Toelichting bij COM(2011)890 - Wijziging van het statuut van de ambtenaren van de EU en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de EU

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Het statuut vormt het rechtskader met de arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden voor de ongeveer 55 000 ambtenaren en andere personeelsleden die voor meer dan vijftig instellingen en agentschappen in verschillende standplaatsen in de Europese Unie en in derde landen werken.

De EU staat vandaag voor historische uitdagingen en de kwaliteit, de inzet, de onafhankelijkheid en de loyaliteit van haar personeelsleden zijn belangrijker dan ooit. Tegelijkertijd brengen deze uitdagingen mee dat alle overheidsinstanties en al hun personeelsleden een bijzondere inspanning moeten leveren om de efficiëntie te verhogen en zich aan te passen aan de veranderende economische en sociale context in Europa.

Het kan niet anders dan dat de recente gebeurtenissen in de wereldeconomie en de daaruit voortvloeiende noodzaak de overheidsfinanciën te consolideren, een effect hebben op het Europees ambtenarenapparaat en de administraties van alle instellingen, organen en agentschappen van de EU. De administratieve uitgaven van de EU belopen niet meer dan 5,8 % van het meerjarig financieel kader voor de periode 2007‑2013, dat op zijn beurt ongeveer 1 % van het bbp van de EU vertegenwoordigt. Niettemin is het belangrijk om te laten zien dat alle instellingen van de EU en hun personeelsleden naar efficiëntie en besparingen blijven streven, en om uit te gaan van dezelfde budgettaire beperkingen als die waarmee vele overheidsadministraties in Europa worden geconfronteerd.

Omdat de EU en haar instellingen voor grote uitdagingen staan, moet het voorstel een evenwicht vinden tussen enerzijds het feit dat er moet worden bezuinigd terwijl tegelijkertijd de efficiëntie wordt vergroot, en anderzijds het feit dat de instellingen hun beleid moeten kunnen uitvoeren. De EU‑instellingen moeten als werkgever hooggekwalificeerd personeel op diverse vakgebieden kunnen aantrekken en behouden. De arbeidsmarkt waarop de instellingen aanwerven, is die van hooggekwalificeerde personen die in staat zijn om in een multiculturele en meertalige omgeving te werken en bereid zijn om met hun gezin naar het buitenland te verhuizen. Nu er in de EU‑instellingen heel wat personeelsleden met pensioen zullen gaan, en dan vooral personeelsleden uit de 15 lidstaten van de Unie van vóór 2004, zal het niet gemakkelijk zijn om onder het personeel het geografische evenwicht tussen alle lidstaten te handhaven. Door de demografische ontwikkelingen in Europa zal het in de toekomst zelfs nog moeilijker worden om uit alle lidstaten uitmuntend personeel aan te trekken en te behouden.

Het voorstel moet worden gezien in de context van de grote herziening van het statuut, die op 1 mei 2004 in werking trad. Bij die herziening werd het volledige Europese ambtenarenrecht grondig hervormd en ondergingen alle aspecten van het Europees openbaar ambt een grondige verandering. Het volledige loopbaansysteem werd herzien. Er werd een nieuwe personeelscategorie ingevoerd, de arbeidscontractanten, van wie de salarissen doorgaans lager zijn. De salaristabel voor ambtenaren en tijdelijke functionarissen werd herzien en het werd mogelijk om personeel in lagere rangen en bijgevolg met lagere beginsalarissen aan te werven. Bij de herziening werden ook flexibelere en gezinsvriendelijkere arbeidsvoorwaarden ingevoerd: de maximumduur van het verlof om redenen van persoonlijke aard werd verlengd en de mogelijkheid van ouderschapsverlof werd ingevoerd.

In de pensioenregeling is de pensioenleeftijd opgetrokken van 60 naar 63 jaar, met overgangsmaatregelen voor de reeds zittende personeelsleden, is het pensioenopbouwpercentage voor nieuwkomers verlaagd van 2 tot 1,9 % en worden er op de na 1 mei 2004 opgebouwde pensioenrechten niet langer aanpassingscoëfficiënten voor hogere kosten van levensonderhoud toegepast. De methode om het actuariële evenwicht van de pensioenregeling te waarborgen, werd neergelegd in bijlage XII bij het statuut. Ten slotte werd er een nieuwe methode voor de aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de EU‑ambtenaren aangenomen.

Samen hebben al deze veranderingen tot grote besparingen voor de EU‑begroting geleid en hun jaarlijkse effect blijft stijgen: de herziening heeft tot dusver een besparing van 3 miljard euro opgeleverd en tot 2020 zal zij een besparing van nog eens 5 miljard euro opleveren. Uit de studie van Eurostat van de langetermijngevolgen van de pensioenkosten voor de begroting blijkt dat er door de herziening van 2004 op de lange termijn jaarlijks meer dan 1 miljard euro wordt bespaard, los van de effecten op andere gebieden.

Sedert 1972 bestaat er een methode voor de aanpassing van de salarissen en de pensioenen, die een nuttig instrument is gebleken om jaarlijkse discussies over salarisaanpassingen en stakingen in verband daarmee te voorkomen. In de loop van de jaren is de methode verschillende malen gewijzigd, voor het laatst in 2004. Omdat de huidige methode eind 2012 verstrijkt, stelt de Commissie thans een nieuwe methode voor, die de politieke beslissingen van de lidstaten in verband met de salarisaanpassingen van hun ambtenaren weerspiegelt en tegelijkertijd tekortkomingen van de huidige methode die tijdens en na de discussies over de salarisaanpassing van 2009 naar boven kwamen, verhelpt. Het berekeningssysteem voor het pensioenopbouwpercentage verstrijkt op 30 juni 2013 en de Commissie stelt een nieuw systeem voor, dat in overeenstemming is met een gebruikelijke actuariële praktijk.

In dit voorstel is ook rekening gehouden met de conclusies van de Raad en de verzoeken die hij overeenkomstig artikel 241 van het VWEU heeft gedaan, met name over de toepassing van de uitzonderingsclausule voor de methode, de pensioenregeling van de EU‑ambtenaren, met inbegrip van de regeling voor vervroegde pensionering, en de loopbaanstructuur teneinde salaris en verantwoordelijkheden nauwer aan elkaar te koppelen. Daarnaast is er ook rekening gehouden met de kritiek op sommige achterhaalde elementen in het statuut, in de mate waarin het om gegronde kritiek ging.

In het voorstel van de Commissie is het evenwicht gevonden tussen kosteneffectiviteit en de behoeften van de instellingen op het gebied van personeelsbeheer. De Europese Commissie is van mening dat als dit voorstel wordt aangenomen, de EU‑instellingen nog altijd zullen worden bijgestaan door een onafhankelijk, efficiënt en modern Europees ambtenarenapparaat, en zij de hun door de Verdragen toevertrouwde taken zullen kunnen uitvoeren.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Dit voorstel is besproken met de vertegenwoordigers van het personeel volgens de toepasselijke procedures. In het voorstel is met het resultaat van die besprekingen rekening gehouden.

Dit voorstel is aangenomen na raadpleging van het comité voor het statuut en het personeelscomité van de Europese Commissie.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid



Er hoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid.

3.

3. BELANGRIJKSTE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL


Inkrimping van het aantal personeelsleden met 5 %

Er wordt voorgesteld om het aantal personeelsleden per instelling en agentschap met 5 % in te krimpen door een aantal vertrekkende personeelsleden niet te vervangen, namelijk de personeelsleden die met pensioen gaan en de personeelsleden van wie de overeenkomst afloopt. Onverminderd toekomstige beslissingen van de begrotingsautoriteit, moet in artikel 6 van het statuut worden vastgelegd dat de instellingen en agentschappen hun toezegging om hun aantal personeelsleden in te krimpen, zullen naleven.

4.

Methode voor de aanpassing van de salarissen en de pensioenen


De nieuwe methode zou het beginsel van parallellisme tussen de ontwikkeling van de salarissen van de nationale ambtenaren en die van de EU-ambtenaren bewaren, en de tekortkomingen van de huidige methode verhelpen.

– De nieuwe methode zou de nominale salarisontwikkelingen (in plaats van de reële salarisontwikkelingen) in alle lidstaten weerspiegelen. Op die manier zal de methode zeer precies de salarisontwikkelingen in alle lidstaten van de Europese Unie volgen en niet alleen die in een beperkte steekproef van lidstaten.

– Om in een uitzonderlijke situatie de vertraging van de uitvoering te beperken, zou de nieuwe uitzonderingsclausule automatisch worden toegepast, zodra twee voorwaarden vervuld zijn: 1) een daling van het bbp van de EU, en 2) het verschil tussen de waarde van de aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de EU‑personeelsleden en de verandering in het bbp van de EU bedraagt meer dan twee procentpunten. Als beide voorwaarden vervuld zijn, zou de helft van de waarde van de aanpassing naar het volgende jaar worden uitgesteld. In 2009 zou die clausule bijvoorbeeld zijn toegepast.

– Het internationale indexcijfer van Brussel zou worden afgeschaft. De verschillen in de stijging van de kosten van levensonderhoud tussen elke standplaats en die van de lidstaten zouden worden berekend en in aanpassingscoëfficiënten worden uitgedrukt. Omdat België en Luxemburg als één standplaats worden beschouwd, zou er voor die twee lidstaten een nieuwe gezamenlijke aanpassingscoëfficiënt worden ingevoerd. Voor het eerste jaar zal die op 100 worden vastgesteld.

Net als de huidige methode is de voorgestelde methode geen indexering op basis van inflatie, omdat zij gewoonweg de ontwikkeling van de koopkracht van de nationale ambtenaren volgt, zoals elke lidstaat daarover op nationaal niveau heeft beslist.

5.

Solidariteitsheffing


Sedert 1982 is de methode vanwege de effecten van de oliecrisis gekoppeld aan een aanvullende belasting op de salarissen. Hoewel de economische situatie sedertdien verbeterd is, is deze aanvullende heffing niet geleidelijk afgeschaft, maar een maatregel geworden die aan de automatische toepassing van de methode is gekoppeld. Er wordt voorgesteld om de solidariteitsheffing voor de duur van de voorgestelde methode tot een percentage van 6 % te verhogen.

6.

Wijzigingen van het pensioenstelsel om gelijke tred te houden met de demografische ontwikkelingen


Verhoging van de normale pensioenleeftijd tot 65 jaar

Momenteel is de normale pensioenleeftijd voor ambtenaren die na 1 mei 2004 in dienst zijn getreden, 63 jaar. Voor de ambtenaren die vóór 1 mei 2004 in dienst zijn getreden, gelden er overgangsmaatregelen waardoor de pensioenleeftijd varieert van 60 tot 63 jaar.

Er wordt voorgesteld om de normale pensioenleeftijd voor de ambtenaren die vanaf 1 januari 2013 in dienst treden, te verhogen tot 65 jaar. De overgangsregels nu zouden lijken op die welke in 2004 werden toegepast, dat wil zeggen de pensioenleeftijd van ambtenaren die vóór 1 mei 2013 in dienst zijn getreden, zou variëren van 60 tot 65 jaar.

Voorts zal het niet langer alleen in uitzonderingsgevallen mogelijk zijn om tot 67 jaar te werken.

Met aanvullende maatregelen zou ervoor worden gezorgd dat naar behoren rekening wordt gehouden met de verworven pensioenrechten en met de verplichting het actuariële evenwicht van het pensioenstelsel te bewaren.

7.

Verhoging van de leeftijd voor vervroegde pensionering tot 58 jaar en vermindering van het aantal ambtenaren dat van vervroegde pensionering kan profiteren


Momenteel is de leeftijd voor vervroegde pensionering vastgesteld op 55 jaar. Met het nieuwe voorstel zou de minimumleeftijd voor vervroegde pensionering op 58 jaar worden gebracht. Daarnaast zou het maximumaantal ambtenaren dat in een bepaald jaar zonder vermindering van hun pensioenrechten kan worden gepensioneerd, worden vastgesteld op 5 % van het totale aantal ambtenaren in alle instellingen dat in het voorafgaande jaar gepensioneerd is (tegenover 10 % in het huidige stelsel). Deze regeling wordt gehandhaafd, omdat zij bij de laatste uitbreiding voor alle instellingen een nuttig instrument voor personeelsbeheer is gebleken.

8.

Aanpassing van de methode voor de berekening van het pensioenopbouwpercentage aan de internationale actuariële praktijk


Het berekeningssysteem voor het pensioenopbouwpercentage verstrijkt op 30 juni 2013. Er wordt voorgesteld om dezelfde methode te behouden, maar om het voortschrijdende gemiddelde voor het rentepercentage en voor de salaristoename te verhogen tot 30 jaar. Er zou een overgangsperiode van acht jaar van toepassing zijn.

Als gevolg van die wijziging zou het pensioenopbouwpercentage stabieler worden en minder gevoelig zijn voor kortetermijnschommelingen van de rentepercentages, en bijgevolg minder ter discussie worden gesteld. Het berekeningssysteem zou hierdoor in overeenstemming zijn met een algemene actuariële praktijk, waarbij waarnemingen over twintig tot veertig jaar zouden kunnen worden gebruikt om de pensioenregelingen in evenwicht te houden.

9.

Aanpassing van de arbeidsvoorwaarden


Invoering van een minimum wekelijkse werktijd

Door de inkrimping van het aantal personeelsleden met 5 % moet ieder personeelslid een deel van de extra werklast voor zijn rekening nemen, willen dezelfde beleidsdoelstellingen worden bereikt.

Er wordt derhalve voorgesteld om in het statuut een minimum wekelijkse werktijd in te voeren, namelijk 40 uur.

10.

Handhaving van soepele werktijdregelingen (flexitime)


Met soepele werktijdregelingen wordt het voor de personeelsleden mogelijk om privé- en professioneel leven op elkaar af te stemmen en kan in de instellingen een passend evenwicht tussen mannen en vrouwen worden gevonden, terwijl de verplichtingen in verband met de verplichte werktijd worden geëerbiedigd. Er moet derhalve in het statuut een duidelijke verwijzing naar deze regelingen worden opgenomen. Deze algemene regelingen voor het personeel zouden niet gelden voor leidinggevenden, omdat zij van de instellingen de bevoegdheid krijgen om de tijd van hun personeelsleden en hun eigen tijd te beheren.

Toelagen en rechten: vermindering van het aantal jaarlijkse reisdagen en de jaarlijkse reiskostenvergoeding en aanpassing van de regels inzake de vergoeding van verhuiskosten en kosten van dienstreizen

Momenteel kunnen de personeelsleden tot maximum zes reisdagen per jaar krijgen om naar hun plaats van herkomst te reizen. Er wordt voorgesteld om het aantal reisdagen te beperken tot maximaal drie.

De jaarlijkse reiskostenvergoeding is gebaseerd op de afstand in kilometer per spoor, wat meestal niet de meest gebruikelijke route is om naar de plaats van herkomst te reizen. De afstand zou daarom worden berekend als de afstand hemelsbreed, waardoor de individuele toelagen zullen verminderen. Daarnaast zou de jaarlijkse reiskostenvergoeding worden beperkt tot het grondgebied van de lidstaten van de EU.

Om de administratieve lasten voor de betrokken personeelsleden en de administratie te beperken, zouden de regels inzake de vergoeding van verhuiskosten moeten worden vereenvoudigd. Er wordt derhalve voorgesteld om plafonds voor de kosten in te voeren, waarin rekening wordt gehouden met de gezinssituatie van de ambtenaar of het andere personeelslid en met de gemiddelde kosten van een verhuizing en de daarbijhorende verzekering.

De regels inzake dienstreizen zouden moeten worden gewijzigd om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van een instelling waarvan de personeelsleden frequent op dienstreis moeten gaan naar de andere zetels van hun instelling. Er wordt voorgesteld om het in die gevallen mogelijk te maken om de verblijfkosten te vergoeden op basis van een forfaitair bedrag.

11.

Transparantiemaatregelen voor de instellingen en agentschappen


Het statuut wordt uitgevoerd door middel van een reeks maatregelen die door de instellingen en agentschappen worden aangenomen. Om ervoor te zorgen dat het statuut op samenhangende en geharmoniseerde wijze wordt uitgevoerd en om vereenvoudiging in de hand te werken, zouden de uitvoeringsbepalingen van de Commissie van overeenkomstige toepassing zijn op de agentschappen.

Omdat de agentschappen in een specifieke situatie verkeren, zullen zij er echter voor kunnen opteren, na daarvoor toestemming van de Commissie te hebben gekregen, om andere uitvoeringsbepalingen vast te stellen of om in voorkomend geval geen uitvoeringsbepalingen toe te passen.

Ten behoeve van de transparantie zou het Hof van Justitie een register invoeren met daarin de uitvoeringsbepalingen van alle instellingen.

12.

Loopbaan van assistenten, nieuwe loopbaan voor secretariaats- en kantoormedewerkers en meer flexibiliteit bij de aanwerving van arbeidscontractanten


Voorbehoud van de hoogste rangen voor personeelsleden met de grootste verantwoordelijkheid

Om verantwoordelijkheid en rang duidelijk aan elkaar te koppelen, zou de loopbaan in de functiegroep assistenten zodanig worden geherstructureerd dat de twee hoogste rangen (AST 10 en 11) worden voorbehouden aan de ambtenaren en tijdelijke functionarissen die grote verantwoordelijkheid dragen voor personeelsbeheer, uitvoering van de begroting en/of coördinatie.

Nieuwe functiegroep „AST/SC” voor secretariaats- en kantoormedewerkers

Op de gebieden waarop AST-personeelsleden thans werkzaam zijn, moeten de loopbaanstructuren verder worden aangepast om rekening te houden met de verschillende niveaus van verantwoordelijkheid. De loopbanen in het Europees ambtenarenapparaat moeten voldoende gedetailleerd worden beschreven, zodat de administratieve uitgaven kunnen worden beperkt, zoals door het meerjarig financieel kader wordt vereist. Daartoe zou een nieuwe functiegroep „AST/SC” voor secretariaats- en kantoormedewerkers moeten worden ingevoerd. De salarissen en bevorderingspercentages die voor deze nieuwe functiegroep worden voorgesteld, zorgen ervoor dat het niveau van verantwoordelijkheid en dat van de bezoldiging beter op elkaar worden afgestemd. Op die manier zal het mogelijk zijn om de stabiliteit, de omvang en het evenwicht van het Europees ambtenarenapparaat te behouden, wat door vele instellingen noodzakelijk wordt geacht.

13.

Aanwerving van arbeidscontractanten


Om de instellingen meer flexibiliteit te bieden, zou de maximumduur van de overeenkomsten met arbeidscontractanten worden verlengd van drie tot zes jaar.

Hoewel de grote meerderheid van de ambtenaren nog steeds via algemene vergelijkende onderzoeken zal worden aangeworven, zouden de instellingen daarnaast de mogelijkheid hebben om interne vergelijkende onderzoeken te organiseren, waaraan ook arbeidscontractanten kunnen deelnemen.

14.

Aanpakken van niet-gerechtvaardigde geografische onevenwichtigheden


Het statuut bepaalt dat de ambtenaren van de Europese Unie worden aangeworven op de breedst mogelijke geografische basis. Uit de statistieken blijkt echter dat sommige nationaliteiten oververtegenwoordigd zijn ten opzichte van het relatieve aandeel van hun bevolking in die van de Europese Unie, terwijl andere erg ondervertegenwoordigd zijn. Die onevenwichtigheden zijn vooral in bepaalde rangen duidelijk.

Daarom zou artikel 27 van het statuut in die zin moeten worden gewijzigd dat het voor de instellingen mogelijk wordt om maatregelen te nemen om die langdurige en aanzienlijke geografische onevenwichtigheden te corrigeren, terwijl het beginsel van aanwerving op basis van de hoogste normen op het gebied van vakbekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid wordt geëerbiedigd. Deze maatregel wordt aangenomen in de vorm van algemene uitvoeringsbepalingen, waarover na vijf jaar verslag wordt uitgebracht.

15.

Verhogen van de efficiëntie van het personeelsbeheer voor de agentschappen


De Europese agentschappen zijn een belangrijk onderdeel geworden van het institutionele kader van de Europese Unie. Vandaag zijn er 45 structuren (32 regelgevende agentschappen, 7 gemeenschappelijke ondernemingen en 6 uitvoerende agentschappen). In totaal werken er in de agentschappen bijna 8 000 personeelsleden, die meestal als tijdelijk functionaris zijn aangeworven. De bepalingen van het statuut en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden zijn echter niet volledig aangepast aan de behoeften van kleine structuren zoals de agentschappen.

Daarom stelt de Commissie voor om een nieuwe categorie tijdelijke functionarissen voor de agentschappen in te voeren. Zij zouden volgens een transparante en objectieve selectieprocedure worden aangeworven en voor onbepaalde duur in dienst kunnen blijven. Indien nodig zouden de agentschappen hen in het belang van de dienst kunnen detacheren. Daarnaast zouden de tijdelijke functionarissen in de agentschappen onbetaald verlof kunnen nemen tot maximum 15 jaar in hun hele loopbaan. Mobiliteit binnen het agentschap en tussen de agentschappen zou gemakkelijker worden, omdat de tijdelijke personeelsleden hun rang en salaristrap zouden behouden als zij besluiten om voor een nieuwe functie te solliciteren, mits hun rang een van de rangen voor de nieuwe functie is.

De agentschappen zouden een zekere flexibiliteit hebben bij het oprichten van een reeks comités voor de sociale dialoog of moeten worden geraadpleegd voordat een beslissing wordt genomen.

2.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel zou gevolgen hebben voor de uitgaven en de ontvangsten van de Europese Unie. Ingevolge de overgangsmaatregelen zouden de financiële gevolgen van sommige bepalingen geleidelijk toenemen en pas op lange termijn hun volledige effect bereiken. De besparingen in de loop van het volgende meerjarig financieel kader worden geraamd op meer dan 1 miljard euro. Op lange termijn zou met de voorgestelde wijzigingen 1 miljard euro per jaar worden bespaard. In het financieel memorandum, dat bij dit voorstel is gevoegd, wordt nadere informatie verstrekt.