Toelichting bij COM(2015)129 - Intrekking van Richtlijn 2003/48/EG (de spaarrichtlijn)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

In 2003 heeft de Raad een richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling aangenomen (de spaarrichtlijn). Deze richtlijn had twee grote doelstellingen, namelijk voorkomen dat het kapitaalverkeer wordt verstoord en mogelijk maken dat rentebetalingen verricht door uitbetalende instanties die in een lidstaat zijn gevestigd, aan particulieren die in een andere lidstaat wonen, effectief worden belast. De spaarrichtlijn maakt het gemakkelijker om dit soort rentebetalingen te belasten volgens de wetgeving van de lidstaat waar de particulier die de spaarinkomsten ontvangt, zijn woonplaats heeft dankzij de automatische uitwisseling van informatie over de rentebetalingen die aan dergelijke particulieren worden verricht. De bepalingen van de richtlijn zijn op 1 juli 2005 van toepassing geworden en vervolgens uitgebreid tot Bulgarije en Roemenië naar aanleiding van de toetreding van deze landen op 1 januari 2007, en tot Kroatië naar aanleiding van de toetreding van dit land op 1 juli 2013.

De richtlijn is voortgevloeid uit de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19-20 juni 2000: de lidstaten zijn toen overeengekomen dat, met het oog op de toepassing van het beginsel dat alle burgers de verschuldigde belasting over al hun spaarinkomsten moeten betalen, de uitwisseling van informatie 'op een zo breed mogelijke basis' het einddoel van de EU is, overeenkomstig de internationale ontwikkelingen.

De richtlijn zoals aangenomen in 2003 had betrekking op de spaarinkomsten die particulieren uit schuldvorderingen (traditionele rente-inkomsten of vermogenswinsten op schuld­instrumenten) ontvangen, hetzij rechtstreeks of via beleggingsfondsen dan wel via andere intermediaire onbelaste entiteiten. Zij bevatte bepalingen inzake de automatische uitwisseling van informatie over deze spaarinkomsten die worden uitgekeerd door uitbetalende instanties die in een lidstaat gevestigd zijn, aan particulieren die in een andere lidstaat wonen. Alle lidstaten behalve België, Luxemburg en Oostenrijk hebben onmiddellijk een systeem voor automatische renseignering ingevoerd. In plaats van informatie uit te wisselen, mochten België, Luxemburg en Oostenrijk gedurende een overgangsperiode een bronbelasting heffen, in de eerste drie jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn (tot en met 30 juni 2008) naar een tarief van 15 %, in de drie daaropvolgende jaren (tot en met 30 juni 2011) naar een tarief van 20 % en vervolgens naar een tarief van 35 %. 75 % van de opbrengst van deze bronbelasting diende te worden overgedragen aan de woonlidstaat van de belegger. België heeft de tijdelijke bronbelasting geheven tot 1 januari 2010 en is sindsdien overgeschakeld op informatie-uitwisseling net zoals de andere lidstaten. Sinds 1 januari 2015 is dat ook het geval voor Luxemburg.

Sinds 1 juli 2005 worden in vijf Europese landen die geen lid van de EU zijn, waaronder Zwitserland, ten aanzien van spaarinkomsten die daar worden uitbetaald aan particulieren die in de EU wonen, maatregelen van gelijke strekking toegepast als die waarin de spaarrichtlijn voorziet. Sinds dezelfde datum worden in tien afhankelijke of geassocieerde gebieden van EU-lidstaten (twaalf na de opheffing van de Nederlandse Antillen) dezelfde maatregelen toegepast als die waarin de richtlijn voorziet, door middel van de tenuitvoerlegging van bilaterale overeenkomsten die elk van deze jurisdicties met elk van de lidstaten heeft ondertekend. Frankrijk heeft er zich, na de statuswijziging van Saint-Barthélemy, toe verbonden dat Saint-Barthélemy zowel de huidige als de toekomstige bepalingen van de spaarrichtlijn en de richtlijn betreffende de administratieve samenwerking zal toepassen.

Na de eerste evaluatie van de spaarrichtlijn heeft de Commissie in november 2008 een aantal wijzigingen voorgesteld om bestaande lacunes te dichten en belastingontduiking doeltreffender te voorkomen. De voorgestelde wijzigingen strekten ertoe de richtlijn te verbeteren door de maatregelen die moeten garanderen dat rentebetalingen aan belasting worden onderworpen, aan te scherpen. Daarom werd de werkingssfeer van de bepalingen betreffende intermediaire structuren uitgebreid. In het voorstel werd ook de werkingssfeer van de richtlijn uitgebreid tot inkomsten uit instrumenten van gelijke strekking als schuldinstrumenten, dat wil zeggen innoverende financiële producten en bepaalde levensverzekeringsproducten. Deze wijzigingen zijn door de Raad aangenomen bij Richtlijn 2014/48/EU van 24 maart 2014[1] (de gewijzigde spaarrichtlijn). In artikel 2 van deze richtlijn is bepaald dat de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2016 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen dienen vast te stellen en bekend te maken om aan de richtlijn te voldoen. De lidstaten zouden deze bepalingen moeten toepassen vanaf 1 januari 2017.

De Europese Raad van 21 maart 2014 heeft de Raad verzocht om over te gaan tot de formele goedkeuring van de gewijzigde spaarrichtlijn, maar heeft ook geconcludeerd dat de methode voor automatische uitwisseling van informatie die de EU binnen haar grenzen zal toepassen, moet beantwoorden aan de mondiale standaard die door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt ontwikkeld. Om dat te bewerkstelligen, verzocht de Europese Raad de Raad er zorg voor te dragen dat het Unierecht, na de vaststelling uiterlijk eind 2014 van een wijzigingstekst van de richtlijn betreffende de administratieve samenwerking, volledig in de pas zou lopen met de nieuwe mondiale standaard.

Op 12 juni 2013 had de Commissie namelijk een aantal wijzigingen van Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen voorgesteld. Het belangrijkste doel van dat voorstel bestond erin de lidstaten een passende EU-rechtsgrondslag te verschaffen voor de implementatie van de mondiale standaard voor automatische inlichtingenuitwisseling (de mondiale standaard) die in OESO-verband werd ontwikkeld. Het toepassingsgebied van de voorgestelde wijzigingsrichtlijn was zeer ruim, aangezien het alle soorten financiële producten omvatte (met bepaalde uitzonderingen) die rechtstreeks of onrechtstreeks worden gehouden door particulieren of niet-overheidslichamen. Deze wijzigingsrichtlijn werd aangenomen op 9 december 2014 als Richtlijn 2014/107/EU van de Raad[2] (de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking). In artikel 2 van deze richtlijn is bepaald dat de lidstaten uiterlijk op 31 december 2015 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen dienen vast te stellen en bekend te maken om aan de richtlijn te voldoen. Zij moeten deze bepalingen toepassen vanaf 1 januari 2016 en inlichtingen beginnen uit te wisselen uiterlijk september 2017. In artikel 2, lid 2, werd aan Oostenrijk vanwege structurele verschillen een afwijking toegestaan, waarbij het land één jaar langer kreeg dan de andere lidstaten om uitvoering te geven aan de richtlijn. Ten tijde van de vaststelling van de richtlijn kondigde Oostenrijk aan dat het deze afwijking niet volledig zou gebruiken. Het zou namelijk al uiterlijk september 2017 inlichtingen beginnen uit te wisselen over een beperkt aantal rekeningen (alleen nieuwe rekeningen geopend tussen 1 oktober 2016 en 31 december 2016) en slechts gebruikmaken van de afwijking voor andere rekeningen.

In de laatste alinea van het nieuwe artikel 8, lid 3 bis, dat is ingevoerd bij de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking, is duidelijk vastgesteld dat de bepalingen in dit lid (lid 3 bis) voorrang hebben op de herziene spaarrichtlijn. Aangezien beide richtlijnen grotendeels dezelfde werkingssfeer hebben, zouden er slechts nog enkele gevallen overblijven waarin de herziene spaarrichtlijn nog altijd van toepassing is.

De verklaring hiervoor is in wezen drievoudig. Ten eerste zijn in de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking rapportageverplichtingen opgelegd aan financiële instellingen zoals omschreven in de richtlijn. In tegenstelling tot de spaarrichtlijn zijn er dus geen rapportageverplichtingen opgelegd aan natuurlijke personen (bv. makelaars) die mogelijkerwijs financiële inkomsten uitbetalen. Ten tweede bevat de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking een aantal vrijstellingen voor bepaalde pensioen-/uittredingsfondsen, uitgevers van creditcards, gereglementeerde fiscaal gefaciliteerde rekeningen en soortgelijke financiële instellingen en producten waarbij het risico op belastingontduiking gering is. Ten derde ziet de benadering van de 'uitbetalende instantie bij ontvangst' die in artikel 4, lid 2, van de spaarrichtlijn is opgenomen, ook op rente die wordt uitgekeerd door een niet-deelnemende jurisdictie via een uitbetalende instantie bij ontvangst van een lidstaat; verder omvat de 'doorkijkbenadering' van artikel 2, lid 3, en de aangescherpte benadering van de 'uitbetalende instantie bij ontvangst' van artikel 4, lid 2, van de herziene spaarrichtlijn ook inkomsten die worden uitgekeerd via 'actieve' niet-financiële entiteiten, voor zover zij van belasting zijn vrijgesteld. Deze restgevallen zijn het gevolg van kleine verschillen tussen de benadering in de spaarrichtlijn en die in de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking, en van specifieke vrijstellingen in beide richtlijnen. Of deze restgevallen al dan niet onder het toepassingsgebied vallen van de EU-wetgeving die hier aan de orde is, is van weinig belang in het kader van de algehele werkingssfeer van de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking. Door de internationale toepassing van de mondiale standaard en het nauwe toezicht op de uitvoering ervan door het Mondiaal Forum inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen zal het risico in verband met deze restgevallen zeer klein zijn.

Dit betekent ook dat het weinig voordeel zou opleveren om beide rechtsinstrumenten naast elkaar te laten functioneren. De voornoemde uitsluitingsbepaling van het nieuwe artikel 8, lid 3 bis, die is ingevoerd bij de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking, had weliswaar kunnen bewerkstelligen dat renseignering uit hoofde van de spaarrichtlijn in de meeste gevallen niet nodig was, maar het naast elkaar bestaan van twee rechtsinstrumenten met een sterk gelijklopende werkingssfeer druist in tegen de beginselen van betere regelgeving en komt de duidelijkheid en rechtszekerheid niet ten goede. Als de twee wettelijke regelingen naast elkaar zouden blijven functioneren, zouden bovendien ook twee sets van vergelijkbare maar niet volledig op elkaar afgestemde regels voor cliëntenonderzoek, procedures en rapportagesystemen — zowel ten aanzien van financiële instellingen die rapporteren aan bevoegde autoriteiten als van bevoegde autoriteiten die onderling inlichtingen uitwisselen — moeten worden gehanteerd. De kosten hiervan zouden geenszins opwegen tegen de voordelen van de ruimere werkingssfeer dankzij de spaarrichtlijn.

Om te garanderen dat er in de EU slechts één standaard geldt voor de automatische uitwisseling van inlichtingen, en om situaties te vermijden waarin er twee standaarden naast elkaar worden toegepast, dient de spaarrichtlijn te worden ingetrokken.

Om lacunes in de rapportage te voorkomen, dient de intrekking van de spaarrichtlijn goed te worden afgestemd op het tijdschema voor de toepassing van de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking, waarbij met name rekening wordt gehouden met de langere termijn die aan Oostenrijk is toegestaan om de richtlijn toe te passen.

Daar de doelstelling van dit richtlijnvoorstel, namelijk de intrekking van de spaarrichtlijn tezamen met de tijdelijke uitzonderingen die noodzakelijk zijn om verworven rechten te beschermen en rekening te houden met de aan Oostenrijk toegestane afwijking bij de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de vereiste uniformiteit en doeltreffendheid beter op Unieniveau kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit richtlijnvoorstel niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



De conclusies van de Europese Raad van 21 maart 2014 en de verklaring van de Raad Economische en Financiële Zaken van 9 december 2014 tonen aan dat de lidstaten duidelijk de voorkeur geven aan slechts één standaard voor de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële inkomsten. Deze standaard is nu volledig ten uitvoer gelegd door middel van de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking.

In vergaderingen van de deskundigengroep van de Commissie over de belastingheffing op inkomsten uit spaargelden hebben deskundigen benadrukt dat het belangrijk is te beschikken over één systeem waarmee inlichtingen automatisch worden gerapporteerd voor directe-belastingdoeleinden. Zij hebben te kennen gegeven dat de partijen die zij vertegenwoordigen (financiële instellingen en tussenpersonen in de EU), doublures van rapportagesystemen willen voorkomen. De deskundigengroep heeft ook aangegeven dat de sector al bezig was met de invoering van nieuwe of de aanpassing van bestaande IT-systemen als voorbereiding op de FATCA-rapportage (US Foreign Account Tax Compliance Act), en benadrukt dat de toekomstige EU-wetgeving betreffende automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen moest worden afgestemd op de mondiale standaard voor automatische inlichtingenuitwisseling van de OESO (die zelf gebaseerd is op de beginselen inzake cliëntenonderzoek die in het kader van de FATCA zijn opgesteld) om de nalevings- en administratieve lasten te verminderen.

Zoals hierboven werd uiteengezet, zal de intrekking van de spaarrichtlijn helemaal geen of slechts een zeer gering effect hebben op de doeltreffendheid van de automatische inlichtingenuitwisseling op basis van de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking en betreft het in wezen een maatregel van betere regelgeving. Daarom is geen effectbeoordeling verricht.

2.

Juridische elementen van het voorstel



In artikel 1 is de intrekking van de richtlijn vastgesteld. In dit artikel wordt de intrekking afgestemd op het tijdschema voor de toepassing van de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking door de lidstaten.

Artikel 1, lid 1, onder a), en artikel 1, lid 1, onder b), omvatten de belangrijkste verplichtingen inzake rapportage en inlichtingenuitwisseling zoals vastgesteld in artikel 4, lid 2, respectievelijk de artikelen 8 en 9 van de spaarrichtlijn.

In artikel 1, lid 1, onder a), is bepaald dat de marktdeelnemers en de lidstaten waar zij zijn gevestigd, de met betrekking tot 2015 verzamelde gegevens rapporteren en uitwisselen. Deze gegevens hebben betrekking op in andere lidstaten gevestigde uitbetalende instanties bij ontvangst overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de spaarrichtlijn, die moeten worden gerapporteerd binnen dezelfde termijn als die van artikel 9, namelijk 'binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar.' Voor de meeste lidstaten is deze termijn 30 juni 2016, behalve voor het Verenigd Koninkrijk, waarvoor de termijn 5 oktober 2016 is. De toepassing wordt daarom verlengd tot een datum die ook de termijn voor het Verenigd Koninkrijk omvat. Voor vervolginformatie en correcties na die datum is geen uiterste datum vastgesteld.

In artikel 1, lid 1, onder b), is bepaald dat de marktdeelnemers en uitbetalende instanties en de lidstaten waar zij zijn gevestigd, de met betrekking tot 2015 verzamelde gegevens rapporteren en uitwisselen, zoals vastgesteld in artikel 9, 'binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar', wat voor de meeste lidstaten 30 juni 2016 is maar in het geval van het Verenigd Koninkrijk 5 oktober 2016. De toepassing wordt daarom verlengd tot 5 oktober 2016 zodat ook de termijn voor het Verenigd Koninkrijk is inbegrepen. Voor eventueel noodzakelijke aanvullingen van informatie en correcties na die datum is geen uiterste datum vastgesteld.

Artikel 1, lid 2, bevat specifieke bepalingen die door Oostenrijk ten uitvoer moeten worden gelegd.

Oostenrijk zal de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking toepassen met een vertraging van, in de meeste gevallen, één jaar. Bij de vaststelling van de richtlijn op 9 december 2014 heeft Oostenrijk evenwel toegezegd om al in 2017 inlichtingen uit te wisselen, zij het slechts met betrekking tot een beperkt aantal rekeningen (alleen nieuwe rekeningen geopend tussen 1 oktober 2016 en 31 december 2016), waarbij het in de andere gevallen gebruik zou blijven maken van de afwijking. Algemeen genomen zal Oostenrijk de spaarrichtlijn dus een jaar langer moeten toepassen, behalve voor het beperkte aantal rekeningen waarvoor de rapportage in 2017 zal gebeuren overeenkomstig de richtlijn betreffende de administratieve samenwerking. In tegenstelling tot Luxemburg heeft Oostenrijk niet te kennen gegeven dat het zal overgaan tot automatische inlichtingenuitwisseling in het kader van de spaarrichtlijn vóór het einde van de in artikel 10 van die richtlijn genoemde overgangsperiode. Er wordt ook niet verwacht dat Oostenrijk aan de voorwaarden voor het beëindigen van die overgangsperiode zal voldoen op de datum waarop het de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking zal toepassen. Voor de toepassing van artikel 1, lid 2, wordt daarom aangenomen dat Oostenrijk de tijdelijke bronbelasting in het kader van de spaarrichtlijn ook in 2016 nog zal heffen, behalve voor het beperkte aantal rekeningen waarover het land de rapportage in 2017 zal verrichten overeenkomstig de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking.

Dienovereenkomstig wordt in artikel 1, lid 2, onder a), verwezen naar de verplichtingen van Oostenrijk en de onderliggende verplichtingen van de daar gevestigde uitbetalende instanties om de in 2016 ingehouden bronbelasting op rentebetalingen over te dragen in overeenstemming met artikel 12 van de spaarrichtlijn.

Oostenrijk zal ook moeten voldoen aan zijn verplichtingen met betrekking tot de rapportage door zijn marktdeelnemers op grond van de laatste alinea van artikel 4, lid 2, van de spaarrichtlijn in gevallen waarin de entiteit die een rentebetaling van deze marktdeelnemers ontvangt en die is bedoeld in artikel 11, lid 5, van dezelfde richtlijn, formeel heeft aanvaard dat haar naam en adres alsmede het totale bedrag van de rentebetaling die aan haar is verricht of voor haar is bewerkstelligd, worden meegedeeld overeenkomstig de laatste alinea van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn. De bepaling die dit moet garanderen, is opgenomen in artikel 1, lid 2, onder b), van dit voorstel.

Indien Oostenrijk zou voorzien in de procedure van artikel 13, lid 1, onder a), van de spaarrichtlijn, moeten ook de verplichtingen van Oostenrijk en de onderliggende verplichtingen van de daar gevestigde uitbetalende instanties om te rapporteren overeenkomstig hoofdstuk II van de spaarrichtlijn, in acht worden genomen. De bepaling die dit moet garanderen, is opgenomen in artikel 1, lid 2, onder c), van dit voorstel.

Alle verplichtingen waarin artikel 1, lid 2, voorziet, moeten vervuld zijn binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar in Oostenrijk, dat wil zeggen 30 juni 2017.

In artikel 1, lid 3, ten slotte, is voorzien in een uitzondering op de verlenging van de toepassing van de spaarrichtlijn voor het beperkte aantal rekeningen waarvoor de regels van het cliëntenonderzoek van toepassing zullen zijn vanaf 1 oktober 2016 en de rapportage in 2017 zal gebeuren overeenkomstig de richtlijn betreffende de administratieve samenwerking, zoals gewijzigd bij de desbetreffende wijzigingsrichtlijn.

De 27 lidstaten die de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking zullen toepassen vanaf 1 januari 2016, zullen nog altijd de verklaring in de zin van artikel 13, lid 2, van de spaarrichtlijn moeten afgeven aan uiteindelijk gerechtigden die op hun grondgebied woonachtig zijn. Aangezien de datum waarop die verklaring uiterlijk van toepassing zou zijn, de datum is waarop Oostenrijk het laatst bronbelasting zou heffen krachtens de spaarrichtlijn, is deze datum in artikel 1, lid 1, onder c), van dit voorstel vastgesteld op 31 december 2016. Aangezien Luxemburg vanaf 1 januari 2015 de spaarrichtlijn toepast zonder heffing van bronbelasting, is Oostenrijk de enige lidstaat die in 2015 en 2016 bronbelasting zal heffen in het kader van de spaarrichtlijn.

De regels voor de opheffing van ieder dubbelbelastinggeval dat zou kunnen voortvloeien uit de toepassing van de tijdelijke bronheffing in het kader van de spaarrichtlijn, zouden ook moeten gelden na de datum van toepassing van de wijzigingsrichtlijn betreffende de administratieve samenwerking. Onverminderd de nationale voorschriften in de lidstaat in kwestie die in verrekening of terugbetaling van de bronbelasting overeenkomstig artikel 14 van de spaarrichtlijn moet voorzien, kan het voorkomen dat die bepaling veel langer zal moeten worden toegepast dan de datum waarop voor het laatst bronbelasting zal worden geheven, dat wil zeggen 31 december 2016 voor de door Oostenrijk geheven bronbelasting (zie artikel 1, lid 1, onder d), van dit voorstel). Dit is een tijdelijke maatregel om de rechten die uiteindelijk gerechtigden op grond van artikel 14 van de spaarrichtlijn hebben verworven ten aanzien van hun woonlidstaat, te beschermen.

Artikel 2 bepaalt dat de richtlijn in werking treedt op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 3 bepaalt dat de richtlijn gericht is tot de lidstaten.

3.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting.