Toelichting bij COM(2021)664 - Wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 inzake vereisten inzake kredietrisico, risico van kredietwaarderings­aanpassing, operationeel risico, marktrisico en output floor

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Het voorstel tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 (de verordening kapitaalvereisten – “VKV”) is onderdeel van een wetgevingspakket 1 dat ook wijzigingen van Richtlijn 2013/36/EU (de richtlijn kapitaalvereisten – “RKV”) omvat.

Als reactie op de internationale financiële crisis van 2008-2009 heeft de Unie ingrijpende hervormingen doorgevoerd van het prudentiële raamwerk voor banken, om zo hun veerkracht te vergroten en een nieuwe soortgelijke crisis te helpen voorkomen. Die hervormingen waren grotendeels gebaseerd op de internationale standaarden die sinds 2010 door het Bazelse Comité voor bankentoezicht (“Bazelse Comité”) 2 zijn vastgesteld. Dit geheel van standaarden staan bekend als de Bazel III-standaarden, de Bazel III-hervormingen of het Bazel III-raamwerk 3 .

De internationale standaarden die het Bazelse Comité heeft ontwikkeld, hebben in toenemende mate aan belang gewonnen vanwege het steeds mondialere karakter en de onderlinge verwevenheid van de banksector. Een geglobaliseerde banksector vergemakkelijkt internationale handel en investeringen, maar brengt ook complexere financiële risico’s met zich mee. Zonder eenvormige mondiale standaarden zouden banken ervoor kunnen kiezen hun activiteiten te vestigen in het rechtsgebied met de soepelste regelgevings- en toezichtregimes. Dat kan leiden tot een neerwaartse reguleringsspiraal om bankactiviteiten aan te trekken, waardoor ook het risico van wereldwijde financiële instabiliteit toeneemt. Internationale coördinatie van mondiale standaarden beperkt dit soort risicovolle concurrentie in grote mate en is van essentieel belang voor het behoud van financiële stabiliteit in een geglobaliseerde wereld. Mondiale standaarden vereenvoudigen ook het functioneren van internationaal actieve banken – waaronder een groot aantal banken in de EU – omdat zij garanderen dat wereldwijd in de belangrijkste financiële centra in grote lijnen vergelijkbare regels worden toegepast.

De EU is steeds een groot voorstander geweest van internationale samenwerking op het gebied van bankregulering. Na de crisis is de eerste reeks hervormingen in het kader van het Bazel III-raamwerk in twee stappen uitgevoerd:

·in juni 2013 zijn de VKV 4 en de RKV IV 5 vastgesteld;

·in mei 2019 zijn Verordening (EU) 2019/876 6 (of VKV II) en Richtlijn (EU) 2019/878 7 (of RKV V) vastgesteld.

In de tot dusver uitgevoerde hervormingen lag de klemtoon op het vergroten van de kwaliteit en kwantiteit van het toetsingsvermogen dat banken moeten aanhouden om potentiële verliezen te dekken. Daarnaast zetten de hervormingen in op het verminderen van de buitensporige hefboomwerking van banken, het vergroten van de veerkracht van instellingen 8 bij liquiditeitsschokken op korte termijn, het verminderen van hun afhankelijkheid van korte funding en hun concentratierisico, en het aanpakken van “too big to fail”-problemen 9 .

Daarom werden in de nieuwe regels de criteria voor in aanmerking komend toetsingsvermogen verstrengd, de minimumkapitaalvereisten aangescherpt en nieuwe vereisten ingevoerd voor uit aanpassingen van de kredietwaardering (CVA) 10 voortvloeiende risico’s en voor blootstellingen aan centrale tegenpartijen 11 . Ook werd een aantal nieuwe prudentiële maatregelen ingevoerd: een vereiste inzake een minimumhefboomratio, een kortlopende liquiditeitsratio (“liquiditeitsdekkingsratio”), een stabielefinancieringsratio op langere termijn (“nettostabielefinancieringsratio”), limieten voor grote blootstellingen 12 en macroprudentiële kapitaalbuffers 13 .

Dankzij deze eerste reeks hervormingen die in de Unie zijn uitgerold 14 , is de bankensector in de EU nu veel beter bestand tegen economische schokken en had de sector bij het begin van de COVID-19-crisis een veel stabielere basis dan bij het begin van de internationale financiële crisis.

Daarnaast hebben toezichthouders en wetgevers aan het begin van de COVID-19-crisis tijdelijke versoepelingen toegestaan. In haar interpretatieve mededeling van 28 april 2020 over de toepassing van de boekhoudkundige en prudentiële raamwerken ter vergemakkelijking van de bancaire kredietverlening in de EU ter ondersteuning van bedrijven en huishoudens in de context van COVID-19 15 bevestigde de Commissie de flexibiliteit die is ingebouwd in de prudentiële en boekhoudkundige regels, zoals benadrukt door de Europese toezichthouders (ESA’s) en internationale organen. Op basis daarvan hebben de medewetgevers in juni 2020 gerichte tijdelijke wijzigingen van specifieke aspecten van het prudentiële raamwerk vastgesteld – het zogenoemde VKV-“quick fix”-pakket 16 . Samen met doortastende monetaire en budgettaire beleidsmaatregelen 17 heeft dit instellingen geholpen om tijdens de pandemie de kredietverlening aan huishoudens en bedrijven gaande te houden. Een en ander heeft dan weer bijgedragen tot het mitigeren van de economische schok 18 die door de pandemie werd veroorzaakt.

Hoewel het algemene kapitaalniveau in het banksysteem van de EU nu door de band genomen als bevredigend wordt beschouwd, is een aantal problemen die in de nasleep van de internationale financiële crisis zijn vastgesteld, nog niet aangepakt. Uit analyses van de Europese Bankautoriteit (“EBA”) en de Europese Centrale Bank (“ECB”) is gebleken dat de kapitaalvereisten die in de EU gevestigde instellingen met behulp van interne modellen berekenden, een aanzienlijke variabiliteit vertoonden die niet te verklaren viel door verschillen in de onderliggende risico’s – en die uiteindelijk de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van hun kapitaalratio’s ondermijnt 19 . Bovendien leidt het gebrek aan risicogevoeligheid in de met behulp van standaardbenaderingen berekende kapitaalvereisten tot ontoereikende of overdreven hoge kapitaalvereisten voor sommige financiële producten of activiteiten (en dus voor specifieke bedrijfsmodellen die voornamelijk daarop zijn gebaseerd). In december 2017 heeft het Bazelse Comité overeenstemming bereikt over een finale reeks hervormingen 20 van de internationale standaarden die voor deze problemen een antwoord moeten bieden. In maart 2018 hebben de ministers van Financiën van de G20 en de centrale bankpresidenten deze hervormingen verwelkomd en meermaals hun vaste wil bevestigd om die hervormingen volledig, tijdig en consistent uit te voeren. In 2019 heeft de Commissie haar voornemen aangekondigd om een wetgevingsvoorstel in te dienen waarmee deze hervormingen in het prudentiële EU-raamwerk konden worden opgenomen 21 .

Door de COVID-19-pandemie heeft het voorwerk voor dit voorstel vertraging opgelopen. Die vertraging weerspiegelde het besluit van het Bazelse Comité van 26 maart 2020 om de eerder overeengekomen uitvoeringstermijnen voor de finale elementen van de Bazel III-hervorming met één jaar uit te stellen. 22

In het licht van dit alles heeft dit wetgevingsinitiatief twee algemene doelstellingen: bijdragen tot financiële stabiliteit en bijdragen tot de gestage financiering van de economie tijdens het herstel na de COVID-19-crisis. Deze algemene doelstellingen kunnen worden uitgesplitst in vier meer specifieke doelstellingen:

het raamwerk voor risicogebaseerd kapitaal versterken zonder significante verhogingen van de kapitaalvereisten in het algemeen;

meer aandacht besteden aan ESG-risico’s in het prudentiële raamwerk;

de toezichtsbevoegdheden en -instrumenten verder harmoniseren, en

de administratieve kosten van instellingen in verband met openbaarmaking verminderen en de toegang tot prudentiële data van instellingen verbeteren.

Het raamwerk voor risicogebaseerd kapitaal versterken

Het feit dat de economie tijdelijk in zwaar weer is terechtgekomen, doet niets af aan de noodzaak om deze structurele hervorming door te voeren. De hervorming moet worden voltooid, om de nog resterende probleempunten weg te werken en om de financiële soliditeit van in de EU gevestigde instellingen verder te versterken, zodat deze beter in staat zijn economische groei te ondersteunen en eventuele toekomstige crises het hoofd te bieden. De uitvoering van de resterende onderdelen van de Bazel III-hervorming is ook noodzakelijk om instellingen de nodige rechtszekerheid te bieden en zo een hervorming van het prudentiële raamwerk te voltooien die meer dan tien jaar in beslag heeft genomen. Tot slot haakt de voltooiing van de hervorming ook aan bij de gehechtheid van de EU aan internationale samenwerking op het gebied van regelgeving en de concrete acties die een aantal van haar partners heeft aangekondigd of al uitgevoerd om de hervorming tijdig en getrouw uit te voeren.

In het prudentiële raamwerk meer aandacht besteden aan ESG-risico’s

Een andere, even belangrijke reden om te hervormen vloeit voort uit de inspanningen die de Commissie momenteel levert voor de transitie naar een duurzame economie. In de mededeling van de Commissie over de Europese Green Deal 23 en haar mededeling over het bereiken van het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 op weg naar klimaatneutraliteit (“Fit for 55”) 24 wordt duidelijk aangegeven dat de Commissie vastbesloten is de economie van de EU om te vormen tot een duurzame economie en tegelijkertijd de onvermijdelijke gevolgen van klimaatverandering aan te pakken. Ook kondigde zij een strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie 25 aan die voortbouwt op eerdere initiatieven en verslagen – zoals het actieplan voor de financiering van duurzame groei 26 en de verslagen van de technische deskundigengroep voor het duurzame geldwezen 27 –, maar die ook de inspanningen van de Commissie op dit gebied versterkt om deze in overeenstemming te brengen met de ambitieuze doelen van de Europese Green Deal.

Bij de financiering van de transitie naar een duurzame economie zal ook een cruciale rol zijn weggelegd voor financiële intermediatie door banken. Tegelijkertijd zal de transitie naar een duurzamere economie voor instellingen waarschijnlijk risico’s meebrengen die zij correct zullen moeten beheren, zodat de risico’s voor de financiële stabiliteit zo beperkt mogelijk blijven. Daarom is prudentiële regulering nodig en kan zij zelfs een cruciale rol spelen. De strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie erkende dit en onderstreepte dat ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”) beter in het prudentiële EU-raamwerk dienen te worden geïntegreerd, omdat de huidige wettelijke vereisten op zich ontoereikend worden geacht om de nodige prikkels te geven voor een stelselmatig en coherent beheer van ESG-risico’s door instellingen.

De toezichtsbevoegdheden en -instrumenten verder harmoniseren

Een ander aandachtspunt is de correcte handhaving van de prudentiële regels. Toezichthouders moeten daartoe over de nodige instrumenten en bevoegdheden beschikken (bv. bevoegdheden om vergunningen af te geven voor instellingen en hun activiteiten, om de geschiktheid van hun management te beoordelen of om sancties op te leggen wanneer zij de regels overtreden). Hoewel de Uniewetgeving voor een minimumniveau van harmonisatie zorgt, zijn er tussen de lidstaten grote verschillen in de toezichtinstrumenten en -procedures. Dit versnipperde regelgevingslandschap wat betreft het vaststellen van bepaalde bevoegdheden en instrumenten waarover toezichthouders beschikken en de toepassing daarvan in de lidstaten, ondermijnt het gelijke speelveld op de eengemaakte markt en doet twijfel rijzen over het gezonde en prudente beheer van instellingen en het toezicht daarop. Dit probleem is bijzonder acuut in de context van de bankenunie. Door de verschillen tussen 21 afzonderlijke rechtsstelsels kan het gemeenschappelijk toezichtmechanisme (GTM) zijn toezichthoudende taken niet doeltreffend en efficiënt verrichten. Bovendien moeten grensoverschrijdende bankgroepen voor dezelfde prudentiële kwestie verschillende procedures hanteren, zodat hun administratieve kosten onnodig stijgen.

Een andere belangrijk pijnpunt – het ontbreken van een robuust EU-raamwerk voor groepen uit derde landen die in de EU bankdiensten verrichten – heeft na de brexit een nieuwe dimensie gekregen. De oprichting van bijkantoren uit derde landen (“TCB’s”) is in beginsel alleen onderworpen aan nationale wetgeving en is slechts in zeer beperkte mate geharmoniseerd door de RKV. Uit het recente verslag van de EBA 28 blijkt dat het huidige versnipperde regelgevingslandschap TCB’s niet alleen aanzienlijke mogelijkheden biedt voor regulerings- en toezichtarbitrage om hun bankactiviteiten uit te oefenen, maar ook leidt tot een gebrek aan toezicht en toegenomen risico’s voor de financiële stabiliteit in de EU.

Toezichthouders beschikken vaak niet over de informatie en bevoegdheden die nodig zijn om deze risico’s tegen te gaan. Het gebrek aan gedetailleerde toezichtrapportage en het feit dat de informatie-uitwisseling tussen de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de verschillende entiteiten/activiteiten van een groep uit een derde land, ontoereikend is, zorgt voor blinde vlekken. De EU is het enige grote rechtsgebied waar de consoliderende toezichthouder geen volledig beeld heeft van de activiteiten van groepen uit derde landen die zowel via dochterondernemingen als via bijkantoren opereren. Deze tekortkomingen hebben een negatief effect op het gelijke speelveld tussen groepen uit derde landen die in verschillende lidstaten actief zijn, maar ook ten aanzien van instellingen die hun hoofdkantoor in de EU hebben.

De administratieve kosten van instellingen in verband met openbaarmaking verminderen en de toegang tot prudentiële data van instellingen verbeteren

Dit voorstel is ook noodzakelijk om de marktdiscipline verder te versterken. Dit is een ander belangrijk instrument waarmee beleggers het gedrag van instellingen kunnen monitoren. Om dat te kunnen doen, moeten zij wel toegang krijgen tot de nodige informatie. Omdat het momenteel vaak moeilijk is om toegang tot prudentiële informatie te krijgen, beschikken marktdeelnemers niet over de nodige informatie over de prudentiële situatie van instellingen. Dit tast uiteindelijk de doeltreffendheid van het prudentiële raamwerk voor instellingen aan en doet mogelijk twijfel rijzen over de veerkracht van de banksector, met name wanneer de economie in zwaar weer verkeert. Daarom wil het voorstel ook de openbaarmaking van prudentiële informatie centraliseren, om zo de toegang tot prudentiële data en vergelijkbaarheid binnen de sector te verbeteren. Door openbaarmakingen in een door de EBA opgericht single access point te centraliseren, moet ook de regeldruk voor instellingen, en met name kleine en niet-complexe instellingen, verminderen.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Meerdere elementen van de voorstellen tot wijziging van de RKV en de VKV sluiten aan bij werkzaamheden op internationaal niveau of van de EBA, terwijl andere aanpassingen van het prudentiële raamwerk noodzakelijk zijn geworden vanwege de praktische ervaring die is opgedaan sinds de omzetting door de lidstaten en de toepassing van de RKV, onder meer in het kader van het gemeenschappelijk toezichtmechanisme.

De voorstellen voeren wijzigingen door van de bestaande wetgeving en brengen deze volledig in overeenstemming met de bestaande beleidsbepalingen op het gebied van prudentiële regulering van en toezicht op instellingen. Doel van de herziening van de VKV en de RKV is de uitvoering van de Bazel III-hervorming in de EU voltooien, maar ook het versterken en harmoniseren van toezichtinstrumenten en -bevoegdheden. Deze maatregelen zijn nodig om de veerkracht van de banksector verder te versterken.

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Nu bijna tien jaar geleden zijn de Europese staatshoofden en regeringsleiders overeengekomen een bankenunie tot stand te brengen. Twee pijlers van de bankenunie – gemeenschappelijk toezicht en gemeenschappelijke afwikkeling – zijn al opgetrokken en berusten op het solide fundament van een single rulebook voor alle EU-instellingen.

De huidige voorstellen moeten ervoor zorgen dat dit single rulebook voor alle EU-instellingen blijft bestaan, of het nu om instellingen binnen of buiten de bankenunie gaat. De algehele doelstellingen van het initiatief, zoals die hierboven zijn beschreven, zijn volledig consistent en coherent met de fundamentele doelstellingen van de EU om financiële stabiliteit te bevorderen, het risico te verminderen dat bij de afwikkeling van een instelling een beroep moet worden gedaan op ondersteuning van de belastingbetaler en ook de omvang van die ondersteuning te beperken, en tegelijk bij te dragen tot een harmonieuze en duurzame financiering van de economische bedrijvigheid, die kan leiden tot een hoog niveau van concurrentievermogen en consumentenbescherming.

Tot slot vormt dit initiatief, door de erkenning van ESG-risico’s en de opname van ESG‑elementen in het prudentiële raamwerk, een aanvulling op de bredere EU-strategie voor een duurzamer en veerkrachtiger financieel stelsel. Een en ander zal bijdragen aan de doelstelling van de Europese Green Deal om klimaatrisico’s te beheren en op te nemen in het financiële stelsel, en aan de strategische actiegebieden die in het strategisch prognoseverslag 2021 29 zijn afgebakend.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

In het voorstel worden maatregelen overwogen die de toegang tot, de uitoefening van en het toezicht op de activiteiten van instellingen binnen de Unie moeten structureren, om zo de stabiliteit van de interne markt te waarborgen. Momenteel is het grootste deel van de financiering op de interne markt afkomstig van de banksector, waardoor deze een van de belangrijkste onderdelen van het financiële stelsel van de Unie is. De Unie heeft een duidelijk mandaat om op te treden op het gebied van de eengemaakte markt en de passende rechtsgrondslag bestaat uit de desbetreffende Verdragsartikelen 30 die de bevoegdheden van de Unie op dit gebied schragen.

De voorgestelde wijzigingen berusten op dezelfde rechtsgrondslag als de wetgevingshandelingen die worden gewijzigd: artikel 114 VWEU voor het voorstel voor een verordening tot wijziging van de VKV en artikel 53, lid 1, VWEU voor het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de RKV.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

De meeste van de overwogen acties betreffen actualiseringen en wijzigingen van het Unierecht en hebben daardoor betrekking op terreinen waarop de Unie haar bevoegdheid reeds heeft uitgeoefend en niet voornemens is de uitoefening van die bevoegdheid stop te zetten. Een paar initiatieven (met name die tot wijziging van de RKV) willen voor een sterkere harmonisatie zorgen om de door die richtlijn geformuleerde doelstellingen op consistente wijze te verwezenlijken.

Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde maatregelen een aanvulling vormen op reeds bestaande Uniewetgeving, kunnen zij dus het beste op EU-niveau worden verwezenlijkt in plaats van met uiteenlopende nationale initiatieven. Nationale maatregelen die bijvoorbeeld gericht zijn op het omzetten van regels met een inherente internationale voetafdruk – zoals een mondiale standaard als Bazel III of een betere aanpak van ESG-risico’s – in toepasselijke wetgeving, zouden minder doeltreffend zijn dan EU-regels om financiële stabiliteit te waarborgen. Wat toezichtinstrumenten en -bevoegdheden, openbaarmakingen en bijkantoren uit derde landen betreft, kan een en ander, wanneer het initiatief alleen aan het nationale niveau wordt overgelaten, leiden tot minder transparantie en een hoger arbitragerisico – en mogelijk ook tot concurrentieverstoring en beïnvloeding van kapitaalstromen. Bovendien zou het juridisch lastig zijn nationale maatregelen vast te stellen aangezien de VKV reeds bankaangelegenheden beregelt, met inbegrip van risicogewichten, rapportage en openbaarmakingen en andere VKV-gerelateerde vereisten.

Bijgevolg wordt een wijziging van de VKV en RKV als de beste optie beschouwd. Hiermee wordt een goed evenwicht bereikt tussen het harmoniseren van de voorschriften en het behouden van nationale flexibiliteit waar dat van essentieel belang is, zonder dat een en ander een beletsel is voor het single rulebook. De wijzigingen zouden een eenvormige toepassing van prudentiële vereisten en de convergentie van toezichtspraktijken verder bevorderen en zouden een gelijk speelveld waarborgen op de hele eengemaakte markt voor bankdiensten. Dit is met name van belang in de banksector waar talrijke instellingen op de eengemaakte EU-markt actief zijn. Volledige samenwerking en vertrouwen binnen het gemeenschappelijk toezichtmechanisme, en binnen het college van toezichthouders en bevoegde autoriteiten buiten dit mechanisme, is van essentieel belang om op geconsolideerde basis daadwerkelijk toezicht op kredietinstellingen te kunnen waarborgen. Met nationale voorschriften zouden deze doelstellingen niet worden behaald.

Evenredigheid

Evenredigheid maakte integrerend deel uit van de effectbeoordeling waarvan het voorstel vergezeld gaat. De wijzigingen die hier op verschillende reguleringsgebieden worden voorgesteld, zijn afzonderlijk aan de evenredigheidsdoelstelling getoetst. Daarnaast is een overzicht gegeven van het gebrek aan evenredigheid van de bestaande regels in diverse gebieden en zijn specifieke opties geanalyseerd die de regeldruk en compliancekosten voor kleinere instellingen moeten verminderen. Dit geldt met name voor maatregelen op het gebied van openbaarmakingen, waar de compliancelasten voor kleine en niet-complexe instellingen sterk zouden dalen, of zelfs zouden kunnen verdwijnen. Bovendien zullen de openbaarmakingsvereisten wat betreft de openbaarmaking van ESG-risico’s die volgens het voorstel voor alle instellingen zouden gelden (en dus niet alleen voor grote, beursgenoteerden banken waarvoor het bestaande vereiste al vanaf 2022 geldt), in termen van frequentie en gedetailleerdheid worden afgestemd op de omvang en complexiteit van de instellingen – en wordt zodoende het evenredigheidsbeginsel in acht genomen.

Keuze van het instrument

Het voorstel is om de maatregelen ten uitvoer te leggen door de VKV en RKV te wijzigen door middel van, respectievelijk, een verordening en een richtlijn. De voorgestelde maatregelen verwijzen inderdaad naar reeds bestaande bepalingen die in die rechtsinstrumenten zijn ingebouwd of ontwikkelen deze verder (nl. het raamwerk voor de berekening van risicogebaseerde kapitaalvereisten, bevoegdheden en instrumenten die aan toezichthouders in de hele Unie beschikbaar zijn gesteld).

Bepaalde van de voorgestelde wijzigingen van de RKV die een effect hebben op de sanctiebevoegdheden, zouden lidstaten een bepaalde mate van flexibiliteit laten om verschillende regels te behouden bij de omzetting ervan in nationaal recht.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden

De Commissie heeft verschillende stappen gezet en diverse initiatieven genomen om te beoordelen of het huidige prudentiële raamwerk voor banken in de EU en de tenuitvoerlegging van de nog resterende onderdelen van de Bazel III-hervorming toereikend zijn om te helpen borgen dat het EU-bankenstelsel stabiel is en bestand is tegen economische schokken en een duurzame bron van gestage financiering voor de EU-economie blijft.

De Commissie heeft de standpunten van stakeholders verzameld over specifieke onderwerpen op het gebied van kredietrisico, operationeel risico, marktrisico, CVA-risico en effectenfinancieringstransacties (SFT’s) en met betrekking tot de output floor. Naast deze aspecten die met de implementatie van Bazel III verband houden, betrof de consultatie door de Commissie ook bepaalde andere kwesties om zo tot convergente en consistente toezichtpraktijken overal in de Unie te komen en de regeldruk voor instellingen te verlichten.

Aan een publieke consultatie tussen oktober 2019 en begin januari 2020 31 ging een eerste verkennende consultatie in het voorjaar van 2018 vooraf 32 , waarbij een gerichte groep stakeholders over de internationale overeenkomst werd geconsulteerd. Daarnaast is in november 2019 een openbare conferentie georganiseerd om te overleggen over de effecten en uitdagingen bij de uitvoering van de finale Bazel III-standaarden in de EU. Bijlage 2 bij de effectbeoordeling bevat een samenvatting van de consultatie en van de openbare conferentie.

In het kader van de deskundigengroep banken, betalingen en verzekeringen van de Commissie (EGBI) hebben de diensten van de Commissie meermaals ook de lidstaten geconsulteerd over de uitvoering in de EU van de finale onderdelen van de Bazel III‑hervorming en over mogelijke andere herzieningen van de VKV en de RKV.

Ten slotte hebben de diensten van de Commissie tijdens de voorbereidende fase van de wetgeving ook honderden (fysieke en virtuele) bijeenkomsten georganiseerd met vertegenwoordigers van de banksector, maar ook met andere stakeholders.

De uitkomsten van al deze initiatieven zijn meegenomen in de voorbereiding van het wetgevingsinitiatief dat bij de effectbeoordeling is gevoegd. Al deze initiatieven hebben duidelijke bewijzen geleverd dat de huidige regels moeten worden geactualiseerd en aangevuld om i) de risico’s in de banksector verder te verkleinen en ii) instellingen meer mogelijkheden te geven om adequate financiering naar de economie te laten doorstromen.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

De Commissie heeft gebruikgemaakt van de deskundigheid van de EBA, die een effectbeoordeling heeft opgesteld voor de uitvoering van de nog resterende onderdelen van de Bazel III-hervorming 33 . Daarnaast hebben de diensten van de Commissie ook een beroep gedaan op de deskundigheid van de ECB, die een macro-economische effectbeoordeling heeft gemaakt van de invoering van die onderdelen 34 .

Effectbeoordeling

Voor elk van de geconstateerde problemen wordt in de effectbeoordeling 35 een reeks beleidsopties in vier belangrijke beleidsgebieden verkend – naast het basisscenario waarin de Unie geen actie onderneemt.

Wat de uitvoering van Bazel III betreft, uit de analyse en macro-economische modellering die in de effectbeoordeling zijn ontwikkeld, blijkt dat wanneer de voorkeuropties worden uitgevoerd en met alle maatregelen in het voorstel wordt rekening gehouden, dit naar verwachting leidt tot een gewogen gemiddelde verhoging van de minimumkapitaalvereisten voor instellingen van 6,4 % tot 8,4 % op lange termijn (tegen 2030), na de geplande overgangsperiode. Op middellange termijn (in 2025) zal de stijging naar verwachting tussen + 0,7 % en + 2,7 % bedragen.

Volgens ramingen van de EBA zou dit ertoe kunnen leiden dat een beperkt aantal grote instellingen (10 van de 99 instellingen in de steekproef) samen voor minder dan 27 miljard EUR aanvullend kapitaal zouden moeten aantrekken om aan de nieuwe minimumkapitaalvereisten uit de voorkeuroptie te voldoen. Om dit bedrag in perspectief te plaatsen: de 99 instellingen in de steekproef (goed voor 75 % van de EU-bankactiva) hielden eind 2019 in totaal 1 414 miljard EUR aan toetsingsvermogen aan en boekten in 2019 samen 99,8 miljard EUR winst.

Meer algemeen zouden er, afgezien van de eenmalige administratieve en operationele kosten die instellingen moeten maken om de voorgestelde wijzigingen van de regels uit te voeren, geen aanzienlijke stijgingen van de kosten te verwachten zijn. Voorts zouden de vereenvoudigingen die diverse voorkeuropties inhouden (bv. het schrappen van internemodellenbenaderingen, het centraliseren van openbaarmakingen) de kosten tegenover vandaag moeten doen dalen.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Dit initiatief is gericht op de voltooiing van de omzetting door de EU van de internationale prudentiële standaarden voor banken die tussen 2017 en 2020 door het Bazelse Comité zijn overeengekomen. Het zou het sluitstuk vormen van de uitvoering door de EU van de Bazel III-hervorming die door het Bazelse Comité is ingezet in de nasleep van de internationale financiële crisis. Die hervorming was op zich een brede herziening van het prudentiële raamwerk dat vóór en tijdens de internationale financiële crisis van kracht was: het Bazel II-raamwerk (in de EU werd dat raamwerk uitgevoerd door middel van Richtlijn 2006/48/EG, d.w.z. de oorspronkelijke RKV). De Commissie heeft de uitkomsten van de uitgebreide herziening van het prudentiële raamwerk door het Bazelse Comité, maar ook de input van de EBA, de ECB en andere stakeholders, meegenomen in haar uitvoeringswerkzaamheden. In afwachting van de omzetting van de finale Bazel III‑hervormingen in de EU is er nog geen geschiktheidscontrole of Refit-evaluatie uitgevoerd.

Grondrechten

De EU hecht aan hoge normen inzake de bescherming van grondrechten en is partij bij een ruim aantal mensenrechtenverdragen. In dit verband is het risico gering dat het voorstel een direct effect zal hebben op deze rechten, zoals die zijn opgesomd in de belangrijkste VN‑mensenrechtenverdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat integrerend deel uitmaakt van de EU-Verdragen, en het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM).

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen ten vroegste in 2023 in werking zullen beginnen te treden. De wijzigingen hangen nauw samen met andere bepalingen van de VKV en de RKV die reeds van kracht zijn en worden gemonitord sinds 2014 en, wat betreft de maatregelen die in het raamwerk van het pakket risicobeperkingsmaatregelen zijn ingevoerd, sinds 2019.

Het Bazelse Comité en de EBA zullen de nodige data blijven verzamelen om de belangrijkste maatstaven (kapitaalratio’s, hefboomratio, liquiditeitsmaatregelen) te monitoren. Hiermee zal dan de toekomstige effectbeoordeling van de nieuwe beleidsinstrumenten kunnen worden uitgevoerd. Voorts zullen regelmatige procedures voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP) en stresstests helpen om het effect te monitoren van de nieuw voorgestelde maatregelen voor de betrokken instellingen en om na te gaan of voldoende flexibiliteit en evenredigheid wordt geboden om in te spelen op de specifieke kenmerken van kleinere instellingen. Daarnaast werkt de EBA, samen met het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme en de nationale bevoegde autoriteiten, aan een geïntegreerd rapportage-instrument (EUCLID) dat een nuttig instrument zou moeten zijn om het effect van de hervormingen te monitoren en te evalueren. Ten slotte zal de Commissie blijven deelnemen aan werkgroepen van het Bazelse Comité en de door de ECB en de EBA opgerichte gemeenschappelijke taskforce die de dynamiek van het eigen vermogen en de liquiditeitsposities van instellingen, respectievelijk, mondiaal en binnen de EU moeten monitoren.

Artikelsgewijze toelichting

Inhoudsopgave

1.

Scherpere definities van de in prudentiële consolidatiekring op te nemen entiteiten


Recente gebeurtenissen hebben onderstreept dat de bepalingen inzake prudentiële consolidatie moeten worden verduidelijkt, zodat financiële groepen aan het hoofd waarvan fintechondernemingen staan of die, naast instellingen, andere entiteiten omvatten die direct of indirect financiële activiteiten uitoefenen, onder het geconsolideerd toezicht vallen. Daarom wordt artikel 4 gewijzigd om de definities van op dit punt centrale begrippen te verduidelijken en aan te scherpen: de termen “onderneming die nevendiensten verricht”, “financiële holding” en “financiële instelling”. Ondernemingen die nevendiensten verrichten, moeten als financiële instellingen worden beschouwd – en moeten dus in de prudentiële consolidatiekring worden opgenomen.

Daarnaast is het voorstel om de definities van de termen “moederonderneming” en “dochteronderneming” te actualiseren in lijn met de standaarden voor jaarrekeningen en deze af te stemmen op het begrip “zeggenschap” dat al in de VKV is opgenomen. Een en ander moet een incoherente toepassing van de regels en regelgevingsarbitrage voorkomen.

2.

Eigen vermogen


Definitie van “indirect bezit” en “synthetisch bezit”

Overeenkomstig artikel 72 sexies, lid 1, VKV moeten instellingen die onder artikel 92 bis VKV vallen, indirect en synthetisch bezit van bepaalde in aanmerking komende passiva-instrumenten aftrekken. De huidige definitie van de termen “indirect bezit” en “synthetisch bezit” dekt alleen het bezit van kapitaalinstrumenten. Daarom worden die definities gewijzigd zodat zij ook het bezit van de betrokken passiva omvatten (artikel 4, lid 1, punten 114 en 126, VKV).

3.

Kapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen


Na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, is artikel 27, lid 1, punt a), v), VKV niet langer relevant voor in de Unie gevestigde instellingen (het werd ingevoerd ten behoeve van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde instelling). Die bepaling wordt dus geschrapt.

4.

Vrijstellingsdrempels voor aftrekking van tier 1-kernkapitaalbestanddelen


Voor de toepassing van sommige in de VKV bepaalde aftrekkingen van eigen vermogen moeten instellingen bepaalde drempels berekenen die zijn gebaseerd op hun tier 1-kernkapitaalbestanddelen nadat prudentiële filters en het merendeel van de aftrekkingen voor tier 1-kernkapitaal zijn toegepast. Om de berekening van de betrokken drempels coherent te houden en om asymmetrie bij de behandeling van bepaalde aftrekkingen voor de drempels te vermijden, moeten ook de nieuwe aftrekkingen voor tier 1-kernkapitaal uit Verordening (EU) 2019/630 van het Europees Parlement en de Raad 36 en Verordening (EU) 2019/876 in aanmerking worden genomen bij de berekening van de betrokken tier 1-kernkapitaalbestanddelen. Daarom worden verwijzingen naar artikel 36, lid 1, punten m) en n), VKV toegevoegd aan artikel 46, lid 1, artikel 48, lid 1, artikel 60, lid 1, artikel 70, lid 1, en artikel 72 decies, lid 1, VKV. Terzelfder tijd wordt, om rekening te houden met de schrapping van de aftrekkingen van blootstellingen in aandelen in het kader van een internemodellenbenadering, de verwijzing naar artikel 36, lid 1, punt k, v), uit die bepalingen geschrapt.

5.

Minderheidsbelangen in de context van dochterondernemingen uit derde landen


Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad 37 (verordening beleggingsondernemingen) heeft de termen “instelling” en “beleggingsonderneming” gewijzigd (artikel 4, lid 1, punten 2 en 3, VKV). Een nieuw artikel 88 ter wordt ingevoegd zodat dochterondernemingen die in een derde land zijn gevestigd, niettemin in acht worden genomen voor deel twee, titel II, VKV (d.w.z. bij het bepalen van minderheidsbelangen), op voorwaarde dat die dochterondernemingen onder de herziene definities van die termen zouden vallen indien zij in de Unie waren gevestigd.

Een aantal verdere wijzigingen wordt aangebracht in artikel 84, lid 1, artikel 85, lid 1, en artikel 87, lid 1, VKV in de context van dochterondernemingen uit derde landen. Deze veranderingen laten de huidige berekening van minderheidsbelangen onverlet, maar moeten de wettekst verduidelijken na recente antwoorden die de Commissie heeft verschaft via het Q&A-instrument bij het Single Rulebook van de EBA.

6.

Output floor


Een “output floor” (kapitaalvloer) voor de risicogebaseerde kapitaalvereisten wordt ingevoerd via aanpassingen aan zowel de VKV als de RKV. Dit is een van de cruciale onderdelen van de Bazel III-hervormingen en moet de buitensporige variabiliteit verminderen van de eigenvermogensvereisten van instellingen bij berekening aan de hand van interne modellen – en zo de kapitaalratio’s van instellingen beter vergelijkbaar maken. Voor de kapitaalvereisten die worden verkregen aan de hand van de interne modellen van instellingen, wordt de limiet verlaagd tot 72,5 % van de eigenvermogensvereisten die zouden gelden op basis van standaardbenaderingen. Het besluit om de output floor in te voeren, is gebaseerd op een analyse die leerde dat bij instellingen die interne modellen gebruiken, de neiging bestaat om risico’s – en dus ook eigenvermogensvereisten – te onderschatten.

De berekening van de risicogewogen activa (RWA’s) na toepassing van de ondergrens (“vloer”) wordt uiteengezet in artikel 92 VKV. Meer bepaald wordt artikel 92, lid 3, gewijzigd om vast te stellen welk totaal van de risicoposten (“TREA”) – na of vóór toepassing van de ondergrens – moet worden gebruikt voor de minimumvereisten inzake eigen vermogen (zgn. “Pijler 1-vereisten”).

Het TREA na toepassing van de ondergrens, zoals dat in artikel 92, lid 5, wordt bepaald, moet alleen door de EU-moederinstelling, de financiële holding of gemengde financiële holding van een bankgroep worden gebruikt voor de op het hoogste consolidatieniveau in de EU berekende groepssolvabiliteitsratio.

Daarentegen blijft het TREA vóór toepassing van de ondergrens gelden voor groepsentiteiten bij de berekening van eigenvermogensvereisten op individueel niveau, zoals nader bepaald in artikel 92, lid 4.

Moederinstellingen, financiële holdings of gemengde financiële instellingen in een lidstaat (niet zijnde de plaats van vestiging van de EU-moederonderneming) moeten hun aandeel van het voor het consolideerde eigenvermogensvereiste van de groep gebruikte begrensde TREA berekenen door het geconsolideerde eigenvermogensvereiste te vermenigvuldigen met het aandeel 38 gesubconsolideerde RWA’s die in voorkomend geval aan die entiteit en haar dochterondernemingen zijn toe te wijzen.

De geconsolideerde RWA’s van de groep die aan een entiteit/subgroep zijn toe te wijzen, moeten overeenkomstig artikel 92, lid 6, worden berekend als de RWA’s van de entiteit/subgroep, alsof de output floor op de TREA daarvan van toepassing zou zijn. Hiermee worden dan de voordelen van risicodiversificatie over de bedrijfsmodellen van verschillende entiteiten binnen dezelfde bankgroep in aanmerking genomen. Terzelfder tijd zouden mogelijke toenames van het eigen vermogen dat vereist is door de toepassing van de output floor op geconsolideerd niveau, eerlijk over de in andere lidstaten dan die van de moederonderneming gevestigde subgroepen moeten worden verdeeld afhankelijk van hun risicoprofiel.

Artikel 92, lid 7, neemt de bepalingen van het vroegere artikel 92, lid 4 over, maar verduidelijkt de berekeningsfactoren die moeten worden toegepast op de verschillende soorten risico die door de eigenvermogensvereisten worden gedekt.

Raamwerk kredietrisico – standaardbenadering (SA-CR)

De standaardbenadering voor kredietrisico (“SA-CR”) wordt door het merendeel van de instellingen in de EU gebruikt om de eigenvermogensvereisten te berekenen voor hun blootstellingen aan kredietrisico. Daarnaast moet de SA-CR dienen als een geloofwaardig alternatief voor internemodellenbenaderingen en als een doeltreffende achtervang daarvoor. De huidige SA-CR blijkt op een aantal punten onvoldoende risicogevoelig te zijn, hetgeen soms onnauwkeurige of ongeschikte waarderingen van kredietrisico oplevert (te hoog of te laag) – en dus een onnauwkeurige of ongeschikte berekening van eigenvermogensvereisten.

De herziening van de SA-CR maakt deze benadering risicogevoeliger voor diverse cruciale aspecten.

7.

Blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling


De tekst van de herziene Bazelse regels voerde een aantal veranderingen in wat betreft de wijze waarop instellingen de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling en verplichtingen voor posten buiten de balanstelling moeten bepalen.

Artikel 5 wordt gewijzigd om de definitie van de term “kredietlijn” op te nemen en de afwijking waarbij contractuele regelingen die aan specifieke voorwaarden voldoen, als kredietlijnen worden ingedeeld.

Artikel 111 wordt gewijzigd om de voor blootstellingen buiten de balanstelling geldende omrekeningsfactoren (“CCF’s”) af te stemmen op de Bazel III-standaarden – door twee nieuwe CCF’s in te voeren van respectievelijk 40 % en 10 % en door de CCF van 0 % te schrappen. De behandeling van de verplichtingen voor posten buiten de balanstelling wordt ook verduidelijkt ten aanzien van de CCF’s die van toepassing zijn om de blootstellingswaarde ervan te bepalen.

Met de in artikel 5, overeenkomstig de Bazel III-standaarden, ingevoerde vrijstelling zullen instellingen echter een CCF van 0 % kunnen blijven toepassen op specifieke contractuele regelingen voor ondernemingen, daaronder begrepen kmo’s, die niet als “kredietlijnen” worden ingedeeld. Voorts wordt met artikel 495 quinquies een overgangsperiode ingesteld waardoor instellingen tot en met 31 december 2029 een CCF van 0 % kunnen blijven toepassen op onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen. Na die datum zal de oplopende CCF‑waarde over de drie daarop volgende jaren worden ingefaseerd, zodat de CCF-waarde aan het einde van de infaseringsperiode op 10 % uitkomt. Tijdens deze overgangsperiode zal de EBA dan kunnen beoordelen of het effect van een CCF van 10 % op die kredietlijnen niet leidt tot onbedoelde gevolgen voor bepaalde types debiteuren die deze kredietlijnen gebruiken als een flexibele bron van financiering. Op basis van die beoordeling zal de Commissie dan moeten beslissen of zij bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indient tot wijziging van de CCF die op onvoorwaardelijk opzegbare kredietlijnen moet worden toegepast.

De indeling van posten buiten de balanstelling in bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig de herziene Bazel III-standaarden, zodat deze beter de groepering van die bestanddelen in subklassen op basis van de toepasselijke CCF’s weergeeft.

Een andere wijziging van artikel 111 is het opnemen van een mandaat voor de EBA om technische elementen te bepalen waarmee instellingen hun blootstellingen buiten de balanstelling correct kunnen indelen bij de subklassen uit bijlage I – en zo de blootstellingswaarde voor deze bestanddelen correct kunnen berekenen.

8.

Blootstellingen met betrekking tot instellingen


De herziene Bazel III-standaarden wijzigden de huidige behandeling van blootstellingen met betrekking tot instellingen, door naast de bestaande benadering met externe kredietrisicobeoordeling (ECRA) de standaardbenadering voor kredietrisicobeoordeling (SCRA) in te voeren. Waar de ECRA voor het bepalen van de toepasselijke risicogewichten gebruikmaakt van externe kredietrisicobeoordelingen (d.w.z. kredietratings) afgegeven door in aanmerking komende kredietbeoordelingsinstellingen (EKBI’s), moeten de instellingen die van de SCRA gebruikmaken, hun blootstellingen met betrekking tot instellingen indelen in drie subklassen (“klassen”).

Artikel 120 wordt gewijzigd in overeenstemming met de Bazel III-standaarden om het risicogewicht voor blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor een kredietbeoordeling van kredietkwaliteitscategorie 2 door een aangewezen EKBI beschikbaar is, te verlagen en in de kortlopende blootstellingen de blootstellingen op te nemen die ontstaan door de beweging van goederen over nationale grenzen, met een oorspronkelijke looptijd van zes maanden of minder.

Artikel 121 wordt gewijzigd om de SCRA uit de Bazel III-standaarden op te nemen voor blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor er geen kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is. In deze benadering moeten instellingen hun blootstellingen met betrekking tot deze instellingen op basis van diverse kwantitatieve en kwalitatieve criteria in een van de drie klassen indelen. Om een mechanische toepassing van de criteria tegen te gaan, gelden voor instellingen de due-diligencevereisten van artikel 79 RKV ten aanzien van blootstellingen met betrekking tot instellingen waarvoor bij het toekennen van het toepasselijke risicogewicht een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is. Een en ander moet ervoor zorgen dat de eigenvermogensvereisten een passende en voorzichtige weergave zijn van de kredietwaardigheid van de tegenpartijen van instellingen, ongeacht of de blootstellingen een externe rating hebben gekregen of niet. In lijn met de Bazel III-standaarden komt de huidige mogelijkheid om voor blootstellingen met betrekking tot instellingen een risicoweging te maken op basis van de ratings van hun overheden, te vervallen om zo de vervlechting tussen instellingen en hun overheden te doorbreken.

Artikel 138 wordt overeenkomstig de Bazel III-standaarden gewijzigd om de vervlechting tussen banken en overheden ook voor instellingen met een rating te doorbreken door te verbieden dat kredietbeoordelingen van een aangewezen EKBI aannames over impliciete overheidsondersteuning meenemen, tenzij de ratings instellingen uit de publieke sector betreffen.

9.

Blootstellingen met betrekking tot ondernemingen


Artikel 122 wordt overeenkomstig de Bazel III-standaarden gewijzigd om het risicogewicht te verlagen voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen waarvoor een kredietbeoordeling van kredietkwaliteitscategorie 3 door een aangewezen EKBI beschikbaar is.

Met de uitrol van de output floor moeten instellingen die voor het berekenen van eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen interne modellen gebruiken, ook de SA-CR toepassen die van externe ratings gebruikmaakt om de kredietkwaliteit van de zakelijke kredietnemer te bepalen. De meeste EU-ondernemingen vragen doorgaans geen externe kredietratings aan, onder meer vanwege de kosten verbonden aan het opstellen van een rating. Aangezien volgens de SA-CR berekende eigenvermogensvereisten gemiddeld voorzichtiger zijn voor ondernemingen zonder rating dan voor ondernemingen met een rating, zou de uitrol van de output floor kunnen zorgen voor aanzienlijke stijgingen van eigenvermogensvereisten voor instellingen die van interne modellen gebruikmaken. Om disruptieve effecten op bancaire kredietverlening aan ondernemingen zonder rating te vermijden en voldoende tijd te bieden om publieke en/of private initiatieven tot stand te laten komen die voor een bredere dekking van kredietratings moeten zorgen, wordt artikel 465 gewijzigd om bij de berekening van de output floor te voorzien in een specifieke overgangsregeling voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zonder rating. Tijdens de overgangsperiode zouden instellingen op hun blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zonder een externe rating een preferent risicogewicht mogen toepassen van 65 %, mits die blootstellingen een kans op wanbetaling (PD) hebben van maximaal 0,5 % (dit stemt overeen met een rating “investeringswaardig”). Deze benadering geldt voor alle ondernemingen zonder rating, ongeacht of zij aan een effectenbeurs genoteerd zijn of niet. De EBA zal het gebruik van deze overgangsbehandeling en de beschikbaarheid van kredietbeoordelingen door aangewezen EKBI’s voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen monitoren. De EBA zal worden gevraagd het gebruik van de overgangsbehandeling te monitoren en een verslag op te stellen over de geschiktheid van de kalibratie ervan. Op basis van dat verslag zal de Commissie dan moeten beslissen of zij bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indient over de behandeling van blootstellingen met betrekking tot ondernemingen van hoge kredietkwaliteit die niet over een rating beschikken.

Maatregelen om de beschikbaarheid van externe ratings voor ondernemingen te verbeteren, worden voorgesteld via wijzigingen van artikel 135.

10.

Behandeling van blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening


Levensvatbare infrastructuurprojecten en andere gespecialiseerde projecten bevorderen is van vitaal belang voor de economische groei van de Unie. Gespecialiseerde kredietverlening door instellingen is ook een bepalend kenmerk van de economie in de Unie, wanneer wordt vergeleken met andere rechtsgebieden waarin dergelijke projecten in hoofdzaak door kapitaalmarkten worden gefinancierd. Grote instellingen die in de EU zijn gevestigd, zijn belangrijke verschaffers van financiering voor gespecialiseerde projecten, objectfinanciering en grondstoffenfinanciering – in de Unie en wereldwijd. Daardoor hebben zij in die sectoren een grote deskundigheid opgebouwd. Die activiteiten verlopen vooral via special purpose entities die doorgaans dienen als ontleningsentiteiten en waarvoor het rendement op hun investeringen de belangrijkste bron is voor de terugbetaling van de verkregen financiering.

Overeenkomstig de Bazel III-standaarden worden in het kader van de SA-CR in het nieuwe artikel 122 bis een categorie blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening ingevoerd en twee algemene benaderingen voor het bepalen van toepasselijke risicogewichten voor gespecialiseerde blootstellingen (een voor blootstellingen met en een tweede voor blootstellingen zonder externe rating). De blootstellingscategorieën “projectfinanciering”, “objectfinanciering” en “grondstoffenfinanciering” worden ingevoerd in het kader van de SA‑CR, in lijn met dezelfde drie subcategorieën in het kader van de interneratingbenaderingen (“IRB-benaderingen”).

Aangezien de nieuwe standaardbenadering in het kader van het Bazel III-raamwerk voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening zonder rating onvoldoende risicogevoelig is om de effecten weer te geven van omvattende zekerheidspakketten die gewoonlijk samenhangen met een aantal blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering in de Unie, wordt in de SA-CR voor deze blootstellingen extra fijnmazigheid ingevoerd. Blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering zonder rating waarbij de daaraan verbonden financiële risico’s prudent en voorzichtig worden beheerd door te voldoen aan een reeks criteria die het risicoprofiel ervan tot een standaard “hoge kwaliteit” kunnen terugbrengen, krijgen een gunstige kapitaalbehandeling vergeleken met de algemene behandeling van blootstellingen met betrekking tot objectfinanciering zonder rating volgens de Bazel III-standaarden. Hoe wordt bepaald wat voor objectfinanciering “hoge kwaliteit” is, is afhankelijk van verdere specifieke voorwaarden die de EBA moet ontwikkelen via ontwerpen van technische reguleringsnormen.

De preferente behandeling die in VKV II is ingevoerd om bancaire financiering en particuliere investeringen in infrastructuurprojecten van hoge kwaliteit te stimuleren (de “infrastructuurondersteuningsfactor” uit artikel 501 bis), blijft – met gerichte verduidelijkingen – behouden in zowel de SA-CR als de IRB-benaderingen voor kredietrisico, waardoor eigenvermogensvereisten voor infrastructuurprojecten kunnen worden verlaagd ten opzichte van de specifieke behandeling in de Bazel III-standaarden. De preferente behandeling in het nieuwe artikel 122 bis voor blootstellingen met betrekking tot projectfinanciering van “hoge kwaliteit” zal echter alleen gelden voor blootstellingen waarop instellingen nog niet de behandeling met de infrastructuurondersteuningsfactor van artikel 501 bis toepassen, om te vermijden dat eigenvermogensvereisten ten onrechte worden verlaagd.

11.

Blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen


Artikel 123 wordt gewijzigd om de indeling in de SA-CR van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen verder af te stemmen op de IRB-benaderingen, zodat de overeenkomstige risicogewichten coherent worden toegepast op dezelfde groep blootstellingen. Ook wordt artikel 123 gewijzigd om een preferente risicogewichtbehandeling van 45 % in te voeren voor revolverende blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die voldoen aan een reeks terugbetalings- of gebruiksvoorwaarden die het risicoprofiel ervan kunnen verlagen. Dit gebeurt door deze, aansluitend bij de Bazel III‑standaarden, te behandelen als “blootstellingen met betrekking tot een transactor”. Blootstellingen met betrekking tot één of meer natuurlijke personen die niet voldoen aan alle voorwaarden om als blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen te worden beschouwd, moeten een risicogewicht van 100 % krijgen.

12.

Blootstellingen met betrekking tot valutamismatch


Een nieuw artikel 123 bis wordt ingevoegd om ten aanzien van personen een multiplicatorvereiste voor risicogewicht in te voeren voor ongedekte blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen en niet-zakelijk onroerend goed indien er een mismatch is tussen de valuta waarin de lening luidt, en die van de inkomstenbron van de debiteur. Zoals aangegeven in de finale Bazel III-standaarden, wordt de multiplicator op 1,5 bepaald, evenwel gemaximeerd op 150 % voor het aldus verkregen uiteindelijke risicogewicht. Indien de valuta van de blootstellingen verschilt van de nationale valuta van het land van verblijf van de debiteur, mogen instellingen alle ongedekte blootstellingen als proxy gebruiken.

13.

Door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen


Overeenkomstig de finale Bazel III-standaarden wordt de behandeling van de categorie door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen gewijzigd zodat deze nog fijnmaziger wordt ten aanzien van het inherente risico dat uitgaat van verschillende soorten onroerendgoedtransacties en -leningen.

Deze nieuwe behandeling van risicogewicht handhaaft het onderscheid tussen leningen gedekt door hypotheken op niet-zakelijk en leningen gedekt door hypotheken op zakelijk onroerend goed, maar maakt dit onderscheid nog fijnmaziger afhankelijk van het soort financiering van de blootstelling (naar gelang inkomensstromen van het als zekerheid verschafte onroerend goed afkomstig zijn of niet) en afhankelijk van de fase waarin het vastgoed zich bevindt (in aanbouw of afgewerkt).

Een nieuw punt is de invoering van een specifieke behandeling van leningen gedekt door hypotheken op inkomstengenererend onroerend goed (IPRE), d.w.z. hypothecaire leningen waarvan de terugbetaling materieel afhankelijk is van de kasstromen die worden gegenereerd door het onroerend goed dat als zekerheid voor deze leningen dient. Uit het bewijsmateriaal dat het Bazelse Comité heeft verzameld, blijkt dat die leningen doorgaans materieel risicovoller zijn dan hypothecaire leningen waarvan de terugbetaling materieel afhankelijk is van de onderliggende capaciteit van de debiteur om zijn leningverplichtingen na te komen. Onder de huidige SA-CR is er echter geen specifieke behandeling voorhanden voor dergelijke risicovollere blootstellingen, ook al is deze afhankelijkheid van kasstromen die worden gegenereerd door het onroerend goed dat als zekerheid voor de lening dient, een belangrijke risicofactor. Het feit dat er geen specifieke behandeling is, kan resulteren in niveaus van eigenvermogensvereisten die ontoereikend zijn om onverwachte verliezen voor dit type door onroerend goed gedekte bloostellingen te dekken.

In artikel 4 worden diverse definities gewijzigd, vervangen of nieuw toegevoegd om de betekenis van de verschillende soorten door hypotheken op onroerend goed gedekte blootstellingen te verduidelijken overeenkomstig de herziene behandelingen in deel III (punten 75 tot en met 75 octies).

Artikel 124 wordt vervangen, om in de leden 1 tot en met 5 de algemene en een aantal specifieke vereisten vast te leggen voor de toewijzing van risicogewichten aan blootstellingen gedekt door hypotheken op, respectievelijk, niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed, met inbegrip van (door niet-zakelijk en zakelijk) onroerend goed gedekte IPRE-blootstellingen. De leden 6 tot en met 10 behouden de huidige periodieke beoordeling van de geschiktheid van de standaardrisicogewichten en het proces om deze naar eigen inzicht van de aangewezen autoriteit op te trekken.

Artikel 125 wordt vervangen om de herziene Bazel III-behandeling voor door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen om te zetten. Hoewel de loan-splitting-benadering behouden blijft – waarbij blootstellingen met betrekking tot hypotheekleningen worden opgedeeld in een deel met en een deel zonder zekerheidsstelling en aan elk van deze beide delen het overeenkomstige risicogewicht wordt toegekend –, wordt de kalibratie ervan aangepast aan de Bazel III-standaarden waarbij het gedekte deel van de blootstelling tot en met 55 % van de waarde van het onroerend goed een risicogewicht van 20 % toegekend krijgt. Deze kalibratie van het risicogewicht voor het gedekte deel biedt een oplossing voor de situatie waarin de instelling te maken kan krijgen met extra onverwachte verliezen die hoger uitvallen dan de haircut die al wordt toegepast op de waarde van het onroerend goed wanneer dit bij wanbetaling van de debiteur wordt verkocht. Voorts biedt artikel 125 een risicogevoeligere fall-back-benadering afhankelijk van de exposure-to-value-ratio (ETV-ratio) voor hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed indien dat onroerend goed niet voor loan-splitting in aanmerking komt (omdat het bijvoorbeeld nog niet is afgewerkt).

Het gewijzigde artikel 125 legt ook een specifieke en fijnmazigere risicogewichtbehandeling vast die geldt voor door niet-zakelijk onroerend goed gedekte IPRE-blootstellingen, tenzij aan het zgn. “harde criterium” is voldaan: indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen waarmee de hypothecaire lening wordt gedekt, informatie heeft gepubliceerd waaruit blijkt dat de vastgoedmarkt goed ontwikkeld is en reeds geruime tijd bestaat, met jaarlijkse verliespercentages die bepaalde drempels niet overschrijden, mogen op niet-zakelijke IPRE-blootstellingen dezelfde preferente risicogewichten worden toegepast als voor andere blootstellingen met betrekking tot niet-zakelijk onroerend goed waarvan het debiteurenrisico niet materieel afhangt van de prestaties van het onroerend goed.

Artikel 126 wordt vervangen om de herziene Bazel III-behandeling voor door hypotheken op zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen om te zetten. Conceptueel gezien is dit een afspiegeling van de behandeling voor door niet-zakelijk onroerend goed gedekte blootstellingen: de gangbare loan-splitting-benadering wordt gehandhaafd en de kalibratie ervan wordt aangepast aan de Bazel III-standaarden waarbij het gedekte gedeelte van de blootstelling tot en met 55% van de waarde van het onroerend goed een risicogewicht van 60 % toegekend krijgt. Voorts biedt artikel 126 een risicogevoeligere fall-back-benadering afhankelijk van de ETV-ratio voor niet-zakelijk onroerend goed indien dat onroerend goed niet voor loan-splitting in aanmerking komt (omdat het bijvoorbeeld nog niet is afgewerkt).

Een specifieke en fijnmazigere risicogewichtbehandeling voor zakelijke IPRE-blootstellingen wordt ingevoerd via wijzigingen van artikel 126, terwijl het “harde criterium” behouden blijft; daarmee kunnen instellingen dezelfde preferente risicogewichten toepassen op blootstellingen met betrekking tot inkomstengenererend en ander zakelijk onroerend goed die worden gedekt door onroerend goed dat is gelegen in markten waar de jaarlijkse verliespercentages bepaalde drempels niet overschrijden.

Leningen voor de financiering van het verwerven van gronden, het ontwikkelen of bouwen (ADC-leningen) van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed leveren een verhoogd risico op. Dat verhoogd risico vloeit voort uit het feit dat de bron van terugbetaling bij het initiëren van de lening ofwel een onroerend goed is dat gepland is, maar waarvan de verkoop onzeker is, ofwel sterk onzekere kasstromen. De huidige behandeling van speculatieve onroerendgoedfinanciering berust uitsluitend op het voornemen van de leningnemer om het onroerend goed met winst door te verkopen, zonder rekening te houden met de mate waarin de terugbetaling echt zeker is. Daarom wordt in artikel 4 een nieuwe definitie ingevoerd en wordt een nieuw artikel 126 bis ingevoegd om de specifieke risicogewichtbehandeling van 150 % uit de Bazel III-standaarden in te voeren voor leningen aan ondernemingen of special purpose vehicles die de verwerving, ontwikkeling en bouw van niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed financieren. Daarentegen wordt de huidige risicogewichtbehandeling van 150 % voor “speculatieve vastgoedfinanciering” geschrapt omdat deze uitsluitend berust op het voornemen van de lenignemer om het onroerend goed met winst door te verkopen, zonder rekening te houden met de mate waarin de terugbetaling echt onzeker is. Overeenkomstig de Bazel III-standaarden biedt artikel 126 bis de mogelijkheid om een risicogewicht van 100 % toe te kennen aan ADC-blootstellingen met betrekking tot niet-zakelijke onroerend goed mits bepaalde risicolimiterende voorwaarden (in termen van overnamestandaarden, percentage voorverkoop-/voorverhuurcontracten en Equity at Risk (EatR)) zijn vervuld.

Om de impact van conjuncturele effecten op de waardering van onroerend goed dat een lening dekt, te verminderen en om de eigenvermogensvereisten voor hypothecaire leningen stabieler te maken, maximeren de finale Bazel III-standaarden de waarde van het onroerend goed dat voor prudentiële doeleinden in aanmerking wordt genomen, op de waarde bij het initiëren van lening, tenzij wijzigingen de waarde van het onroerend goed “ondubbelzinnig” doen toenemen. Terzelfder tijd verplichten de standaarden banken niet om de evolutie van onroerendgoedwaarden te monitoren. Die waarden moeten alleen nog bij uitzonderlijke gebeurtenissen worden aangepast. Daarentegen verplicht de thans in de EU geldende SA-CR instellingen om de waarde van onroerend goed dat als onderpand dient, regelmatig te monitoren. Op basis van deze monitoring moeten instellingen de waarde van het onroerend goed opwaarts of neerwaarts bijstellen (ongeacht de waarde ervan bij het initiëren van de lening). Artikel 208 wordt gewijzigd om de impact te verminderen van conjuncturele effecten op de waardering van onroerend goed dat als onderpand voor leningen dient, en om de eigenvermogensvereisten voor hypothecaire leningen stabieler te maken. Meer bepaald blijft de huidige verplichting om onroerendgoedwaarden frequent te monitoren behouden, waardoor de waarde – anders dan in de Bazel III-standaarden – opwaarts kan worden bijgesteld ten opzichte van de waarde bij het initiëren van de lening, doch beperkt tot de gemiddelde waarde over de laatste drie jaar in het geval van zakelijk onroerend goed en de laatste zes jaar in het geval van niet-zakelijk onroerend goed. Voor onroerend goed dat als zekerheid dient voor gedekte obligaties, wordt in artikel 129 verduidelijkt dat bevoegde autoriteiten instellingen kunnen toestaan om gebruik te maken van de marktwaarde of de hypotheekwaarde zonder dat stijgingen in de waarde van het onroerend goed hoeven te worden beperkt tot het gemiddelde over, respectievelijk, de laatste drie of de laatste zes jaar. Voorts wordt in artikel 208 duidelijk gemaakt dat aanpassingen aan het onroerend goed die de energie-efficiëntie van het pand of de wooneenheid verbeteren, moeten worden beschouwd als factoren die de waarde ervan ondubbelzinnig verhogen. Ten slotte mogen instellingen onroerend goed (her)waarderen door middel van geavanceerde statistische of andere mathematische methoden, die onafhankelijk van het kredietacceptatieproces zijn ontwikkeld, mits een aantal voorwaarden is vervuld, die zijn gebaseerd op de EBA-richtsnoeren inzake de initiëring en monitoring van leningen (EBA/GL/2020/06), en na toestemming van de toezichthouder.

Artikel 465 wordt gewijzigd om bij het berekenen van de output floor te voorzien in een specifieke overgangsregeling voor laagrisicoblootstellingen die worden gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed. Tijdens de overgangsperiode mogen lidstaten instellingen toestaan om een preferent risicogewicht van 10 % toe te passen op het gedekte deel van de blootstelling tot 55 % van de waarde van het onroerend goed en een risicogewicht van 45 % op het resterende deel van de blootstelling tot 80 % van de waarde van het onroerend goed, mits bepaalde voorwaarden zijn vervuld die ervoor moeten zorgen dat het een laag risico betreft, en een en ander door de bevoegde autoriteit wordt geverifieerd. De EBA zal gevraagd worden het gebruik van de overgangsbehandeling te monitoren en een verslag op te stellen over de geschiktheid van de kalibratie ervan. Op basis van dat verslag zal de Commissie dan moeten beslissen of zij bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indient over laagrisicoblootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed worden gedekt.

14.

Blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden


Artikel 128 wordt vervangen om de herziene behandelingen voor blootstellingen met betrekking tot achtergestelde schulden om te zetten zoals die in de finale Bazel III-standaarden is bepaald (d.w.z. een risicogewicht van 150 %).

15.

Blootstellingen in aandelen


Artikel 133 wordt vervangen om de herziene behandeling voor blootstellingen in aandelen in het kader van de finale Bazel III-standaarden om te zetten. De omvang van blootstellingscategorie “blootstellingen in aandelen” wordt verduidelijkt door een definitie te geven van “blootstellingen in aandelen” en door nader te bepalen welke andere instrumenten bij de berekening van de voor kredietrisico gewogen activa als blootstellingen in aandelen moeten worden ingedeeld.

Om de SA-CR risicogevoeliger te maken, geven de herziene risicogewichten het hogere verliesrisico van blootstellingen in aandelen ten opzichte van blootstellingen in de vorm van vreemd vermogen weer via een risicogewicht van 250 % en door te differentiëren tussen langetermijninvesteringen en risicovollere speculatieve investeringen die een risicogewicht van 400 % krijgen toegewezen. Om een en ander niet nodeloos complex te maken, hanteert de indeling van langetermijnindelingen de door de directie van de instelling goedgekeurde aanhoudingsperiode als centraal criterium.

Blootstellingen in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma’s om bepaalde economische sectoren te steunen en waarbij de instelling aanzienlijke subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen in aandelen op een of andere wijze aan overheidstoezicht zijn onderworpen, kunnen een risicogewicht van 100 % krijgen met inachtneming van een drempel van 10 % van het eigen vermogen van de instelling en na toestemming van de toezichthouder. Dergelijke subsidies kunnen ook de vorm hebben van algemene garanties van multilaterale ontwikkelingsbanken, publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstellingen en internationale organisaties. Een en ander moet tot uiting brengen dat de Europese Investeringsbank Groep, multilaterale ontwikkelingsbanken, publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstellingen en lidstaten “wetgevingsprogramma’s” opzetten, die vaak zijn gebaseerd op algemene overheidsgaranties en verband houden met herstel- en veerkrachtplannen, om particulier kapitaal aan te trekken, onder meer voor het ondersteunen van strategische activiteiten.

Voor blootstellingen in aandelen met betrekking tot centrale banken blijft een risicogewicht van 100 % van toepassing.

Ten slotte stelt artikel 133 een ondergrens vast voor blootstellingen in aandelen die als lening worden geboekt, doch voortvloeien uit een debt-for-equity-swap in het kader van de gecontroleerde inning of herstructurering van de schuld: in lijn met de Bazel III-standaard mag het toepasselijke risicogewicht niet lager zijn dat het risicogewicht dat van toepassing zou zijn indien de debt-for-equity-swap in de schuldportefeuille was gebleven.

Veel EU-banken houden langlopende, strategische aandelenbelangen in financiële en niet-financiële vennootschappen aan. De Bazel III-standaarden trekken de risicogewichten voor alle soorten blootstellingen in aandelen op over een overgangsperiode van vijf jaar zonder een specifieke behandeling vast te stellen voor strategische aandelenbelangen. Wanneer de meer voorzichtige benadering uit de Bazel III-standaarden zou worden toegepast op alle bestaande aandelenbelangen, zou dit de economische levensvatbaarheid van bestaande strategische betrekkingen in het gedrang kunnen brengen.

In dat licht bezien wordt artikel 49 gewijzigd om het risicogewicht voor blootstellingen in aandelen met betrekking tot entiteiten uit de financiële sector binnen dezelfde prudentiële consolidatiekring (groep) of, na toestemming van de toezichthouder, voor instellingen die onder dezelfde institutionele protectiestelsel vallen, vastgesteld op 100 %, waardoor de huidige behandeling voor de meeste van de betrokken entiteiten behouden blijft.

Voorts wordt een nieuw artikel 495 bis ingevoegd met daarin een stapsgewijze infasering van de nieuwe risicogewichten voor blootstellingen in aandelen. Ook voorziet dit nieuwe artikel in grandfathering van de huidige behandeling van historische en strategische beleggingen in eigen vermogen die een instelling de voorbije tien jaar heeft gehouden in entiteiten, met inbegrip van verzekeringsondernemingen, waarop zij een invloed van betekenis heeft.

16.

Blootstellingen in wanbetaling


Artikel 127 wordt gewijzigd om meer duidelijkheid te geven over de risicogewichtbehandeling van kortingen op aankopen van niet-renderende blootstellingen (NPE’s), zoals aangekondigd in de mededeling “Aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie”. Daartoe maakt het voorstel duidelijk dat instellingen de korting op gekochte activa in wanbetaling in aanmerking kunnen nemen wanneer zij voor de blootstelling in wanbetaling het passende risicogewicht bepalen. Dit is een aanvulling op de lopende werkzaamheden van de EBA om de technische reguleringsnorm betreffende kredietrisicoaanpassingen te wijzigen.

Verdere aanpassingen van artikel 127 stemmen de bewoording af op die in de herziene Bazel III-standaarden.

17.

Gebruik van kredietbeoordelingen door externe kredietbeoordelingsinstellingen en mapping


Om als mogelijke basis te kunnen dienen voor toekomstige initiatieven voor het opzetten van publieke of private ratingregelingen, wordt artikel 135 zodanig gewijzigd dat de Europese toezichthouders (ESA’s) opdracht krijgen een verslag op te stellen over de hinderpalen voor de beschikbaarheid van externe kredietratings door EKBI’s, en met name voor ondernemingen, en over de vraag welke maatregelen hiervoor een oplossing kunnen bieden.

Raamwerk kredietrisico – Interneratingbenaderingen (IRB)

18.

Inkrimping van het toepassingsgebied van interneratingbenaderingen


Eigenvermogensvereisten voor kredietrisico die op interne modellen van instellingen zijn gebaseerd, hebben aanzienlijke voordelen in termen van risicogevoeligheid en het inzicht van instellingen in hun risico’s, maar ook voor het gelijke speelveld tussen instellingen in de Unie. De financiële crisis heeft echter belangrijke tekortkomingen in de IRB-benaderingen aan het licht gebracht. Een hele reeks studies op zowel internationaal niveau als EU-niveau constateerde een onaanvaardbaar brede variatie in kapitaalvereisten tussen instellingen die niet uitsluitend te verklaren valt door verschillen in het risicokarakter van portefeuilles van instellingen. Dit is een hinderpaal voor de vergelijkbaarheid van kapitaalratio’s en is van invloed op het gelijke speelveld tussen instellingen. Ook bracht de crisis gevallen aan het licht waarin de verliezen die instellingen op bepaalde portefeuilles hebben geleden, aanzienlijk hoger uitvielen dan in modellen werd voorspeld, waardoor individuele instellingen onvoldoende kapitaal aanhielden.

Instellingen handelden zo omdat het toepasselijke raamwerk onvoldoende limieten bevatte wat betreft de beschikbaarheid van IRB-benaderingen voor blootstellingscategorieën die moeilijk te modelleren zijn, en omdat het raamwerk de instellingen die de IRB-benadering voor bepaalde van hun blootstellingen wilden gebruiken, in beginsel verplichtte deze uit te rollen voor álle blootstellingen.

Artikel 150 en artikel 151, lid 8, worden gewijzigd om de blootstellingscategorieën te beperken waarvoor interne modellen mogen worden gebruikt bij de berekening van eigenvermogensvereisten voor kredietrisico, om zodoende uitvoering te geven aan de Bazel III-standaarden. Meer bepaald is het gebruik van de geavanceerde IRB‑benadering (“A‑IRB-benadering”) waarmee alle risicoparameters kunnen worden gemodelleerd, alleen toegestaan voor de blootstellingscategorieën waarvoor robuuste modellering mogelijk is, terwijl andere blootstellingscategorieën worden “gemigreerd” naar minder verfijnde benaderingen:

·voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen met een totale geconsolideerde jaaromzet van meer dan 500 miljoen EUR óf die deel uitmaken van een groep waar de totale jaaromzet voor de geconsolideerde groep meer dan 500 miljoen EUR bedraagt (“grote ondernemingen”) en voor blootstellingen met betrekking tot instellingen en andere entiteiten uit de financiële sector (daaronder begrepen entiteiten die als ondernemingen worden behandeld) is het gebruik van de A-IRB-benadering niet langer mogelijk – voor deze blootstellingen kunnen instellingen de elementaire IRB-benadering (F-IRB-benadering) gebruiken en dus alleen de kans op wanbetaling (PD) modelleren;

·voor blootstellingen in aandelen is de IRB-benadering niet meer beschikbaar – voor deze blootstellingen moeten instellingen de SA-CR gebruiken.

De verwachting is dat door het beperken van het gebruik van geavanceerde modelleringsbenaderingen een belangrijke oorzaak van onterechte variabiliteit in RWA’s wordt weggenomen, waardoor eigenvermogensvereisten beter vergelijkbaar zouden moeten worden. Daarnaast verdwijnt hiermee een bron van nodeloze complexiteit uit het raamwerk.

19.

Nieuwe blootstellingscategorie voor regionale en lokale overheden en voor publiekrechtelijke entiteiten


Momenteel kunnen blootstellingen met betrekking tot publiekrechtelijke entiteiten (PSE’s) en regionale en lokale overheden (RGLA’s) worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden of als blootstellingen met betrekking tot instellingen. Blootstellingen die worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot instellingen, zouden onder de herziene Bazel III-standaarden moeten migreren naar de F-IRB-benadering – en dus aan modelleringsrestricties onderhevig zijn –, terwijl dat bij blootstellingen die als blootstellingen met betrekking tot centrale overheden worden behandeld, niet het geval zou zijn. Om nodeloze complexiteit in het raamwerk te verminderen, om een coherente benadering te garanderen van blootstellingen met betrekking tot PSE’s en die met betrekking tot RGLA’s en om onbedoelde variabiliteit in de daarmee samenhangende eigenvermogensvereisten te vermijden, is het voorstel om in artikel 147, lid 2, een nieuwe “PSE-RGLA”-blootstellingscategorie te creëren, waarbij alle blootstellingen met betrekking tot die entiteiten zouden worden ingedeeld (ongeacht of zij momenteel als blootstellingen met betrekking tot overheden of met betrekking tot instellingen worden ingedeeld) en om op deze nieuwe blootstellingscategorie dezelfde regels toe te passen als die welke van toepassing zijn op de blootstellingscategorie “general corporates”, zoals bepaald in een nieuw artikel 151, lid 11. Meer bepaald zouden de input floors voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen op dezelfde wijze gelden voor blootstellingen die tot de blootstellingscategorie “PSE-RGLA” behoren.

20.

Input floors in het kader van de A-IRB-benadering


Artikel 160, lid 1, artikel 161, lid 4, artikel 164, lid 4, en artikel 166, lid 8 quater, worden gewijzigd om minimumwaarden in te stellen voor eigen ramingen van instellingen voor IRB-parameters die worden gebruikt als input voor de berekening van RWA’s (“input floors”). Deze input floors moeten ervoor zorgen dat eigenvermogensvereisten niet onder voldoende prudente niveaus zakken, mitigeren het modelrisico, meetfouten en databeperkingen en verbeteren de vergelijkbaarheid van kapitaalratio’s tussen instellingen.

Wat de PD-risicoparameter betreft, worden de bestaande input floors licht opgetrokken (van 0,03 % onder Bazel II naar 0,05 % onder Bazel III). Voor de parameters Loss Given Default (LGD) en CCF zijn de input floors dan weer nieuwe vereisten, die prudent zijn gekalibreerd. De LGD-input floor voor niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot ondernemingen wordt bepaald op 25 % en voor niet-gedekte algemene blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen op 30 %. Voor gedekte blootstellingen wordt per type zekerheid een formule met voorzichtige haircuts gegeven, terwijl de IRB-specifieke CCF-input floor wordt vastgesteld op 50 % van de toepasselijke CCF’s in de standaardbenadering.

21.

Behandeling van blootstellingen met betrekking tot overheden


Een nieuw artikel 159 bis wordt ingevoegd om, overeenkomstig de Bazel III-standaarden, te bepalen dat de (in de vorige afdeling beschreven) nieuwe input floors voor eigen PD-, LGD- en CCF-ramingen van instellingen niet van toepassing zijn op blootstellingen met betrekking tot overheden.

Schrapping van de “1,06 schaalfactor” in de formule voor risicogewicht

Overeenkomstig de Bazel III-standaarden worden artikel 153, lid 1, en artikel 154, lid 1, gewijzigd om de “1,06 schaalfactor” te schrappen voor de risicogewogen posten voor kredietrisico in het kader van de IRB-benaderingen, waardoor de berekening wordt vereenvoudigd en de 6 %-kalibratieopslag in de IRB-risicogewichten die in het kader van het huidige raamwerk van toepassing zijn, komt te vervallen.

Schrapping van de “double default”-behandeling

Artikel 153, lid 3, artikel 154, lid 2, artikel 202 en artikel 217 worden gewijzigd om de double default-methode te schrappen die van toepassing was op bepaalde gegarandeerde blootstellingen, zodat er voor de berekening van risicogewichten slechts één algemene formule overblijft en het raamwerk eenvoudiger wordt, zoals bepaald door de Bazel III‑standaarden. Doordat er minder opties zijn ingebouwd, zorgt de herziene berekening voor een betere vergelijkbaarheid van RWA’s tussen instellingen en voor een vermindering van onterechte variabiliteit.

22.

Uitrol van de IRB-benaderingen en het permanente gedeeltelijk gebruik


Onder de finale Bazel III-standaarden is de keuze door een instelling voor de IRB‑benaderingen voor één blootstellingscategorie niet langer afhankelijk van de omstandigheid dat alle blootstellingscategorieën van haar niet-handelsportefeuille uiteindelijk volgens de IRB-benadering moeten worden behandeld (“IRB-uitrol”), met uitzondering van de blootstellingen waarvoor een permanent gedeeltelijk gebruik (“PPU”) van de SA-CR volgens de regels is toegestaan en nadat goedkeuring van de bevoegde autoriteit is verkregen. Dit nieuwe beginsel wordt uitgevoerd in de artikelen 148 en 150, waardoor instellingen de IRB-benadering selectief kunnen toepassen.

Om voor een gelijk speelveld te zorgen tussen de instellingen die hun blootstellingen momenteel volgens een van de IRB-benaderingen behandelen, en degene die dat niet doen, bevat een nieuw artikel 494 quinquies overgangsregelingen waardoor instellingen binnen een periode van drie jaar mogen teruggrijpen op de SA-CR mits zij daarvoor volgens een vereenvoudigde procedure van bevoegde autoriteiten toestemming hebben gekregen.

23.

Herziene risicoparameter in de elementaire IRB-benaderingen


Artikel 161, lid 1, wordt gewijzigd om de geherkalibreerde LGD-waarde voor preferente niet-gedekte blootstellingen met betrekking tot ondernemingen toe te passen (een LGD van 40 % in plaats van 45 %). Ook de LGD-waarde voor verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen wordt gewijzigd om deze af te stemmen op de behandeling volgens Bazel.

Herzien toepassingsbereik en herziene berekeningsmethodieken voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren (CCF’s)

Artikel 166, leden 8 bis, 8 ter en 8 quinquies, en artikel 182 worden gewijzigd om het toepassingsbereik en de berekeningsmethodieken voor de berekening van eigen CCF‑ramingen die worden gebruikt om de blootstellingswaarde te bepalen van posten buiten de balanstelling niet zijnde derivatencontracten, aan te passen. Met name verplichten de nieuwe bepalingen het gebruik van een vaste periode van twaalf maanden vóór wanbetaling om eigen CCF-ramingen te maken, en laten zij het gebruik van eigen ramingen alleen toe voor specifieke kredietlijnen waarvoor de overeenkomstige standaard-CCF minder dan 100 % bedraagt.

24.

Garanties van protectiegevers krijgen een minder verfijnde benadering


De Bazel III-standaarden brachten een ingrijpende herziening mee van de methoden die instellingen mogen gebruiken om de risicolimiterende effecten van in aanmerking komende garanties in aanmerking te nemen, zodat onder meer het aantal benaderingen wordt beperkt – en zodoende ook de variabiliteit van eigenvermogensvereisten wordt verminderd. Daartoe voorzien de Bazel III-standaarden in beginsel dat het op het gedekte deel van de blootstelling toe te passen risicogewicht het gedeelte moet zijn dat moet worden berekend volgens de benadering die wordt toegepast op vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de protectiegever. Wanneer een blootstelling die volgens de A-IRB-benadering wordt behandeld, wordt gegarandeerd door een garantiegever die volgens de F-IRB-benadering of de SA-CR wordt behandeld, resulteert de inaanmerkingneming van die garantie erin dat de gegarandeerde blootstelling volgens, respectievelijk, de F-IRB of de SA-CR wordt behandeld. Om garanties in de A-IRB-benadering in aanmerking te nemen, moet een van de volgende benaderingen worden gehanteerd:

·de vervanging van de risicogewichtbenadering, waarbij het risicogewicht van de debiteur wordt vervangen door het risicogewicht van de garantiegever indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de garantiegever volgens de SA-CR worden behandeld (artikel 235 bis);

·de vervanging van de risicoparameterbenadering, waarbij de risicoparameters van de debiteur worden vervangen door de risicoparameters van de garantiegever indien vergelijkbare directe blootstellingen met betrekking tot de garantiegever volgens de IRB-benadering worden behandeld (artikel 236 bis); of

·de aanpassing van de ramingen van de LGD of van zowel de PD als de LGD (artikel 183). In deze benadering, zo maakt het voorstel duidelijk, mag de inaanmerkingneming van een garantie nooit een risicogewicht voor de gegarandeerde blootstelling opleveren dat lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever. Een en ander moet de coherentie van het raamwerk in termen van risico-inschatting veilig stellen, door te vermijden dat er een situatie ontstaat waarbij een indirecte blootstelling met betrekking tot een bepaalde protectiegever een lager risicogewicht kan krijgen dan een vergelijkbare directe blootstelling waarbij diezelfde protectiegever de debiteur is.

25.

Blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening volgens de A-IRB-benadering


De nieuwe modelleringsrestricties in de Bazel III-standaarden zijn betrekkelijk beperkt wat betreft de behandeling van blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening volgens de IRB-benaderingen. Weliswaar gelden er risicoparametervloeren, maar de A-IRB-benadering blijft – anders dan de behandeling voor andere blootstellingen met betrekking tot ondernemingen – beschikbaar ongeacht de grootte van de debiteur. De nieuwe parametervloeren voor blootstellingen met betrekking tot ondernemingen zijn echter ook van toepassing op blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening zonder dat rekening wordt gehouden met de specifieke kredietverleningspraktijken die zekerheidsregelingen omvatten die het kredietrisico moeten beperken.

Daarom wordt een nieuw artikel 495 ter ingevoegd om de nieuwe vloeren in te faseren, beginnend bij een 50 % kortingfactor die over een periode van vijf jaar stapsgewijs oploopt tot 100 %. Voorts geeft dat artikel de EBA opdracht om de toereikendheid van PD- en LGD‑input floors voor blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening te beoordelen en machtigt het de Commissie om de parameters met een op een beoordeling van de EBA gebaseerde gedelegeerde handeling te herzien.

26.

Machtigingsbepalingen voor blootstellingen met betrekking tot leasingtransacties en kredietverzekering


De instellingen in de EU hebben een hoge mate van deskundigheid en risicobeheer ontwikkeld op het gebied van leasing, maar ook voor het gebruik van kredietverzekeringen, met name ten behoeve van handelsfinanciering. Zonder voldoende data blijft het echter onduidelijk of de nieuwe risicoparameters correct zijn gekalibreerd om het risicolimiterende effect van zekerheden voor leasingactiviteiten tot uiting te brengen. Hetzelfde geldt voor de vraag welke kenmerken kredietverzekeringspolissen moeten hebben om als in aanmerking komende kredietprotectie in aanmerking te worden genomen.

Daarom wordt een nieuw artikel 495 quater ingevoegd waarin de EBA de opdracht krijgt om de geschiktheid van de Bazel III-risicokalibratie van de parameters voor blootstellingen met betrekking tot leasingtransacties te beoordelen, en met name de nieuwe haircuts voor zekerheden (“volatiliteitsaanpassingen”) en reglementaire waarden voor LGD met zekerheidsstelling. De Commissie wordt gemachtigd om de kalibratie, zo nodig, te herzien via een gedelegeerde handeling, rekening houdende met het verslag van de EBA. In de tussentijd geldt een infaseringsperiode van vijf jaar voor de nieuwe risicoparameters van de A-IRB-benadering.

Voorts wordt een nieuw artikel 495 quinquies ingevoegd waarbij de EBA opdracht krijgt om aan de Commissie verslag te doen over de toelaatbaarheid en het gebruik van kredietverzekeringen als kredietrisicolimiteringstechniek en over de passende risicoparameters die moeten worden gekoppeld aan de SA-CR en de elementaire IRB‑benadering. Op basis van dat verslag moet de Commissie dan, zo nodig, een wetgevingsvoorstel indienen over het gebruik van kredietverzekeringen als een kredietrisicolimiteringstechniek.

Raamwerk kredietrisico – Kredietrisicolimiteringstechnieken

De artikelen 224 tot en met 230 worden gewijzigd om de Bazel III-standaarden en -methoden voor het in aanmerking nemen van zekerheden en garanties in zowel de SA-CR als de F‑IRB‑benadering om te zetten. Meer bepaald zijn de reglementaire reductiefactoren voor financiële zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (FCCM) herzien, net zoals de waarden van LGD’s met zekerheidsstelling en haircuts voor zekerheden ten aanzien van blootstellingen die volgens de F-IRB-benadering worden behandeld.

Artikel 213, lid 1, punt c), iii), en artikel 215, lid 2, worden gewijzigd om duidelijkheid te verschaffen over de toelaatbaarheidscriteria voor, respectievelijk, garanties en garanties die zijn afgegeven in het kader van onderlingegarantiesystemen of waarvoor door bepaalde entiteiten een tegengarantie is afgegeven. Die verduidelijkingen moeten met name meer duidelijkheid bieden over de toelaatbaarheid als kredietrisicolimiteringstechniek van regelingen voor overheidsgaranties die in het kader van de COVID-19-crisis zijn opgezet.

27.

Raamwerk marktrisico


In 2016 heeft het Bazelse Comité een eerste reeks herziene standaarden voor marktrisico bekendgemaakt, die bekend staan als de Fundamental Review of the Trading Book (“FRTB”). Die moesten geconstateerde tekortkomingen verhelpen in het raamwerk voor kapitaalvereisten voor marktrisico ten behoeve van posities in de handelsportefeuille. Bij de monitoring van het effect van de FRTB-standaarden heeft het Bazelse Comité een aantal problemen met de FRTB-standaarden vastgesteld en daarom heeft het in januari 2019 herziene FRTB-standaarden bekendgemaakt.

In november 2016 had de Commissie aanvankelijk voorgesteld om in het kader van VKV II bindende eigenvermogensvereisten in te voeren die op de FRTB-standaarden waren gebaseerd, om zo de tekortkomingen in het raamwerk voor marktrisico te verhelpen. Omdat het Bazelse Comité nadien echter heeft beslist om die standaarden te herzien, volgens tijdslijnen die niet verenigbaar waren met de mijlpalen in de onderhandelingen over VKV II, waren het Europees Parlement en de Raad overeengekomen om de FRTB-standaarden in de VKV II uitsluitend voor rapportagedoeleinden toe te passen. De invoering van op de FRTB-standaarden gebaseerde eigenvermogensvereisten zou dan later volgen, door middel van de vaststelling van een afzonderlijk wetgevingsvoorstel.

Om bindende eigenvermogensvereisten voor marktrisico in te voeren die bij de herziene FRTB-standaarden aansluiten, wordt in de VKV een aantal wijzigingen aangebracht.

28.

Onderwerp, toepassingsgebied en definities


Artikel 4 wordt gewijzigd om de definitie van “tradingafdeling” te verduidelijken.

29.

Eigenvermogensbestanddelen


Artikel 34 wordt gewijzigd om een afwijking op te nemen waardoor instellingen, op basis van een advies van de EBA, de totale aanvullende waardeaanpassingen in uitzonderlijke omstandigheden kunnen verlagen, om een oplossing te bieden voor de in de van het tier 1‑kernkapitaal afgetrokken aanvullende waardeaanpassingen vervatte procycliciteit.

30.

Algemene vereisten, waardering en rapportage


Artikel 102 wordt gewijzigd om de FRTB-benadering in te voeren bij de berekening van eigenvermogensvereisten. Artikel 104 wordt vervangen om de criteria te herzien die worden gebruikt om posities toe te wijzen aan de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille (d.w.z. het banking book). Het voert ook een afwijking in waardoor een instelling specifieke instrumenten aan de niet-handelsportefeuille kan toewijzen die anders aan de handelsportefeuille zouden zijn toegewezen; aan die afwijking zijn zeer strenge voorwaarden gekoppeld en zij moet de goedkeuring hebben van de bevoegde autoriteit van de instelling. Artikel 104 bis wordt gewijzigd om nader de voorwaarden te bepalen die moeten worden gehanteerd om een instrument tussen beide portefeuilles herin te delen. Artikel 104 ter wordt gewijzigd om een afwijking in te voeren waardoor instellingen specifieke tradingafdelingen kunnen oprichten waaraan zij uitsluitend posities in de niet-handelsportefeuille kunnen toewijzen die aan valuta- en grondstoffenrisico onderhevig zijn. Artikel 104 quater wordt ingevoegd om de behandeling te bepalen van afdekkingen van valutarisico van kapitaalratio’s, waardoor instellingen – onder bepaalde voorwaarden – bepaalde posities kunnen uitsluiten van de berekening van de eigenvermogensvereisten voor valutarisico. Artikel 106 wordt gewijzigd om de bestaande bepalingen inzake risico-overdrachten te verduidelijken.

31.

Algemene bepalingen


Artikel 325 wordt gewijzigd om bindende eigenvermogensvereisten voor marktrisico in te voeren die zijn gebaseerd op de FRTB-benaderingen die in hoofdstuk 1 bis (alternatieve standaardbenadering of “A-SA”), hoofdstukk 1 ter (alternatieve internemodellenbenadering of “A‑IMA”) en de hoofdstukken 2 tot en met 4 (vereenvoudigde standaardbenadering of “SSA”) zijn vastgesteld, alsmede de voorwaarden voor het gebruik ervan en de frequentie waarmee eigenvermogensvereisten moeten worden berekend. Ook wordt een afwijking ingevoerd voor instellingen die eigenvermogensvereisten berekenen voor aan valutarisico onderhevige posities die van hun eigen vermogen worden afgetrokken.

Artikel 325 bis wordt gewijzigd om de toelaatbaarheidscriteria voor het gebruik van de SSA in te voeren.

Artikel 325 ter verduidelijkt de berekening van eigenvermogensvereisten voor marktrisico op geconsolideerde basis.

32.

De alternatieve standaardbenadering (A-SA)


Artikel 325 quater wordt gewijzigd om aanvullende kwalitatieve vereisten in te voeren voor de validatie, documentatie en governance van de A-SA.

Artikel 325 undecies wordt gewijzigd om bepaalde elementen te verduidelijken van de finale FRTB-standaarden wat betreft de behandeling van beleggingen in fondsen (d.w.z. instellingen voor collectieve belegging of “icb’s”) en om een aantal gerichte aanpassingen aan te brengen in de berekening van de eigenvermogensvereisten voor deze posities, zodat de behandeling van icb’s in de standaardbenadering de complexiteit van de berekening niet onevenredig doet toenemen en minder nadelig is, aangezien icb’s een cruciale rol spelen bij de opbouw van particuliere besparingen, of dat nu voor belangrijke investeringen is of voor het pensioen. Op deze doelstellingen wordt ingespeeld door te bepalen dat instellingen maandelijks de doorkijkbenadering moeten toepassen voor de posities in icb’s waarop die benadering ziet, en door instellingen – onder specifieke voorwaarden – toe te staan van relevante derden afkomstige data te gebruiken om de eigenvermogensvereisten aan de hand van de doorkijkbenadering te berekenen. Daarnaast neemt artikel 325 undecies, wat de beleidsbenadering betreft, een opdracht voor de EBA op om nader de technische elementen te bepalen die de instellingen moeten gebruiken om de hypothetische portefeuille op te bouwen die bij de berekening van de eigenvermogensvereisten wordt gebruikt.

Artikel 325 octodecies wordt gewijzigd om de behandeling van wisselkoersvegarisicofactoren te verduidelijken.

Artikel 325 vicies wordt gewijzigd om de formule voor vegarisicogevoeligheden bij te stellen.

Artikel 325 unvicies wordt gewijzigd om de bij de berekening van eigenvermogensvereisten gebruikte gevoeligheden nog nauwer af te stemmen op de gevoeligheden die bij het risicobeheer van de instelling worden gebruikt.

Een bepaling met betrekking tot verhandelde krediet- en aandelenderivaten niet zijnde niet‑securitisatie-instrumenten wordt verplaatst van artikel 325 novovicies naar het meer relevante artikel 325 tervicies.

De artikelen 325 sexvicies, 325 quadragies, 325 quintricies en 325 octotricies worden op vergelijkbare wijze gewijzigd om de toewijzing van kredietkwaliteitscategorieën in de A-SA te verduidelijken.

Artikel 325 duotricies wordt gewijzigd om de behandeling van de inflatierisicofactor en cross-currencybasisrisicofactoren te verduidelijken.

Artikel 325 quintricies en artikel 325 octotricies worden gewijzigd om de risicogewichten van gedekte obligaties (zowel met externe rating als zonder rating) te verduidelijken.

Artikel 325 sextricies en artikel 325 septtricies worden gewijzigd om de waarde van de correlatieparameters te verduidelijken.

Artikel 325 sexquadragies wordt gewijzigd om een lager risicogewicht in te voeren voor de grondstoffendeltarisicofactor voor koolstofemissiehandel. In de finale Bazel III-standaarden worden emissierechten gelijkgeschakeld met elektriciteitscontracten, die in het licht van historische data voor de EU-markt voor emissierechten als te voorzichtig kunnen worden beschouwd. De marktstabiliteitsreserve (MSR) die de Commissie in 2015 heeft opgericht, heeft de volatiliteit van prijzen voor rechten in het emissiehandelssysteem (ETS) immers gestabiliseerd. Een en ander rechtvaardigt de invoering van een specifieke – van elektriciteit te onderscheiden – risicocategorie voor ETS-rechten in de A-SA, met een lager risicogewicht gelijk aan 40 %, om zo de huidige prijsvolatiliteit van deze EU-specifieke grondstof beter tot uiting te brengen.

Artikel 325 unquinquagies wordt gewijzigd om de risicogewichten voor gevoeligheden aan vegarisicofactoren te verduidelijken.

33.

De alternatieve internemodellenbenadering (A-IMA)


Artikel 325 terquinquagies wordt gewijzigd om de voorwaarden te verduidelijken die de instellingen in acht moeten nemen om de A‑IMA te mogen gebruiken voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor marktrisico.

Artikel 325 quaterquinquagies wordt gewijzigd om de formule op te nemen voor het aggregeren van de volgens de A‑IMA berekende eigenvermogensvereisten.

Artikel 325 sexquinquagies wordt gewijzigd om de EBA opdracht te geven voor een technische reguleringsnorm waarin de criteria worden vastgesteld voor het gebruik van data-inputs in het risicometingsmodel.

Artikel 325 octoquinquagies wordt gewijzigd om voor de bevoegde autoriteiten nieuwe bevoegdheden te bepalen ten aanzien van de beoordeling van de modelleerbaarheid van de risicofactoren die worden toegepast door instellingen die de A‑IMA gebruiken.

Artikel 325 novoquinquagies wordt gewijzigd om voor de bevoegde autoriteiten nieuwe bevoegdheden in te voeren om tekortkomingen van modellen te verhelpen en wat betreft de backtestingvereisten die worden toegepast door instellingen die de A‑IMA gebruiken.

Artikel 325 sexagies wordt gewijzigd om bindende vereisten in te voeren voor de P&L‑toerekening door instellingen die de A‑IMA gebruiken.

Artikel 325 unsexagies wordt gebruikt om aanpassingen door te voeren voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico ten aanzien van icb-posities volgens de A‑IMA, met name om ervoor te zorgen dat meer icb’s volgens deze benadering in aanmerking kunnen komen. Evenals bij de wijzigingen van de behandeling van icb’s in de A‑SA, mogen instellingen – onder specifieke voorwaarden – door relevante derden verschafte data gebruiken bij de berekening van de eigenvermogensvereisten volgens de doorkijkbenadering, en moeten zij de doorkijkbenadering ten minste wekelijks toepassen.

Artikel 325 duosexagies wordt gewijzigd om de verantwoordelijkheden van de afdeling risicobeheersing en de afdeling validatie ten aanzien van het risicobeheersysteem te verduidelijken.

Artikel 325 novosexagies wordt gewijzigd om verder te verduidelijken in welke situaties instellingen een IRB-model mogen gebruiken om ten behoeve van het eigenvermogensvereiste voor wanbetalingsrisico kansen op wanbetaling en Loss Given Default te ramen.

De artikelen 337, 338, 352 en 361 worden gewijzigd om bepalingen die voor het gebruik van de SSA niet langer relevant zijn, te vervangen of te schrappen.

34.

Gebruik van interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten


Hoofdstuk vijf wordt geschrapt omdat de internemodellenbenadering (IMA) die thans wordt gebruikt om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, wordt vervangen door de in hoofdstuk 1 ter beschreven A‑IMA.

35.

Gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen


Aangezien het onzeker is of belangrijke rechtsgebieden van de finale Bazel III-standaarden zullen afwijken bij de omzetting van de FRTB en omdat het belangrijk is in de praktijk een gelijk speelveld te verzekeren tussen in de Unie gevestigde instellingen en hun internationale concurrenten, machtigt artikel 461 bis de Commissie om gedelegeerde handelingen vast te stellen om de benaderingen te wijzigen die bij de berekening van eigenvermogensvereisten voor marktrisico worden gebruikt en om de datum waarop deze benaderingen van toepassing worden, te wijzigen zodat deze aansluiten op internationale ontwikkelingen.

36.

Risicoraamwerk aanpassing van de kredietwaardering (CVA)


De aanpassing van de kredietwaardering (CVA) is een boekhoudkundige aanpassing van de reële waarde van de prijs van een derivatentransactie, zodat voorzieningen kunnen worden gevormd voor mogelijke verliezen als gevolg van de verslechtering van de kredietwaardigheid van de tegenpartij bij die transactie. Tijdens de internationale financiële crisis leed een aantal systeemrelevante banken forse CVA-verliezen op hun derivatenportefeuille omdat terzelfder tijd de kredietwaardigheid van veel van hun tegenpartijen verslechterde. Daardoor introduceerde het Bazelse Comité, als onderdeel van de eerste reeks Bazel III-hervormingen, nieuwe standaarden om kapitaalvereisten voor CVA‑risico te berekenen, zodat in de toekomst het CVA-risico van banken door voldoende kapitaal zou zijn gedekt. Deze Bazelse standaarden zijn in 2013 via de VKV in Unierecht omgezet.

Banken en toezichthouders maakten zich echter zorgen dat de standaarden van 2011 het daadwerkelijke CVA-risico waaraan banken waren blootgesteld, niet correct in beeld brachten. Met name kwam er op drie specifieke punten kritiek op die standaarden: i) de benaderingen in die standaarden ontbreekt het aan risicogevoeligheid; ii) zij houden geen rekening met CVA-modellen die banken voor boekhoudkundige doelstellingen hebben ontwikkeld, en iii) de in die standaarden beschreven benaderingen brengen het marktrisico dat in derivatentransacties met tegenpartijen besloten ligt, niet goed in beeld. Om die bezwaren weg te nemen, heeft het Bazelse Comité in december 2017 herziene standaarden bekendgemaakt, in het kader van de finale Bazel III-hervormingen, en heeft het de kalibratie ervan in juli 2020 verder aangepast in een herziene publicatie. Om de VKV af te stemmen op de standaarden van het Bazelse Comité uit 2020, wordt in de VKV een aantal wijzigingen doorgevoerd.

In artikel 381 wordt een definitie ingevoerd van wat “CVA-risico” precies betekent, om zowel het creditspreadrisico van een tegenpartij van een instelling als het marktrisico van de portefeuille transacties die deze instelling met die tegenpartij uitvoert, in beeld te krijgen.

Artikel 382 wordt gewijzigd om duidelijk te maken voor welke effectenfinancieringstransacties de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico gelden. Daarnaast wordt een nieuwe bepaling ingevoerd die instellingen verplicht om de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te rapporteren voor transacties die overeenkomstig dat artikel zijn vrijgesteld. Voorts wordt bepaald dat instellingen die het CVA-risico van deze vrijgestelde transacties afdekken, de discretie hebben om het eigenvermogensvereiste voor CVA-risico voor die transacties te berekenen, rekening houdende met de desbetreffende in aanmerking komende afdekkingen. Ten slotte krijgt de EBA nieuwe opdrachten om richtsnoeren uit te werken die toezichthouders moeten helpen om buitensporig CVA-risico op te sporen en om een technische reguleringsnorm te ontwikkelen die de voorwaarden vaststelt om de materialiteit te beoordelen van blootstellingen met betrekking tot CVA-risico die voortvloeien uit tegen reële waarde gewaardeerde effectenfinancieringstransacties.

Een artikel 382 bis wordt ingevoegd waarin de nieuwe benaderingen worden uiteengezet die instellingen moeten gebruiken om hun eigenvermogensvereisten voor CVA-risico te berekenen, alsmede de voorwaarden om een combinatie van die benaderingen te mogen gebruiken.

Artikel 383 wordt vervangen om de algemene vereisten in te voeren voor het gebruik van de standaardbenadering voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, alsmede de definitie van daarvoor bestemde regelgevings-CVA. De artikelen 383 bis tot en met 383 quinvicies worden ingevoegd om de technische elementen van de standaardbenadering verder vast te leggen.

Artikel 384 wordt vervangen om de basisbenadering in te voeren voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, in lijn met de Bazel III-standaarden.

Artikel 385 wordt vervangen om de vereenvoudigde benadering in te voeren voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico, samen met de criteria om de vereenvoudigde benadering te mogen gebruiken.

Ten slotte wordt artikel 386 gewijzigd om de nieuwe vereisten tot uiting te brengen die van toepassing zijn op in aanmerking komende afdekkingen ten behoeve van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico.

Raamwerk vloeren minimumhaircuts voor effectenfinancieringstransacties (SFT’s)

Effectenfinancieringstransacties (SFT’s) vervullen een essentiële rol in het financiële bestel van de Unie omdat financiële instellingen daarmee hun eigen liquiditeitspositie kunnen beheren en hun market-makingactiviteiten voor effecten kunnen ondersteunen. SFT’s zijn ook belangrijk voor centrale banken omdat zij met die transacties – via financiële instellingen – hun monetaire beleidsplannen naar de reële economie kunnen doorgeven. Met SFT’s kunnen marktdeelnemers echter ook de hefboomwerking van hun posities steeds opnieuw vergroten door, respectievelijk, zekerheden in de vorm van contanten opnieuw te beleggen en door andere zekerheden dan contanten opnieuw te gebruiken. Om het risico tegen te gaan dat buitensporige hefbomen worden opgebouwd buiten de banksector, heeft de Financial Stability Board (FSB) in 2013 een aanbeveling 39 aan haar aangesloten rechtsgebieden bekendgemaakt om minimumhaircuts voor zekerheden in te voeren voor bepaalde niet-centraal geclearde SFT’s die tussen banken en niet-banken worden verhandeld. Volgens die aanbeveling moeten dergelijke minimumhaircuts voor zekerheden worden ingevoerd, naar de discretie van elke jurisdictie, hetzij rechtstreeks via marktregulering, hetzij indirect via een strikter kapitaalvereiste; die laatste optie is in 2017 door het Bazelse Comité ontwikkeld in het kader van de finale Bazel III-hervormingen.

In de aanbevelingen van de EBA in haar speciaal verslag 40 over de omzetting van het raamwerk vloeren minimumhaircuts voor SFT’s in Unierecht en van de ESMA in haar verslag 41 over SFT’s en hefbomen in de EU werd evenwel aangestipt dat het niet duidelijk was welk effect de toepassing van dat soort raamwerk op instellingen zou hebben. Een punt van zorg in die aanbevelingen was ook dat de toepassing van dat raamwerk op bepaalde soorten SFT’s ongewenste gevolgen voor die financiële activiteiten zou kunnen opleveren. Bovendien is het nog niet duidelijk of het beter is om het raamwerk op instellingen toe te passen als een strikter eigenvermogensvereiste of meer via marktregulering. Door het raamwerk als een strikter eigenvermogensvereiste toe te passen, zouden instellingen die zich bij het uitoefenen van die financiële activiteiten niet aan die vloeren voor minimumhaircuts houden, een sanctie kunnen krijgen. Daartegenover staat dat de toepassing van het raamwerk via marktregulering zou zorgen voor een gelijk speelveld voor alle marktdeelnemers mocht de Unie beslissen om voor de betrokken SFT’s vergelijkbare marktregulering in te voeren voor niet-banken, zoals de FSB ook had aanbevolen in zijn zo-even genoemde verslag uit 2013.

Tegen deze achtergrond geeft artikel 519 quater de EBA opdracht om, in nauwe samenwerking met de ESMA, aan de Commissie verslag te doen over de geschiktheid van de uitvoering in de Unie van het raamwerk vloeren minimumhaircuts dat op SFT’s van toepassing is. Op basis van dat verslag zal de Commissie, zo nodig, een wetgevingsvoorstel indienen bij het Europees Parlement en de Raad.

37.

Operationeel risico


Nieuwe standaardbenadering die alle bestaande benaderingen voor operationeel risico vervangt

Het Bazelse Comité heeft de internationale standaard inzake operationeel risico herzien om de zwakke punten weg te werken die in de nasleep van de financiële crisis van 2008-2009 aan het licht waren gekomen. In de standaardbenaderingen bleek het niet alleen aan risicogevoeligheid te ontbreken, maar ook aan vergelijkbaarheid door een breed scala interne modelleringspraktijken in het kader van de geavanceerde meetbenaderingen (AMA). Tegen deze achtergrond, en om het raamwerk verder te vereenvoudigen, zijn alle bestaande benaderingen voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor operationeel risico vervangen door één, niet op modellen gebaseerde benadering die alle instellingen moeten gebruiken. Hoewel modellen, zoals die welke in het kader van de AMA zijn ontwikkeld, in het kader van dit nieuwe raamwerk niet langer kunnen worden gebruikt om eigenvermogensvereisten voor operationeel risico te bepalen, zullen instellingen nog steeds de discretie hebben om die modellen te gebruiken voor de interne beoordelingsprocedure inzake de kapitaaltoereikendheid (ICAAP).

De nieuwe standaardbenadering wordt in de Unie uitgevoerd door deel drie, titel III, VKV te vervangen. Daarnaast zijn er verdere aanpassingen van diverse andere artikelen in de VKV, in hoofdzaak: i) om heldere en geharmoniseerde definities in te voeren voor operationeel risico (artikel 4, lid 1, punten 52 bis, 52 ter en 52 quater), zoals door de EBA aanbevolen in haar antwoord 42 op de Call for Advice van de Commissie van 2019, en ii) om de vervanging van titel III in de hele VKV tot uiting te brengen (zo worden bijvoorbeeld in artikel 20 bestaande verwijzingen naar titel III geschrapt). Ten slotte krijgt de EBA de opdracht om aan de Commissie verslag te doen over het gebruik van verzekeringen in het kader van het herziene raamwerk voor operationeel risico (artikel 519 quinquies). Dat verslag is nodig omdat er bij toezichthouders enige bezorgdheid is ontstaan of de nieuwe standaardbenadering voor operationeel risico misschien geen mogelijkheden biedt voor regelgevingsarbitrage via het gebruik van verzekeringen.

38.

Berekening van eigenvermogensvereisten voor operationeel risico


In de finale Bazel III-standaarden combineert de nieuwe standaardbenadering een indicator die berust op de omvang van de activiteiten van een instelling (Business Indicator Component of “BIC”), met een indicator die rekening houdt met de verliesgeschiedenis van die instelling. De herziene Bazelse standaard omvat een aantal discreties wat betreft de vraag hoe deze laatste indicator kan worden uitgevoerd. Rechtsgebieden mogen historische verliezen bij de berekening van kapitaalvereisten voor operationeel risico voor alle betrokken instellingen buiten beschouwing laten, of zij kunnen ook historische verliesgegevens in aanmerking nemen voor instellingen waarvan de activiteiten een bepaald niveau onderschrijden. Voor de berekening van de minimumeigenvermogensvereisten moeten die discreties, om een gelijk speelveld binnen de Unie te garanderen en de berekening van kapitaalvereisten voor operationeel risico te vereenvoudigen, geharmoniseerd worden uitgeoefend door historische data over operationele verliezen voor alle instellingen buiten beschouwing te laten.

De berekening van de BIC wordt beschreven in het nieuwe hoofdstuk 1 van titel III (de nieuwe artikelen 312 tot en met 315). In de Unie zullen de minimumeigenvermogensvereisten voor operationeel risico uitsluitend op de BIC gebaseerd zijn (artikel 312). De berekening van de BIC, die is gebaseerd op de zogenaamde “Business Indicator”, wordt beschreven in artikel 313, terwijl de wijze waarop deze Business Indicator wordt bepaald, onder meer de bestanddelen ervan en eventuele aanpassingen als gevolg van fusies, acquisities of afstotingen, in de artikelen 314 en 315 wordt beschreven.

39.

Verzamelen van data en governance


Het nieuwe hoofdstuk 2 (de nieuwe artikelen 316 tot en met 323) legt de regels vast voor het verzamelen van data en de governance. Uit evenredigheidsoverwegingen worden die vereisten opgesplitst in regels die voor alle instellingen gelden (zoals de bepalingen over het raamwerk voor het beheer van operationeel risico (artikel 323)), en regels die alleen relevant zijn voor instellingen die ook historische verliesdata moeten openbaar maken (artikel 446, lid 2) – en die dus een set met verliesdata moeten onderhouden (artikel 317). In de Unie zullen alle instellingen met een Business Indicator van ten minste 750 miljoen EUR, in lijn met het antwoord van de EBA op de Call for Advice van de Commissie, een set met verliesdata moeten onderhouden en hun jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen moeten berekenen voor openbaarmakingsdoeleinden. Om ervoor te zorgen dat het nieuwe raamwerk evenredig blijft, zullen bevoegde autoriteiten van dat vereiste ontheffing kunnen verlenen, behalve wanneer de Business Indicator van een instelling meer dan 1 miljard EUR bedraagt (artikel 316). Om op termijn een zekere stabiliteit te garanderen, en met name om te vermijden dat tijdelijke dalingen in de omvang van de Business Indicator die beoordeling al te sterk vertekenen, zal de betrokken Business Indicator de hoogste van de betrokken indicatoren zijn die de twee laatste jaren is gerapporteerd.

Elementen die van belang zijn om de jaarlijkse uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen te berekenen, worden verder ingevuld in de artikelen 318 tot en met 321. Artikel 318 bepaalt hoe het “brutoverlies” en het “nettoverlies” moet worden vastgesteld, terwijl artikel 319 de desbetreffende drempels van 20 000 EUR en 100 000 EUR voor verliesdata bevat. Bepaalde uitzonderlijke operationele risicogebeurtenissen die voor het risicoprofiel van een instelling niet langer relevant zijn, mogen buiten beschouwing worden gelaten, op voorwaarde dat alle desbetreffende voorwaarden zijn vervuld en de toezichthouder van de instelling daarvoor toestemming heeft verleend (artikel 320). Ook kan het zijn dat een instelling misschien verdere verliezen in verband met bijvoorbeeld overgenomen of gefuseerde entiteiten moet opnemen (artikel 321).

De nauwkeurigheid en de uitgebreidheid van verliesdata van een instelling zijn van essentieel belang. Daarom zullen toezichthouders de kwaliteit van de verliesdata periodiek moeten toetsen (artikel 322).

40.

Hefboomratio


Berekening van de blootstellingswaarde van derivaten

Sinds de vaststelling van Verordening (EU) 2019/879 heeft het Bazelse Comité één specifiek aspect van zijn hefboomratioraamwerk verder herzien. Om het verrichten van client-clearingdiensten te faciliteren, is de behandeling van als client geclearde derivatentransacties in juni 2019 gewijzigd wat betreft de hefboomratio 43 . Volgens de herziene regels wordt de behandeling van die derivaten in beginsel afgestemd op de behandeling volgens de standaardbenadering voor tegenpartijkredietrisico (SA-CCR) in het risicogebaseerde raamwerk. In februari 2021 heeft de Commissie in haar verslag over de hefboomratio 44 geconcludeerd dat de berekening van de totale blootstellingsmaatstaf best werd aangepast om de behandeling van als client geclearde derivatentransacties af te stemmen op de internationaal overeengekomen standaarden. Daarom wordt artikel 429 quater in die zin gewijzigd.

41.

Berekening van de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling


In het licht van de voorgestelde wijzigingen van artikel 4 en artikel 111, lid 1, VKV hoeft er in het hefboomratioraamwerk niet langer een minimumomrekeningsfactor van 10 % te worden bepaald voor bepaalde posten buiten de balanstelling. Daarom wordt de afwijking van artikel 429 septies, lid 3, geschrapt.

42.

Nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies


De bepalingen met betrekking tot nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies worden gewijzigd om die regels beter af te stemmen op de Bazel III-standaarden, door met name te verduidelijken dat die bepalingen van toepassing zijn op financiële activa – en niet uitsluitend op effecten. Artikel 429, lid 6, en artikel 429 octies, VKV worden in die zin gewijzigd.

Ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”)

Instellingen spelen een cruciale rol bij de ambitie van de Unie om op lange termijn de transitie te maken naar duurzame ontwikkeling in het algemeen en, meer specifiek, om een rechtvaardige transitie te ondersteunen naar netto nul broeikasgasemissies in de economie van de Unie tegen 2050. Die transitie houdt nieuwe risico’s in die op alle niveaus moeten worden begrepen en correct worden beheerd.

De versnelde transitie naar een duurzamere economie kan een aanzienlijke impact hebben op ondernemingen, hetgeen de risico’s doet toenemen voor instellingen afzonderlijk en voor de financiële stabiliteit in het algemeen. De effecten van menselijke gedragingen op het klimaat zijn – evenals de broeikasgasemissies of het doorgaan met onhoudbare economische praktijken – aanjagers van fysieke risico’s die de kans op milieurisico’s en de sociaal-economische effecten ervan kunnen verergeren. Ook instellingen worden blootgesteld aan die fysieke risico’s, die een omgekeerde correlatie met transitierisico’s vertonen aangezien, onder overigens gelijke omstandigheden, fysieke risico’s naar verwachting zullen afnemen wanneer transitiebeleidsmaatregelen worden uitgerold. Niettemin kan zich het omgekeerde scenario voordoen wanneer geen maatregelen worden genomen: wanneer het transitierisico laag is en de uitrol van transitiebeleid langer duurt, zullen de meer fysieke risico’s toenemen.

Voor het bevorderen van een goed inzicht in en een correct beheer van de duurzaamheidsrisico’s – vaak ook ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”) genoemd – moeten in de Unie gevestigde instellingen stelselmatig die risico’s op hun individuele niveau in kaart brengen, rapporteren en beheren. Het betrekkelijk nieuwe karakter van ESG-risico’s en de specifieke kenmerken ervan brengen mee dat er sterke verschillen kunnen zijn in de wijze waarop instellingen tegen die risico’s aankijken.

Daarom wordt artikel 4 gewijzigd om nieuwe geharmoniseerde definities in te voeren van de verschillende soorten risico’s in de sector van ESG-risico’s (artikel 4, lid 1, punten 52 quinquies tot en met 52 decies). De definities worden afgestemd op de definities die de EBA in haar verslag over ESG-risico’s heeft voorgesteld.

Om beter toezicht op ESG-risico’s mogelijk te maken, wordt artikel 430 zodanig gewijzigd dat instellingen hun blootstelling aan ESG-risico’s aan hun bevoegde autoriteiten moeten rapporteren.

Ten slotte wordt, om de tijdslijnen van aanpassingen van de prudentiële voorschriften die eventueel nodig zijn, beter te kunnen afstemmen, artikel 501 quater gewijzigd om de termijn waarin de EBA met haar verslag over de prudentiële behandeling van die blootstellingen moet komen, te vervroegen van 2025 naar 2023. Binnen het mandaat van artikel 501 quater moet de EBA een beoordeling maken van de blootstellingen met betrekking tot activa en activiteiten in de sectoren energie en hulpbronnenefficiëntie, alsmede in de sectoren infrastructuur en vervoermiddelen. Die beoordeling moet ook kijken naar de mogelijkheid van een gerichte kalibratie van risicogewichten voor posten die een sterke blootstelling aan klimaatrisico hebben, zoals onder meer activa of activiteiten in de sector fossiele brandstoffen en in sectoren met een sterke klimaatimpact. Mocht dat nodig zijn, dan moet het verslag van de EBA een reeks opties verkennen om een specifieke prudentiële behandeling toe te passen voor blootstellingen met betrekking tot de effecten van ecologische en sociale factoren.

43.

Een systeem voor geïntegreerde toezichtrapportage en het delen van data


Sinds 2018 werkt de EBA, samen met de ECB en bevoegde autoriteiten in de lidstaten, aan de oprichting van de European Centralised Infrastructure for Supervisory Data (EUCLID) om in een centraal geïntegreerd systeem de rapportage-informatie samen te brengen die toezichthouders over de grootste instellingen in de Unie delen. Dit systeem zal bijzonder nuttig zijn als basis voor publieke verslagen en analyses met geaggregeerde data- en risico-indicatoren over de hele EU-banksector. Momenteel belast artikel 430 quater de EBA met het opstellen van een haalbaarheidsstudie over de ontwikkeling van een consistent en geïntegreerd systeem voor het verzamelen van statistische, afwikkelings- en prudentiële data. Bij het maken van deze studie moet zij ook de bevoegde autoriteiten betrekken. In maart 2021 heeft de EBA een discussiedocument over die haalbaarheidsstudie bekendgemaakt, met de vraag aan stakeholders om tegen 11 juni 2021 input te leveren. Overeenkomstig artikel 430 quater, lid 3, zal de Commissie, wanneer de EBA klaar is met die haalbaarheidsstudie, nagaan of er in een later stadium eventueel aanpassingen moeten komen van de rapportagevereisten die in deel zeven A van de VKV worden opgelegd.

44.

Openbaarmakingen


Naar meer transparantie en evenredigheid in de openbaarmakingsvereisten

Gezien de veranderingen die in de VKV worden aangebracht om de finale Bazel III‑standaarden uit te rollen, alsmede de noodzaak om de administratieve kosten in verband met openbaarmakingen te verminderen en om door instellingen openbaar gemaakte informatie gemakkelijker toegankelijk te maken, moet deel acht van de VKV op diverse punten worden gewijzigd.

Artikel 433 wordt gewijzigd om de EBA te belasten met het centraliseren van de publicatie van prudentiële openbaarmakingen van instellingen op jaar-, halfjaar- en kwartaalbasis. Dit voorstel moet prudentiële informatie eenvoudig beschikbaar maken via één elektronisch toegangspunt – en zo een oplossing bieden voor de huidige fragmentatie – zodat de openbaarmakingen transparanter en beter vergelijkbaar worden voor alle marktdeelnemers. De gecentraliseerde publicatie door de EBA zou plaatsvinden op hetzelfde tijdstip als de publicatie door de instellingen van hun financiële overzichten of verslagen, of zo spoedig mogelijk nadien. Dit voorstel strookt volledig met het actieplan kapitaalmarktenunie en is een tussenstap richting de toekomstige ontwikkeling van een EU-breed single access point voor financiële informatie en informatie over duurzame investeringen van ondernemingen.

Artikel 434 wordt gewijzigd om de regeldruk in verband met openbaarmakingen te verbeteren, met name voor kleine en niet-complexe instellingen. Deze aanpassing kan er komen dankzij de vooruitgang die de EBA en de bevoegde autoriteiten hebben bereikt bij de totstandbrenging van een infrastructuur die toezichtrapportage bundelt (EUCLID). Het voorstel versterkt de evenredigheid doordat de EBA de opdracht krijgt openbaarmakingen van kleine en niet-complexe instellingen op basis van informatie uit de toezichtrapportage te publiceren. Zo hoeven kleine en niet-complexe instellingen alleen aan hun toezichthouders te rapporteren – en hoeven zij de betrokken openbaarmakingen niet te publiceren.

De artikelen 438 en 447 worden gewijzigd zodat zij ook openbaarmakingsverplichtingen omvatten voor instellingen die interne modellen gebruiken en die dus het totaal van de risicogewogen posten openbaar moeten maken berekend volgens de volledige standaardbenadering – in plaats van de daadwerkelijke risicogewogen activa op het risiconiveau, en voor kredietrisico op het niveau van activaklasse en activasubklasse. Hiermee wordt de betrokken Bazel III-standaard uitgevoerd die banken verplicht om gemodelleerde en standaard RWA te vergelijken. De artikelen 433 bis, 433 ter en 433 quater betreffende de frequentie van openbaarmakingen worden dienovereenkomstig gewijzigd.

De artikelen 433 ter en 433 quater worden gewijzigd om voor kleine en niet-complexe instellingen en voor andere niet-beursgenoteerde instellingen de verplichting op te nemen om op jaarbasis informatie openbaar te maken over het bedrag en de kwaliteit van renderende, niet-renderende en respijtblootstellingen voor leningen, schuldtitels en blootstellingen buiten de balanstelling, alsmede informatie over achterstallige blootstellingen. De voorgestelde wijzigingen sporen met het actieplan van de Raad van 2017 over niet-renderende leningen (“NPL’s”) 45 , waarin de EBA werd uitgenodigd om tegen eind 2018 voor alle instellingen aangescherpte openbaarmakingsvereisten in te voeren wat betreft activakwaliteit en niet-renderende leningen. Daarnaast moeten de aanpassingen zorgen voor volledige coherentie met de mededeling over de aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie 46 . De uitbreiding van de openbaarmakingsvereisten in artikel 442, punten c) en d), tot kleine en niet-complexe instellingen en andere niet-beursgenoteerde instellingen levert om twee redenen geen extra lasten voor die instellingen op. In de eerste plaats maken deze instellingen al NPL-informatie openbaar op grond van de EBA‑richtsnoeren over NPL-openbaarmakingen 47 , die er kwamen na het actieplan van de Raad van 2017 en die momenteel in Uitvoeringsverordening (EU) 2021/637 van de Commissie van 15 maart 2021 48 zijn verwerkt. In de tweede plaats kan, zodra de centralisatie van openbaarmakingen via het EBA-webplatform een feit is, NPL-informatie uit de toezichtrapportage worden opgehaald, hetgeen de lasten voor alle instellingen vermindert en lasten voor kleine en niet-complexe instellingen wegneemt.

De artikelen 445 en 455 voeren nieuwe openbaarmakingsvereisten in waaraan de instellingen die hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico berekenen aan de hand van, respectievelijk, de standaardbenaderingen en de A‑IMA, zich moeten houden.

Artikel 445 bis wordt ingevoegd om voor eigenvermogensvereisten nieuwe openbaarmakingsvereisten in te voeren voor CVA-risico.

Artikel 446 wordt gewijzigd om de herziene openbaarmakingsvereisten voor operationeel risico in te voeren.

Wat betreft openbaarmakingen had de VKV II reeds bepalingen ingevoerd die ESG-risico’s beter in beeld moesten brengen. Op dit punt zullen grote instellingen met publiek genoteerde uitgiften vanaf juni 2022 informatie over ESG-risico’s beginnen openbaar te maken. Het directe effect van deze bepalingen is echter beperkt, omdat een groot aantal instellingen buiten de openbaarmakingsregels van de VKV blijft vallen. Daarom wordt artikel 449 bis gewijzigd om de vereisten inzake de openbaarmaking van ESG-risico’s uit te breiden naar alle instellingen, evenwel met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

45.

Machtigingen voor de EBA


Het voorstel verruimt het mandaat dat de EBA op grond van artikel 434 bis momenteel heeft. De voorgestelde wijzigingen van artikel 434 bis vragen de EBA om niet alleen eenvormige openbaarmakingsformats op te stellen en te ontwikkelen, maar ook om een beleid uit te tekenen voor het opnieuw indienen van openbaarmakingen en voor de nodige IT-oplossingen om de openbaarmakingen te centraliseren.

Definitie van “kleine en niet-complexe instelling”

Het voorstel wijzigt de definitie van het begrip “kleine en niet-complexe instelling” zoals die in artikel 4, lid 1, punt 145, wordt gegeven, door instellingen toe te staan om – tot een bepaalde limiet – derivatentransacties met niet-financiële cliënten en derivatentransacties voor het afdekken van die transacties uit te sluiten.

Icb’s met een onderliggende portefeuille van staatsobligaties uit de eurozone

Artikel 506 bis van Verordening (EU) 2021/558 gaf de Commissie de opdracht om tegen 31 december 2021 een verslag bekend te maken “waarin zij beoordeelt of wijzigingen in het regelgevingskader nodig zijn ter bevordering van de markt voor, en de aankoop door banken van, blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (icb’s) met een onderliggende portefeuille die uitsluitend bestaat uit staatsobligaties van lidstaten die de euro als munt hebben, waarbij het relatieve gewicht van de overheidsobligaties van elke lidstaat in de totale portefeuille van de icb gelijk is aan het relatieve gewicht van de kapitaalbijdrage van elke lidstaat aan de ECB”.

Artikel 132, lid 4, VKV stelt een “doorkijkbenadering” vast, waarbij de beleggende instelling “naar die onderliggende blootstellingen [van een icb] [kan] kijken om een gemiddeld risicogewicht te berekenen voor haar blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in de icb’s” volgens de in de VKV beschreven methoden. Voorwaarde daarbij is dat de beleggende instelling “op de hoogte” is van de onderliggende blootstellingen van de icb.

Daarom mogen beleggende instellingen in het huidige toezichtsraamwerk op de eenheden of aandelen in de icb dezelfde risicogewichten toepassen die zouden gelden voor een directe belegging in de overheidsobligaties van lidstaten. Aangezien deze blootstellingen met betrekking tot overheden nu al een gunstige behandeling uit oogpunt van toetsingsvermogen krijgen, lijkt het niet nodig om het prudentiële raamwerk aan te passen om de markt voor icb’s met dit soort onderliggende te bevorderen of, meer specifiek, om ruimte te bieden voor de in artikel 506 bis van Verordening (EU) 2021/558 bedoelde specifieke structuur.

Voorts lijkt er, met de recente en de voorgenomen obligatie-uitgiften in het kader van het NextGenerationEU-programma, niet langer nog direct behoefte te bestaan om de bovengenoemde structuur op te richten.

46.

Aanvullende toezichtbevoegdheden om beperkingen op te leggen aan uitkeringen door instellingen


Overeenkomstig artikel 518 ter moet de Commissie tegen 31 december 2021 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uitbrengen over de vraag of uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding geven tot ernstige economische verstoring van het ordelijk functioneren en de integriteit van de financiële markten, rechtvaardigen dat de bevoegde autoriteiten gedurende die perioden extra bindende bevoegdheden krijgen om beperkingen op uitkeringen door instellingen op te leggen.

In reactie op de economische en financiële moeilijkheden als gevolg van de COVID-19-pandemie hebben de Commissie, de EBA, de ECB, het ESRB en de meeste bevoegde autoriteiten in de lidstaten er bij de instellingen op aangedrongen om af te zien van dividenduitkeringen of het inkopen van aandelen en om zich terughoudend op te stellen wat betreft variabele beloningen. Kapitaalmiddelen beschikbaar houden om de reële economie te ondersteunen en verliezen te absorberen, was de gemeenschappelijke doelstelling tijdens de uitzonderlijke omstandigheden in 2020 en 2021.

De aanbevelingen die autoriteiten in de lidstaten in lijn met de op EU-niveau overeengekomen koers hebben gedaan, hebben de gewenste effecten gesorteerd en hebben kapitaalmiddelen zo ingezet dat het bankenstelsel de reële economie heeft helpen te ondersteunen, zoals mag blijken uit een recente analyse van de ECB en een stand van zaken die de EBA heeft gemaakt. Bijgevolg waren bevoegde autoriteiten, wat betreft de vraag of zij extra bevoegdheden moesten krijgen op het punt van beperkingen van uitkeringen, van oordeel dat de bevoegdheden waarover zij momenteel beschikken, toereikend zijn.

Op dit ogenblik ziet de Commissie dus geen behoefte aan aanvullende toezichtbevoegdheden die de bevoegde autoriteiten zouden moeten krijgen om in uitzonderlijke omstandigheden beperkingen op te leggen aan uitkeringen door instellingen. De kwestie van het macroprudentieel toezicht en de coördinatie van dit soort beperkingen in uitzonderlijke omstandigheden in de toekomst zal aan bod komen bij de komende herziening van het macroprudentiële raamwerk.

47.

Prudentiële behandeling van cryptoactiva


De jongste jaren waren financiële markten getuige van een snelle toename van activiteiten met betrekking tot zgn. cryptoactiva en zijn instellingen steeds meer bij die activiteit betrokken geraakt. Cryptoactiva hebben weliswaar bepaalde kenmerken gemeen met meer traditionele financiële activa, maar toch zijn de verschillen op een aantal punten groot. Daardoor is het niet duidelijk of met de bestaande prudentiële voorschriften de aan deze activa verbonden risico’s adequaat in beeld komen. Aangezien het Bazelse Comité pas recentelijk is beginnen te onderzoeken of voor die activa een specifieke behandeling moet worden ontwikkeld en, zo ja, welke, was het niet mogelijk om specifieke maatregelen rond dit thema op te nemen in dit voorstel. In plaats daarvan wordt de Commissie gevraagd te bezien of een specifieke prudentiële behandeling voor cryptoactiva nodig zou zijn en om, in voorkomend geval, met een wetgevingsvoorstel daarvoor te komen, rekening houdende met de werkzaamheden van het Bazelse Comité.