Toelichting bij COM(2020)436 - Vaststelling vangstmogelijkheden 2021 voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee en tot wijziging van Verordening 2020/123

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) moeten de levende mariene biologische rijkdommen zodanig worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten worden hersteld en gehandhaafd op een niveau dat hoger is dan datgene wat de maximale duurzame opbrengst (MDO) kan opleveren. Een belangrijk instrument in dit verband is de jaarlijkse vaststelling van de vangstmogelijkheden in de vorm van totale toegestane vangsten (TAC’s – total allowable catches) en quota.

Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren (hierna “meerjarenplan” genoemd) omvat een nadere omschrijving van de waarden van de visserijsterfte, uitgedrukt in bandbreedtes, die in dit voorstel worden gebruikt met het oog op het bereiken van de doelstellingen van het GVB, met name het bereiken en behouden van het MDO-niveau.

Het doel van dit voorstel is voor 2021 de vangstmogelijkheden van de lidstaten vast te stellen voor de in commercieel opzicht belangrijkste visbestanden in de Oostzee. Met het oog op de vereenvoudiging en de verduidelijking van de jaarlijkse besluiten inzake TAC’s en quota worden de vangstmogelijkheden in de Oostzee sinds 2006 bij een afzonderlijke verordening vastgesteld.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Het voorstel stelt quota vast op niveaus die verenigbaar zijn met de doelstellingen van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

De voorgestelde maatregelen zijn in overeenstemming met de doelstellingen en voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid en met het beleid van de Unie inzake duurzame ontwikkeling.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Het voorstel valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

Evenredigheid

Het voorstel is om de volgende redenen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Het gemeenschappelijk visserijbeleid is een gemeenschappelijk beleid. Krachtens artikel 43, lid 3, VWEU is het aan de Raad om de maatregelen vast te stellen voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.

Bij de betrokken verordening van de Raad worden vangstmogelijkheden aan de lidstaten toegewezen. Gelet op artikel 16, leden 6 en 7, en artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 mogen de lidstaten deze mogelijkheden volgens de in die artikelen vastgestelde criteria verdelen over de regio’s of de marktdeelnemers. De lidstaten kunnen dus met een ruime mate aan vrijheid en conform het sociaal-economische model van hun keuze beslissen hoe zij de aan hen toegewezen vangstmogelijkheden benutten.

Het voorstel heeft geen nieuwe financiële gevolgen voor de lidstaten. De Raad stelt elk jaar een verordening als de onderhavige vast, en de openbare en particuliere middelen voor de uitvoering van deze verordening zijn reeds beschikbaar.

Keuze van het instrument

Voorgesteld instrument: verordening.

Dit is een voorstel voor visserijbeheer op basis van artikel 43, lid 3, VWEU.

3. RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Raadplegingen van belanghebbenden

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende de raadpleging over de vangstmogelijkheden voor 2021 in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2020) 248 final) is de adviesraad voor de Oostzee (BSAC – Baltic Sea Advisory Council) geraadpleegd. De wetenschappelijke basis voor het voorstel is aangeleverd door de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES). De door verschillende belanghebbenden ingenomen voorlopige standpunten over alle betrokken visbestanden zijn in overweging genomen en waar mogelijk in het voorstel verwerkt voor zover deze niet indruisten tegen het bestaande beleid of zouden leiden tot een verslechtering van de toestand van kwetsbare bestanden.

Het wetenschappelijke advies over vangstbeperkingen en de toestand van de bestanden is in juni 2020 ook met de lidstaten besproken in het regionale forum Baltfish.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

De geraadpleegde wetenschappelijke organisatie is de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES).

De Unie verzoekt de ICES jaarlijks om wetenschappelijk advies over de toestand van de belangrijke visbestanden. Het ontvangen advies heeft betrekking op alle bestanden in de Oostzee en er worden TAC’s voorgesteld voor de in commercieel opzicht belangrijkste bestanden (www.ices.dk/advice/Pages/Latest-Advice.aspx).

Effectbeoordeling

Het voorstel maakt deel uit van een langetermijnaanpak waarbij de visserij wordt gebracht op niveaus die op lange termijn duurzaam zijn, en op die niveaus wordt behouden. Deze aanpak zal naar verwachting leiden tot een stabiele visserijdruk en hogere quota, en daardoor tot een beter inkomen voor de vissers en hun gezinnen. De toename van de aanlandingen zal naar verwachting gunstig zijn voor de visserijsector, de consument, de verwerkende industrie en de detailhandel, evenals voor de rest van de toeleveringsbedrijven die banden hebben met de commerciële en de recreatievisserij.

Door de in de voorbije jaren genomen besluiten inzake vangstmogelijkheden in de Oostzee was het tot 2019 gelukt om voor alle bestanden met een MDO-advies behalve voor haring in het westelijke deel van de Oostzee de visserijsterfte in overeenstemming te brengen met de MDO-bandbreedtes op het tijdstip van de vaststelling van de TAC’s, het herstel van bestanden te bewerkstelligen en vangstcapaciteit en vangstmogelijkheden opnieuw in evenwicht te brengen. Helaas kwam kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee in 2019 onder zware druk en de ICES gaat ervan uit dat de toestand van dit bestand in de komende jaren hoogstwaarschijnlijk penibel zal blijven. Er is dus verdere vooruitgang nodig om te zorgen voor het herstel van alle bestanden, waarvan sommige zich nog steeds onder de veilige grenswaarden voor de biomassa bevinden, en om alle bestanden in overeenstemming met het MDO-niveau te brengen.

Volgens het meest recente beste beschikbare wetenschappelijke advies bevindt de biomassa van twee bestanden zich onder de gezonde grenswaarden (haring in het centrale deel van de Oostzee en kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee) en bevindt de biomassa van twee andere bestanden zich zelfs onder biologisch veilige grenzen (haring in het westelijke deel van de Oostzee en kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee). Niet alleen voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee maar ook voor drie andere bestanden zijn voorzorgsadviezen gegeven (haring in de Botnische Golf en de twee zalmbestanden). Voor twee bestanden die zich op gezonde niveaus bevinden, is een MDO-advies gegeven (sprot en haring in de Golf van Riga). Schol bestaat uit twee bestanden, waarvan het ene een MDO-advies heeft gekregen en het andere een voorzorgsadvies.

Rekening houdend met het bovenstaande zou het voorstel van de Commissie de vangstmogelijkheden voor haring in het westelijke deel van de Oostzee verlagen met 50 %, voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee met 70 %, voor kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee met 11 %, voor haring in het centrale deel van de Oostzee met 36 % en voor zalm in de Golf van Finland met 10 %. Het voorstel van de Commissie zou de vangstmogelijkheden voor haring in de Golf van Riga verhogen met 15 % en voor zalm in het hoofdbekken met 9 %, en behelst een doorrol van de vangstmogelijkheden voor haring in de Botnische Golf, sprot en schol.

Het economische effect van de voorstellen voor 2021 zal dus een verlaging zijn voor de vloten van alle lidstaten. Al met al leidt het voorstel van de Commissie tot ongeveer 425 000 ton aan vangstmogelijkheden voor de Oostzee, wat neerkomt op een vermindering met 11,3 % ten opzichte van 2020.

Gezonde regelgeving en vereenvoudiging

Het voorstel blijft flexibel wat betreft de toepassing van de mechanismen voor quotaruil die de vorige jaren al waren ingesteld bij de verordeningen betreffende de vangstmogelijkheden in de Oostzee. Er zijn geen nieuwe elementen of nieuwe administratieve procedures voor de overheidsinstanties (van de EU of de lidstaten) voorgesteld die de administratieve lasten zouden kunnen verhogen.

Het voorstel betreft een jaarlijkse verordening, dit keer voor het jaar 2021, en bevat derhalve geen herzieningsclausule.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de EU.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende monitoring, evaluatie en rapportage

De monitoring van het gebruik van de vangstmogelijkheden in de vorm van TAC’s en quota is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad.

Artikelsgewijze toelichting

In dit voorstel worden voor de lidstaten die in de Oostzee visserijactiviteiten verrichten, de voor 2021 geldende vangstmogelijkheden voor bepaalde bestanden en groepen bestanden vastgesteld.

Verordening (EU) 2016/1139 tot vaststelling van het meerjarenplan voor de Oostzee is op 20 juli 2016 in werking getreden. Volgens de bepalingen van dit plan moeten de vangstmogelijkheden worden vastgesteld overeenkomstig de doelstellingen van het plan en moeten zij voldoen aan de streefbandbreedtes voor de visserijsterfte die in de beste beschikbare wetenschappelijke adviezen zijn opgenomen, met name door de ICES of een soortgelijke onafhankelijke wetenschappelijke instantie. Voor bestanden waarvoor een MDO-advies is gegeven, moet de TAC krachtens artikel 4, lid 3, van het meerjarenplan in beginsel op of onder de FMDO-puntwaarde worden vastgesteld (binnen de zogenoemde “lagere FMDO-bandbreedte”), maar overeenkomstig artikel 4, lid 4, van het meerjarenplan kan de TAC ook altijd worden vastgesteld op een niveau dat lager ligt dan de FMDO-bandbreedte. Voor gezonde bestanden kan de TAC, onder de voorwaarden van artikel 4, lid 5, van het meerjarenplan, worden vastgesteld op een niveau dat hoger is dan de FMDO-puntwaarde (binnen de zogenoemde “hogere FMDO-bandbreedte”). In artikel 5, lid 1, van het meerjarenplan is bepaald dat voor bestanden met een biomassa onder de gezonde grenswaarden (onder de zogenoemde “Btrigger”) passende herstelmaatregelen moeten worden genomen om te waarborgen dat het betrokken bestand snel terugkeert naar gezonde niveaus, en dat met name de TAC moet worden vastgesteld op een niveau dat is verlaagd tot een waarde onder de hogere FMDO-bandbreedte, rekening houdend met de afname van de biomassa. Indien de biomassa van een bestand zelfs onder biologisch veilige grenzen ligt (onder de zogenoemde “Blim”), moeten krachtens artikel 5, lid 2, van het meerjarenplan aanvullende herstelmaatregelen worden genomen. Overeenkomstig de basisverordening van het GVB moeten de vangstmogelijkheden voor bestanden waarvoor voorzorgsadviezen worden gegeven, worden vastgesteld op niveaus die minstens een vergelijkbaar niveau van instandhouding garanderen. Tot slot staat in overweging 8 van de basisverordening dat bij het nemen van beheersmaatregelen voor gemengde visserijen rekening moet worden gehouden met het feit dat het bij gemengde visserij moeilijk is voor alle bestanden tegelijk het beginsel van de maximale duurzame opbrengst in acht te nemen, met name wanneer uit wetenschappelijk advies blijkt dat het bijzonder moeilijk is om het gebruikte vistuig zo selectief te maken dat het fenomeen van de “verstikkingssoorten” zich niet voordoet.

De vangstmogelijkheden worden voorgesteld overeenkomstig artikel 16, lid 1 (beginsel van relatieve stabiliteit) en artikel 16, lid 4 (doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid en in de meerjarenplannen opgenomen regels) van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Waar dit van toepassing is, worden met het oog op de vaststelling van de EU-quota voor met de Russische Federatie gedeelde bestanden de respectieve hoeveelheden van deze bestanden in mindering gebracht op de door de ICES aanbevolen TAC’s. De aan de lidstaten toegewezen TAC’s en quota zijn opgenomen in de bijlage bij de verordening.

Voor haring in het westelijke deel van de Oostzee bevindt de door de ICES geraamde bestandsomvang zich nog steeds onder het grensreferentiepunt voor paaibiomassa waaronder er volgens de ICES sprake kan zijn van een verminderde reproductiecapaciteit (Blim). Rekening houdend met de verdere daling van de geraamde biomassa van haring in het westelijke deel van de Oostzee tot nog slechts 48 % van de minimale referentiewaarde (Blim), stelt de Commissie op grond van artikel 5, lid 2, en artikel 4, lid 4, van het meerjarenplan voor de TAC vast te stellen op een niveau dat lager is dan de FMDO-bandbreedtes. De Commissie stelt voor de waarde van het onderste segment van de bandbreedte te nemen en daar, als herstelmaatregel, een extra verlaging aan toe te voegen. Dit resulteert in een TAC van 1 575 ton (– 50 %).

Voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee kon de ICES vorig jaar, voor het eerst na tal van jaren, opnieuw een analytische beoordeling uitvoeren. De ICES kon echter de waarden van de MDO-bandbreedtes voor de visserijsterfte niet vaststellen en gaf daarom een voorzorgsadvies. Bovendien raamde de ICES dat de bestandsomvang zich onder biologisch veilige grenzen (Blim) bevindt en op middellange termijn onder Blim zal blijven, zelfs als er helemaal geen visserij zou plaatsvinden. De ICES raamt dat de biomassa sinds vorig jaar verder is gedaald en heeft voor 2021 zijn advies voor nulvangsten herhaald. Net als vorig jaar zou een nul-TAC echter het grootste deel van de visserijen in de Oostzee verstikken. In mei 2020 verstrekte de ICES een geactualiseerd advies over de niveaus van bijvangsten van kabeljauw in andere visserijen. Daarom stelt de Commissie, op basis van een soortgelijke aanpak als vorig jaar, voor een TAC vast te stellen die beperkt is tot de onvermijdelijke bijvangsten in de andere visserijen, met een uitzondering voor de zuiver wetenschappelijke visserijen. Op basis van dit wetenschappelijke advies stelt de Commissie voor de vangstmogelijkheden vast te stellen op het niveau dat overeenkomt met een bijvangstniveau van 20 %. Gezien de toestand van het bestand van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee en het advies van de ICES dat paaisluitingen voor het bestand extra voordelen kunnen opleveren die niet door de TAC alleen kunnen worden bereikt (d.w.z. verhoogde rekrutering door ongestoord paaien), stelt de Commissie tevens voor de bestaande zomerpaaisluiting te verlengen, met een uitzondering voor de zuiver wetenschappelijke visserijen en voor bepaalde kleinschalige kustvisserijen met passief vistuig. Tot slot stelt de Commissie voor het verbod op de recreatievisserij in de deelsectoren 25 en 26 te handhaven, aangezien de gevangen hoeveelheden substantieel zouden zijn in vergelijking met de bijvangst-TAC.

Wat de kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee betreft, gaf de ICES vorig jaar aan dat de toestand van het bestand fragiel was en opnieuw achteruitging. De vangstmogelijkheden werden dan ook in het lage deel van de lagere FDMO-bandbreedte vastgesteld en voor de deelsectoren 22-23 werd een langere en uitgebreidere winterpaaisluiting heringevoerd — met een uitzondering voor zuiver wetenschappelijke visserijen en voor bepaalde kleinschalige kustvisserijen met passief vistuig — aangezien de ICES van mening is dat dergelijke sluitingen aanvullende voordelen kunnen hebben die niet door de TAC alleen kunnen worden bereikt. Aangezien de recreatievisserij aanzienlijk bijdraagt aan de visserijsterfte, werd de meeneemlimiet voor de recreatievisserij in dezelfde mate verlaagd als de TAC. Aangezien de kabeljauw uit het oostelijke deel en de kabeljauw uit het westelijke deel van de Oostzee in deelsector 24 gemengd voorkomen, en in het licht van de in 2019 genomen noodmaatregelen, werd ten slotte gerichte visserij op kabeljauw verboden en mochten in deelsector 24 buiten zes zeemijl vanaf de kust alleen onvermijdelijke bijvangsten worden gevangen, met een uitzondering voor zuiver wetenschappelijke visserijen en voor bepaalde kleinschalige kustvisserijen met passief vistuig. Voorts werd, om een gelijk speelveld te creëren met het beheersgebied voor kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee, in deelsector 24 de recreatievisserij verboden buiten zes zeemijl vanaf de kust, aangezien in deze gebieden vooral kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee voorkomt, en werd een zomerpaaisluiting van 1 juni tot en met 31 juli ingevoerd, met een uitzondering voor de zuiver wetenschappelijke visserijen en voor bepaalde kleinschalige kustvisserijen met passief vistuig. Ondanks de positieve vooruitzichten vorig jaar bleef de biomassa van het bestand onder het gezonde niveau (Btrigger). Voor 2021 stelt de Commissie daarom voor de begeleidende maatregelen ongewijzigd te handhaven en tegelijk de sluitingsperiode in deelsector 24 af te stemmen op de sluitingsperiode in de deelsectoren 25-26, dat wil zeggen van (1 mei tot en met 31 augustus); tevens stelt zij voor de vangstmogelijkheden op de laagste puntwaarde (Flower) vast te stellen en de door de ICES opgegeven hoeveelheden voor bijvangsten van kabeljauw in deelsector 24 (die overeenkomen met een bijvangstniveau van 20 %) toe te voegen, behalve voor de kleinschalige kustvisserijen met passief vistuig, waarvoor 100 % wordt toegevoegd, aangezien die visserijen niet onder de bijvangstlimiet vallen.

De ICES raamt dat de biomassa van haring in het centrale deel van de Oostzee onder het gezonde niveau is gedaald (Btrigger). De Commissie stelt dan ook voor om, overeenkomstig artikel 5, lid 1, de vangstmogelijkheden vast te stellen op een niveau dat lager is dan de hogere FMDO-bandbreedte. De ICES raamt dat de biomassa zich bij dit niveau van visserijsterfte al in 2021 weer boven het gezonde niveau zal bevinden.

De voorgestelde TAC’s voor haring in de Golf van Riga en voor sprot komen overeen met de in artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1139 bedoelde MDO-bandbreedte voor de visserijsterfte. Sprot blijft afhankelijk van een enkele goede jaarklasse; de geraamde biomassa werd naar beneden bijgesteld en is afgenomen. De meest recente jaarklasse 2019, die volgens de ramingen boven het gemiddelde ligt, moet daarom in stand worden gehouden voor de komende jaren. Bovendien moet rekening worden gehouden met intersoortelijke overwegingen omdat sprot wordt gevangen in een gemengde visserij met haring, waarvan de TAC volgens de regels van het meerjarenplan aanzienlijk moet worden verlaagd. In deze omstandigheden en om toekomstige verlagingen niet nog erger te maken, stelt de Commissie voor de TAC niet te verhogen, wat neerkomt op een doorrol.

De TAC voor schol komt overeen met een combinatie van het MDO-advies voor het bestand in de deelsectoren 21, 22 en 23 en van de ICES-benadering voor bestanden waarvoor weinig gegevens beschikbaar zijn, toegepast op het bestand in de deelsectoren 24 tot en met 32. De Commissie stelt een doorrol voor wegens intersoortelijke overwegingen. Kabeljauw is een onvermijdelijke bijvangst van de visserij op schol, en de Commissie stelt voor de vangstmogelijkheden voor kabeljauw te verlagen.

De TAC’s voor zalm in het hoofdbekken, zalm in de Finse Golf en haring in de Botnische Golf zijn in overeenstemming met de ICES-aanpak van bestanden waarvoor weinig gegevens beschikbaar zijn. De Commissie stelt voor de vangstmogelijkheden vast te stellen op basis van de door de ICES aanbevolen hoeveelheden. Met betrekking tot zalm in het hoofdbekken hebben Finland en Estland gevraagd om de beperkte flexibiliteit tussen de gebieden, die twee jaar geleden werd ingevoerd, te handhaven. Aangezien de Commissie voorstelt de vangstmogelijkheden in het hoofdbekken te verhogen, maar de vangstmogelijkheden in de Golf van Finland te verlagen, stelt de Commissie voor de flexibiliteit tussen de gebieden te verhogen tot 25 % en 500 exemplaren.

Bij Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad zijn aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC’s ingevoerd, onder meer de flexibiliteitsbepalingen van de artikelen 3 en 4 voor bestanden waarvoor voorzorgs-TAC’s, respectievelijk analytische TAC’s zijn vastgesteld. Krachtens artikel 2 van die verordening moet de Raad bij de vaststelling van de TAC’s bepalen voor welke bestanden de artikelen 3 en 4 niet van toepassing zijn, met name op basis van de biologische situatie van de bestanden. Meer recent is bij artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 het flexibiliteitsmechanisme ingevoerd voor alle bestanden die onder de aanlandingsverplichting vallen. Om te voorkomen dat excessieve flexibiliteit het beginsel van een rationele en verantwoorde exploitatie van de levende mariene biologische rijkdommen zou ondergraven en een belemmering zou vormen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, moet dus worden verduidelijkt dat de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 alleen van toepassing zijn wanneer de lidstaten geen gebruik maken van de jaarflexibiliteit waarin artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voorziet.