Toelichting bij COM(2014)212 - Besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Verbetering van het ondernemingsklimaat voor alle bedrijven, in het bijzonder voor het midden- en kleinbedrijf (mkb), is een van de hoofdprioriteiten van de tienjarige groeistrategie van de EU, Europa 2020[1], die het zakendoen voor het bedrijfsleven gemakkelijker en beter moet maken. In een mededeling over 'een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering'[2], een van de zeven kerninitiatieven van Europa 2020, zijn voor het mkb een aantal relevante maatregelen uiteengezet. Ook bij de evaluatie van de 'Small Business Act'[3] en de wetgevingspakketten eengemaakte markt I[4] en II[5] werd gepleit voor maatregelen om de toegang tot financiering te verbeteren en de kosten van het zakendoen in Europa verder te verlagen.

Bedrijven vinden het kostbaar en moeilijk om internationaal actief te zijn en slechts een klein aantal kleine en middelgrote ondernemingen investeert in het buitenland. Redenen hiervoor zijn onder meer de verscheidenheid van de nationale rechtsstelsels, met name de verschillen in het nationale vennootschapsrecht, en het gebrek aan vertrouwen in buitenlandse bedrijven bij afnemers en zakenpartners. Om het gebrek aan vertrouwen weg te nemen, vestigen bedrijven vaak dochterondernemingen in andere lidstaten. Het voordeel hiervan is dat zij afnemers het merk en de reputatie van het moederbedrijf kunnen bieden in combinatie met de zekerheid van het zakendoen met een bedrijf dat wettelijk gezien geen buitenlandse maar een binnenlandse onderneming is. Het oprichten van een bedrijf in het buitenland brengt kosten met zich mee, onder meer voor het voldoen aan wettelijke en administratieve voorschriften in een ander land, die vaak verschillen van die waaraan bedrijven gewend zijn 'in eigen land'. Die kosten (ook voor het nodige aanvullende juridische advies en vertaalwerk) zijn meestal vooral hoog voor groepen van ondernemingen, aangezien een moederbedrijf, met name in het mkb, momenteel wordt geconfronteerd met verschillende voorschriften in elk land waar het een dochterbedrijf wil vestigen.

Europese kleine en middelgrote ondernemingen spelen een essentiële rol bij de versterking van de economie van de EU. Ze kampen echter nog met een aantal belemmeringen die hun volledige ontwikkeling op de interne markt in de weg staan en het hun onmogelijk maken een optimale bijdrage te leveren aan de economie van de EU.

De Europese Commissie heeft in 2008 iets aan deze kosten willen doen met haar voorstel betreffende een statuut van de Europese besloten vennootschap (SPE).[6] Dit voorstel was bedoeld om kleine en middelgrote bedrijven een instrument voor hun grensoverschrijdende activiteiten te bieden dat eenvoudig, flexibel en in alle lidstaten eenvormig zou zijn. Het voorstel kwam er naar aanleiding van een aantal verzoeken van bedrijven om de instelling van een echte Europese variant van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Ondanks krachtige steun van het bedrijfsleven is het echter niet gelukt een compromis te bereiken dat de unanieme goedkeuring van het statuut door de lidstaten mogelijk maakt. De Commissie heeft daarom besloten het voorstel voor het SPE in te trekken (de REFIT-exercitie[7]) en in plaats daarvan een alternatief voor te stellen waarmee ten minste een deel van de met het SPE bestreden problematiek wordt opgelost. Deze benadering is in lijn met het actieplan uit 2012 inzake Europees vennootschapsrecht en corporate governance[8], waarin opnieuw het voornemen van de Commissie werd uitgesproken om in aansluiting op het SPE-voorstel andere initiatieven te ontplooien om de grensoverschrijdende mogelijkheden voor het mkb te vergroten.

Het algemene doel van dit voorstel, dat voorziet in een alternatieve benadering van het SPE, is het vereenvoudigen van de oprichting van bedrijven in het buitenland door potentiële oprichters van ondernemingen, met name in het mkb. Dit zou het ondernemerschap moeten aanmoedigen en versterken en tot meer groei, innovatie en werkgelegenheid in de EU moeten leiden.

Het voorstel zou grensoverschrijdende activiteiten van ondernemingen vereenvoudigen doordat de lidstaten wordt verzocht in hun nationale recht een vorm van vennootschapsrecht op te nemen die in alle lidstaten dezelfde regels volgt en een EU-brede afkorting krijgt: SUP (Societas Unius Personae). Een en ander zou moeten worden samengesteld en uitgevoerd overeenkomstig de in alle lidstaten geharmoniseerde regels, waardoor de oprichtings- en bedrijfskosten zouden dalen. De kosten zouden met name worden verlaagd door de geharmoniseerde inschrijvingsprocedure, de mogelijkheid van online-inschrijving met een uniform model voor statutaire bepalingen, en een gering vereist maatschappelijk kapitaal bij oprichting. De crediteuren zouden beschermd worden door de aan de directie van de SUP (en in sommige gevallen de enige vennoot in de SUP) opgelegde verplichting om de uitkeringen te beheersen. Om bedrijven ten volle te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, zouden lidstaten niet mogen eisen dat de plaats van vestiging van een SUP en haar hoofdbestuur zich in dezelfde lidstaat bevinden.

Naast en in samenhang met dit voorstel werkt de Commissie ook aan verbetering van de rechtszekerheid voor bedrijven en meer in het algemeen ten aanzien van het recht dat voor hen van toepassing is wanneer ze in andere lidstaten actief zijn. Dit is in overeenstemming met het programma van Stockholm van de Europese Raad uit 2009 voor een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burgers[9].

Als dit voorstel wordt aangenomen, leidt het tot intrekking van Richtlijn 2009/102/EG en wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012[10] teneinde het gebruik van het Informatiesysteem interne markt (IMI) mogelijk te maken.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Dit initiatief bouwt voort op het onderzoek dat is uitgevoerd tijdens de voorbereiding van eerdere EU-initiatieven, zoals het voorstel voor het SPE uit 2008 en een aantal raadplegingen en discussies naar aanleiding van dat voorstel.

In het kader van het reflectieproces over de toekomst van het EU-vennootschapsrecht heeft de reflectiegroep van deskundigen op dat gebied in april 2011 een verslag met een aantal aanbevelingen gepubliceerd.[11] In het verslag werd gepleit voor meer inspanningen ter vereenvoudiging van het voor kleine en middelgrote ondernemingen geldende wettelijke regime. In het bijzonder werd de noodzaak onderstreept om de formaliteiten voor de oprichting van een bedrijf (zoals inschrijving, toegang tot elektronische procedures) te vereenvoudigen. In het verslag werd ook voorgesteld een vereenvoudigd model voor eenpersoonsvennootschappen in de EU in te voeren, waarmee zowel startende bedrijven met één aandeelhouder als houdstermaatschappijen met dochterondernemingen in volledige eigendom kunnen besparen op transactiekosten en onnodige formaliteiten kunnen vermijden.

Op basis van dit verslag begon de Commissie in februari 2012 een brede openbare raadpleging over de toekomst van het Europese vennootschapsrecht. De conclusie bevatte de meningen van belanghebbende partijen over mogelijke maatregelen voor meer steun aan het Europese mkb op EU-niveau. Er werden bijna 500 antwoorden ontvangen van zeer uiteenlopende belanghebbenden, waaronder overheidsdiensten, vakverenigingen, brancheorganisaties, investeerders, wetenschappers en individuele burgers. Een grote meerderheid steunde de maatregelen van de Commissie ter ondersteuning van het mkb, maar over de manier waarop deze kunnen worden gerealiseerd, liepen de meningen uiteen. De Commissie heeft ook profijt gehad van de inbreng van bij de reflectiegroep betrokken vennootschapsrechtdeskundigen, bijvoorbeeld van hun adviezen over de belangrijkste aspecten van de mogelijke toekomstige richtlijn betreffende eenpersoonsvennootschappen.

In juni 2013 werd een meer gedetailleerde online-raadpleging over eenpersoonsvennootschappen[12] gestart, waarbij werd onderzocht of de harmonisatie van nationale regels inzake eenpersoonsvennootschappen tot eenvoudiger en flexibeler regels en kostenverlaging voor bedrijven, en vooral voor het mkb, zou leiden. Er werden in totaal 242 antwoorden ontvangen van uiteenlopende belanghebbenden, waaronder bedrijven, overheidsdiensten, vakverenigingen, brancheorganisaties, universiteiten en individuele burgers. Van de respondenten die een mening uitspraken, vond 62 % dat de harmonisatie van regels voor besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid de grensoverschrijdende activiteiten van het mkb kon bevorderen; 64 % meende dat een dergelijk initiatief regels zou moeten omvatten met betrekking tot online-inschrijving door middel van een in de hele EU geldig standaardinschrijfformulier.

Op 13 september 2013 had het directoraat-generaal Interne markt en diensten van de Europese Commissie een ontmoeting met een aantal vertegenwoordigers van het Europese bedrijfsleven[13]. De meeste deelnemers steunden het initiatief en onderstreepten het positieve effect dat het op bedrijven in de EU zou kunnen hebben. Maar zij benadrukten ook dat dit initiatief niet mocht worden beschouwd als een volwaardig alternatief voor het SPE en dat de inspanningen ten gunste van het SPE dienden te worden voortgezet.

Andere belanghebbenden, zoals notarissen, steunden het initiatief over het algemeen ook, maar uitten wel zorgen, in het bijzonder over de beveiliging van de online-inschrijving van ondernemingen en de noodzaak om de juiste mate van toezicht op de procedure te garanderen. Daarnaast waren sommige belanghebbenden van mening dat de verlaging van de minimumkapitaalvereiste gepaard diende te gaan met passende maatregelen, bijvoorbeeld een solvabiliteitstoets of beperking van de dividenduitkering.

De door de Commissie uitgevoerde effectbeoordeling betekende dat meteen een aantal opties moest afvallen (met als belangrijkste de invoering van een nieuwe supranationale rechtsvorm en de harmonisatie van het vennootschapsrecht met betrekking tot de oprichting van dochterbedrijven met enkel kleine en middelgrote ondernemingen als oprichter of waarbij beide bedrijven een besloten of naamloze vennootschap zijn) in verband met onhaalbaarheid en/of een gebrek aan steun onder de belanghebbenden.

De na de beoordeling overwogen opties voorzagen in de instelling van vormen van nationaal vennootschapsrecht voor besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid met geharmoniseerde voorwaarden, in het bijzonder ten aanzien van het inschrijvingsproces en de minimumkapitaalvereiste.

Gekozen werd voor de beleidsoptie die voorziet in de mogelijkheid van online-inschrijving, met het standaardmodel voor de statuten, een minimumkapitaalvereiste van 1 EUR, een balanstoets en een solvabiliteitsverklaring. Vergeleken met de andere beleidsopties bood deze in haar geheel de beste oplossing, gemeten naar de doeltreffendheid bij het bereiken van doelen (met name een kostenverlaging voor bedrijven), de doelmatigheid en de mate van samenhang met het EU-beleid.

Het effectbeoordelingscomité besloot op 20 november 2013 tot een algemeen positief oordeel over de effectbeoordeling. De van het comité ontvangen opmerkingen leidden tot een aanpassing van de gedeelten over de probleemdefinitie en de probleemboom, de omvang van de markt en de beleidsopties met hun effecten. Bovendien werd de beschrijving van de situatie in de lidstaten omgezet in tabelvorm en werd een samenvatting van de uitkomsten van de online-raadpleging in 2013 toegevoegd. Meer in het bijzonder bevat de effectbeoordeling naar aanleiding van het besluit van het effectbeoordelingscomité nu naast de opties voor online-inschrijving en het gebruik van het uniforme statutenmodel ook de opties voor een minimumkapitaalvereiste en de bescherming van crediteuren. Voorts wordt de omvang van de betrokken markt prominenter in de effectbeoordeling gepresenteerd: er zijn ongeveer 21 miljoen kleine en middelgrote ondernemingen in de EU, waarvan er ongeveer 12 miljoen een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid zijn. Onder deze laatste bevinden zich dan weer 5,2 miljoen besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (ongeveer de helft).

2.

Juridische elementen van het voorstel



3.

Rechtsgrondslag, subsidiariteit en evenredigheid


Het voorstel is gebaseerd op artikel 50 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dat de rechtsgrondslag vormt voor de bevoegdheid van de EU om op te treden op het gebied van het vennootschapsrecht. Met name artikel 50, lid 2, onder f), VWEU voorziet in geleidelijke afschaffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging wat betreft de voorwaarden voor de oprichting van dochterondernemingen.

In het ontwerpvoorstel wordt geen nieuwe supranationale rechtsvorm voor de eenpersoonsvennootschap in het leven geroepen maar wordt wel bijgedragen aan de geleidelijke afschaffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging wat betreft de voorwaarden voor de oprichting van dochterondernemingen op het grondgebied van de lidstaten. In beginsel zou het doel van het ontwerpvoorstel dus ook kunnen worden bereikt door de onafhankelijke invoering van identieke wetten door de lidstaten. In deze omstandigheden verschaft artikel 50 een toereikende rechtsgrondslag voor het voorstel en behoeft geen beroep te worden gedaan op artikel 352 VWEU.

Volgens het subsidiariteitsbeginsel mag de EU enkel optreden waar dit optreden tot betere resultaten kan leiden dan tussenkomst op het niveau van de lidstaten.

De tot nu toe door de afzonderlijke lidstaten vastgestelde oplossingen ten aanzien van de verlaging van de oprichtingskosten zijn niet gecoördineerd op EU-niveau. Dergelijke coördinatie tussen de lidstaten, gericht op de invoering van identieke voorschriften voor een bepaalde nationale vennootschapsrechtsvorm in nationale wettelijke stelsels, is weliswaar theoretisch mogelijk, maar lijkt in de nabije toekomst ook onwaarschijnlijk. In plaats daarvan zullen afzonderlijke handelingen van lidstaten waarschijnlijk blijven resulteren in divergerende uitkomsten, zoals uitvoerig wordt geïllustreerd in de effectbeoordeling.

Afzonderlijke handelingen van lidstaten zijn meestal met name gericht op hun specifieke nationale context en gewoonlijk niet op bevordering van grensoverschrijdende bedrijfsvestigingen. Zo heeft bijvoorbeeld een bepaling die fysieke aanwezigheid bij de notaris of een andere instantie van de lidstaat van inschrijving voorschrijft, verschillende gevolgen voor ingezetenen en niet-ingezetenen, al is zij niet direct discriminerend. De kosten zullen voor buitenlandse oprichters waarschijnlijk aanmerkelijk hoger zijn dan voor binnenlandse oprichters. Ook wanneer online-inschrijving in de praktijk alleen beschikbaar is voor staatsburgers of ingezetenen, hetgeen in de nationale context aanvaardbaar lijkt, levert dat extra kosten op voor buitenlandse bedrijven in vergelijking met binnenlandse.

Het heeft er derhalve alle schijn van dat er zonder maatregelen op EU-niveau slechts niet-geharmoniseerde nationale oplossingen beschikbaar zijn, dat kleine en middelgrote ondernemingen belemmeringen blijven ervaren die hun uitbreiding naar het buitenland bemoeilijken en dat de bijbehorende kosten in het bijzonder buitenlandse oprichters zouden treffen. De vereenvoudiging die het gevolg is van geharmoniseerde regels, is in theorie ook bereikbaar wanneer de lidstaten afzonderlijk optreden, maar dat is hoogst onwaarschijnlijk. In dit verband lijkt het beoogde ingrijpen van de EU in overeenstemming met het beginsel van subsidiariteit.

Op grond van het evenredigheidsbeginsel dient het optreden van de EU passend te zijn om de doelstellingen van het nagestreefde beleid te bereiken en beperkt te worden tot dat wat voor het bereiken daarvan noodzakelijk is. Het is passend om de voorwaarden voor de oprichting en de werking van besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid te harmoniseren teneinde een grotere deelname van kleine en middelgrote ondernemingen aan de interne markt te bereiken. Dit optreden zou de oprichting van ondernemingen moeten vereenvoudigen en aanmoedigen en met name moeten leiden tot een toename van het aantal dochterondernemingen in de EU. Het gaat niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te bereiken, aangezien het niet beoogt alle aspecten van de werking van besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid volledig te harmoniseren, maar zich beperkt tot die aspecten die in een grensoverschrijdende context het belangrijkst zijn. Met de nieuwe richtlijn, die de bestaande richtlijn betreffende eenpersoonsvennootschappen vervangt, wordt tevens gewaarborgd dat de voorgestelde EU-maatregel qua vorm en inhoud niet verder gaat dan wat nodig en evenredig is om het doel van de regelgeving te verwezenlijken.

Nadere uitleg van het voorstel



4.

Deel 1: Algemene regels voor besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid


De algemene regels voor besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid gelden voor alle bedrijven die worden vermeld in bijlage I, met inbegrip van de bedrijven als bedoeld in het tweede deel van deze richtlijn (artikelen 1 t/m 5). Met de Twaalfde Richtlijn 89/667/EEG van de Raad inzake het vennootschapsrecht, zoals gecodificeerd bij Richtlijn 2009/102/EG, is een rechtsinstrument geïntroduceerd dat de beperking van de aansprakelijkheid van een eenpersoonsvennootschap in de gehele EU mogelijk maakt. Verder wordt in het eerste deel van deze richtlijn voorgeschreven dat de gegevens van een eenpersoonsvennootschap worden bekendgemaakt in een openbaar register en worden er regels vastgesteld voor besluiten die worden genomen door de enig vennoot en overeenkomsten die worden gesloten tussen de enig vennoot en de vennootschap. Als een lidstaat ook naamloze vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid toestaat één aandeelhouder te hebben, gelden de regels van het eerste deel van de richtlijn ook voor die bedrijven.

5.

Deel 2: Specifieke regels voor de Societas Unius Personae (SUP)


Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

De bepalingen in het tweede deel van deze richtlijn gelden voor besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid die zijn opgericht als SUP (artikel 6).

Op zaken die niet in deze richtlijn zijn geregeld, is het nationale recht van toepassing.

6.

Hoofdstuk 2: Oprichting van een SUP


De richtlijn beperkt de mogelijkheden voor oprichting van een SUP tot de vorming van een geheel nieuwe onderneming (ex nihilo) of de omzetting van een reeds in een andere rechtsvorm bestaande onderneming. Er worden in de richtlijn voorwaarden gesteld aan elk van beide methoden (artikelen 8 en 9), terwijl het oprichtingsproces van een SUP ook onderhevig is aan nationale regels voor besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid.

Een SUP kan ex nihilo worden opgericht door elke natuurlijke of rechtspersoon, ook als laatstgenoemde een eenpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid is. De lidstaten dienen SUP's niet te verhinderen enig vennoot in andere ondernemingen te zijn.

Alleen de in bijlage I genoemde besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid mogen door omzetting een SUP vormen. Een onderneming die wordt omgezet in een SUP behoudt haar rechtspersoonlijkheid. Ten aanzien van de omzettingsprocedures verwijst de richtlijn naar het nationale recht.

Op grond van deze richtlijn moet een SUP haar statutaire zetel en ofwel haar hoofdbestuur ofwel haar hoofdvestiging in de EU hebben (artikel 10).

7.

Hoofdstuk 3: Statuten


De richtlijn voorziet in het standaardmodel voor de statuten, waarvan het gebruik verplicht is in geval van online-inschrijving. Verder wordt de minimale inhoud van het formulier bepaald, zoals die moet worden opgenomen in de door de Commissie vast te stellen uitvoeringshandeling (artikel 11).

De statuten kunnen na inschrijving worden gewijzigd, maar wijzigingen moeten in overeenstemming zijn met de bepalingen van de richtlijn en het nationale recht (artikel 12).

8.

Hoofdstuk 4: Inschrijving van een SUP


De bepalingen ten aanzien van de inschrijvingsprocedure vormen het hoofdonderdeel van deze richtlijn omdat deze een kritieke rol spelen bij de vereenvoudiging van de oprichting van dochterondernemingen in andere EU-landen dan het land van oorsprong van de onderneming. De richtlijn schrijft voor dat de lidstaten een inschrijvingsprocedure openstellen die volledig elektronisch en op afstand kan worden voltooid zonder dat de fysieke aanwezigheid van de oprichter bij de instanties van de lidstaat van inschrijving vereist is. Alle communicatie tussen de voor inschrijving verantwoordelijke instantie en de oprichter moet derhalve ook elektronisch kunnen worden gevoerd. Om de snelle oprichting van ondernemingen mogelijk te maken, dient de inschrijving van de SUP binnen drie werkdagen te zijn voltooid (artikel 14).

Verder bevat de richtlijn een uitputtende lijst van documenten en details die de lidstaten voor de inschrijving van een SUP verplicht mogen stellen. Na inschrijving mag de SUP de documenten en details wijzigen overeenkomstig de in het nationale recht voorziene procedure (artikel 13).

9.

Hoofdstuk 5: Eén aandeel


Aangezien een SUP slechts één aandeelhouder heeft, mag zij slechts één aandeel uitgeven dat niet kan worden gesplitst (artikel 15).

10.

Hoofdstuk 6: Aandelenkapitaal


De richtlijn schrijft voor dat het aandelenkapitaal ten minste 1 EUR bedraagt, of ten minste één eenheid van de nationale munt in een lidstaat waar deze niet de euro is. De lidstaten mogen geen maximum aan de waarde van het enige aandeel of het gestort kapitaal stellen en mogen een SUP niet verplichten wettelijke reserves op te bouwen. De richtlijn staat wel toe dat SUP's vrijwillige reserves opbouwen (artikel 16).

De richtlijn bevat ook regels ten aanzien van de uitkeringen (zoals dividenden) aan de aandeelhouder van de SUP. Een uitkering kan plaatsvinden als de SUP een balanstoets doorstaat waaruit blijkt dat de resterende activa van de SUP na de uitkering toereikend zullen zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. Bovendien moet de directie voordat een uitkering wordt gedaan een solvabiliteitsverklaring verstrekken aan de aandeelhouder. De opname van beide vereisten in de richtlijn waarborgt een hoge mate van bescherming voor crediteuren, wat ertoe moet bijdragen dat de aanduiding ‘SUP’ een goede reputatie krijgt (artikel 18).

11.

Hoofdstuk 7: Structuur en operationele procedures van een SUP


De richtlijn bestrijkt de besluitvormingsbevoegdheden van de enige vennoot, de werking van de directie en de vertegenwoordiging van de SUP met betrekking tot derden (artikel 21).

Teneinde grensoverschrijdende activiteiten van kleine en middelgrote ondernemingen en andere ondernemingen te bevorderen, verleent de richtlijn de enige vennoot het recht om besluiten te nemen zonder dat een algemene aandeelhoudersvergadering wordt gehouden. Ook wordt daartoe een overzicht gegeven van de onderwerpen waarover de enige vennoot moet beslissen. De enige vennoot moet andere besluiten kunnen nemen dan die welke in de richtlijn worden vermeld, waaronder het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheden aan de directie indien het nationale recht dat toestaat.

Alleen natuurlijke personen kunnen directeur van een SUP worden, tenzij de wetgeving van de lidstaat van inschrijving dit ook mogelijk maakt voor rechtspersonen. De richtlijn bevat ook bepalingen over de benoeming en het ontslag van directeuren. De directeuren zijn verantwoordelijk voor het beheer van de SUP en vertegenwoordigen de SUP ook bij haar contacten met derden. Verwacht wordt dat de SUP een aantrekkelijk model kan zijn voor groepen ondernemingen en daarom voorziet de richtlijn in de mogelijkheid dat de enige vennoot aanwijzingen geeft aan de directie. Deze aanwijzingen moeten echter in overeenstemming zijn met het nationale recht ter bescherming van de belangen van derden (artikel 22).

De SUP kan worden omgezet in een andere nationale rechtsvorm. Indien niet langer aan de vereisten van deze richtlijn wordt voldaan, moet de SUP worden omgezet in een andere vennootschapsrechtsvorm of worden ontbonden. Indien dit niet gebeurt, moeten de nationale instanties de bevoegdheid hebben om de onderneming te ontbinden (artikel 25).

12.

Deel 3: Slotbepalingen


De richtlijn schrijft voor dat de lidstaten passende sancties instellen voor inbreuken op de richtlijn, op het nationale recht of op de statuten (artikel 28). Ook verleent zij de Commissie de bevoegdheid om gedelegeerde en uitvoeringshandelingen vast te stellen.

Om de lijst van vennootschapsrechtsvormen in de lidstaten actueel te houden, zal de Commissie waar nodig een wijziging van bijlage I voorstellen door middel van een gedelegeerde handeling, waarvoor een wijziging van de richtlijn en het doorlopen van de wetgevingsprocedure niet zijn vereist (artikel 1, lid 2). Ook wordt voorgesteld de bevoegdheid aan de Commissie te delegeren om twee uitvoeringshandelingen vast te stellen – ten aanzien van het standaardinschrijvingsformulier en het model voor de statuten (artikel 11, lid 3, en artikel 13, lid 2). De formulieren in de uitvoeringshandelingen zouden eenvoudiger kunnen worden aangepast aan veranderingen in de bedrijfsomgeving dan formulieren die worden vastgesteld via de gewone wetgevingsprocedure. Bij het opstellen van de formulieren wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor het Vennootschapsrecht.

De richtlijn vervangt Richtlijn 2009/102/EG en wijzigt Verordening nr. 1024/2012[14] om het gebruik van het Informatiesysteem interne markt (IMI) mogelijk te maken (artikelen 29 en 30).

De lidstaten moeten de bepalingen van deze richtlijn uiterlijk twee jaar na de datum waarop de richtlijn is vastgesteld omzetten in nationale wetgeving. Intussen zal de Commissie de nodige uitvoeringshandelingen vaststellen. De lidstaten wordt verzocht het uitvoeringsproces onmiddellijk na de inwerkingtreding van de richtlijn ter hand te nemen.

13.

4. TOELICHTENDE STUKKEN


Volgens de gezamenlijke politieke verklaring van 27 oktober 2011 moet de Europese Commissie alleen om toelichtende stukken verzoeken indien zij 'per geval de noodzaak en de proportionaliteit van het verstrekken van toelichtende stukken, rekening houdend met, met name en respectievelijk, de complexiteit van de richtlijn en van de omzetting ervan, alsook de mogelijke extra administratieve lasten' kan rechtvaardigen.

De Commissie meent dat het in dit geval verantwoord is om de lidstaten te verzoeken toelichtende stukken te verstrekken in het licht van de bestaande uitvoeringsproblemen, die onder andere het gevolg zijn van de aanzienlijke variatie in de wijze waarop het vennootschapsrecht in de lidstaten geregeld is (bijvoorbeeld in het burgerlijk wetboek, het wetboek inzake vennootschapsrecht en ondernemingswetten).

Uitvoeringsmaatregelen hebben een aantal effecten op nationaal niveau en zijn bijvoorbeeld van invloed op het nationale vennootschapsrecht, de inschrijvingsprocedure, de communicatie tussen de voor inschrijving verantwoordelijke instantie en de oprichter, websites van de bevoegde instanties en onlineprocedures voor e-identificatie. Met name de bepalingen in het tweede deel van de richtlijn zullen waarschijnlijk worden omgezet in meerdere nationale wetten. Dit kan in het bijzonder het geval zijn in lidstaten met meer dan één centraal handelsregister.

In dit verband is de kennisgeving van omzettingsmaatregelen essentieel voor de verduidelijking van de relatie tussen de bepalingen van deze richtlijn en de nationale omzettingsmaatregelen, en dus voor de beoordeling van de overeenstemming van nationale wetgeving met de richtlijn.

Een eenvoudige kennisgeving van afzonderlijke omzettingsmaatregelen zou niet voor zich spreken en de Commissie daardoor niet in staat stellen erop toe te zien dat alle wettelijke bepalingen van de EU getrouw en volledig worden uitgevoerd. De toelichtende stukken zijn nodig om volledig inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de lidstaten de bepalingen van de richtlijn omzetten in nationaal recht. De lidstaten worden aangemoedigd om de toelichtende stukken te presenteren in de vorm van goed leesbare tabellen die laten zien hoe de genomen afzonderlijke nationale maatregelen overeenkomen met de bepalingen van de richtlijn.

Gezien het bovenstaande wordt de volgende overweging in het voorstel voor de richtlijn opgenomen: 'Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken van 28 september 2011 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in verantwoorde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken verantwoord.'