Toelichting bij COM(2000)574 - Gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

A. DOELSTELLINGEN VAN HET VOORSTEL

B.

1.

Achtergrond



1. Normatieve achtergrond

1.1. Communautaire wetgeving

1.2. Nationale wetgeving

2. De Internationale Wetenschappelijke Conferentie en de Discussienota inzake Vleesbeendermeel

3. Het wetenschappelijk advies

4. Resultaten van EU-missies naar lidstaten

C.

2.

Rechtsgrondslag


EN BELANGRIJKSTE ELEMENTEN

VAN HET VOORSTEL

Rechtsgrondslag



2. Belangrijkste elementen van het voorstel

a) Wering van materiaal van kadavers en afgekeurd materiaal

b) Verband met communautaire milieuwetgeving

c) Nieuw juridisch kader voor de sector dierlijke bijproducten

d) Vereenvoudiging van bestaande communautaire wetgeving

e) Invoer uit derde landen

D. STANDPUNT VAN BETROKKEN PARTIJEN

Lidstaten

Bedrijfstak

E. DE JURIDISCHE VORM VAN HET VOORSTEL

BIJLAGE I: Analyse van de gevolgen

BIJLAGE II: Inhoud van het voorstel

A.

3.

Doel


STELLINGEN VAN DE HET VOORSTEL

Het belangrijkste punt van dit voorstel is het verbod op de recycling van bepaalde dierlijke bijproducten en de terugkeer van die producten in de voederketen, te weten dode dieren en afgekeurd dierlijk materiaal. Dan zou voor de productie van diervoeders alleen nog materiaal mogen worden gebruikt dat afkomstig is van dieren die geschikt zijn verklaard voor menselijke consumptie.

Andere punten van dit voorstel:

-introductie van een aantal alternatieve procédés voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten;

-verscherping van de regels inzake de controle op en de traceerbaarheid van dierlijke bijproducten;

-totstandbrenging van een verband met communautaire milieuwetgeving;

-totstandbrenging van een nieuw juridisch kader voor de sector dierlijke bijproducten;

-vereenvoudiging van bestaande communautaire wetgeving om tot een geconsolideerde normatieve regeling te komen voor alle dierlijke bijproducten die niet bedoeld zijn voor menselijke consumptie.

Dit voorstel is een actie in het kader van het Witboek inzake de veiligheid van levensmiddelen (actie 30).

B.

4.

Achtergrond



1. NORMATIEVE ACHTERGROND

1.1. Communautaire wetgeving

a) Verwijdering en verwerking van dierlijke bijproducten

Richtlijn 90/667/EEG van de Raad legt met het oog op de volksgezondheid en de gezondheid van dieren de eisen vast die gelden voor de:

-verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen teneinde ziekteverwekkers te vernietigen die in dit materiaal aanwezig kunnen zijn;

-productie van diervoeders van dierlijke oorsprong op een zodanige wijze dat voorkomen wordt dat daarin ziekteverwekkers aanwezig zijn.

'Dierlijke afvallen' worden gedefinieerd als geslachte dieren, vis inbegrepen, of delen daarvan, of producten van dierlijke oorsprong, die niet voor rechtstreekse menselijke consumptie bestemd zijn. Dierlijke afvallen worden geclassificeerd als hoogrisicomateriaal wanneer het risico groot is dat ze besmettelijke ziekten overdragen op mens of dier (d.w.z. kadavers, gestorven dieren die klinische symptomen van ziekten vertoonden, dieren die gedood zijn in het kader van ziektebestrijdingsmaatregelen, alsmede afgekeurd materiaal afkomstig uit slachthuizen), of als laagrisicomateriaal wanneer de aan het materiaal verbonden risico's niet groot zijn (d.w.z. bijproducten uit slachthuizen, die geschikt maar niet bestemd zijn voor menselijke consumptie, bijv. om commerciële redenen).

De richtlijn bepaalt dat om in diervoeders te mogen worden gebruikt, zowel hoogrisicomateriaal als laagrisicomateriaal in een erkend bedrijf dient te worden verwerkt dat onder officieel veterinair toezicht staat. In uitzonderlijke gevallen mag het materiaal ook verwijderd worden door verbranding of begraving.

Vanaf 1 april 1997 is het verplicht alle zoogdierafvallen te verwerken overeenkomstig de onderstaande minimumparameters, die als effectief worden beschouwd voor de inactivering van de verwekkers van scrapie en BSE (boviene spongiforme encefalopathie):

-maximale deeltjesgrootte 50 mm

-temperatuur > 133 °C

-tijd 20 minuten

-druk (absoluut) 3 bar

-toepassing van batch- of continuprocédé.

Een aantal producten die worden vervaardigd uit zoogdierafvallen, wordt buiten deze nieuwe normen voor destructieproducten gelaten: huisdiervoer dat wordt vervaardigd met laagrisicomateriaal, bepaalde uitgesmolten vetten, gelatine etc., en in het algemeen producten waarvan gegarandeerd kan worden dat ze niet in een voedsel- of voederketen terechtkomen.

Verder geldt met betrekking tot uitgesmolten vetten die afkomstig zijn van herkauwers en bestemd zijn voor dierlijke consumptie:

-dat zij met ingang van 1 juli 2000 verwerkt moeten worden overeenkomstig bovengenoemde minimumparameters, voor zover ze afkomstig zijn van hoogrisicomateriaal;

-dat zij met ingang van 1 januari 2001 zo gezuiverd moeten worden dat het maximumgehalte aan onoplosbare onzuiverheden niet groter is dan 0,15 gewichtsprocent.

Vleesbeendermeel dat niet geproduceerd is overeenkomstig bovengenoemde norm, moet vernietigd worden door begraving, verbranding, gebruik als brandstof of een soortgelijke methode die een veilige verwijdering garandeert.

Uitgesmolten vet van herkauwers dat niet overeenkomstig bovengenoemde normen geproduceerd is, moet verwerkt worden in oleochemische bedrijven of vernietigd worden door begraving, verbranding, gebruik als brandstof of een soortgelijke methode die een veilige verwijdering garandeert.

Vleesbeendermeel afkomstig van dierlijke bijproducten van andere dieren dan zoogdieren (bijvoorbeeld vismeel en pluimveemeel) en uitgesmolten vetten afkomstig van andere dieren dan herkauwers mogen geproduceerd blijven worden met behulp van alternatieve warmtebehandelingssystemen (in het geval van hoogrisicomateriaal) zoals vastgelegd in Beschikking 92/562/EEG, of met behulp van andere verwerkingssystemen, op voorwaarde dat de eindproducten voldoen aan de microbiologische normen.

Aan uit derde landen geïmporteerd(e) vleesbeendermeel en uitgesmolten vetten moeten eisen gesteld worden die gelijkwaardig zijn met de eisen die in de EU gelden.

Overeenkomstig een EG-Beschikking moet gespecificeerd risicomateriaal, d.w.z. de schedel met inbegrip van de hersenen en ogen, de tonsillen en het ruggenmerg van runderen, schapen en geiten die meer dan één 1 jaar oud zijn, de kronkeldarm van runderen die meer dan één jaar oud zijn, alsmede de milt van schapen en geiten, vanaf 1 oktober 2000 verwijderd worden uit de voedsel- en de voederketen. In het Verenigd Koninkrijk en Portugal geldt dit bovendien voor de hele kop, de zwezerik, de milt, de ingewanden en het ruggenmerg van runderen die meer dan 6 maanden oud zijn, en de wervelkolom van runderen die meer dan 30 maanden oud zijn. In het geval van gestorven runderen, schapen en geiten moet het gespecificeerde risicomateriaal verwijderd worden of moet het hele kadaver vernietigd worden.

Overeenkomstig Beschikking 98/272/EG moeten dieren die geslacht of gedood zijn in verband met een TSE, vernietigd worden.

b) Diervoederverbod

Nadat vastgesteld was dat diervoeder waarin afval van herkauwers was verwerkt dat besmet was met het agens, de belangrijkste bron van BSE was, werd medio 1994 bij Beschikking 94/381/EG voor de hele Gemeenschap een verbod afgekondigd om aan herkauwers eiwit te vervoederen afkomstig van weefsel van zoogdieren (met uitzondering van bepaalde producten, zoals melkeiwitten, bloedmeel, gelatine, aminozuren en peptiden).

1.2. Nationale wetgeving

Richtlijn 90/667/EEG en Beschikking 94/381/EG zijn omgezet in de nationale wetgeving van alle 15 lidstaten van de Europese Unie.

Een aantal lidstaten heeft echter vrijwillig strengere regels ingevoerd dan die in voornoemde EU-wetgeving. Met name:

-twee lidstaten (Zweden en Frankrijk) hebben het gebruik van bepaald hoogrisicomateriaal in diervoeders verboden:

*sinds 1986 geldt in Zweden een verbod op het gebruik van kadavers voor de productie van diervoeders;

*sinds 28 juni 1996 geldt in Frankrijk een verbod op het gebruik van kadavers en ander hoogrisicomateriaal voor de productie van diervoeder. Bovendien geldt in Frankrijk vanaf diezelfde datum een verbod om in het voer van herkauwers eiwitten te gebruiken die afkomstig zijn van andere dieren dan zoogdieren (d.w.z. eiwitten afkomstig van pluimvee en vis);

*België heeft gemeld dat het voornemens is het gebruik van kadavers bij de productie van voeder te verbieden;

-in het Verenigd Koninkrijk is het sinds 4 april 1996 illegaal aan landbouwhuisdieren eiwitten (met uitzondering van bloedmeel en melkeiwitten) te vervoederen die afkomstig zijn van zoogdieren;

-in Portugal is het vervoederen aan landbouwhuisdieren van eiwitten en vetten afkomstig van zoogdieren illegaal. Daarnaast heeft Portugal vanaf dezelfde datum verboden eiwitten afkomstig van pluimvee in het voer voor herkauwers te gebruiken.

2. DE INTERNATIONALE WETENSCHAPPELIJKE CONFERENTIE EN DE DISCUSSIENOTA INZAKE VLEESBEENDERMEEL

De BSE-crisis heeft ertoe geleid dat eraan wordt getwijfeld of met de EU-wetgeving op het gebied van de verwijdering en verwerking van dierlijke bijproducten die niet voor menselijk consumptie bestemd zijn, de fundamentele doelstellingen van die wetgeving, namelijk een goede bescherming van de volksgezondheid en van de verbruiker binnen de hele Gemeenschap, worden bereikt

Het brede publiek maakt zich met name zorgen over de kwaliteit van de ingrediënten die toegestaan zijn in het voer voor landbouwhuisdieren.

De Internationale Wetenschappelijke Conferentie inzake Vleesbeendermeel, georganiseerd door de Commissie en het Europees Parlement en gehouden in Brussel op 1 en 2 juli 1997, heeft een debat op gang gebracht over de productie en vervoedering van vleesbeendermeel.

Tijdens deze tweedaagse conferentie hebben wetenschappelijke experts, leden van het EP, vertegenwoordigers van industrie, handels-, milieu- en landbouworganisaties alsmede consumentengroepen hun standpunt kenbaar gemaakt ten aanzien van deze kwestie.

De conferentie deed echter een oproep om verder na te denken over het toekomstig beleid op dit gebied en met name over de mogelijke wering uit de voederketen van materiaal van kadavers en afgekeurd materiaal. Voor de productie van diervoeder zou dan alleen nog materiaal gebruikt mogen worden dat geschikt bevonden is voor menselijke consumptie, maar dat om commerciële of technologische redenen niet voor menselijke consumptie wordt bestemd.

In november 1997 heeft de Commissie een discussienota inzake vleesbeendermeel uitgebracht om een zo breed mogelijk publiek debat op gang te brengen over de toekomst van de communautaire diervoederwetgeving met betrekking tot voornoemde kwestie.

De Commissie wilde behalve een objectieve beschrijving van de huidige situatie ook een aantal overwegingen met betrekking tot de mogelijke consequenties van de verschillende vormen van aanpak aangeven.

De Commissie heeft 75 reacties ontvangen. De reacties waren afkomstig van zeer uiteenlopende kringen: landbouwers, destructiebedrijven, diervoederproducenten, vleesproducenten, regeringen van lidstaten en derde landen, beroepsorganisaties en consumentenverenigingen, en individuele burgers.

Uit de reacties komt naar voren dat bedrijfsleven, beroepsorganisaties, burgers en consumenten er meestal voorstander van zijn om materiaal van kadavers en afgekeurd materiaal uit de voederketen te weren, maar dat degenen die daarvoor de kosten zouden moeten dragen (landbouwers en een aantal overheidsorganen in de lidstaten) daartegen zijn wegens het ontbreken van voldoende wetenschappelijke redenen. Overheidsorganen van lidstaten maken zich met name zorgen over de milieu-, gezondheids- en economische gevolgen van deze wering voor milieu, gezondheidssituati en economie; die wering zou er namelijk toe kunnen leiden dat meer dode dieren illegaal op het terrein van de landbouwbedrijven begraven worden.

Los van het standpunt ten aanzien van de wering werd in alle reacties gewezen op de problemen die verbonden zijn aan alternatieve opties voor de destructie van dierlijke bijproducten. Er werd met name een algemene oproep gedaan om meer research te laten verrichten naar het gezondheidsrisico dat verbonden is aan de diverse verwijderingsprocédés.

Er werd algemeen aangegeven dat Richtlijn 90/667/EEG gewijzigd moet worden. Deze richtlijn wordt als achterhaald beschouwd en moet met gebruikmaking van de nieuwe informatie over BSE herzien worden.

Overheidsorganen en particuliere sector van derde landen zijn beide tegen deze wering, die als belemmerend voor de handel wordt beschouwd en waarvoor geen wetenschappelijk onderbouwde reden zou zijn.

3. HET WETENSCHAPPELIJK ADVIES

Een van de belangrijkste bezwaren tegen de wering van bepaalde dierlijke materialen, dat steeds weer naar voren werd gebracht, was het ontbreken van een wetenschappelijk bewijs voor de noodzaak daarvan. Om deze reden is een aantal verzoeken om een wetenschappelijk advies ingediend bij de Wetenschappelijke Stuurgroep.

Naar aanleiding daarvan heeft de Stuurgroep de volgende wetenschappelijke adviezen met betrekking tot dierlijke bijproducten uitgebracht:

*Wetenschappelijk advies inzake de veiligheid van vleesbeendermeel afkomstig van zoogdieren die van nature vatbaar zijn voor TSE's of bij experimenten daarvoor vatbaar gebleken zijn

Aangenomen op: 26-27 maart 1998 en bijgewerkt op 24-25 september 1998

*Wetenschappelijk advies inzake de veiligheid van talg verkregen uit weefsels van herkauwers.

Aangenomen op: 26-27 maart 1998

*Wetenschappelijk rapport en advies inzake de veiligheid van gelatine.

Aangenomen op: 26-27 maart 1998 en bijgewerkt op 20-21 januari 2000

*Wetenschappelijk rapport en advies inzake de veiligheid van dicalciumfosfaat geprecipiteerd uit de beenderen van herkauwers en gebruikt als additief in diervoeder.

Aangenomen op: 25-26 juni 1998

*Wetenschappelijk advies inzake van zoogdieren afkomstig vleesbeendermeel dat een kruisbesmetter van diervoeders vormt.

Aangenomen op: 24-25 september 1998

*Wetenschappelijk rapport en advies inzake de veiligheid van gehydrolyseerde eiwitten geproduceerd uit runderhuiden.

Aangenomen op: 22-23 oktober 1998

*Wetenschappelijk advies inzake de risico's van onconventionele overdraagbare agentia, conventionele infectieuze agentia of andere gevaren zoals toxische stoffen die via grondstoffen afkomstig van gestorven vee en dode dieren in het menselijk voedsel of in diervoeder terechtkomen (waaronder ook: herkauwers, varkens, pluimvee, vis, wilde/exotische dieren, dieren uit dierentuinen, pelsdieren, katten en proefdieren in laboratoria) of via afgekeurd materiaal (advies inzake gestorven vee).

Aangenomen op: 24-25 juni 1999 en herzien op 22-23 juli 1999

*Wetenschappelijk advies inzake het risico dat bestaat bij de recycling van dierlijke bijproducten tot diervoerder voor wat betreft de overdracht van TSE op niet-herkauwers die als vee worden gehouden (advies over intraspecies recycling).

Aangenomen op: 17 september 1999

*Wetenschappelijk advies inzake de veiligheid van bloed van herkauwers met betrekking tot TSE-risico's

Aangenomen op: 13-14 april 2000.

De belangrijkste conclusie die uit voornoemde wetenschappelijke adviezen getrokken kan worden, is dat materiaal afkomstig van dieren die na een inspectie niet geschikt bevonden zijn voor menselijke consumptie niet in de voederketen terecht dient te komen.

4. RESULTATEN VAN EU-MISSIES NAAR LIDSTATEN

Sinds oktober 1996 heeft het VVB (Voedsel- en Veterinair Bureau) (Food and Veterinary Office van de Commissie) een aantal inspectieronden uitgevoerd in de lidstaten om de het optreden t.a.v. belangrijke BSE-risicofactoren, het bestaan van die factoren alsmede de monitoringprocedure met betrekking tot BSE te evalueren.

De evaluatie had o.a. betrekking op de commerciële destructiesystemen en andere procédés voor de verwijdering van dierlijk afval in de lidstaten.

Als uitvloeisel van deze inspecties is een aantal algemene conclusies getrokken. Deze conclusies en een aantal aanbevelingen op basis daarvan zijn naar de Commissie en de lidstaten gezonden.

Enkele van deze aanbevelingen zijn al omgezet in EU-wetgeving (d.w.z. Beschikking 97/735/EG en Beschikking 1999/534/EG) en worden nu in het kader van dit voorstel voor een verordening herwerkt.

Ook andere aanbevelingen zijn in deze verordening meegenomen, met name aanbevelingen die betrekking hebben op:

*de traceerbaarheid van producten;

*voorschriften voor tussenopslag;

*de ontwikkeling van richtsnoeren voor officiële controles van de verwerkende bedrijven;

*uitzonderingsbepalingen voor lokale praktijken (destructiebedrijven).

C.

5.

Rechtsgrondslag


EN BELANGRIJKSTE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL

6.

Rechtsgrondslag



Aangezien de verordening gericht is op de bescherming van de gezondheid van mens en dier is de rechtsgrondslag artikel 152, lid 4, onder b), van het Verdrag.

2. BELANGRIJKSTE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL

a) Wering van materiaal van kadavers en afgekeurd materiaal

Het verbod

In 1998 is door de Europese destructiebedrijven in totaal 16,1 miljoen ton dierlijk materiaal opgehaald en verwerkt tot 3 miljoen ton vleesbeendermeel en 1,5 miljoen ton vet, dat allebei geschikt was voor de diervoederketen. 14,3 miljoen ton van dit materiaal was afkomstig van dieren die na een gezondheidsinspectie geschikt bevonden waren voor menselijke consumptie. 1,8 miljoen ton kwam van dode dieren of ander afgekeurd dierlijk materiaal.

Deze verordening bepaalt dat kadavers en afgekeurd materiaal uit de voederketen geweerd worden. Voor de productie van diervoeder mag dan alleen materiaal gebruikt worden dat afkomstig is van dieren die na een gezondheidsinspectie geschikt verklaard zijn voor menselijke consumptie.

Het verbod zou de volgende voordelen bieden:

*zoals gezegd in de adviezen van de Wetenschappelijke Stuurgroep, zou dit verbod het risico van overdracht van ziekten en van onaanvaardbaar hoge concentraties chemische residuen in diervoeder verder reduceren. Voorbeeld: de tweede golf van dioxineverontreiniging in voedsel van dierlijke oorsprong die België in 1999 trof, was te wijten aan het feit dat de dieren die stierven door besmet diervoeder, na normale verwerking in een destructiebedrijf (d.w.z. bij een temperatuur van 133 °C, gedurende 30 minuten bij 3 bar) opnieuw werden gebruikt in de voederketen. Omdat deze warmtebehandeling (evenals elke andere commerciële warmtebehandeling) volstrekt ontoereikend was om chemische verontreinigingen te deactiveren (met als gevolg verontreiniging van het geproduceerde vleesbeendermeel), waren de voedselproducten afkomstig van dieren die dit vleesbeendermeel hadden gegeten, ook verontreinigd;

*het zou tegemoet komen aan ethische bezwaren tegen het vervoederen van kadavers aan dieren;

*het zou het imago van de vleesveehouderij kunnen verbeteren en het vertrouwen van de consument in vleesproducten kunnen herstellen, want de consument voelt zich blootgesteld aan een risico wanneer ongeschikt materiaal in de voedselketen terechtkomt. Deze wering zou een ommekeer brengen in de gevaarlijke trend voor milieu en economie om, wegens het negatieve imago, waardevolle dierlijke bijproducten geleidelijk steeds minder in diervoeders te gebruiken. Het is zelfs zo dat een toenemend aantal destructiebedrijven niet langer bepaalde dierlijke bijproducten inzamelt, maar afval uit slachthuizen ophaalt, omdat de markt voor vleesbeendermeel en uitgesmolten vet die afkomstig zijn van kadavers en afgekeurd materiaal inzakt;

*deze wering zou meer duidelijkheid verschaffen voor de industrie die dierlijke bijproducten verwerkt, waardoor ze plannen voor de toekomst kan opstellen.

Aan een dergelijk verbod op het gebruik van kadavers en afgekeurd materiaal schept echter enkele potentiële problemen, in het bijzonder:

*de economische gevolgen en de extra kosten van een dergelijke wering zouden voornamelijk gedragen worden door de agrariërs; deze extra kosten kunnen ertoe leiden dat meer dode dieren op het landbouwbedrijf begraven worden, met mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu;

*sommige van de alternatieve methodes voor verwijdering van dit materiaal zijn schadelijk voor het milieu, duur of niet-uitvoerbaar omdat er momenteel te weinig capaciteit is voor de verwerking en verwijdering van de geweerde materialen;

*deze extra wering kan door derde landen gezien worden als een handelsbeperking, met als gevolg dat zij de EU-maatregel in een WTO-panel zouden kunnen aanvechten.

De alternatieven

Teneinde een aantal van de hiervoor genoemde problemen op te lossen, met name de milieuproblemen, omvat het voorstel ook een aantal andere mogelijkheden voor het gebruik van deze dierlijke bijproducten dan de verwerking daarrvan in diervoeder. Het gaat hierbij om:

*verbranding,

*medeverbranding (d.w.z. gebruik als brandstof),

*storting,

*compostering en visinkuiling,

*biogasproductie,

*meststoffenproductie,

*verwerking in de oleochemische industrie.

Met een aantal van deze alternatieve gebruiks- of verwijderingsprocédés kunnen kosten terugverdiend worden. Voor een technische inleiding bij voornoemde alternatieven en een analyse van de gevolgen van het nieuwe beleid wordt verwezen naar bijlage I.

Financieringsregels

Een recent onderzoek in de EU-lidstaten heeft aangetoond dat er een sterk uiteenlopende aanpak bestaat t.a.v. de financiële steun voor de verwerking en verwijdering van dierlijke bijproducten. Om te voorkomen dat deze situatie de mededingingsvoorwaarden tussen landbouwproducten aantast, is in het voorstel vastgelegd dat de Commissie een verslag zal opstellen en passende voorstellen zal indienen.

Nieuwe indeling in categorieën

Aangezien de toegevoegde waarde die verkregen wordt door hergebruik van dierlijk materiaal, compatibel moet zijn met de primaire eis, namelijk veiligheid, wordt voorgesteld dat andere alternatieven dan verbranding, medeverbranding of storting alleen toegepast mogen worden voor bepaalde dierlijke bijproducten.

Dit wordt bereikt door de volgende nieuwe indeling van dierlijke bijproducten:

*Categorie 1-materiaal: dit is de categorie met het hoogste risico; deze categorie omvat dierlijke bijproducten die een risico vormen i.v.m. een overdraagbare spongiforme encefalopathie (TSE), een onbekend risico of een risico dat verband houdt met de aanwezigheid van residuen van verboden stoffen (d.w.z. hormonen, B-agonisten etc.) of van residuen van milieuverontreinigende stoffen (d.w.z. dioxines, PCB's etc.). Dierlijke bijproducten die tot deze categorie behoren, moeten volledig verwijderd worden door verbranding, medeverbranding of storting.

*Categorie 2-materiaal: deze categorie omvat dierlijke bijproducten die een risico vormen i.v.m. andere dierziekten dan TSE of een risico dat verband houdt met de aanwezigheid van residuen van diergeneesmiddelen. Tot deze categorie behoren ook mest, de inhoud van maag en darmen, en slib van slachthuizen. Dierlijke bijproducten die tot deze categorie behoren, mogen gerecycled worden voor bepaalde andere doeleinden dan diervoeder (d.w.z. biogasproductie, compost, meststoffen of oleochemische producten, een en ander na adequate warmtebehandelingen).

*Categorie 3-materiaal: deze categorie omvat dierlijke bijproducten afkomstig van gezonde dieren (d.w.z. dieren die geslacht zijn in een slachthuis en na een inspectie overeenkomstig EU-wetgeving goedgekeurd zijn, melk van gezonde dieren, alsmede in volle zee gevangen vis). Alleen dierlijke bijproducten die tot deze categorie behoren, kunnen na een adequate behandeling gebruikt worden als diervoedermateriaal. Daarom vormt deze categorie de positieve lijst van grondstoffen voor de vervaardiging van ingrediënten van dierlijke oorsprong die in diervoeders en huisdiervoer verwerkt mogen worden. Verder omvat deze categorie producten zoals wol, huiden, bont en veren, die bestemd zijn voor andere doeleinden dan dierlijke of menselijke consumptie (d.w.z. technische producten).

De verordening bevat de nodige bepalingen om het volgende te waarborgen:

*een duidelijke scheiding van de verschillende categorieën dierlijke bijproducten tijdens het ophalen en het transport;

*traceerbaarheid van de verschillende categorieën dierlijke bijproducten via registratiesystemen en begeleidende documenten of gezondheidscertificaten;

*een duidelijke fysieke scheiding van de inrichtingen (bedrijven) waar de verschillende categorieën dierlijke bijproducten opgeslagen en/of verwerkt worden;

*een betrouwbaar systeem voor de identificatie en registratie van de eindproducten (bijv. het kleuren, met een geschikte verklikstof, van uitgesmolten vetten en meel van dierlijk eiwit, die niet bestemd zijn voor de voederketen).

b) Verband met communautaire milieuwetgeving

Kaderrichtlijn inzake afval

De kaderrichtlijn inzake afval (d.w.z. Richtlijn 75/442/EEG zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG) regelt de handling, de verwijdering en de nuttige toepassing van afval.

Overeenkomstig deze richtlijn:

is afval 'elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet of voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen'.

Overeenkomstig artikel 2 vallen buiten de werkingssfeer van de richtlijn, indien ze reeds onder andere wetgeving vallen, 'kadavers en de volgende landbouwafvalstoffen: fecaliën en andere natuurlijke en niet gevaarlijke stoffen die in de landbouw worden gebruikt'. Tot nu toe heeft de Commissie officieel steeds het standpunt ingenomen dat kadavers onder Richtlijn 90/667/EG vallen en dus niet onder de werkingssfeer van Richtlijn 75/442/EEG.

Artikel 4 van de richtlijn eist van de lidstaten dat zij ervoor zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaats vindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het milieu.

Of een stof afval is of niet, hangt af van de specifieke omstandigheden van elk geval. Voorbeeld: materiaal dat geproduceerd is in een slachthuis maar niet bedoeld is voor menselijke consumptie, heeft een aantal potentiële bestemmingen. Het kan verkocht worden aan producenten van huisdiervoer of verwerkt worden tot talg voor gebruik in de zeep- of diervoederproductie. In dergelijke gevallen wordt het materiaal door het slachthuis niet afgevoerd als afval. Slachthuizen dragen het materiaal over met de bedoeling er nuttig gebruik van te laten maken door andere bedrijven dan afvalverwerkingsbedrijven of recyclingbedrijven. In dergelijke situaties blijft het materiaal binnen de normale commerciële gebruiksketen/-cyclus en wordt het niet beschouwd als afval.

Als het materiaal door het slachthuis echter voor verbranding wordt overgedragen, dan geldt die overdracht als een handeling voor de verwijdering van afval. Verwerking in een destructiebedrijf is op zich geen afvalverwijdering of nuttige toepassing, maar soortgelijke overwegingen als hierboven gelden wanneer in destructiebedrijven materiaal verwerkt wordt tot producten die zelf verwijderd worden door verbranding of storting of overgedragen worden voor een nuttige toepassing van het afval, bijv. in de vorm van brandstof (medeverbranding). In dergelijke gevallen wordt het oorspronkelijke materiaal ook als afval beschouwd.

Richtlijn inzake dierlijke afvallen

Richtlijn 90/667/EEG (d.w.z. de richtlijn inzake dierlijke afvallen) regelt de handling, verwerking en verwijdering van dierlijke bijproducten. Er is enige verwarring geweest over de werkingssfeer van deze richtlijn, over de grens tussen deze richtlijn en de kaderrichtlijn inzake afval, en over de vraag of de bepalingen altijd voldoende zijn om te kunnen zeggen dat de verwijdering van afval of de nuttige toepassing daarvan eronder vallen. Dit is deels te wijten aan het feit dat Richtlijn 90/667/EEG niet altijd de controles omvat die nodig zijn om te waarborgen dat de doelstellingen van artikel 4 van de kaderrichtlijn inzake afval gerealiseerd worden (d.w.z. dat er geen gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu is), en ook omdat die richtlijn niet de controles op de destructieproducten regelt. Deze situatie heeft soms tot geschillen geleid over de vraag welke overheidsinstantie verantwoordelijk is voor de controle van een bepaalde zaak, en soms tot dubbele controles of - erger nog - het ontbreken van controles.

Milieu- en gezondheidscontroles

Hoewel Richtlijn 90/667/EEG verbranding onder bepaalde omstandigheden toestaat, bevat de richtlijn geen bepalingen die specificeren hoe het milieu of de gezondheid van de mens beschermd moet worden wanneer verbranding van afval plaatsvindt. Daarom kan dus niet gesteld worden dat verbranding onder deze richtlijn valt en daarom zijn de bepalingen in de kaderrichtlijn inzake afval van toepassing.

Begraving is echter onder bepaalde omstandigheden ook een toegestane verwijderingsoptie. In dit geval schrijft Richtlijn 90/667/EEG voor dat begraving zo moet gebeuren dat verontreiniging van grondwater of andere milieuschade voorkomen wordt. In dit geval bevat deze richtlijn de noodzakelijk bepalingen om de volksgezondheid en het milieu te beschermen en wordt gezegd dat begraving onder de richtlijn valt. Het gevolg hiervan is dat begraving onder omstandigheden als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG niet moet worden gecontroleerd volgens de Kaderrichtlijn inzake afval.

De destructieproducten (vleesbeendermeel en uitgesmolten vetten) vallen niet onder Richtlijn 90/667/EEG. Als die producten worden verwijderd als afval of worden verwijderd via een nuttige toepassing in de vorm van medeverbranding vanwege de warmteopbrengst, vallen ze onder de controles van de Kaderrichtlijn inzake afval.

Het nieuwe voorstel

Dit voorstel biedt een mogelijkheid de verhouding tussen de Richtlijn inzake dierlijke afvallen en de Kaderrichtlijn inzake afval te verduidelijken en een verband te leggen tussen de twee. Voorgesteld wordt om zowel voor onverwerkte als voor verwerkte dierlijke bijproducten, 3 mogelijke bestemmingen vast te stellen:

*afvalverwijdering (bijv. storting, begraving en verbranding);

*nuttige toepassing (bijv. medeverbranding);

*'in de handel brengen' (bijv. verwerking in destructiebedrijven met productie van dierlijke eiwitten en uitgesmolten vetten voor gebruik in diervoeders, meststoffen, cosmetica, farmaceutische producten, de productie van huisdiervoer, de vervaardiging van lederen producten etc.).

In het licht van het bovengenoemde bepaalt het voorstel dat een dierlijk bijproduct dat bestemd is voor een vorm van verwijdering of nuttige toepassing zoals hierboven genoemd als afval wordt beschouwd. Daarom dienen de controles met betrekking tot deze verwijdering en nuttige toepassing erop gericht te zijn het afval op zodanige wijze te verwijderen of nuttig toe te passen dat de doelstellingen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn inzake afval bereikt worden en dat de volksgezondheid en het milieu beschermd worden.

c) Nieuw juridisch kader voor de sector dierlijke bijproducten

Richtlijn 90/667/EEG is voornamelijk opgesteld met het oog op de 'destructiebedrijven' (d.w.z. producenten van dierlijk(e) eiwit en vetten). Alleen terloops wordt verwezen naar andere sectoren. De nadruk op één speciaal verwerkingsprocédé zorgt voor verwarring. Een aantal processen wordt volledig behandeld, terwijl andere toepassingen van die delen van dieren die niet nodig zijn voor menselijke consumptie, volledig genegeerd worden. Voor runderen kan dit gaan tot 60% van het levend gewicht.

Het aantal toepassingen is groot en gevarieerd en de procédés voor de behandeling van de materialen zijn even divers.

Vanwege de nadruk op die ene sector, waarbij er doorgaans maar een enkele overdracht is van het slachthuis naar destructiebedrijf, is de complexere vorm van handel in andere sectoren niet adequaat behandeld. Dit leidt er weer toe dat niet de juiste maatregelen genomen worden om alle verschillende facetten van een aantal bedrijfsprocessen te controleren.

Bovendien moeten in het geval van bepaalde processen - waaronder processen waarbij dieren gebruikt worden die niet in een slachthuis geslacht zijn - zeer hoge verwerkingsnormen en -parameters worden vastgesteld voor de eindproducten. Hiermee moet gewaarborgd worden dat ziekteverwekkers waarvoor een aangifteplicht bestaat, vernietigd worden en dat de producten veilig te gebruiken zijn.

Andere processen, bijvoorbeeld het gebruik van veren voor beddengoed, zijn meer een kwestie van correcte behandeling, d.w.z. er moet ervoor gezorgd worden dat deze materialen schoon en geschikt voor het beoogde doel zijn.

In dit voorstel is beter rekening gehouden met deze verschillen. Het verschaft een kader voor de vele gevarieerde toepassingen waarvoor dierlijke bijproducten door de maatschappij gebruikt worden en het heeft als enig doel de bescherming van de gezondheid van mens en dier. Wanneer het voor de hand ligt dat bepaalde producten op de verruimde EU-markt verhandeld zullen worden en de risico's voor de menselijke en dierlijke gezondheid groot zijn, als niet op de juiste wijze met die producten wordt omgegaan, worden normen vastgelegd in de verordening.

Dit voorstel stelt in het bijzonder regels vast om de controles te verscherpen zodat dierlijke bijproducten in elke sector door de bevoegde autoriteit getraceerd kunnen worden, totdat deze ervan overtuigd is dat ze niet langer een gevaar vormen voor de menselijke of dierlijke gezondheid, en dat deze producten met name niet terug kunnen worden gebracht in de voederketen (in het geval van bepaalde dierlijke bijproducten) of in de voedselketen.

d) Vereenvoudiging van bestaande communautaire wetgeving

Een ander belangrijk element van het huidige voorstel is de vereenvoudiging van de communautaire wetgeving met betrekking tot:

*de verwerking en verwijdering van dierlijke afvallen (d.w.z. Richtlijn 90/667/EEG van de Raad, Beschikking 92/562/EEG van de Commissie, Beschikking 95/348/EG van de Raad, Beschikking 97/735/EG van de Commissie en Beschikking 1999/534/EG van de Raad);

*handels- en invoervoorwaarden met betrekking tot producten van dierlijke oorsprong bestemd voor dierlijke consumptie of een andere technische toepassing (d.w.z. Richtlijn 92/118/EG van de Raad zoals gewijzigd bij Akte van toetreding, bij Richtlijn 96/90/EG van de Raad en Richtlijn 97/79/EG van de Raad en bij de Beschikkingen van de Commissie: 95/339/EG, 94/723/EG, 96/405/EG, 94/466/EG en 96/103/EG; verscheidene Beschikkingen van de Commissie die uitvoering geven aan Richtlijn 92/118/EG).

Deze richtlijnen en beschikkingen zijn sinds 1990 geleidelijk verder ontwikkeld in aansluiting op de totstandbrenging van de interne markt. De veelheid aan wetten en voorschriften heeft tot een ingewikkelde situatie geleid. Deze situatie kan verbeterd worden door de wettelijke regels op te nemen in een enkele verordening.

e) Invoer uit derde landen

In het voorstel worden de voorwaarden vastgesteld voor de invoer van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten uit derde landen. Om te garanderen dat de hygiënische normen die gelden voor producten die uit derde landen worden ingevoerd ten minste gelijk of gelijkwaardig zijn aan de normen die de Gemeenschap toepast, wordt een erkenningenstelsel voor derde landen en inrichtingen in derde landen ingevoerd, terwijl ook wordt voorzien in communautaire inspecties om zeker te stellen dat de voorwaarden van de erkenning worden nageleefd.

Verder omvat het voorstel modellen voor gezondheidscertificaten. Producten die worden ingevoerd, moeten vergezeld gaan van dergelijke certificaten om de bevoegde autoriteiten van de plaats van bestemming te bewijzen dat de zending voldoet aan de communautaire voorschriften.

De Europese industrie voor voer voor gezelschapsdieren is voor de voorziening met grondstoffen aangewezen op producten uit derde landen. Om deze handel verder mogelijk te maken, wordt in het voorstel bepaald dat de invoer van voer voor gezelschapsdieren en grondstoffen voor de productie van voer voor gezelschapsdieren die afkomstig zijn van dieren die zijn behandeld met bepaalde stoffen die verboden zijn op grond van Richtlijn 96/22/EG, toegestaan zal worden onder bijzondere voorwaarden die door de Commissie zullen worden vastgesteld.

D. STANDPUNT VAN BETROKKEN PARTIJEN

De belangrijkste betrokkenen, te weten de lidstaten en de bedrijfstak, zijn uitgebreid geraadpleegd met betrekking tot het voorstel.

Lidstaten

De Commissie heeft verscheidene vergaderingen georganiseerd met nationale deskundigen uit de lidstaten.

Het aanvankelijke standpunt van de lidstaten kan als volgt samengevat worden:

-België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hebben kenbaar gemaakt dat zij positief staan tegenover het voorstel;

-Oostenrijk en Duitsland hebben om de volgende redenen bedenkingen met betrekking tot het voorstel:

*beide landen hebben twijfels bij de wetenschappelijke gronden voor bepaalde aspecten van het voorstel;

*beide landen stellen dat de in de huidige communautaire wetgeving vastgelegde verwerkingsnormen een veilige behandeling waarborgen van alle dierlijke bijproducten en daarom niet gewijzigd behoeven te worden;

*beide landen stellen dat de economische gevolgen en de extra kosten van het nieuwe beleid aanzienlijk zullen zijn. Bovendien zou het veroorzaken van extra kosten voor de bedrijfstak ertoe kunnen leiden dat meer kadavers op het terrein van de landbouwbedrijven begraven worden;

-Spanje, Griekenland en Luxemburg hebben een vaag en/of onduidelijk standpunt.

Bedrijfstak

De belangen van de bedrijfstak worden vertegenwoordigd door:

EURA (European Renderers Association)

UNEGA (Union Européenne des Fondeurs et Fabricants de Corps Gras Animaux - Europese Unie van Vetsmelters)

FEDIAF (European Petfood Industry Federation)

EAPA (European Animal protein organisation).

Voornoemde organisaties hebben kenbaar gemaakt dat ze het voorgestelde nieuwe beleid in het algemeen steunen.

E. DE JURIDISCHE VORM VAN HET VOORSTEL

De Commissie is van mening dat communautair recht in de vorm van een verordening een aantal voordelen biedt, waaronder een gegarandeerd uniforme toepassing binnen de hele interne markt, een verbeterde transparantie van het communautaire recht en de mogelijkheid de communautaire wetgeving snel te actualiseren om zo te kunnen inspelen op technische en wetenschappelijke ontwikkelingen. Om deze redenen wordt in dit document een voorstel voor een verordening ingediend.


BIJLAGE I

ANALYSE VAN DE GEVOLGEN

1. DE FEITEN

1.1. De destructiebedrijven in de EU

In de EU zijn meer dan 400 destructiebedrijven erkend. Deze bedrijven, waar 17 000 mensen werken, verzamelen en verwerken per dag omstreeks 50 000 ton ruw dierlijk materiaal.

In 1998 hebben alle Europese destructiebedrijven samen 16,1 miljoen ton dierlijke bijproducten opgehaald en verwerkt tot 3 miljoen ton diermeel en 1,5 miljoen ton vet, die geschikt zijn voor vervoedering (voeder voor landbouwhuisdieren, voeder voor huisdieren en voeder voor pelsdieren) en voor gebruik in diverse technische producten (cosmetica en farmaceutische producten). Een en ander betekende voor de Europese landbouw op jaarbasis meer dan 2,2 miljard euro aan inkomsten.

14,3 miljoen ton van bovengenoemde dierlijke bijproducten was afkomstig van slachthuizen en 1,8 miljoen ton (d.w.z. ca. 15% van de totale hoeveelheid dierlijke bijproducten) was afkomstig van gestorven dieren of van afgekeurd materiaal.

1.2. De crisis in de sector

Zoals reeds gezegd hebben BSE-crisis en meer recentelijk de dioxinecrisis algemeen ongerustheid veroorzaakt over de kwaliteit van voederingrediënten van dierlijke oorsprong die mogen worden gebruikt in voeders voor landbouwhuisdieren.

Deze bezorgdheid komt tot uitdrukking in:

-de actuele prijs van vleesbeendermeel (Meat-and-Bone Meal-MBM) (50%), die thans 130 euro/ton bedraagt tegen 250 euro/ton vóór de BSE-crisis;

-het feit dat het meeste vleesbeendermeel uit de EU dat afkomstig is van kadavers of ander afgekeurd materiaal, aan derde landen verkocht wordt (d.w.z. Azië en Oost-Europese landen);

-het feit dat een groeiend aantal destructiebedrijven gestopt is met het ophalen van kadavers of ander afgekeurd materiaal en in plaats daarvan nu bijproducten uit slachthuizen gebruikt. Dit heeft te maken met het instorten van de markt voor vleesbeendermeel en uitgesmolten vetten afkomstig van afgekeurd materiaal;

-het feit dat communautaire wetgevingsvoorstellen, zoals het voorstel voor een richtlijn inzake biologische landbouw en de verordening inzake kwaliteitsrundvlees, het gebruik van dierlijke bijproducten al verbieden (d.w.z. vleesbeendermeel en uitgesmolten vetten) voor het voederen van landbouwhuisdieren die onder deze wetgeving vallen;

-het feit dat veel Europese supermarktketens op hun huismerkproducten die van dierlijke herkomst zijn (d.w.z. kippenvlees, eieren etc.), aangeven dat aan de voor die producten gebruikte dieren nooit dierlijke eiwitten of vetten vervoederd zijn.

De wering uit de voederketen van materiaal van kadavers of ander afgekeurd materiaal zou deze algemene bezorgdheid kunnen wegnemen. Bovendien zou deze wering een ommekeer brengen in de gevaarlijke trend voor milieu en economie om, wegens het negatieve imago, waardevolle dierlijke bijproducten geleidelijk steeds minder in diervoeders te gebruiken.

1.3. Overheidssteun of steun van de lokale autoriteiten aan de destructiebedrijven in bepaalde EU-lidstaten  i

Uit een recent onderzoek naar het gedrag van bepaalde EU-lidstaten is een zeer uiteenlopende aanpak gebleken inzake financiële steun voor de verwerking en verwijdering van dierlijke bijproducten.

Sinds 29-3-1996 geldt in het VK een verbod om in veevoeder van vleesbeendermeel van zoogdieren te gebruiken. De Britse overheid heeft ermee ingestemd de destructiebedrijven te steunen. Deze steun is eind februari 1998 geheel beëindigd. Sindsdien worden de kosten voor het ophalen en de verwijdering van dierlijke afvallen gedragen door de landbouwers en de vleessector.

In DENEMARKEN speelt de steunkwestie niet omdat dit land een coöperatief systeem kent; de boeren zijn eigenaar van de abattoirs en de abattoirs zijn eigenaar van de destructiebedrijven. Veranderingen op de markten en in de kosten van de verleende diensten worden weerspiegeld in de prijsniveaus.

In ITALIË, IERLAND en NEDERLAND worden de kosten van ophaling en verwerking voornamelijk bepaald door de prijs van vleesbeendermeel en vetten.

In DUITSLAND is volgens de Duitse wet bescherming van de volksgezondheid het primaire doel van de destructiebedrijven. Het secundaire doel is het produceren van waardevolle bijproducten. Sinds 1939 (het jaar waarin de eerste belangrijke en uitgebreide destructiewet ingevoerd werd; deze werd geactualiseerd in 1975) kunnen de destructiebedrijven ervan uitgaan dat overheidsmiddelen gebruikt worden om ervoor te zorgen dat zij aan hun verantwoordelijkheden op het gebied van de volksgezondheid kunnen voldoen. Het principe dat een waarborg voor de volksgezondheid wordt verschaft, brengt mee dat alleen steun geldt voor materiaal dat potentieel gevaarlijk is voor de gezondheid (d.w.z. kadavers van gestorven vee en afgekeurd materiaal). De ophaling en behandeling van dit materiaal vallen volgens deelstaatrecht onder de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten (gemeenten). Destructiebedrijven hebben deze taak overgenomen, waardoor zij nu diensten aanbieden namens de gemeenten. Deze gemeenten moeten daarvoor betalen wanneer de kosten niet gedekt worden door inkomsten uit de verkoop van vleesbeendermeel en vetten. De destructiebedrijven berekenen jaarlijks de kosten voor ophaling en behandeling. Hierbij wordt rekening gehouden met de inkomsten uit de verkoop van bijproducten. Indien het saldo negatief is, kloppen de destructiebedrijven bij de gemeente aan. Bij een positief saldo dragen ze het overschot af aan de gemeente.

De financiële regelingen voor de ophaling en behandeling verschillen per deelstaat. Er bestaat echter een algemeen principe dat de landbouwer niet rechtstreeks betaalt voor deze dienst. In elke deelstaat bestaat een dierenverzekeringsfonds. Dit fonds dekt alle uitgaven in verband met de veiligheid van dieren, waaronder de levering van veterinaire diensten. In sommige deelstaten betaalt alleen de landbouwer via het fonds. In andere deelstaten betaalt het district (de Landkreis). Gebruikelijker is een systeem waarbij de steun afkomstig is uit 3 bronnen: de Landkreis, het dierenverzekeringsfonds en de deelstaten.

In FRANKRIJK subsidieert de regering de ophaling, het transport en de verwerking van gespecificeerd risicomateriaal (SRM), kadavers en afgekeurd materiaal uit het slachthuis via een heffing bij de groothandel op de prijs van vlees, vleesproducten en diervoeders. De subsidie bedraagt ca. 600 miljoen FF.

In een aantal autonome SPAANSE regio's wordt de ophaling, het transport en de verwijdering van kadavers van gestorven vee betaald uit belastinggelden Sommige landbouwers zijn echter verplicht kadavers naar aangewezen inzamelpunten te brengen. In andere regio's betalen de landbouwers de kosten voor de verwijdering van kadavers.

In het licht van het bovenstaande bepaalt deze verordening dat op het niveau van de Gemeenschap geharmoniseerde voorschriften vastgelegd kunnen worden met betrekking tot dit onderwerp, om te voorkomen dat deze situatie de mededingingsvoorwaarden tussen landbouwproducten verstoort.

2. ANALYSE VAN ALTERNATIEVEN

Thans wordt het merendeel van de dierlijke bijproducten verwerkt door destructiebedrijven en zo teruggevoerd naar de productieketen van diervoeder, waarbij slechts geringe hoeveelheden in het milieu terechtkomen.

Er kleeft een aantal potentiële problemen aan het verbod op deze vorm van recycling van dode dieren en afgekeurd materiaal. De meest voor de hand liggende problemen hebben betrekking op de gevolgen van dit nieuwe beleid voor het milieu en de economie.

Om een aantal van de hiervoor genoemde problemen het hoofd te kunnen bieden, en dan met name de milieuproblemen, omvat de voorgestelde verordening een aantal andere mogelijkheden om deze dierlijke bijproducten te gebruiken of te verwijderen, dan de productie van diervoeder.

Bij het analyseren van de verschillende alternatieve toepassingen moet rekening gehouden worden met het feit dat er door de verschillende omstandigheden in de EU-lidstaten ook verschillende oplossingen bestaan voor het alternatieve gebruik van dierlijke bijproducten:

*De behoefte aan alternatieve toepassingen of verwijdering verschillen per lidstaat, al naar gelang de situatie op het gebied van BSE. Dit betekent dat de capaciteit van de systemen voor alternatieve behandeling aanzienlijk verschilt.

*Belastingwetten zijn verschillend. De verkoop van energie, de verwijdering van afval en de uitstoot van verontreinigende rookgassen zijn normaal gekoppeld aan belastingen. Verscheidene verwijderingsprocédés voor dierlijke bijproducten genereren waarde als warmte of elektrische stroom en leiden tot de uitstoot van verontreinigende gassen. Energie- en verontreinigingsbelasting zijn duidelijk essentiële punten wat het economische aspect van dergelijke oplossingen betref.

*In verscheidene lidstaten stimuleert het beleid op het gebied van afvalbehandeling het gebruik van systemen voor energieterugwinning, afvalrecycling en terugdringing van vervuiling, en van systemen die het broeikaseffect niet verergeren. Voor dergelijke systemen worden aanzienlijke subsidies verstrekt, en dit is essentieel voor het economische aspect van de systemen. Vanwege de hoge energiebelasting kan bio-energie vaak tegen concurrerende prijzen aangeboden worden.

*Door de publieke weerstand tegen de bouw van installaties voor de verbranding van vleesbeendermeel kan het bijna onmogelijk worden een verbrandingsinstallatie te bouwen. Dergelijke angst bij het publiek zou zelfs de verbranding van vleesbeendermeel in elektriciteitscentrales en in cementovens tegen kunnen houden.

Hierna volgt een overzicht van de verwijderingswijzen die in de nieuwe verordening worden voorgesteld als alternatief voor destructie en een voorlopig analyse van de daarmee gepaard gaande kosten  i.

2.1. Verbranding

Aangezien onbehandelde dierlijke bijproducten slechts korte tijd opgeslagen kunnen worden, is het vaak het beste het materiaal voor te behandelen door verwijdering van water en vetten, om producten te krijgen die opgeslagen kunnen worden in afwachting van verdere verbranding. De kosten voor inzameling en voorbehandeling van dierlijke bijproducten worden geschat op 150 euro/ton.

De kosten voor verbranding van dierlijke bijproducten wordt geschat op 225 euro/ton.

2.2. Medeverbranding (d.w.z. verbranden van vleesbeendermeel en vetten in elektriciteitscentrales)

Dierlijke bijproducten bevatten vet en vleesbeendermeel, die beide een aanzienlijke verbrandingswarmte hebben (laagwaardig):

*Dierlijke bijproducten 9 MJ/kg (water 60%, MBM 25%, vet 15%)

*MBM 17-20 MJ/kg (afhankelijk van vetgehalte)

*Vet 39 MJ/kg

*Stookolie 40 MJ/kg

N.B. Dierlijke bijproducten bevatten water, dat vóór of tijdens de verbranding verwijderd moet worden. Dit kan gebeuren bij het drogen tijdens traditionele destructie of tijdens het verbrandingsproces.

Theoretisch kunnen de natte dierlijke bijproducten onmiddellijk verbrand worden, maar het water verstoort het verbrandingsproces. Bovendien moet het water eerst verwarmd worden tot het kookpunt, waarna het moet verdampen. Tot slot moet de stoom verhit worden tot de verbrandingstemperatuur. In de praktijk is dit moeilijk en de enige verbrandingstechnologie die hiervoor op industriële schaal in aanmerking komt, is wervelbedverbranding. Andere verbrandingstechnologieën zijn alleen mogelijk met gedroogd vleesbeendermeel of gedehydreerde dierlijke bijproducten.

Bij het verbrandingsproces ontstaan rookgassen en as.

Het gebruik van vleesbeendermeel in elektriciteitscentrales wordt beschouwd als een van de efficiëntste oplossingen wat energieverbruik betreft, en zou, in het ideale geval, moeten leiden tot een financiële opbrengst voor de veehouder. In werkelijkheid blijkt echter dat deze optie in wel enige economische compensatie oplevert in vergelijking met verbranding zonder terugwinning van opgewekte warmte/energie, maar dat de marge is klein.

In elektriciteitscentrales kan vleesbeendermeel gemengd worden met kolen en als brandstof gebruikt worden. Deze oplossing heeft het voordeel dat de capaciteit hoog is en er voorzieningen beschikbaar zijn om rookgassen te zuiveren. De as wordt gemengd met as van andere brandstoffen.

Het lijkt erop dat de beperkingen op het gebruik van dit procédé eerder verband houden met politieke overwegingen en publieke weerstand dan met technische problemen.

In Nederland wordt gedacht aan verbranding in een elektriciteitscentrale van vleesbeendermeel afkomstig van gespecificeerd risicomateriaal. Deze centrale zal het vleesbeendermeel gratis verbranden; de waarde van de energie zal voldoende zijn om de kosten te dekken.

2.3. Cementovens

Tijdens de cementproductie kan vleesbeendermeel gemengd worden met grondstoffen voor de cementproductie en samen daarmee verhit worden in een draaioven. Het voordeel van dit procédé is een grote capaciteit en bovendien wordt de as opgenomen in de geproduceerde cement.

In Frankrijk kan de maximumhoeveelheid vleesbeendermeel die gebruikt kan worden in een cementoven, geschat worden op omstreeks 10% van de cementproductie. De cementproductie in Frankrijk bedraagt omstreeks 20 miljoen ton per jaar; de vleesbeendermeelproductie bedraagt 0,425 miljoen ton per jaar.

De maximumhoeveelheid vleesbeendermeel die voor de cementproductie gebruikt kan worden, wordt gelimiteerd door het fosfor- en chloridengehalte van het vleesbeendermeel. De limieten variëren naargelang het cementproductiesysteem en de andere gebruikte grondstoffen. Het hoge stikstofgehalte van het vleesbeendermeel vergt maatregelen om de Nox-uitstoot tijdens de cementproductie te verminderen.

In Frankrijk en Zwitserland wordt vleesbeendermeel in cementovens verbrand.

2.4. Verbranding van vet als brandstof

Dierlijk vet kan in de meeste normale stookketels verbrand worden; de calorische waarde is ca. 90% van die van stookolie. Het zwavelgehalte van dierlijk vet is laag, waardoor dit vet een aantrekkelijke brandstof is.

In sommige gevallen wordt dierlijk vet beschouwd als een biologische brandstof, wat betekent dat de prijs van het vet verhoogd wordt met brandstofaccijnzen. In dergelijke gevallen kan de waarde van het vet hoger zijn dan voor voederdoeleinden.

2.5. Verwijdering door begraving of storting

2.5.1. Begraving

In de meeste reacties die in het kader van de openbare discussie ontvangen zijn, werd benadrukt dat begraven op het terrein van het landbouwbedrijf om milieu- en gezondheidsredenen verboden zou moeten worden. Door deze praktijk wordt de traceerbaarheid onmogelijk en ontstaan mogelijkheden voor ongecontroleerde afzet van kadavers in onwettige handel.

Met name een reactie gaf aan dat in bepaalde landen als gevolg van de BSE-maatregelen het aantal kadavers van gestorven vee dat voor verwerking aangeboden wordt, in de afgelopen jaren gedaald is en snel verder afneemt. Daarom moet er wel een sterke stijging zijn van het aantal dieren dat op de terreinen van landbouwbedrijven begraven wordt. De risico's voor het milieu, de menselijke gezondheid, de dierlijke gezondheid en de handel, die verbonden zijn aan ongecontroleerde verwijdering van kadavers, zijn buitengewoon groot.

2.5.2. Storting

In de meeste reacties betreffende deze vorm van verwijdering werd voorgesteld te stoppen met storten; wegsijpeling van stoffen zou een ernstig probleem kunnen worden en mogelijk tot waterverontreiniging leiden.

In die gevallen waarin storting echter geaccepteerd werd als een optie, werd benadrukt dat storting van materiaal dat is verwerkt in destructiebedrijven vanuit milieuoogpunt de voorkeur geniet boven storting van niet bewerkt materiaal, ofschoon de totale verwijderingskosten aanzienlijk hoger worden.

In het VK vindt storting van vleesbeendermeel plaats (momenteel gaat het om 3 000-5 000 ton per week). De stortplaatsen worden zodanig gekozen dat grondwaterverontreiniging voorkomen wordt, en er worden afdichtingszeilen gebruikt als extra bescherming voor het grondwater. In het VK wordt voor storting een bedrag van 37 euro per ton vleesbeendermeel in rekening gebracht.

Overigens zal storting naar verwachting in de toekomst vervangen worden door procédés die milieuvriendelijker zijn.

2.6. Biogas

Biogas kan geproduceerd worden uit organisch materiaal zoals koolhydraten, vetten en eiwitten. Het biogas bestaat hoofdzakelijk uit methaan en kooldioxide. In theorie zijn de hoeveelheden geproduceerd gas (30 °C):

Methaan Biogas Verbr.-warmte l/kg l/kg MJ/kg

Koolhydraten 415 830 14,7

Eiwit 504 793 17,9

Vet 1014 1444 37,3

Normaal wordt slechts ongeveer 90% van de theoretische waarden verkregen. De energie die nodig is om de biogasinstallatie draaiende te houden, bedraagt ca. 10-20% van de geproduceerde biogashoeveelheid.

Biogas kan niet geproduceerd worden uit zuiver dierlijk materiaal, omdat het stikstofgehalte te hoog is voor een goede methaanproductie. Het stikstofgehalte moet kleiner zijn dan 5,5 g N/l. Dit betekent dat dierlijk afval gemengd moet worden met ander organisch materiaal om het stikstofgehalte te reduceren.

In Zweden werken biogasinstallaties met gesteriliseerde (133 °C, 20 min, 3 bar, 50 mm) dierlijke bijproducten, gemengd met de inhoud van maag en darmen, met mest en rioolslib. De gesteriliseerde dierlijke bijproducten worden kosteloos aan de biogasinstallatie geleverd. Het biogas bestaat voornamelijk uit methaan en de hoeveelheid energie van het gas komt sterk overeen met de hoeveelheid die verkregen wordt bij verbranding van dezelfde hoeveelheid droge stof van vet en vleesbeendermeel. Het biogas wordt vervolgens gereinigd, gecomprimeerd en hoofdzakelijk gebruikt als voertuigbrandstof (d.w.z. voor bussen van openbaarvervoerbedrijven). Biogas is bovendien de enige voertuigbrandstof die goedgekeurd is voor milieuklasse A, zoals omschreven in de het Onderzoek naar alternatieve brandstoffen (Alternative Fuel Study). Ook biedt het een aantal milieuvoordelen: minder lawaai, geen toename van het broeikaseffect, geen emissies van deeltjes of stof, en een geringe emissie van stikstofoxiden.

Het slib dat achterblijft bij biogasinstallaties, bevat 3-4% droge stof en de stikstof is aanwezig in de vorm van ammoniak. Het slib wordt over landbouwgrond verspreid, behalve over grasland. Biologische meststoffen hebben alle gunstige eigenschappen van organische meststoffen en zijn bovendien reukloos; daarenboven wordt het eigen afval van de landbouwer als een nieuwe hulpbron gebruikt.

De rentabiliteit van het biogas wordt verbeterd omdat het gas dat als brandstof gebruikt wordt, inclusief de hoge brandstofaccijns verkocht wordt. Het gas wordt verkocht tegen een prijs die overeenkomt met de dieselolieprijs.

Biogasinstallaties bestaan reeds in verscheidene lidstaten, voornamelijk in Noord-Europa.

2.7. Compostering

Compostering is een aërobe-thermofiel biotechnisch proces waarin organisch materiaal gemetaboliseerd wordt. De verkregen compost wordt normaal als meststof gebruikt.

Open compostering is een relatief traag verlopend proces waarvoor grote terreinen en een uitgebreid beheer nodig zijn. Bovendien is open compostering vanuit milieuoogpunt niet altijd geschikt (uitspoelingsproblemen, het ongecontroleerd vrijkomen van gassen, stankoverlast en problemen met ongedierte). Dit betekent dat de zgn. reactorbasistechnieken (d.w.z. gesloten processen) de voorkeur genieten, omdat deze gecontroleerd kunnen worden en beter beheersbaar zijn. Bij deze technieken is het zelfs zo dat de ontbinding sneller en vollediger plaatsvindt en dat de emissies gemeten en gereinigd kunnen worden.

Het procédé wordt voornamelijk in landelijke gebieden toegepast voor de behandeling van kleine hoeveelheden organisch afval.

2.8. Gebruik van vleesbeendermeel (MBM) als meststof

Door het gebruik van vleesbeendermeel als meststof zou een deel van de kosten terugverdiend kunnen worden.

Om als meststof te kunnen worden gebruikt, moet vleesbeendermeel goed ontvet en gemalen worden. Door het vleesbeendermeel te pelletiseren, kan het product beter over het land verspreid worden.

In het advies van de Wetenschappelijke Stuurgroep inzake de veiligheid van meststoffen staat dat alleen materiaal afkomstig van dieren waarvan bekend is of vermoed wordt dat ze het TSE-agens bevatten, niet geschikt is voor de productie van meststoffen. Dit betekent dat categorie 2-materiaal gebruikt kan worden als meststof. De Stuurgroep zegt ook dat opname door de mens of door herkauwers voorkomen moet worden. Deze laatste opmerking brengt mee dat het gebruik van meststoffen op grasvelden voorkomen moet worden.

Het terugverdieningspercentage van de kosten bij het gebruik van vleesbeendermeel als meststof is niet bekend. Vleesbeendermeel wordt al jarenlang als meststof voor tuinen gebruikt. Voor dit doel kunnen prijzen gevraagd worden die minimaal even hoog zijn als die voor diervoeder, maar de markt voor dergelijke producten is beperkt. Er is zeer weinig informatie beschikbaar over het gebruik van vleesbeendermeel als meststof voor granen. In Denemarken vinden tests op dit gebied plaats.

Vanuit commercieel oogpunt werd benadrukt dat vleesbeendermeel een uitstekende basis vormt voor de productie van organische en organisch-minerale meststoffen. Vanuit praktisch oogpunt zijn er geen problemen: verwerking van categorie 2-materiaal in alle EU-landen zou circa 350.000 ton dierlijk eiwitmeel opleveren. Aangezien normaal 150 kg stikstof per ha wordt gebruikt, overeenkomend met circa 2000 kg vleesbeendermeel per ha, zou al het vleesbeendermeel dat binnen de EU afkomstig is van categorie 2-materiaal, met lage doseringen gebruikt kunnen worden om een oppervlakte van 3.500 km te bemesten. Wat de toegevoegde waarde betreft, kan gesteld worden dat het gebruik als meststof duidelijk de grootste waarde vertegenwoordigt vergeleken met de alternatieve toepassingen voor diervoeder. Wat het gezondheidsrisico betreft, kan gesteld worden dat elk risico uitgesloten kan worden, wanneer ervoor gezorgd wordt dat dit eiwitmeel niet afkomstig is van dieren waarvan vermoed wordt dat ze TSE bevatten, en wanneer het eiwitmeel wordt geproduceerd volgens de nieuwe normen voor verwerking in destructiebedrijven.

3. CONCLUSIES

Concluderend kan het volgende worden gesteld:

-De verwijdering van vleesbeendermeel door verbranding, medeverbranding of storting heeft niet alleen ecologische nadelen, maar biedt ook geen enkele mogelijkheid om kosten terug te verdienen. Verder ontbreekt het lokaal aan beschikbare capaciteit.

De geschatte verwijderingskosten, door bovengenoemde methoden, van 450 000 ton vleesbeendermeel verkregen via ophaling en voorbehandeling van de 1,8 miljoen ton kadavers en afgekeurd materiaal die jaarlijks in de EU geproduceerd wordt, bedragen:

*verbranding: 1,08 miljard euro

*cementovens: 87,7 miljoen euro

*storting: 84,1 miljoen euro.

-Medeverbranding van vetten kan daarentegen een interessante economische opbrengst opleveren.

-Het composteren en het gebruik van vleesbeendermeel als meststof kan bepaalde ecologische voordelen opleveren en daarbij kunnen de kosten gedeeltelijk terugverdiend worden.

-Biogasproductie, een techniek die in ontwikkeling is, heeft niet alleen veel gunstige effecten op het milieu, maar biedt ook door de productie van groene energie uitzicht op dekking van de kosten.

Gezien bovengenoemde aspecten dienen bepaalde opties, namelijk biogasproductie, compostering of meststofproductie, waar mogelijk te worden gestimuleerd, t.o.v. de andere mogelijkheden: verwijdering van de dierlijke bijproducten door verbranding of storting.


BIJLAGE II

INHOUD VAN HET VOORSTEL

HOOFDSTUK I: Algemene bepalingen

Artikel 1: Werkingssfeer

Artikel 2: Definities

Artikel 3: Algemene verplichtingen

HOOFDSTUK II: Indeling in categorieën, verzamelen, vervoer, tijdelijke opslag en opslag van dierlijke bijproducten

Artikel 4: Categorie 1-materiaal

Artikel 5: Categorie 2-materiaal

Artikel 6: Categorie 3-materiaal

Artikel 7: Verzamelen en vervoer

Artikel 8: Administratie

Artikel 9: Intermediaire bedrijven en opslagbedrijven

HOOFDSTUK III: Erkenning van categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven, biogasinstallaties, composteerinstallaties en oleochemische bedrijven

Artikel 10: Erkenning van categorie 1- en categorie 2-verwerkingsbedrijven

Artikel 11: Erkenning van oleochemische bedrijven

Artikel 12: Erkenning van biogas- en composteerinstallaties

Artikel 13: Verzending van verwerkte dierlijke bijproducten naar verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties of een stortplaats

HOOFDSTUK IV: In de handel brengen van verwerkte dierlijke eiwitten en andere voedermiddelen, voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven en technische producten

Artikel 14: Algemene veterinairrechtelijke bepalingen

Artikel 15: Erkenning van categorie 3-verwerkingsbedrijven

Artikel 16: Erkenning van bedrijven voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren en van technische bedrijven

Artikel 17: In de handel brengen van verwerkte ierlijke eiwitten en andere voedermiddelen

Artikel 18: In de handel brengen van voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven en technische producten

Artikel 19: Vrijwaringsmaatregelen

Artikel 20: Biologische meststoffen en bodemverbeteraars

HOOFDSTUK V: Afwijkingen

Artikel 21: Afwijkingen

HOOFDSTUK VI: Controles en inspecties op intermediaire bedrijven en verwerkingsbedrijven

Artikel 22: Interne controles

Artikel 23: Officiële controles

Artikel 24: Frequentie van controles en microbiologische analyses

Artikel 25: Lijst van erkende bedrijven

HOOFDSTUK VII: Communautaire controles

Artikel 26: Communautaire controles

HOOFDSTUK VIII: Bepalingen voor de invoer in de Gemeenschap van bepaalde dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten

Artikel 27: Algemene bepalingen

Artikel 28: Verbod

Artikel 29: Naleving van communautaire bepalingen

Artikel 30: Gelijkwaardigheid

Artikel 31: Communautaire inspecties en audits

HOOFDSTUK IX: Slotbepalingen

Artikel 32: Wijzigingen van bijlagen en overgangsmaatregelen

Artikel 33: Regelgevingsprocedure

Artikel 34: Raadpleging van wetenschappelijke comités

Artikel 35: Bekendmaking van nationale bepalingen

Artikel 36: Financieringsregelingen

Artikel 37: Intrekking

Artikel 38: Inwerkingtreding

BIJLAGE I: Definities

BIJLAGE II: Hygiëne-eisen voor het verzamelen en vervoeren van dierlijke bijproducten

BIJLAGE III: Algemene hygiëne-eisen voor bedrijven waar dierlijke bijproducten worden verwerkt

Hoofdstuk I: Erkenningseisen voor bedrijven waar dierlijke bijproducten worden verwerkt

Hoofdstuk II: Algemene hygiëne-eisen

Hoofdstuk III: Verwerkingsmethoden

Hoofdstuk IV: Toezicht op de productie

Hoofdstuk V: Valideringsprocedures

BIJLAGE IV: Hygiëne-eisen voor de verwerking en verwijdering van dierlijke bijproducten bestemd voor een biogas- of composteerinstallatie of een oleochemisch bedrijf

Hoofdstuk I: Bijzondere eisen voor de verwerking van categorie 1- of categorie 2-materiaal

Hoofdstuk II: Bijzondere eisen voor biogas- en composteerinstallaties

Hoofdstuk III: Normen voor de verdere verwerking van gesmolten vet van herkauwers

BIJLAGE V: Bijzondere eisen voor het in de handel brengen eninvoeren van verwerkte dierlijke eiwitten en andere voedermiddelen

Hoofdstuk I: Algemene eisen

Hoofdstuk II: Bijzondere eisen voor verwerkte dierlijke eiwitten

Hoofdstuk III: Bijzondere eisen voor bloedproducten

Hoofdstuk IV: Bijzondere eisen voor gesmolten vet en visolie

Hoofdstuk V: Bijzondere eisen voor melk, producten op basis van melk en biest

Hoofdstuk VI: Bijzondere eisen voor gelatine en gehydrolyseerd eiwit

Hoofdstuk VII: Bijzondere eisen voor dicalciumfosfaat

BIJLAGE VI: Bijzondere eisen voor het in de handel brengen, het handelsverkeer en de invoer van voeder voor gezelschapsdieren, hondenkluiven en technische dierlijke bijproducten

Hoofdstuk I: Erkenningseisen voor bedrijven voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren en voor technische bedrijven

Hoofdstuk II: Voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven

Hoofdstuk III: Mest, verwerkte mest en verwerkte producten uit mest

Hoofdstuk IV: Bloed en bloedproducten voor technisch of farmaceutisch gebruik, in-vitrodiagnostica of laboratoriumreagentia, met uitzondering van serum van paardachtigen

Hoofdstuk V: Serum van paardachtigen

Hoofdstuk VI: Huiden van hoefdieren

Hoofdstuk VII: Jachttrofeeën

Hoofdstuk VIII: Onbewerkte wol, onbewerkt haar en varkenshaar, en onbewerkte veren en delen van veren

Hoofdstuk IX: Producten van de bijenteelt

Hoofdstuk X: Beenderen en producten uit beenderen (met uitzondering van beendermeel), hoorn en producten uit hoorn (met uitzondering van hoornmeel), en hoeven en producten uit hoeven (met uitzondering van meel van hoeven) niet bestemd voor gebruik als menselijke of dierlijke voeding of als meststof

Hoofdstuk XI: Niet-verwerkte dierlijke bijproducten voor de vervaardiging van voeder voor gezelschapsdieren en farmaceutische of technische producten

Hoofdstuk XII: Gesmolten vet voor oleochemische doeleinden

BIJLAGE VII: Gezondheidscertificaat voor verwerkte dierlijke bijproducten bestemd voor verbranding of meeverbranding in een andere lidstaat

BIJLAGE VIII: Hygiëne-eisen voor intermediaire bedrijven en opslagbedrijven

Hoofdstuk I: Erkenningseisen voor intermediaire bedrijven

Hoofdstuk II Algemene hygiëne-eisen

Hoofdstuk III: Erkenningseisen voor opslagbedrijven

BIJLAGE IX: Voorschriften voor de behandeling van bepaald materiaal van categorie 2 of categorie 3 bestemd voor gebruik als voeder voor de in artikel 21 genoemde categorieën dieren

BIJLAGE X: Modellen van gezondheidscertificaten voor het invoeren uit derde landen van bepaalde dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten

BIJLAGE XI: Lijsten van derde landen waaruit lidstaten invoer toestaan van dierlijke bijproducten die niet bestemd zijn voor menselijke consumptie