2014/42/EU worden ten aanzien van de door deze richtlijn gebonden lidstaten vervangen, onverminderd de verplichtingen van deze lidstaten wat betreft de datum voor de omzetting van deze instrumenten in nationaal recht.

2. Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden de verwijzingen naar de in lid 1 genoemde instrumenten als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn.

Artikel 36

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 37

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.