Toelichting bij COM(2011)326 - Recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en recht op communicatie bij aanhouding

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Inleiding

1. Het doel van dit voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad is voor de gehele Europese Unie gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen betreffende het recht van verdachten en beklaagden op toegang tot een advocaat in strafprocedures en betreffende het recht om bij aanhouding te communiceren met een derde, zoals een familielid, de werkgever of een consulaire autoriteit. Dit voorstel is de volgende stap in een reeks maatregelen die zijn vastgelegd in de resolutie van de Raad van 30 november 2009 over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures, die is gevoegd bij het programma van Stockholm, dat door de Europese Raad van 10 en 11 december 2010 is aangenomen. In de routekaart wordt de Commissie verzocht stapsgewijs met voorstellen te komen. Dit voorstel moet bijgevolg worden beschouwd als een onderdeel van een uitgebreid wetgevingspakket dat de komende jaren zal worden gepresenteerd en dat voor de procedurele rechten in strafprocedures in de gehele Europese Unie minimumvoorschriften zal vaststellen. Gezien het specifieke karakter en de complexiteit van het onderwerp, rechtvaardigt het punt van rechtsbijstand, dat in de routekaart was samengevoegd met dat van toegang tot een advocaat, een afzonderlijk voorstel.

2. De eerste stap is Richtlijn 2010/64/EU van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures[1].

3. De tweede stap zal een richtlijn zijn, waarover op dit moment wordt onderhandeld op basis van een voorstel van de Commissie[2], betreffende het recht op informatie in strafprocedures, die minimumvoorschriften zal vaststellen inzake het recht op informatie over iemands rechten, en over de tenlasteleggingen, alsmede inzake het recht op toegang tot het procesdossier.

4. Ook dit voorstel heeft – net als de twee bovenvermelde maatregelen – tot doel de rechten van beklaagden en verdachten te verbeteren. Gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake deze rechten moeten het wederzijdse vertrouwen tussen rechterlijke autoriteiten vergroten en zo de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning bevorderen. Een zekere mate van overeenstemming tussen de wetgeving van de lidstaten is cruciaal om de justitiële samenwerking in de EU te verbeteren.

5. Het voorstel is gebaseerd op artikel 82, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Dit artikel bepaalt het volgende: "Voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

Deze minimumvoorschriften hebben betrekking op:

a) de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;

b) de rechten van personen in de strafvordering;

c) de rechten van slachtoffers van misdrijven;

d)[…]."

6. In artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) is het recht op een onpartijdig gerecht vastgesteld. Artikel 48 garandeert de eerbiediging van de rechten van de verdediging en heeft dezelfde betekenis en reikwijdte als de rechten die worden gegarandeerd door artikel 6, lid 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)[3]. Artikel 6, lid 3, onder b), EVRM bepaalt dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht heeft 'te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging', terwijl artikel 6, lid 3, onder c), het recht verankert 'zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze'. Artikel 14, lid 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)[4] bevat sterk gelijkende bepalingen. Zowel het recht op toegang tot een advocaat als het recht op communicatie bij aanhouding verschaft formele waarborgen tegen slechte behandeling en beschermt zo tegen een mogelijke schending van artikel 3 EVRM (verbod van slechte behandeling). Het recht op communicatie bij aanhouding bevordert het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven (artikel 8 EVRM). Het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963[5] bepaalt dat een vreemdeling die is aangehouden of gedetineerd het recht heeft om te verzoeken dat zijn consulaat in kennis wordt gesteld van zijn detentie en om bezoek te ontvangen van consulaire ambtenaren.

7. De Commissie heeft een effectbeoordeling uitgevoerd die als basis moet dienen voor het voorstel. Het verslag van de effectbeoordeling is beschikbaar op: ec.europa.eu/governance....

1.

Achtergrond



8. In artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) is bepaald dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen deel uitmaken van het EU-recht. Artikel 6, lid 1, VEU bepaalt dat de Europese Unie de rechten, vrijheden en beginselen erkent die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg[6], dat dezelfde juridische waarde als het VWEU en het VEU heeft. Het Handvest is gericht tot de EU-instellingen en de lidstaten wanneer zij EU-wetgeving ten uitvoer leggen, zoals op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Europese Unie.

9. In 2004 diende de Commissie een alomvattend wetgevingsvoorstel[7] in betreffende de belangrijkste rechten van verweerders in strafzaken. Dit voorstel werd door de Raad niet aangenomen.

10. Op 30 november 2009 nam de Raad Justitie een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures[8] aan, waarin werd opgeroepen om een stapsgewijze aanpak te volgen om maatregelen vast te stellen in verband met de meest elementaire procedurele rechten, en waarin de Commissie werd verzocht met voorstellen te komen. De Raad erkende dat er tot dusver op Europees niveau niet genoeg was gedaan om de grondrechten van personen in de strafprocedure te waarborgen. Pas wanneer alle maatregelen in wetgeving zijn omgezet, zal de meerwaarde van EU-wetgeving volledig duidelijk worden. De derde en vierde maatregel in de routekaart betreffen het recht op toegang tot een advocaat en het recht om te communiceren met een derde, zoals een familielid, de werkgever of een consulaire autoriteit.

11. In het programma van Stockholm, dat door de Europese Raad van 10 en 11 december 2009 is aangenomen[9], wordt opnieuw beklemtoond dat de bescherming van de rechten van personen in strafprocedures een fundamentele waarde van de Europese Unie is, die essentieel is voor het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten en het vertrouwen van de burgers in de Europese Unie. Het beschermen van de grondrechten van personen zal ook belemmeringen voor het vrije verkeer wegnemen. In het programma van Stockholm wordt de routekaart een integrerend deel van het meerjarig programma genoemd en wordt de Commissie verzocht om voorstellen in te dienen teneinde hem spoedig uit te voeren.

2.

3. Het recht op toegang tot een advocaat volgens het Handvest en het EVRM


12. Artikel 6 van het Handvest — Het recht op vrijheid en veiligheid – bepaalt het volgende:

"Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon."

Artikel 47 van het Handvest — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht — bepaalt het volgende:

"(…) Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen (…)."

Artikel 48 van het Handvest — Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging – bepaalt het volgende:

"2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd."

Binnen zijn toepassingsgebied garandeert en weerspiegelt het Handvest de overeenkomstige rechten die in het EVRM zijn neergelegd.

Artikel 6 EVRM — Recht op een eerlijk proces – bepaalt het volgende:

"3) Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

b) te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c) zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze[…]"

13. In een aantal recente uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) wordt de reikwijdte van deze bepalingen verduidelijkt. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat artikel 6 van toepassing is op de fase van de strafvervolging die voorafgaat aan het proces[10] en dat de verdachte in de aanvangsfasen van het verhoor door de politie[11] en zodra hij, ongeacht enig verhoor, van zijn vrijheid is benomen, bijstand door een advocaat moet worden aangeboden[12]. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat deze waarborgen telkens van toepassing moeten zijn op getuigen wanneer zij daadwerkelijk worden verdacht van een strafbaar feit, aangezien de formele kwalificatie van de betrokkene niet van belang is[13]. In de zaak Panovits[14] heeft het EHRM geoordeeld dat er sprake was van schending van artikel 6 in een geval waarin verklaringen die de verdachte had afgelegd bij afwezigheid van zijn advocaat waren gebruikt om tot een veroordeling te komen, ook al vormden deze verklaringen niet het enige beschikbare bewijs. Het Hof oordeelde dat het ontbreken van rechtsbijstand tijdens het verhoor van de verzoeker een beperking van de rechten van de verdediging vormt aangezien er geen sprake was van dwingende redenen die het eerlijke verloop van de procedure niet schenden[15]. De afgelopen jaren neemt het aantal klachten over het recht op toegang tot een advocaat gestaag toe. Wanneer de rechtspraak van het EHRM niet correct wordt uitgevoerd, zullen de lidstaten naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijke schadevergoedingen moeten betalen aan verzoekers die door het Hof in het gelijk worden gesteld[16].

14. Overeenkomstig het mandaat dat is vastgesteld in de routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures, bevat deze richtlijn voor de gehele EU minimumvereisten inzake het recht van verdachten en beklaagden op toegang tot een advocaat. Dit bevordert de toepassing van het Handvest van de grondrechten, meer bepaald de artikelen 6, 47 en 48, door voort te bouwen op artikel 6 EVRM zoals uitgelegd door het EHRM.

3.

4. Het recht op communicatie bij aanhouding


15. Een verdachte of beklaagde die van zijn vrijheid is benomen zou het recht moeten hebben om bij aanhouding te communiceren met ten minste één door hem genoemde persoon, zoals een familielid of zijn werkgever. De lidstaten zouden er ook voor moeten zorgen dat de wettelijke vertegenwoordigers van een kind dat wordt verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit zo spoedig mogelijk wordt meegedeeld dat het kind van zijn vrijheid is benomen en wat de reden daarvoor is, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen zou van dit recht mogen worden afgeweken.

16. Indien de gedetineerde een niet-onderdaan is, dienen de consulaire autoriteiten van het land van herkomst van de betrokkene te worden ingelicht. Buitenlandse verdachten zijn een gemakkelijk identificeerbare en kwetsbare groep die soms behoefte heeft aan aanvullende bescherming zoals deze wordt geboden door het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963, dat bepaalt dat een vreemdeling die is aangehouden of gedetineerd het recht heeft te verzoeken dat zijn consulaat in kennis wordt gesteld van de detentie en dat hij het recht heeft om bezoek van medewerkers van het consulaat te ontvangen.

4.

5 Specifieke bepalingen


Artikel 1 — Doelstelling

17. Het doel van de richtlijn is de vaststelling van voorschriften betreffende de rechten van verdachten en beklaagden en personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zodat zij toegang hebben tot een advocaat in strafprocedures tegen hen, en voorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden die van hun vrijheid zijn benomen om bij aanhouding te communiceren met een derde.

Artikel 2 — Toepassingsgebied

18. Deze richtlijn geldt voor eenieder, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hem er door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis stellen dat hij wordt verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit tot de beëindiging van de procedure (eventueel na een beroepsprocedure).

19. Ook procedures in verband met een Europees aanhoudingsbevel (EAB)[17] vallen uitdrukkelijk onder de richtlijn. De richtlijn bepaalt dat de procedurele waarborgen van de artikelen 47 en 48 van het Handvest en de artikelen 5 en 6 EVRM gelden voor de op een Europees aanhoudingsbevel gebaseerde uitleveringsprocedures.

Artikel 3 — Het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures

20. Volgens het in dit artikel neergelegde algemene beginsel dienen verdachten en beklaagden in strafprocedures zo spoedig mogelijk toegang te krijgen tot een advocaat, en dit tijdig en op een wijze die hen in staat stelt de rechten van de verdediging uit te oefenen. Toegang tot een advocaat moet worden verleend uiterlijk op het moment dat de betrokkene van zijn vrijheid is benomen, zodra dat mogelijk is afhankelijk van de omstandigheden van elk geval. Ongeacht of er sprake is van vrijheidsbeneming moet toegang tot een advocaat worden verleend bij het verhoor. Dat is ook het geval wanneer een proceshandeling of procedure voor het vergaren van bewijsmateriaal wordt verricht waarbij de verdachte of beklaagde aanwezig mag of dient te zijn, behalve wanneer het te vergaren bewijsmateriaal zou kunnen worden veranderd, verwijderd of vernietigd omdat er op de komst van een advocaat moet worden gewacht. Dit ligt in het verlengde van de rechtspraak van het EHRM, dat heeft geoordeeld dat een verdachte 'reeds in het beginstadium van het verhoor door de politie' en, ongeacht verhoor, zodra hij van zijn vrijheid is benomen, bijstand door een advocaat moet worden geboden.

Artikel 4 — Inhoud van het recht op toegang tot een advocaat

21. Dit artikel beschrijft de activiteiten die een advocaat van een verdachte of beklaagde moet kunnen uitvoeren zodat de rechten van de verdediging doeltreffend kunnen worden uitgeoefend, namelijk het gedurende voldoende tijd en regelmatig spreken van de verdachte of beklaagde; het bijwonen van verhoren of hoorzittingen; het bijwonen van onderzoekshandelingen of procedures om bewijsmateriaal te vergaren waarvoor krachtens het toepasselijke nationale recht de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde is vereist of uitdrukkelijk is toegestaan ‑ behoudens de hierboven vermelde uitzondering wanneer bewijsmateriaal als gevolg van vertraging verloren zou kunnen gaan; en het bezoeken van het detentiecentrum teneinde de omstandigheden van de detentie te controleren. De bepalingen van dit artikel zijn in overeenstemming met vaste rechtspraak van het EHRM waarin wordt benadrukt dat de rechten van de verdediging doeltreffend dienen te worden uitgeoefend en waarin de activiteiten worden beschreven[18] die een advocaat die een verdachte of beklaagde vertegenwoordigt moet mogen uitvoeren.

Artikel 5 — Het recht op communicatie bij aanhouding

22. Dit artikel voorziet in het recht van personen die in strafprocedures van hun vrijheid zijn benomen om zo spoedig mogelijk bij aanhouding te communiceren met een door hen genoemde persoon, meestal een familielid of de werkgever, teneinde hem in te lichten over de detentie. Wettelijke vertegenwoordigers van kinderen die van hun vrijheid zijn benomen, moeten zo spoedig mogelijk in kennis worden gesteld van de aanhouding van het kind en over de redenen daarvoor, tenzij dit niet in het belang van het kind is. Wanneer het ondanks alle mogelijke inspanningen niet mogelijk is om te communiceren met de door de gedetineerde aangewezen persoon of om deze persoon op de hoogte te brengen (bijvoorbeeld omdat de aangewezen persoon de telefoon niet beantwoordt), dient de gedetineerde te worden ingelicht dat de kennisgeving niet heeft plaatsgevonden. De gevolgen hiervan zijn een zaak van nationaal recht. Van dit recht kan alleen worden afgeweken in de in artikel 8 vermelde uitzonderlijke omstandigheden. Met dit artikel wordt gevolg gegeven aan de oproep van de Europese Commissie om het rechtssysteem in Europa kindvriendelijker te maken[19], de herhaalde constatering door het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing dat het recht op kennisgeving van vrijheidsbeneming een belangrijke waarborg tegen slechte behandeling is en de bepalingen van de richtsnoeren van het Comité van ministers van de Raad van Europa over kindvriendelijke justitie[20].

Artikel 6 — Het recht op communicatie met consulaire of diplomatieke autoriteiten

23. Dit artikel bevestigt het recht op communicatie met consulaire autoriteiten. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat buitenlandse gedetineerden die dit wensen de mogelijkheid hebben om de consulaire autoriteiten van het land waarvan zij de nationaliteit bezitten in kennis te laten stellen van hun detentie. De lidstaten zorgen ervoor dat in hechtenis genomen buitenlandse verdachten het recht hebben om de consulaire autoriteiten van hun land van herkomst zo snel mogelijk in kennis te laten stellen van hun hechtenis, indien zij dat wensen. Van dit recht kan alleen worden afgeweken in de in artikel 8 vermelde uitzonderlijke omstandigheden.

Artikel 7 — Vertrouwelijkheid

24. De rechten van de verdediging worden beschermd door de verplichting om ervoor te zorgen dat alle mededelingen, in welke vorm dan ook, tussen een verdachte of beschuldigde en zijn advocaat volkomen vertrouwelijk zijn, met geen enkele ruimte voor afwijkingen. Volgens het EHRM kan een advocaat de belangen van zijn cliënt alleen doeltreffend behartigen wanneer de vertrouwelijkheid van de tussen hen uitgewisselde informatie wordt beschermd. Het Hof oordeelde dat vertrouwelijke communicatie met de advocaat door het EVRM wordt beschermd als belangrijke waarborg voor de rechten van de verdediging[21].

Artikel 8 — Afwijkingen

25. Gezien het grote belang van de in deze richtlijn neergelegde rechten zouden er voor de lidstaten in beginsel geen afwijkingen mogelijk mogen zijn. De rechtspraak van het EHRM biedt echter beperkte ruimte om in het beginstadium van strafprocedures af te wijken van artikel 3, artikel 4, leden 1 tot en met 3, en de artikelen 5 en 6. Het EHRM heeft geoordeeld dat het recht van een aangeklaagde van een strafbaar feit op effectieve verdediging door een advocaat weliswaar niet absoluut is, maar dat elke afwijking op de uitoefening van dit recht duidelijk moet worden omschreven en strikt in de tijd beperkt dient te zijn[22] en dat het de beklaagde in het licht van het geheel van de procedure niet de eerlijke behandeling van zijn zaak mag ontnemen[23]. Deze bepaling is geïnspireerd op deze rechtspraak: de lidstaten wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden toegestaan af te wijken van het recht op toegang tot een advocaat, mits dit noodzakelijk is en er procedurele waarborgen zijn. Elke afwijking moet gerechtvaardigd zijn door dwingende redenen die verband houden met het spoedeisende belang om gevaar voor het leven of de fysieke integriteit van een of meer personen te voorkomen. Bovendien moet elke afwijking voldoen aan het evenredigheidsbeginsel, wat inhoudt dat de bevoegde autoriteit altijd de optie moet kiezen die het recht op toegang tot een advocaat het minst beperkt, en dat zij de duur van de afwijking zo veel mogelijk moet beperken. Overeenkomstig de rechtspraak van het EHRM mag een afwijking niet uitsluitend worden gebaseerd op de soort of ernst van het strafbare feit en vereist elke beslissing om af te wijken een beoordeling per geval door de bevoegde autoriteit. In elk geval mag geen enkele afwijking het eerlijke verloop van de procedure schenden en mogen de door de betrokkene bij afwezigheid van een advocaat afgelegde verklaringen nooit als bewijs tegen hem worden gebruikt. Tot slot vereist deze bepaling dat afwijkingen alleen mogen worden toegestaan middels een met redenen omklede beslissing van een rechterlijke autoriteit, wat inhoudt dat de beslissing niet kan worden genomen door de politie of andere wetshandhavingsinstanties die overeenkomstig het nationale recht en het EVRM niet als rechterlijke autoriteiten worden beschouwd. Hetzelfde beginsel en dezelfde beperkingen gelden voor het recht om bij aanhouding te communiceren met een derde.

Artikel 9 — Afstand

26. Het EHRM heeft geoordeeld dat afstand van een recht alleen effect kan hebben overeenkomstig het EVRM als hij vrijwillig en ondubbelzinnig is gedaan en gepaard gaat met minimale waarborgen die evenredig zijn met het belang ervan[24]. Met deze rechtspraak wordt rekening gehouden in artikel 9, waarin wordt bepaald dat de afstand van een recht (waarvan het bestaan en de omstandigheden waaronder hij is gedaan moeten worden geregistreerd) vrijwillig, ondubbelzinnig en met volledige kennis van de gevolgen ervan moet zijn gedaan. Informatie over de gevolgen van deze afstand kan worden verstrekt door middel van juridisch advies of anderszins. De betrokkene moet ook in staat zijn de gevolgen ervan te begrijpen.

Artikel 10 — Andere personen dan verdachten en beklaagden

27. Dit artikel biedt bescherming aan en rechtsmiddelen voor personen zoals getuigen die tijdens een verhoor of hoorzitting verdachte of beklaagde worden. Dit is gebaseerd op rechtspraak van het EHRM, dat heeft geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces, waaronder de toegang tot een advocaat, telkens van toepassing moet zijn op getuigen wanneer zij daadwerkelijk worden verdacht van een strafbaar feit, aangezien de formele kwalificatie van de betrokkene niet van belang is[25].

Artikel 11 – Het recht op een advocaat in procedures in verband met een Europees aanhoudingsbevel

28. Dit artikel geeft uitvoering aan het in artikel 82, lid 2, van het Verdrag neergelegde mandaat om bij richtlijn minimumvoorschriften vast te stellen, voor zover dit nodig is 'ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie'. Het verbeteren van het EAB-systeem is een kernpunt van het derde verslag van de Commissie over de uitvoering van het kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees aanhoudingsbevel[26]. Dit artikel bouwt voort op artikel 11 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ[27] betreffende het Europees aanhoudingsbevel, dat bepaalt dat een persoon die ter fine van tenuitvoerlegging van een EAB wordt aangehouden, recht heeft op bijstand van een raadsman, overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende lidstaat. Deze bepaling zal geen afbreuk doen aan de wederzijdse erkenning; de advocaat in de uitvaardigende lidstaat stelt in dit stadium de grond van de zaak niet aan de orde aangezien zijn rol beperkt is tot de betrokkene in staat te stellen zijn rechten uit hoofde van het kaderbesluit uit te oefenen. Te dien einde is het de taak van de advocaat in de uitvaardigende lidstaat om de advocaat in de uitvoerende lidstaat bijstand en informatie te verschaffen.

Het wederzijdse vertrouwen, dat cruciaal is voor de wederzijdse erkenning, wordt bevorderd door ervoor te zorgen dat het feit van de op een EAB gebaseerde aanhouding van een persoon wordt meegedeeld aan de uitvaardigende staat en dat de belangen van de betrokkene kunnen worden behartigd door een advocaat in de uitvaardigende staat die de advocaat in de uitvoerende lidstaat bijstaat zodat de betrokkene zijn rechten in de uitvoerende staat op de meest doeltreffende wijze kan uitoefenen, conform Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad. Dergelijke bijstand kan de doeltreffende uitoefening van de rechten van de betrokkene krachtens het kaderbesluit in de uitvoerende lidstaat bevorderen en met name de mogelijkheid om een beroep te doen op een in de artikelen 3 en 4 vastgestelde grond voor niet‑tenuitvoerlegging van een EAB. Een advocaat in de uitvaardigende lidstaat zou bijvoorbeeld kunnen aantonen dat er een eerder vonnis is, zodat het in artikel 3, lid 2, neergelegde 'ne bis in idem'-beginsel moet worden toegepast. Dat zal de procedures voor de tenuitvoerlegging van een EAB niet vertragen aangezien dit artikel de in het kaderbesluit vastgestelde uiterste termijnen onverlet laat. Integendeel, door de inschakeling van een advocaat in de uitvaardigende lidstaat zal de gezochte persoon sneller instemmen met zijn overlevering aangezien hij meer informatie zal krijgen over de procedure in de uitvaardigende lidstaat en over de gevolgen van zijn instemming.

Artikel 12 — Rechtsbijstand

29. Artikel 47, lid 3, van het Handvest bepaalt het volgende:

"Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen."

Artikel 6, lid 3, EVRM bepaalt dat eenieder tegen wie vervolging wegens een strafbaar feit is ingesteld recht heeft op kosteloze rechtsbijstand "indien hij niet over voldoende middelen beschikt om [het] te bekostigen […] indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen".

Hoewel deze richtlijn geen regeling voor rechtsbijstand bevat, verplicht zij de lidstaten om hun nationale rechtsbijstandsregelingen te blijven toepassen. Deze nationale rechtsbijstandregelingen moeten in overeenstemming zijn met het Handvest en het EVRM. De lidstaten mogen bovendien geen minder gunstige voorwaarden voor rechtsbijstand toepassen in gevallen waarin toegang tot een advocaat krachtens de richtlijn wordt verleend, in vergelijking met gevallen waarin er krachtens het nationale recht reeds toegang tot een advocaat bestond.

Artikel 13 — Voorziening in rechte in geval van inbreuken op het recht op toegang tot een advocaat

30. Dit artikel ligt in het verlengde van de rechtspraak van het EHRM dat de meest gepaste vorm van genoegdoening voor een inbreuk op het in het EVRM vastgestelde recht op een eerlijk proces erin bestaat dat een verdachte of beklaagde, voor zover mogelijk, in de positie wordt geplaatst waarin hij zich zou hebben bevonden als zijn rechten niet op een dergelijke wijze waren geschonden[28]. Het EHRM heeft geoordeeld dat zelfs indien dwingende redenen in uitzonderlijke gevallen het weigeren van toegang tot een advocaat kunnen rechtvaardigen, een dergelijke beperking — ongeacht de rechtvaardiging ervan — niet onnodig afbreuk mag doen aan de rechten van de beklaagde uit hoofde van artikel 6 EVRM en dat deze rechten in beginsel onherstelbaar zijn geschonden als incriminerende verklaringen die tijdens een politieverhoor bij afwezigheid van een advocaat zijn gedaan, worden gebruikt voor een veroordeling[29]. Bijgevolg is het krachtens dit artikel in beginsel verboden bewijsmateriaal te gebruiken wanneer de toegang tot een advocaat werd geweigerd, behalve in de uitzonderlijke gevallen waarin het gebruik van dat bewijsmateriaal geen afbreuk zal doen aan de rechten van de verdediging.

Artikel 14 — Non-regressieclausule

31. Dit artikel moet ervoor zorgen dat de vaststelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften overeenkomstig deze richtlijn niet leidt tot minder strenge voorschriften in bepaalde lidstaten en dat de voorschriften die in het Handvest en in het EVRM zijn vastgesteld, gehandhaafd blijven. Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften in de zin van artikel 82 WVEU, blijft het de lidstaten geheel vrijstaan om voorschriften vast te stellen die strenger zijn dan die in deze richtlijn.

Artikel 15 — Omzetting

32. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten de richtlijn uiterlijk op xx/xx/20xx ten uitvoer moeten leggen en uiterlijk op diezelfde datum aan de Commissie de tekst moeten toezenden van de bepalingen waarmee de richtlijn in hun nationale recht wordt omgezet.

Artikel 16 — Inwerkingtreding

33. Dit artikel bepaalt dat de richtlijn in werking treedt op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Subsidiariteitsbeginsel



34. De doelstelling van het voorstel kan niet voldoende door de lidstaten alleen worden bereikt, aangezien er in de Europese Unie nog grote verschillen bestaan inzake de methode en de termijnen met betrekking tot het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures. Aangezien het voorstel het wederzijdse vertrouwen moet bevorderen, kan alleen een EU-optreden zorgen voor de vaststelling van samenhangende gemeenschappelijke minimumnormen die in de gehele Europese Unie van kracht zijn. Teneinde het wederzijdse vertrouwen op te bouwen, zal het voorstel de procedureregels van de lidstaten betreffende de termijnen en de methode met betrekking tot het recht van verdachten en beklaagden en personen tegen wie een EAB is uitgevaardigd op toegang tot een advocaat, nader tot elkaar brengen. Het voorstel is bijgevolg in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

Evenredigheidsbeginsel



35. Het voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel: het is beperkt tot het minimum dat vereist is om de vastgestelde doelstelling op Europees niveau te bereiken en gaat niet verder dan wat daartoe nodig is.