Besluit 2020/1531 - 21 oktober 2020 Machtiging van Frankrijk te onderhandelen over een internationale overeenkomst ter aanvulling op het Verdrag tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk betreffende de bouw en de exploitatie door privéconcessionarissen van een vaste kanaalverbinding, en die overeenkomst te sluiten en te ondertekenen

1.

Wettekst

22.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/4

 

BESLUIT (EU) 2020/1531 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2020

waarbij Frankrijk wordt gemachtigd te onderhandelen over een internationale overeenkomst ter aanvulling op het Verdrag tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de bouw en de exploitatie door privéconcessionarissen van een vaste kanaalverbinding, en die overeenkomst te sluiten en te ondertekenen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Bij het Verdrag tussen de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de bouw en de exploitatie door privéconcessionarissen van een vaste kanaalverbinding, ondertekend te Canterbury op 12 februari 1986 (“het Verdrag van Canterbury”), is een intergouvernementele commissie (“intergouvernementele commissie”) ingesteld om toe te zien op alle kwesties met betrekking tot de bouw en de exploitatie van de vaste kanaalverbinding.

 

(2)

Tot het einde van de overgangsperiode die is bepaald bij het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (3) (“de overgangsperiode”) is de Intergouvernementele Commissie als orgaan door verschillende lidstaten belast met de taken op het gebied van de spoorwegveiligheid betreffende de vaste kanaalverbinding. Te dien aanzien is de intergouvernementele commissie derhalve de nationale veiligheidsinstantie in de zin van Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad (4). In die hoedanigheid past zij de bepalingen van het Unierecht toe die van belang zijn voor de spoorwegveiligheid en, uit hoofde van Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad (5), voor de spoorweginteroperabiliteit.

 

(3)

Op het einde van de overgangsperiode zal de intergouvernementele commissie een orgaan worden dat is opgericht bij een internationale overeenkomst tussen een lidstaat, namelijk Frankrijk, en een derde land, namelijk het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (het “Verenigd Koninkrijk”). Voorts zal, tenzij anders bepaald in een voor het Verenigd Koninkrijk bindende internationale overeenkomst, het Unierecht na afloop van de overgangsperiode niet langer van toepassing zijn op het deel van de vaste kanaalverbinding dat onder de jurisdictie van het Verenigd Koninkrijk valt.

 

(4)

Een internationale overeenkomst met een derde land betreffende de toepassing van regels inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in grensoverschrijdende situaties kan gevolgen hebben voor een gebied dat grotendeels wordt bestreken door het Unierecht, met name Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad (6) en Richtlijnen (EU) 2016/797 en (EU) 2016/798. Een dergelijke overeenkomst valt derhalve onder de exclusieve externe bevoegdheid van de Unie. De lidstaten mogen alleen over een dergelijke overeenkomst onderhandelen, of een dergelijke overeenkomst sluiten, als zij daartoe overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) door de Unie zijn gemachtigd. Vanwege de wisselwerking met bestaande Uniewetgeving, moet een dergelijke machtiging door de Uniewetgever worden verleend overeenkomstig de in artikel 91 VWEU bedoelde wetgevingsprocedure.

 

(5)

Bij brief van 16 juli 2020 heeft Frankrijk de Unie om machtiging verzocht om met het Verenigd Koninkrijk te onderhandelen over een internationale overeenkomst ter aanvulling op het Verdrag van Canterbury en die overeenkomst te sluiten.

 

(6)

Om de veilige en efficiënte exploitatie van de vaste kanaalverbinding te waarborgen, is het passend ervoor te zorgen dat de intergouvernementele commissie als enige veiligheidsinstantie verantwoordelijk blijft voor die gehele infrastructuur. Gezien de bijzondere positie van de vaste kanaalverbinding als spoorverbinding door één enkel complex kunstwerk dat gedeeltelijk op het grondgebied van respectievelijk Frankrijk en gedeeltelijk op het grondgebied van een derde land is gelegen, is het passend Frankrijk te machtigen met het Verenigd Koninkrijk een internationale overeenkomst te onderhandelen, ondertekenen en sluiten betreffende de toepassing van de spoorwegveiligheidsregels van de Unie op de vaste kanaalverbinding teneinde een uniform veiligheidsregime in stand te houden, onder voorbehoud van bepaalde vereisten.

 

(7)

De intergouvernementele commissie is in staat de rol te vervullen van nationale veiligheidsinstantie die verantwoordelijk is voor het deel van de vaste kanaalverbinding dat onder de jurisdictie van Frankrijk valt, mits Richtlijn (EU) 2016/798 wordt gewijzigd en bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

 

(8)

De intergouvernementele commissie moet voor de gehele vaste kanaalverbinding dezelfde regels toepassen. Die regels dienen de relevante bepalingen van het Unierecht te zijn, en met name Verordening (EU) 2016/796 en Richtlijnen (EU) 2016/797 en (EU) 2016/798, zoals gewijzigd of vervangen, alsook de op basis van die rechtshandelingen vastgestelde handelingen.

 

(9)

Overeenkomstig het Verdrag van Canterbury worden geschillen tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk over de uitlegging of toepassing van dat Verdrag beslecht door een scheidsgerecht. Wanneer dergelijke geschillen aanleiding geven tot vragen over de uitlegging van Unierecht, dient het scheidsgerecht, teneinde de correcte toepassing van het Unierecht te waarborgen, over dergelijke vragen het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof van Justitie”) om een prejudiciële beslissing te verzoeken en aan die beslissing gebonden te zijn.

 

(10)

Het is noodzakelijk specifieke regels vast te stellen voor de toepassing van het Unierecht op het deel van de vaste kanaalverbinding dat onder de jurisdictie van Frankrijk valt, om ervoor te zorgen dat het Unierecht te allen tijde correct wordt toegepast en dat de Commissie toezicht kan houden op de toepassing ervan onder de controle van het Hof van Justitie, ook in spoedeisende gevallen of wanneer de intergouvernementele commissie een beslissing van het scheidsgerecht naast zich neerlegt. Daartoe dient Frankrijk het recht te behouden om, waar nodig, eenzijdig op te treden om voor dat deel van de vaste kanaalverbinding dat onder zijn jurisdictie valt de volledige, correcte en onverwijlde toepassing van het Unierecht te waarborgen.

 

(11)

Om een effectieve rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren, dienen de gerechten waarop artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) van toepassing is, uitsluitend bevoegd te zijn voor verzoeken van concessionarissen en gebruikers van de vaste kanaalverbinding tegen besluiten van de intergouvernementele commissie.

 

(12)

De in de overwegingen 8 tot en met 11 beschreven elementen moeten in de internationale overeenkomsten tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot de vaste kanaalverbinding weerslag vinden. Die internationale overeenkomsten moeten in alle opzichten verenigbaar zijn met het Unierecht,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Dit besluit legt de voorwaarden vast op grond waarvan Frankrijk wordt gemachtigd om met het Verenigd Koninkrijk te onderhandelen over een internationale overeenkomst (“de aanvullende overeenkomst”) ter aanvulling op het Verdrag tussen de Franse Republiek en het Verenig Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de bouw en de exploitatie door privéconcessionarissen van een vaste kanaalverbinding (“het Verdrag van Canterbury”) wat betreft de toepassing van de regels inzake de spoorwegveiligheid in de vaste kanaalverbinding en die overeenkomst te sluiten en te ondertekenen.

Een dergelijke internationale overeenkomst treedt in werking na afloop van de overgangsperiode waarin het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voorziet en voldoet aan de volgende voorwaarden:

 

a)

teneinde in de gehele vaste kanaalverbinding een uniform veiligheidsregime te behouden, zorgt de intergouvernementele commissie ervoor dat met betrekking tot de vaste kanaalverbinding de bepalingen van het Unierecht, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (“het Hof van Justitie”), welke relevant zijn voor de taken van de nationale veiligheidsinstanties in de zin van artikel 3, punt 7, van Richtlijn (EU) 2016/798 worden toegepast, met name van Verordening (EU) 2016/796 en Richtlijnen (EU) 2016/797 en (EU) 2016/798, zoals gewijzigd of vervangen, alsmede van op basis van die rechtshandelingen vastgestelde handelingen;

 

b)

indien in een geschil dat overeenkomstig artikel 19 van het Verdrag van Canterbury aan een scheidsgerecht wordt voorgelegd, vragen rijzen over de uitlegging van Unierecht, is het scheidsgerecht niet bevoegd om over dergelijke vragen te beslissen. In dat geval verzoekt het scheidsgerecht het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te doen over de vraag. De prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie is bindend voor het scheidsgerecht;

 

c)

indien nodig, met name in spoedeisende gevallen of in het geval de intergouvernementele commissie een beslissing van het scheidsgerecht naast zich neerlegt, behoudt Frankrijk het recht om eenzijdig te handelen met het oog op de volledige, correcte en onverwijlde toepassing van het Unierecht te waarborgen op het deel van de vaste kanaalverbinding dat onder haar jurisdictie valt;

 

d)

rechterlijke instanties waarop artikel 19, lid 1, VEU van toepassing is, zijn uitsluitend bevoegd om te beslissen over de door de concessionarissen en gebruikers van de vaste kanaalverbinding gevorderde rechtsmiddelen tegen door de intergouvernementele commissie in hoedanigheid van nationale veiligheidsinstantie in de zin van artikel 3, punt 7, van Richtlijn (EU) 2016/798 genomen besluiten;

 

e)

de overeenkomst moet in alle opzichten verenigbaar zijn met het recht van de Unie.

Artikel 2

Frankrijk houdt de Commissie regelmatig op de hoogte van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk over de aanvullende overeenkomst, en nodigt de Commissie, waar passend, uit als waarnemer deel te nemen aan de onderhandelingen.

Na afloop van de onderhandelingen legt Frankrijk de overeengekomen ontwerptekst van de aanvullende overeenkomst voor aan de Commissie. De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad daarvan in kennis.

Binnen een maand na ontvangst van de ontwerptekst van de aanvullende overeenkomst neemt de Commissie een besluit over de vraag of aan de voorwaarden van artikel 1 van dit besluit is voldaan. Als de Commissie besluit dat aan deze voorwaarden is voldaan, kan Frankrijk de desbetreffende overeenkomst ondertekenen en sluiten.

Frankrijk verstrekt de Commissie een afschrift van de aanvullende overeenkomst binnen een maand na de inwerkingtreding daarvan of, indien de overeenkomst voorlopig moet worden toegepast, binnen een maand na de start van de voorlopige toepassing ervan.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 21 oktober 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • D. 
    M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

  • M. 
    ROTH
 

  • (1) 
    Advies van 16 september 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
  • (2) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 oktober 2020.
  • (5) 
    Richtlijn (EU) 2016/797 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 44).
  • (6) 
    Verordening (EU) 2016/796 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 1).
 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.