Toelichting bij COM(2013)267 - Beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Plantgezondheid speelt een sleutelrol voor de duurzaamheid en het concurrentievermogen van de land-, tuin- en bosbouw. Voor rendabele gewassen en voor het veiligstellen van werkgelegenheid, plantinnovatie en voedselzekerheid zijn gezonde zaden en gezond teeltmateriaal nodig. Bij bomen en struiken is bescherming van de plantgezondheid van wezenlijk belang voor het behoud van de bossen, de landschappen en de openbare en particuliere groene ruimten in de Unie. Ook voor de bescherming van de biodiversiteit en ecosysteemdiensten speelt plantgezondheid een belangrijke rol.

Plaagorganismen uit andere werelddelen zijn bijzonder gevaarlijk. Europese planten en bomen zijn gewoonlijk onvoldoende genetisch resistent tegen uitheemse plaagorganismen, die hier bovendien veelal geen natuurlijke vijanden hebben. Uitheemse plaagorganismen die eenmaal in Europa zijn ingesleept, kunnen de economie grote schade toebrengen. Zij kunnen overspringen op tot dusver nog niet aangetaste gastheersoorten, zich snel over landen verspreiden en voor langdurig geringere opbrengsten en blijvend hogere productie- en bestrijdingskosten zorgen. De veelal ernstige economische verliezen ondergraven de winstgevendheid en het concurrentievermogen van de land- en bosbouw. Het opduiken van nieuwe plaagorganismen kan voor derde landen aanleiding zijn om handelsverboden op te leggen, met nadelige uitwerking voor de uitvoer uit de EU. Niet alle plaagorganismen laten zich met pesticiden bestrijden en zelfs wanneer pesticiden beschikbaar zijn, kan het gebruik daarvan ongewenst zijn.

Regelgevingskader

Het huidige EU-regelgevingskader inzake plantgezondheid beoogt de Europese land- en bosbouw te beschermen door het binnendringen en de verspreiding van uitheemse plaagorganismen te voorkomen. Het belangrijkste instrument terzake is Richtlijn 2000/29/EG van de Raad[1], die eveneens invulling geeft aan internationale handelsovereenkomsten op dit gebied. De plantgezondheidsregeling van de EU kan uniek worden genoemd omdat zij een open regeling is: planten en plantaardige producten mogen naar en binnen de EU worden verplaatst op voorwaarde dat specifieke beperkingen en eisen in acht worden genomen (bv. afkomstig zijn uit een gebied dat vrij is van plaagorganismen of een passende behandeling hebben ondergaan). De grootschalige invoer uit andere werelddelen houdt echter een grote kans op toekomstige uitbraken van uitheemse plaagorganismen in.

De regeling is onmisbaar voor de bescherming van de gezondheid, economie en concurrentiekracht van de EU-sector van plantaardige productie en voor de handhaving van het open handelsbeleid van de EU. Op het huidige regelgevingskader is echter kritiek omdat het niet in staat is een halt toe te roepen aan de toegenomen insleep van gevaarlijke nieuwe plaagorganismen als gevolg van de globalisering van de handel. Bovendien brengt de klimaatverandering mee dat die plaagorganismen, anders dan in het verleden, in Europa kunnen overleven en gewassen en ecosystemen kwetsbaarder worden voor nieuwe plaagorganismen. In de afgelopen tien jaar hebben grote uitbraken van gevaarlijke importgerelateerde plaagorganismen bij bossen de samenleving en de politiek beter bewust gemaakt van de kosten en de gevolgen van ontoereikende bescherming.

Probleemanalyse

Uit een evaluatie van de regeling (2010)[2] is naar voren gekomen dat de basiswetgeving gewijzigd moet worden om deze verhoogde risico's afdoende aan te kunnen pakken. De voornaamste problemen die in kaart zijn gebracht, houden verband met de onvoldoende aandacht voor preventie waar het de toegenomen invoer van goederen met een hoog risico betreft, de noodzaak om in alle 27 lidstaten op EU-niveau prioriteiten te stellen wat plaagorganismen betreft, de behoefte aan betere instrumenten voor bestrijding van de aanwezigheid en de natuurlijke verspreiding van plaagorganismen wanneer die uiteindelijk het grondgebied van de Unie bereiken, de noodzaak om de instrumenten met betrekking tot het verplaatsen binnen de EU (plantenpaspoorten en beschermde gebieden) te moderniseren en te verbeteren, en de noodzaak om extra middelen beschikbaar te stellen.

Verder is er een behoefte aan 'vergroening' van de regeling gebleken en nemen doelstellingen in verband met de natuurlijke omgeving een almaar belangrijkere plaats in. Dit vereist, onder andere wat de financiering betreft, een andere interventielogica van de regeling, die van een private-goederenregeling voor de landbouw opschuift in de richting van een gemengde publieke-/private-goederenregeling voor de landbouw, bosbouw, natuurlijke omgeving en landschappen.

De wetenschappelijke grondslag van de regeling (onderzoek, laboratoria) moet worden versterkt. Er heeft op universiteiten een gestage uitholling van de klassieke plantenziektekunde en de taxonomie van plaagorganismen plaatsgevonden, waardoor de steun vanuit wetenschappelijke hoek voor de beoordeling van de aan nieuwe plaagorganismen verbonden risico's en voor de adequate diagnose van die plaagorganismen in laboratoria op de helling komt te staan. De Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee heeft hierover de noodklok geluid.

Ten slotte moet een nieuw evenwicht tot stand worden gebracht in de verdeling van kosten en verantwoordelijkheden (ontwikkeling van samenwerking), moet de doeltreffendheid worden vergroot en moeten nodeloze kosten en administratieve rompslomp worden verminderd. Verder moet de regeling worden gemoderniseerd wat de stimulansen voor de naleving ervan betreft.

Doel van het voorstel



Doel van de herziening is deze zwakke plekken te ondervangen en een degelijk, transparant en duurzaam regelgevingskader in te voeren dat 'geschikt is voor het beoogde doel'. De voorgestelde verordening vervangt Richtlijn 2000/29/EG, die wordt ingetrokken.

Verhouding tot de andere voorstellen van het pakket

Het voorstel maakt deel uit van een pakket voorstellen voor herziening op de gebieden plantgezondheid, kwaliteit van teeltmateriaal, diergezondheid, officiële controles betreffende planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, en uitgaven van de EU voor die beleidsgebieden.

Het voorstel versterkt de synergieën met de regeling voor teeltmateriaal en ruimt tegelijkertijd vermijdbare doublures en onnodige lasten in verband met die doublures uit de weg. Dit wordt bereikt door de plaagorganismen die momenteel worden geregeld bij de zogeheten richtlijnen voor het in de handel brengen van zaad en teeltmateriaal, een nieuwe plaats te geven in de voorgestelde plantgezondheidsverordening. Hiermee ontstaat de nodige flexibiliteit om de status van wijdverspreide quarantaineorganismen te veranderen in die van kwaliteitsorganismen, waarom is verzocht door professionele exploitanten en lidstaten, teneinde de middelen waarover de fytosanitaire autoriteiten beschikken voor de echte prioriteiten van de EU aan te wenden. In de tussentijd zorgt het voorstel ervoor dat de huidige praktische regelingen in de lidstaten met betrekking tot de certificering van teeltmateriaal voor kwaliteitsorganismen kunnen blijven bestaan. Alles bij elkaar genomen moeten de herschikkingen tussen de EU-regeling voor plantgezondheid en die voor teeltmateriaal voor meer samenhang tussen die twee regelingen zorgen (door middel van gezamenlijk gebruik van certificeringsregelingen, etiketten en registers) en dus in minder lasten voor professionele exploitanten moeten resulteren. De voorgestelde nieuwe regelingen zullen echter een verbeterde coördinatie tussen de ter zake van plantgezondheid en teeltmateriaal bevoegde autoriteiten van de lidstaten vergen.

Anders dan Richtlijn 2000/29/EG bevat het voorstel geen bepalingen over officiële controles door de bevoegde autoriteiten om na te gaan of de professionele exploitanten de fytosanitaire wetgeving van de EU naleven. Die controles zijn thans uitsluitend opgenomen in het voorstel betreffende officiële controles (ter vervanging van Verordening (EG) nr. 882/2004[3]). Hierdoor kan tevens een betere samenhang met het nieuwe douanewetboek tot stand worden gebracht en zijn vereenvoudigde procedures bij invoer mogelijk.

Anders dan Richtlijn 2000/29/EG bevat het voorstel geen bepalingen over uitgaven die in aanmerking komen voor een financiële bijdrage van de EU. De desbetreffende bepalingen, die zijn opgesteld overeenkomstig de optie die het best uit de effectbeoordeling kwam, zijn opgenomen in het begeleidende voorstel voor een verordening betreffende uitgaven op het gebied van levensmiddelen en diervoeders, die betrekking heeft op het beheer van de uitgaven van de EU in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal.

Het voorstel vormt een aanvulling op het voorstel betreffende invasieve uitheemse soorten in het kader van de EU-biodiversiteitsstrategie.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Raadplegingsproces

De Raad heeft de Commissie op 21 november 2008 verzocht de EU-plantgezondheidsregeling te evalueren en mogelijke wijzigingen van het huidige wetgevingskader te overwegen en na te gaan wat de gevolgen van dergelijke wijzigingen zijn[4]. De Commissie is begonnen met een uitgebreide evaluatie van de regeling vanaf de invoering van de interne markt (1993)[5] en heeft de vereiste studie op contractbasis laten verrichten door een externe consultant[6]. Deskundigen van de lidstaten hebben zitting genomen in de interdepartementale stuurgroep voor de evaluatie. Op 23-24 februari 2010 heeft een conferentie plaatsgevonden om de belanghebbenden en de lidstaten te informeren over de voortgang met betrekking tot de evaluatie en hen te raadplegen over de voorlopige opties voor de toekomst die de consultant had geformuleerd. Aan de hand van de ontvangen input zijn de definitieve opties en aanbevelingen opgesteld. Het evaluatieverslag[7] is gepresenteerd op een tweede conferentie op 28 september 2010 waaraan de belanghebbenden, het grote publiek en vertegenwoordigers van de lidstaten en derde landen hebben deelgenomen. In verband met deze conferentie is een openbare raadpleging gehouden over de aanbevelingen uit de evaluatie en de reikwijdte van de daaropvolgende effectbeoordeling.

Ter voorbereiding van de effectbeoordeling zijn de door de externe consultant aanbevolen opties besproken met de lidstaten in de Raad, in tal van vergaderreeksen met de hoofden van de fytosanitaire diensten en, wat de samenhang met de teeltmateriaalregeling betreft, met de diensthoofden voor die regeling en de betreffende werkgroep. Er zijn vijf taskforces met deskundigen van de lidstaten en de Commissie bijeengekomen om meer in detail te bespreken wat de voornaamste gebieden zijn waar veranderingen nodig zijn.

De belanghebbenden (vertegenwoordigers van bedrijfsverenigingen en ngo's) zijn vanaf het prille begin van het herzieningsproces, voorafgaand aan de start van de evaluatie, tijdens het evaluatieonderzoek en nogmaals tijdens de voorbereiding van de effectbeoordeling geraadpleegd. In het kader van de Adviesgroep voor de voedselketen en de gezondheid van dieren en planten is een Ad-hocwerkgroep plantgezondheid opgericht. De geboekte vooruitgang is voorgelegd en besproken op verscheidene bijeenkomsten van de bovengenoemde adviesgroep, in andere adviesgroepen[8] en op uitnodiging in vergaderingen van COPA-COGECA, EUROPATAT, ESA en UNION FLEURS. De raadpleging van de belanghebbenden was een essentieel onderdeel van het evaluatieonderzoek en de aanvullende economische studie die op contractbasis door een externe consultant is verricht. De raadpleging had betrekking op wijzigingen van de EU-plantgezondheidsregeling zelf alsmede op de onderdelen daarvan die moesten worden overgebracht naar of overgenomen uit de teeltmateriaalregeling en de EU-regeling inzake officiële controles betreffende levensmiddelen en diervoeders, diergezondheid en dierenwelzijn, plantgezondheid en teeltmateriaal.

Door de tijdens het herzieningsproces georganiseerde conferenties konden de belanghebbenden hun input leveren en hun zienswijzen over de aanbevelingen en de reikwijdte van de effectbeoordeling kenbaar maken, zowel mondeling op de conferenties als via de daaraan gekoppelde openbare raadpleging. In de marge van de bijeenkomst van de Werkgroep plantgezondheid op 18 februari 2011 is een raadpleging over de voorstellen voor technische wijzigingen gehouden, om te bepalen wat voor de veranderingen met een aanzienlijke impact de koers voor de toekomst is waarnaar de voorkeur uitgaat. De uitkomsten van de raadplegingen werden daarnaast gepubliceerd op de speciaal daarvoor bestemde website[9] van directoraat-generaal Gezondheid en Consumenten. Op 13 mei 2011 is het startschot gegeven voor een laatste raadplegingsronde over de strategische opties.

Gegevensverzameling

Het verzamelen van gegevens is begonnen met een uitvoerige evaluatie van de regeling door de externe consultant in 2009 en 2010. De evaluatie omvatte een ex-postanalyse van de regeling voor de periode 1993-2008, de verzameling van economische gegevens over de uit de regeling voortvloeiende kosten en administratieve lasten voor de bevoegde autoriteiten en de belanghebbenden alsmede de ex-anteontwikkeling van opties en aanbevelingen voor de toekomst. Het evaluatieverslag is in mei 2010 ingediend.

Ter ondersteuning van de interne procedure voor de uitwerking van de effectbeoordeling is voorts een tweede contract met de consultant gesloten. Dit contract had betrekking op een studie over de kwantificering van de kosten en baten van wijzigingen van de regeling, ter aanvulling op de gegevens die tijdens de evaluatie waren verzameld. De studie bestond uit modules voor de ex-antebeoordeling van de economische gevolgen van specifieke technische opties voor de herziening van de wetgeving. Over de reikwijdte van de aan te pakken kwesties waren de belanghebbenden geraadpleegd. De modules waren aldus opgezet dat samenvoeging tot potentiële algemene beleidsopties mogelijk was. In juli 2011 is het eindverslag van de studie door de consultant ingediend. Voor zover nodig werd uit de literatuur, onderzoekrapporten en vragen nadere informatie vergaard om te beoordelen wat de voornaamste gevolgen van een beleidswijziging zouden zijn. Bovendien werden de sociale gevolgen en de gevolgen voor het milieu van de beleidsopties door de Commissiediensten beoordeeld.

Effectbeoordeling



Er zijn vier opties uitgewerkt ter verbetering van de regeling:

Optie 1: uitsluitend de juridische vorm en duidelijkheid van de regeling verbeteren. De wetgeving zou van een richtlijn worden omgezet in een verordening, en zou worden vereenvoudigd en verduidelijkt. Inhoudelijk zou de status-quo worden gehandhaafd.

Optie 2: preventie tot een prioriteit verheffen, moderniseren en intensiveren. Als aanvulling op optie 1 zou de prioritering worden verbeterd door de huidige bijlagen I en II, waarin de gereglementeerde plaagorganismen zijn opgenomen aan de hand van de technische kenmerken en los van de prioriteit daarvan voor de EU, om te vormen in lijsten op basis van interventielogica en prioriteit. Het plantenpaspoortstelsel en het stelsel van beschermde gebieden zouden worden gemoderniseerd (gedeelde verantwoordelijkheid met professionele exploitanten) en verbeterd (bereik van plantenpaspoort, vorm, verplichte kostendekkende vergoeding voor plantenpaspoort zoals die reeds bestaat voor invoercontroles, voorschriften voor surveillance en uitroeiing van uitbraken in beschermde gebieden). De samenhang tussen de plantgezondheidsregeling en de teeltmateriaalregeling zou worden verbeterd om de doeltreffendheid te vergroten en de kosten voor professionele exploitanten te verlagen. De preventie zou worden versterkt door de invoering van een nieuwe bepaling betreffende hoog-risicoteeltmateriaal (voor opplant bestemde planten) dat niet in de Unie mag worden binnengebracht of waarvoor specifieke verscherpte materiële controles gelden totdat een risicoanalyse is voltooid, en door de afschaffing van de vrijstellingen voor reizigersbagage (die met geringe frequentie aan controles zouden worden onderworpen om de kosten tot een minimum te beperken).

Optie 3: preventie tot een prioriteit verheffen, moderniseren en intensiveren, en maatregelen tegen uitbraken versterken. Als aanvulling op optie 2 zouden verplichtingen inzake surveillance en noodplannen worden ingevoerd. Naar analogie van het bepaalde in de diergezondheidsregeling zou EU-medefinanciering beschikbaar worden gesteld voor surveillance en, in bepaalde gevallen, voor financiële compensatie voor de directe verliezen van de professionele exploitanten. De rechtsinstrumenten voor uitroeiing en inperking zouden verder worden uitgewerkt. Uitsluiting van met natuurlijke verspreiding samenhangende maatregelen zou niet langer mogelijk zijn.

Optie 4: preventie tot een prioriteit verheffen, moderniseren en intensiveren, maatregelen tegen uitbraken versterken en de werkingssfeer uitbreiden tot invasieve planten. Als aanvulling op optie 3 zou de regeling ook invasieve planten bestrijken, in de vorm van wettelijke bepalingen betreffende maatregelen en EU-medefinanciering. Invasieve planten (met uitzondering van parasitaire planten) zouden niet onder de opties 1, 2 en 3 vallen.

Uit de beoordeling van de effecten van de vier opties is gebleken dat optie 3 de beste aanpak biedt met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen, met de beste kosten-batenverhouding en een optimaal evenwicht tussen de inbreng van de lidstaten, de professionele exploitanten en de EU. Optie 3 zou een aanzienlijk positief effect hebben op de winstgevendheid en de economische groei van de betrokken sectoren; zij sluit bovendien het dichtst aan bij de resultaten van de raadpleging van de belanghebbenden en de lidstaten.

In het voorstel van de Commissie voor het meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2014-2020 is voorzien in de nodige EU-middelen om optie 3 uit te voeren. De desbetreffende wettelijke bepalingen zijn opgenomen in het voorstel voor een verordening tot vaststelling van bepalingen betreffende het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal.

Kleine en middelgrote ondernemingen en micro-ondernemingen

De aard van de plantgezondheidsregeling vereist dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) niet worden vrijgesteld van de verplichtingen van deze verordening. De meerderheid van de ondernemingen waarvoor de regeling gevolgen heeft, zijn kmo's, en een vrijstelling a priori daarvan zou de verwezenlijking van de doelstellingen van de regeling fundamenteel in gevaar brengen. In het voorstel worden ondernemingen die planten en plantaardige producten uitsluitend aan de plaatselijke markt verkopen evenwel vrijgesteld van de verplichting tot het afgeven van plantenpaspoorten, die overigens ook niet voor verkopen aan niet-professionele eindverbruikers worden verlangd. De nieuwe verordening betreffende officiële controles maakt het mogelijk voor micro-ondernemingen speciale regelingen vast te stellen voor de mogelijke terugbetaling van vergoedingen voor fytosanitaire controles in het kader van de staatssteunregels.

Grondrechten

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn vastgelegd. Zij moet door de lidstaten worden toegepast overeenkomstig deze rechten en beginselen, waaraan zij zo nodig in hun nationale wetgeving uitvoering hebben gegeven. Sommige bepalingen van deze verordening stellen evenwel beperkingen aan specifieke rechten in het kader van het Handvest, maar enkel voor zover dat strikt noodzakelijk is voor de bescherming van de algemene belangen van de EU die door deze verordening worden nagestreefd en met behoud van de wezenlijke inhoud van de betrokken rechten.

Uitbraken van uitheemse plaagorganismen kunnen enkel met succes worden uitgeroeid wanneer alle bronnen van besmetting worden verwijderd. Uitbraken van quarantaineorganismen kunnen zich niet alleen voordoen in de bedrijfsruimten van professionele exploitanten, maar ook in openbare en particuliere groene ruimten. In dergelijke gevallen hebben de uitroeiingsmaatregelen alleen het gewenste resultaat indien zij ook betrekking hebben op de besmette en mogelijk besmette planten in die openbare en particuliere groene ruimten (eventuele besmette planten die overblijven zullen een bron van nieuwe besmettingen elders vormen). Dit betekent dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in sommige gevallen toegang moeten krijgen tot privéruimten voor het uitvoeren van officiële controles, wat aanleiding kan geven tot het opleggen van een behandeling of uitroeiingsmaatregelen dan wel bepaalde beperkingen of verbodsbepalingen in verband met het gebruik van planten. Dit is een beperking van de artikelen 7 en 17 van het Handvest van de grondrechten, die respectievelijk betrekking hebben op de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven en het recht op eigendom. Die beperking is noodzakelijk voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, te weten de bescherming van de plantgezondheid in de Unie. De beperking is evenredig omdat de doelstelling van algemeen belang niet kan worden bereikt wanneer niet is gewaarborgd dat de fytosanitaire maatregelen door alle partijen in dezelfde mate worden nageleefd (indien besmette planten in particuliere tuinen niet zouden worden vernietigd, zou dit de voordelen teniet doen van uitroeiingsmaatregelen die aan professionele exploitanten worden opgelegd en in de openbare groene ruimten worden uitgevoerd). Het valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de benadeelde burgers tijdig op billijke wijze voor de geleden schade worden vergoed. De wezenlijke inhoud van het recht op eigendom blijft dus behouden.

Iedereen die op de hoogte is van de aanwezigheid van een quarantaineorganisme, wordt verplicht de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te stellen, en daarbij informatie te verstrekken over de oorsprong en de aard van het betrokken materiaal. Hetzelfde geldt ook voor laboratoria en onderzoeksinstellingen die plaagorganismen aantreffen in de aan hen verstrekte monsters. Dit kan in sommige gevallen een beperking vormen van artikel 8 van het Handvest, dat betrekking heeft op het recht op bescherming van persoonsgegevens. Die beperking is noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstelling van algemeen belang van plantgezondheid in de EU, aangezien quarantaineorganismen die zijn ontdekt aan de bevoegde autoriteiten moeten worden gemeld, zodat uitbraken onmiddellijk kunnen worden uitgeroeid. De beperking is evenredig omdat de bepaling alleen voor persoonsgegevens geldt voor zover die voor de bevoegde autoriteiten onmisbaar zijn om de uitbraken te kunnen lokaliseren en de nodige maatregelen te nemen. De wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens blijft dus behouden.

2.

Juridische elementen van het voorstel



Hoofdstuk I: Voorwerp, toepassingsgebied en definities

Het territoriale toepassingsgebied van de regeling strekt zich niet uit tot buiten Europa gelegen ultraperifere gebieden van de lidstaten, aangezien deze gebieden deel uitmaken van andere biogeografische regio's van de wereld, waar precies die plaagorganismen voorkomen waartegen het Europese grondgebied van de lidstaten moet worden beschermd. Het territoriale toepassingsgebied van de regeling strekt zich wel uit tot een deel van de Macaronesische archipel (het eiland Madeira en de Azoren), een biogeografische regio die wat de natuurlijke vegetatie betreft gedeeltelijk samenvalt met het Middellandse-Zeegebied, met name het Iberisch schiereiland. Het toepassingsgebied van de regeling moet deze archipel derhalve omvatten. Bijlage I geeft een opsomming van de gebieden van de lidstaten waarvoor het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geldt, maar die voor de toepassing van deze verordening als derde landen worden beschouwd.

Invasieve planten, met uitzondering van parasitaire planten (die fysiek groeien en zich vermeerderen op gastheerplanten), vallen buiten het toepassingsgebied van de regeling, in overeenstemming met het resultaat van de effectbeoordeling.

Definities worden voor zover nodig gegeven.

Hoofdstuk II: Quarantaineorganismen

In Richtlijn 2000/29/EG worden de plaagorganismen in specifieke bijlagen opgesomd. In het voorstel wordt daarentegen de conceptuele aard van de quarantaineorganismen beschreven, die vervolgens door middel van uitvoeringshandelingen in lijsten worden opgenomen, hetzij als EU-quarantaineorganismen hetzij als BG(beschermd gebied)-quarantaineorganismen. Voor EU-quarantaineorganismen zijn uitroeiingsmaatregelen op het gehele grondgebied van de EU nodig, terwijl dat voor BG-quarantaineorganismen enkel het geval is in specifieke beschermde gebieden waar bepaalde plaagorganismen niet voorkomen, terwijl bekend is dat zij in andere delen van het grondgebied van de EU wel voorkomen. Het voorstel geeft de Commissie de bevoegdheid om bepaalde quarantaineorganismen als voor de EU prioritaire quarantaineorganismen in de lijst op te nemen, en wel hooguit 10 % van de EU-quarantaineorganismen op de lijst. Voor die plaagorganismen zullen strengere verplichtingen gelden wat paraatheid en uitroeiing betreft, en zullen meer financiële middelen van de EU voor de vereiste maatregelen worden vrijgemaakt. Criteria om te bepalen of een plaagorganisme als een quarantaineorganisme, een EU-quarantaineorganisme, een BG-quarantaineorganisme dan wel een prioritair quarantaineorganisme moet worden aangemerkt, worden gegeven in bijlage II bij de verordening. Er is gepland de momenteel in de bijlagen I en II bij Richtlijn 2000/29/EG opgenomen plaagorganismen op te nemen in de relevante lijsten van de toekomstige uitvoeringshandelingen. Er zal niet langer onderscheid worden gemaakt tussen de plaagorganismen die momenteel in bijlage I en bijlage II bij Richtlijn 2000/29/EG zijn opgenomen.

Dit hoofdstuk bevat bovendien uitvoerige voorschriften voor de kennisgeving met betrekking tot de aanwezigheid van quarantaineorganismen, de maatregelen die moeten worden genomen voor de uitroeiing van die plaagorganismen, met inbegrip van de beperking van het aantal gebieden waarvoor uitroeiingsmaatregelen gelden, de onderzoeken die moeten worden uitgevoerd voor het opsporen van plaagorganismen, en het opstellen van noodplannen en uitroeiingsplannen in verband met uitbraken van prioritaire quarantaineorganismen.

De bepalingen van dit hoofdstuk geven de Commissie de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen vast te stellen met betrekking tot permanente maatregelen voor de beheersing van quarantaineorganismen die zich op het grondgebied van de EU hebben gevestigd. Die handelingen kunnen eveneens op tijdelijke basis worden vastgesteld voor niet in de lijst opgenomen quarantaineorganismen, indien nodig met gebruikmaking van de spoedprocedure die is vastgesteld in het kader van het Verdrag van Lissabon. De in dit hoofdstuk uitgewerkte instrumenten bestaan momenteel in het kader van Richtlijn 2000/29/EG, maar worden in dit voorstel expliciet verder ontwikkeld. Er wordt een bepaling opgenomen op grond waarvan het de lidstaten is toegestaan om strengere maatregelen tegen plaagorganismen te nemen dan in de EU-wetgeving is voorzien, op voorwaarde dat die maatregelen in geen enkel opzicht een belemmering vormen voor het vrije verkeer van planten, plantaardige producten en andere gereglementeerde materialen in de interne markt.

In dit hoofdstuk worden ook bepalingen vastgesteld betreffende beschermde gebieden, waardoor het bestaande stelsel wordt gehandhaafd, maar expliciet wordt versterkt om te garanderen dat de beschermde gebieden technisch gerechtvaardigd zijn en dat eventuele uitbraken van de betrokken BG-quarantaineorganismen op de juiste manier en snel worden uitgeroeid. Indien dit niet het geval is, zal de status van beschermd gebied worden ingetrokken. Met deze wijzigingen sluit het EU-stelsel van beschermde gebieden aan bij het stelsel van van plaagorganismen vrije gebieden in het kader van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten (IPPC), waarom de belanghebbenden bij de regeling en derde landen hadden verzocht.

Hoofdstuk III: Kwaliteitsorganismen

Plaagorganismen die gevolgen hebben voor het voorgenomen gebruik van voor opplant bestemde planten, maar niet behoeven te worden uitgeroeid, worden thans gereglementeerd in het kader van de richtlijnen voor het in de handel brengen van zaad en teeltmateriaal en gedeeltelijk in bijlage II bij Richtlijn 2000/29/EG. In het voorstel worden al deze plaagorganismen als EU-kwaliteitsorganismen ingedeeld. In het voorstel wordt de conceptuele aard van dergelijke plaagorganismen beschreven, die vervolgens door middel van uitvoeringshandelingen in lijsten worden opgenomen. Criteria om te bepalen of een plaagorganisme als EU-kwaliteitsorganisme moet worden aangemerkt, worden in bijlage II gegeven. Kwaliteitsorganismen zullen niet in het kader van het voorstel voor een verordening betreffende teeltmateriaal worden geregeld, afgezien van het feit dat zij, waar dienstig, in certificeringsregelingen worden opgenomen.

Schematisch overzicht van de verschillende soorten plaagorganismen die in het voorstel worden behandeld, het besluitvormingsproces voor de kwalificatie ervan en de voor de bestrijding ervan vereiste maatregelen. 

Hoofdstuk IV: Maatregelen betreffende planten, plantaardige producten en andere materialen

De bijlagen bij Richtlijn 2000/29/EG bevatten verbodsbepalingen ten aanzien van bepaalde planten, plantaardige producten en andere materialen (bijlage III) en bijzondere eisen ten aanzien van het binnenbrengen en het in het verkeer brengen in de Unie (bijlage IV). Het voorstel geeft de Commissie de bevoegdheid om dergelijke lijsten door middel van uitvoeringshandelingen vast te stellen. Hoofdstuk IV voorziet bovendien in voorschriften voor de erkenning van maatregelen van derde landen die als gelijkwaardig aan de maatregelen van de EU worden beschouwd, en in uitzonderingen op de verbodsbepalingen. De voorschriften met betrekking tot het verplaatsen van planten, plantaardige producten en andere materialen naar en binnen de beschermde gebieden komen ook aan de orde.

Nieuw in de plantgezondheidsregeling van de EU is een artikel waarbij de Commissie de bevoegdheid wordt verleend om uitvoeringshandelingen vast te stellen om het hoofd te bieden aan nieuwe risico's in verband met bepaalde voor opplant bestemde planten uit bepaalde derde landen waarvoor voorzorgsmaatregelen zijn vereist. Voor in de lijst opgenomen plantaardige materialen moeten op intensievere schaal visueel onderzoek en visuele tests worden uitgevoerd, moet een quarantaineperiode worden ingesteld of een tijdelijk verbod op het binnenbrengen in de EU worden opgelegd. Die maatregelen zullen twee jaar gelden en kunnen één keer worden verlengd. Gedurende die periode zal een volledige risicobeoordeling worden uitgevoerd, waarna zal worden besloten een permanente regeling voor het betrokken materiaal vast te stellen dan wel de tijdelijke maatregelen in te trekken.

Nieuw is ook een artikel met basisvoorschriften voor quarantainestations, wanneer het gebruik van die stations door de verordening of krachtens afgeleide handelingen uit hoofde van de verordening wordt voorgeschreven.

Het binnenbrengen in de EU van inspectieplichtige planten in de bagage van reizigers zal niet langer zijn vrijgesteld van de betreffende eisen en verbodsbepalingen. Dit is noodzakelijk omdat planten in reizigersbagage een steeds groter fytosanitair risico voor de EU zijn gebleken en het succes van de regeling in gevaar brengen.

Tot slot is er een nieuw artikel op grond waarvan de uitvoer van planten, plantaardige producten en andere materialen naar derde landen hetzij in overeenstemming met de voorschriften van de EU, hetzij, indien de in het derde land geldende voorschriften zulks toestaan of het derde land via bilaterale overeenkomsten of anderszins hiermee uitdrukkelijk instemt, in overeenstemming met de eisen van dat derde land moet plaatsvinden.

Hoofdstuk V: Registratie van professionele exploitanten en traceerbaarheid

Het voorstel bepaalt dat de betrokken professionele exploitanten moeten worden ingeschreven in een register waarin ook de professionele exploitanten zijn opgenomen die zich moeten laten registreren in het kader van de voorgestelde verordening betreffende teeltmateriaal. Hiermee moet de last voor professionele exploitanten worden verlicht. Geregistreerde exploitanten moeten voldoen aan bepaalde voorschriften voor de traceerbaarheid van het plantaardig materiaal onder hun beheer.

Hoofdstuk VI: Certificering van planten, plantaardige producten en andere materialen

In bijlage V bij Richtlijn 2000/29/EG worden eisen opgesomd inzake de certificering van planten, plantaardige producten en andere materialen die worden binnengebracht in of verplaatst binnen de EU. Het voorstel geeft de Commissie de bevoegdheid om dergelijke lijsten door middel van gedelegeerde handelingen vast te stellen. De respectieve voorschriften met betrekking tot de certificering van planten, plantaardige producten en andere materialen die worden binnengebracht in en verplaatst binnen de beschermde gebieden komen ook aan de orde.

Het voorstel bepaalt dat voor alle voor opplant bestemde planten, met uitzondering van bepaalde zaden, een fytosanitair certificaat voor het binnenbrengen in de EU en een plantenpaspoort voor verplaatsing binnen de EU moeten worden afgegeven. Plantenpaspoorten worden voorgeschreven voor alle verplaatsingen tussen professionele exploitanten, maar niet voor verkopen aan niet-professionele eindgebruikers. Het plantenpaspoort zal worden vereenvoudigd en geharmoniseerd. In plaats van een partijnummer kan het plantenpaspoort worden voorzien van een chip, streepjescode of hologram gekoppeld aan de interne traceerbaarheidssystemen van professionele exploitanten.

Bij onderzoek van planten, plantaardige producten en andere materialen waarvoor een plantenpaspoort vereist is, kan het nodig zijn gebruik te maken van certificeringsregelingen met betrekking tot bepaalde quarantaineorganismen en/of kwaliteitsorganismen waarvoor onderzoek op het veld tijdens het groeiseizoen onontbeerlijk is. Dit wordt mogelijk door de opneming van kwaliteitsorganismen in de plantgezondheidsverordening. Als certificeringsregelingen vereist zijn in het kader van de plantgezondheidsverordening, moeten de certificeringsregelingen worden gebruikt die zijn opgezet in het kader van de voorgestelde verordening betreffende teeltmateriaal. Dit moet voorkomen dat dubbele regelingen worden vastgesteld, wat voor professionele exploitanten tot dubbele kosten zou leiden.

De plantenpaspoorten worden afgegeven door daartoe door de bevoegde autoriteiten gemachtigde geregistreerde exploitanten of, op hun verzoek, door de bevoegde autoriteiten. Wanneer voor plantaardig materiaal een plantenpaspoort uit hoofde van de plantgezondheidsverordening en een certificeringsetiket uit hoofde van de voorgestelde verordening betreffende teeltmateriaal vereist is, worden het plantenpaspoort en het certificeringsetiket gecombineerd in één enkel document. Hierdoor moeten dubbele kosten voor professionele exploitanten worden voorkomen, wanneer de betrokken documenten door de bevoegde autoriteiten worden afgegeven.

Er zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de machtiging van en het toezicht op professionele exploitanten die plantenpaspoorten afgeven alsmede voor het onderzoek van het betrokken plantaardig materiaal, om te waarborgen dat het materiaal voldoet aan alle bepalingen van de verordening.

Er zijn eveneens voorschriften opgenomen met betrekking tot de machtiging van en het toezicht op producenten van houten verpakkingsmateriaal die een merkteken aanbrengen op dat materiaal na de behandeling ervan overeenkomstig internationale norm nr. 15 voor fytosanitaire maatregelen, 'Regulation of wood packaging material in international trade'.

Het voorstel introduceert voor de uitvoer van plantaardig materiaal uit een lidstaat die niet de lidstaat van oorsprong is, een pre-exportcertificaat. Dit certificaat komt in de plaats van de door de lidstaten overeengekomen informele leidraad die momenteel wordt gebruikt.

Hoofdstuk VII: Maatregelen ter ondersteuning van de toepassing van de verordening

Het voorstel voorziet in het opzetten van een elektronisch systeem voor kennisgeving en rapportage.

Hoofdstuk VIII: Slotbepalingen

In het voorstel wordt voorzien dat de Commissie zal worden bijgestaan door een nieuw permanent comité, dat de huidige comités voor de voedselketen, dier- en plantgezondheid en teeltmateriaal (in plaats van het bestaande Permanent Plantenziektekundig Comité) zal omvatten.

Het voorstel voorziet in wijzigingen van de verordening tot vaststelling van bepalingen betreffende het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal, die naar verwachting vóór het onderhavige wetgevingsvoorstel zal worden vastgesteld. Bij die wijzigingen gaat het onder meer om de mogelijkheid voor de EU tot medefinanciering van maatregelen met betrekking tot prioritaire quarantaineorganismen (een categorie van plaagorganismen die in het onderhavige voorstel in het leven wordt geroepen) en om compensatie van de exploitanten voor de gederfde waarde van het plantaardig materiaal dat is vernietigd als onderdeel van de maatregelen tot uitroeiing van prioritaire quarantaineorganismen.

Dit voorstel beoogt de intrekking van zes zogeheten bestrijdingsrichtlijnen betreffende de beheersing van bepaalde quarantaineorganismen (aardappelwratschimmel, aardappelcysteaaltje, aardappelbruinrot, aardappelringrot, anjerbladroller en San José-schildluis) waarvan bekend is dat ze in de EU voorkomen. Dergelijke handelingen zullen in de toekomst worden vastgesteld als afgeleide handelingen uit hoofde van de voorgestelde verordening en niet als medebeslissingsbesluiten. De richtlijnen inzake plaagorganismen bij aardappelen zullen worden vervangen door afgeleide handelingen uit hoofde van de thans voorgestelde verordening, zonder inhoudelijke wijziging. De richtlijnen inzake anjerbladroller en San José-schildluis zullen niet worden vervangen.

3.

Gevolgen voor de begroting



De financiële bepalingen en de kredieten voor de tenuitvoerlegging van de verordening tot en met 31 december 2020 zullen worden gepresenteerd in het verwachte voorstel voor een verordening tot vaststelling van bepalingen betreffende het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal. Het onderhavige voorstel houdt geen uitgaven in die niet worden bestreken door het financieel memorandum bij het voorstel voor die verordening en vergt geen extra personele middelen.