Verordening 2020/1781 - Wijziging van Verordening (EU) 2016/1139 wat betreft de vermindering van de vangstcapaciteit in de Oostzee, en Verordening (EU) nr. 508/2014 wat betreft definitieve stopzetting van visserijactiviteiten voor vloten die op kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee, en kabeljauw en haring in het westelijke deel van de Oostzee vissen

1.

Wettekst

30.11.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 400/1

 

VERORDENING (EU) 2020/1781 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 november 2020

tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1139 wat betreft de vermindering van de vangstcapaciteit in de Oostzee, en Verordening (EU) nr. 508/2014 wat betreft definitieve stopzetting van visserijactiviteiten voor vloten die op kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee, en kabeljauw en haring in het westelijke deel van de Oostzee vissen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Bij Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad (3) is een meerjarenplan vastgesteld voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee (hierna “het meerjarenplan voor de Oostzee” genoemd). Het meerjarenplan voor de Oostzee past de ecosysteemgerichte benadering toe op het visserijbeheer teneinde ervoor te zorgen dat de negatieve gevolgen van visserijactiviteiten voor het mariene ecosysteem tot een minimum worden beperkt. Het moet coherent zijn met de milieuwetgeving van de Unie, met name met de doelstelling van Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) om uiterlijk in 2020 een goede milieutoestand te bereiken in het mariene milieu.

 

(2)

De bepalingen van het meerjarenplan voor de Oostzee betreffende de vaststelling van nadere bepalingen ter uitvoering van de aanlandingsverplichting als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) in Uniewateren van de Oostzee, moeten ook van toepassing zijn op Atlantische zalm (Salmo salar) wat de vrijstelling op grond van hoge overlevingskansen betreft.

 

(3)

Volgens de wetenschappelijke beoordeling die de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) heeft uitgevoerd, verkeren veel soorten en habitats van de Oostzee niet in goede staat. De jaarlijkse nutriënteninputs overschrijden nog steeds de regionaal overeengekomen doelstellingen in het centrale deel van de Oostzee, de Archipelzee en de Finse Golf. De nutriëntenconcentraties blijven relatief hoog, evenals de omvang van diepzeegebieden met weinig of geen zuurstof. De verontreinigingsniveaus blijven hoog in vergelijking met de meeste Europese zeeën. Die algemene milieusituatie tast de functionaliteit van het voedselweb aan, vermindert de weerbaarheid en weerstand tegen verdere veranderingen in het milieu, en verkleint de kans op sociaal-economische voordelen, met inbegrip van vangstmogelijkheden.

 

(4)

De verslechterende toestand van kabeljauw (Gadus morhua) in het oostelijke deel van de Oostzee houdt met die situatie verband. Volgens ICES is de biomassa van het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee onhoudbaar laag als gevolg van een combinatie van afnemende rekrutering, beperkte beschikbaarheid van prooisoorten, milieufactoren en veranderingen in het ecosysteem — zoals zuurstofgebrek, hogere temperaturen of verontreiniging — die, gezien de toestand van het bestand, leiden tot een hoge natuurlijke sterfte (ongeveer drie keer hoger dan de visserijsterfte) en een buitensporige visserijsterfte. De biomassa van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee van commercieel formaat ligt momenteel op het laagste niveau sinds de jaren 1950. ICES schatte bovendien dat de paaibiomassa van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee op de middellange termijn (tot en met 2024) onder het duurzaamheidsreferentiepunt zal blijven, zelfs als niet op het bestand wordt gevist, en beval in zijn bestandsadvies voor 2020 derhalve een nulvangst aan.

 

(5)

Het meerjarenplan voor de Oostzee vereist dat, wanneer uit wetenschappelijk advies blijkt dat een bestand wordt bedreigd, corrigerende maatregelen moeten worden genomen, waaronder de reductie van de vangstmogelijkheden en specifieke instandhoudings-maatregelen, en dat die maatregelen moeten worden aangevuld met alle andere passende maatregelen. Corrigerende maatregelen kunnen onder meer inhouden dat de gerichte visserij op het bestand wordt opgeschort en de vangstmogelijkheden op passende wijze worden verlaagd. Bij de keuze van de maatregelen moet rekening worden gehouden met de aard, de ernst, de duur en de herhaling van de situatie.

 

(6)

Op basis van de beoordeling van het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1248 (6) goedgekeurd, krachtens welke het tot en met 31 december 2019 verboden is voor vissersvaartuigen van de Unie om in de ICES-deelsectoren 24, 25 en 26 op kabeljauw te vissen. Dat verbod heeft aanzienlijke gevolgen gehad voor het oostelijke deel van de Oostzee, vooral voor de kleine ambachtelijke visserij. Het heeft ook gevolgen gehad voor de visserij in het westelijke deel van de Oostzee.

 

(7)

Verordening (EU) 2019/1838 van de Raad (7) voorziet in een noodzakelijke en ongeziene verlaging van de vangstmogelijkheden voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee voor 2020 met 92 % ten opzichte van 2019 en beperkt het gebruik van het totaal toegestane vangsten (“TAC”) tot uitsluitend bijvangsten. Er mag derhalve geen gerichte visserij op dat bestand meer worden toegestaan. Visserijactiviteiten die worden uitgevoerd ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek worden toegestaan om de ontwikkelingen van de biomassa van het bestand te volgen. Aangezien in ICES-deelsector 24 vooral kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee voorkomt, werd het gebruik van de TAC voor kabeljauw uit het westelijke deel van de Oostzee in ICES-deelsector 24 ook beperkt tot bijvangsten van kabeljauw.

 

(8)

De vissersvloten die momenteel afhankelijk zijn van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee hebben niet de mogelijkheid om bij wijze van alternatief andere bestanden te bevissen. Geschat wordt dat voor de compensatie van de economische verliezen als gevolg van de sluiting van de visserij op kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee extra vangsten van ongeveer 20 000 ton van alternatieve soorten nodig zijn. Verordening (EU) 2019/1838 voorziet echter in aanzienlijke verlagingen voor andere bestanden voor 2020, met name voor kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee met een verlaging van 60 %, en voor haring (Clupea harengus) in het westelijke deel van de Oostzee met een verlaging van 65 % voor het westelijke bestand en met 27 % voor de Botnische Golf.

 

(9)

Uit analyse blijkt dat de vlootsegmenten met de grootste afhankelijkheid van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee meer dan driehonderd vaartuigen tellen, voornamelijk trawlers en staand-wantvissers in Litouwen, Letland en Polen, en in mindere mate in Denemarken en Duitsland. Die vlootsegmenten zijn van aanzienlijk sociaal-economisch belang en vertegenwoordigen, uitgedrukt in fulltime-equivalenten, ongeveer 20 % tot 50 % van de respectieve nationale vloot in Litouwen, Letland en Polen. Slechts een minderheid van vlootsegmenten lijkt voldoende veerkrachtig om een kortetermijnsluiting, maar geen middellange- of langetermijnsluiting, te overleven. De rest heeft al te lijden onder de slechte situatie, die nog zal verergeren door de sluiting, of zal zijn rentabiliteit volledig zien worden uitgehold. De benutting van het quotum voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee ligt al vele jaren onder de 60 %, daalde in 2018 verder tot 40 %, en tot nog lager in 2019; de benutting van het quotum tot de start van de noodmaatregelen van de Commissie midden juli van 2019 was 19 %, wat het biologische probleem van die visserij illustreert. Aangezien de kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee zich naar verwachting zelfs niet op de middellange termijn zal herstellen, zullen de betrokken vlootsegmenten met een aanhoudend en structureel gebrek aan evenwicht worden geconfronteerd en is de herstructurering van de vloot dus gerechtvaardigd.

 

(10)

De herstructurering van de vloot moet worden uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013, op grond waarvan de lidstaten maatregelen invoeren om de vangstcapaciteit van hun vloot aan te passen aan hun vangstmogelijkheden, waarbij zij mettertijd rekening houden met tendensen en zich baseren op het best beschikbare wetenschappelijke advies, en zich ten doel stellen beide op blijvende en stabiele wijze met elkaar in evenwicht te brengen. Teneinde die doelstelling te verwezenlijken, dienen de lidstaten jaarlijks uiterlijk op 31 mei bij de Commissie een verslag in waarin het evenwicht tussen de vangstcapaciteit van hun vloot en hun vangstmogelijkheden wordt beoordeeld. Indien uit de beoordeling duidelijk blijkt dat de vangstcapaciteit niet daadwerkelijk in evenwicht is met de vangstmogelijkheden, stelt de betrokken lidstaat een verslag op met een actieplan voor de vlootsegmenten met geconstateerde structurele overcapaciteit.

 

(11)

In het politieke akkoord van de Raad van 15 oktober 2019 over de vangstbeperkingen voor 2020 in de Oostzee verklaarden de betrokken lidstaten dat zij, indien zij de vangstcapaciteit van de vloot moeten verminderen met het oog op het beheer van de negatieve sociaal-economische gevolgen van de achteruitgang van de visserij, de Commissie overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013 een actieplan zullen voorleggen. Op 17 oktober 2019 erkenden de betrokken lidstaten ook dat het, gezien de noodzakelijke vermindering van de vangstcapaciteit van de vloot, belangrijk is dat geen overheidssteun meer wordt verleend voor investeringen in aanvullende vangstcapaciteit. Het moet de lidstaten te allen tijde zijn toegestaan de Commissie hun jaarverslag inzake vangstcapaciteit en vangstmogelijkheden of wijzigingen van dit verslag toe te zenden om een dergelijk actieplan in te voeren of te wijzigen.

 

(12)

De vangstcapaciteit van de lidstaten die maatregelen voor definitieve stopzetting toepassen in vlootsegmenten die gericht zijn op kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee, kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee of haring in het westelijke deel van de Oostzee (“de drie betrokken bestanden”) mag de gemiddelde vangstcapaciteit van vaartuigen met vangstmogelijkheden voor de drie betrokken bestanden in de jaren 2015 tot en met 2019 niet overschrijden. Deze vangstcapaciteit moet worden verminderd wanneer vaartuigen met overheidssteun aan de vloot zijn onttrokken, met het oog op het herstel van de drie betrokken bestanden. Die lidstaten moeten waarborgen dat vaartuigen uit andere vlootsegmenten niet kunnen worden overgebracht naar de vlootsegmenten die op een van de drie betrokken bestanden vissen door de vangstcapaciteit niet opnieuw toe te wijzen aan die groepen vaartuigen vóór vijf jaar na de datum van onttrekking, of voordat het betrokken bestand gedurende een periode van drie jaar boven de MDO Btrigger is gebleven, naargelang wat zich het eerst voordoet. Om ervoor te zorgen dat de vangstcapaciteit niet wordt overschreden moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen van hun initiële vangstcapaciteit en eventuele wijzigingen daarvan.

 

(13)

Gezien de ernstige toestand van de drie betrokken bestanden moeten de lidstaten het toezicht op en de controle van vaartuigen met bijvangstquota voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee of met vangstmogelijkheden voor kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee of haring in het westelijke deel van de Oostzee aanscherpen. Voorts moet de drempelhoeveelheid vanaf welke een vissersvaartuig een voorafgaande kennisgeving van aanlanding moet verzenden en zijn vangst in een specifieke plaats moet aanlanden, worden verlaagd tot 250 kilogram voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee en kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee.

 

(14)

Verordening (EU) 2016/1139 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

 

(15)

ICES heeft een analytische beoordeling van het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee uitgebracht, maar kon geen bandbreedtes voor de visserijsterfte of diverse referentiepunten verstrekken omdat de nodige gegevens daarvoor ontbraken. Daarom moet de gegevensverzameling worden verbeterd.

 

(16)

Het bij Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad (8) opgerichte Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (“EFMZV”) voorzag in steun voor definitieve stopzetting van visserijactiviteiten tot en met 31 december 2017 als een instrument om geconstateerde structurele overcapaciteit te verminderen. Wanneer de lidstaten een structureel gebrek aan evenwicht constateerden, liet het resulterende actieplan in het kader van Verordening (EU) nr. 1380/2013 hen daarom toe definitieve stopzetting van visserijactiviteiten op te nemen als een manier om de doelstellingen van het actieplan te halen.

 

(17)

Om de zeer schadelijke sociaal-economische gevolgen voor visserijgemeenschappen en visserijondernemingen van de aanhoudende en negatieve milieuproblematiek in de Oostzee en de daaruit voortvloeiende ernstige verlagingen van de vangstmogelijkheden te beperken, en gezien de specifieke maatregelen in het meerjarenplan voor de Oostzee, moet overheidssteun voor de definitieve stopzetting van de visserijactiviteiten door het slopen van vissersvaartuigen beschikbaar zijn om de lidstaten in staat te stellen te voldoen aan de doelstellingen van hun actieplannen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en elk geconstateerd structureel gebrek aan evenwicht in de betrokken vlootsegmenten te verminderen. Verordening (EU) nr. 508/2014 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd om opnieuw steun voor definitieve stopzetting in te voeren voor de vaartuigen in de betrokken vlootsegmenten.

 

(18)

Om de verenigbaarheid van de structurele aanpassing van de vloot in de Oostzee met de in het meerjarenplan voor de Oostzee vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen te waarborgen, moet de steun voor de definitieve stopzetting van de visserijactiviteiten door de sloop van vissersvaartuigen in de betrokken vlootsegmenten strikt gebonden zijn aan de naleving van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en de specifieke vangstcapaciteitsmaxima voor de betrokken vlootsegmenten.

 

(19)

Gezien het kwetsbare ecosysteem in de Oostzee mag steun voor de definitieve stopzetting van de visserijactiviteiten niet worden verleend voor de aanpassing van vissersvaartuigen voor andere activiteiten dan commerciële visserij, zoals de recreatievisserij, die een nadelig effect op het ecosysteem kunnen hebben. De steun mag derhalve alleen worden verleend voor de sloop van vissersvaartuigen.

 

(20)

In Verordening (EU) nr. 1380/2013 is bepaald dat de vangstcapaciteit van vissersvaartuigen die met overheidssteun aan de vloot zijn onttrokken, niet wordt vervangen. Bovendien is in die verordening bepaald dat de toevoeging van nieuwe vangstcapaciteit aan de vloot zonder overheidssteun moet worden gecompenseerd door de voorafgaande onttrekking van vangstcapaciteit zonder overheidssteun van ten minste dezelfde omvang.

 

(21)

Aangezien in het kader van Verordening (EU) nr. 508/2014 steun mag worden verleend tot eind 2023, moet het laatste jaarverslag over de uitvoering van de operationele programma’s uiterlijk op 31 mei 2024 worden ingediend. Verordening (EU) nr. 508/2014 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

 

(22)

Gezien de slechte economische situatie van vissersvaartuigen van de Unie die sterk afhankelijk zijn van de drie betrokken bestanden en de noodzaak om de beschikbaarheid van steun in het kader van het EFMZV voor de definitieve stopzetting van de visserijactiviteiten van die vaartuigen te waarborgen in 2020, moet deze verordening met spoed in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Verordening (EU) 2016/1139

Verordening (EU) 2016/1139 wordt als volgt gewijzigd:

 

1)

Aan artikel 1 wordt het volgende lid toegevoegd:

“3.   In deze verordening worden ook nadere bepalingen vastgesteld voor de uitvoering van de aanlandingsverplichting in de Uniewateren van de Oostzee voor Atlantische zalm (Salmo salar) in de ICES-deelsectoren 22-32.”.

 

2)

Aan artikel 7, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:

“Wat Atlantische zalm betreft, worden de in de eerste alinea aan de Commissie toegekende gedelegeerde bevoegdheden evenwel beperkt tot de in punt a) van die alinea bedoelde maatregelen.”.

 

3)

Het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd:

“HOOFDSTUK VI BIS

VERMINDERING VAN DE VANGSTCAPACITEIT

Artikel 8 bis

Vermindering van de vangstcapaciteit voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee, kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee en haring in het westelijke deel van de Oostzee

  • 1. 
    Lidstaten die overeenkomstig artikel 22, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 een actieplan hebben vastgesteld voor vlootsegmenten waartoe vissersvaartuigen behoren die op kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee, kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee of haring in het westelijke deel van de Oostzee (“de drie betrokken bestanden”) hebben gevist, kunnen maatregelen treffen voor de definitieve stopzetting van visserijactiviteiten overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) nr. 508/2014.
  • 2. 
    Steun voor de in lid 1 bedoelde maatregelen wordt slechts verleend indien het in lid 1 bedoelde actieplan specifieke doelstellingen inzake vermindering van de vangstcapaciteit bevat voor vissersvaartuigen met vangstmogelijkheden voor een of meer van de drie betrokken bestanden.
  • 3. 
    De lidstaten kunnen te allen tijde hun jaarverslag als bedoeld in artikel 22, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 toezenden of wijzigen om hun actieplan in te voeren of te wijzigen.
  • 4. 
    De maximale vangstcapaciteit van een lidstaat die de in lid 1 van dit artikel bedoelde maatregelen voor definitieve stopzetting treft, wordt verlaagd met een hoeveelheid die gelijk is aan de vangstcapaciteit die overeenkomt met de vissersvaartuigen die met overheidssteun aan de vloot zijn onttrokken overeenkomstig artikel 22, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en artikel 34, lid 5, van Verordening (EU) nr. 508/2014.
  • 5. 
    De lidstaten stellen de Commissie in kennis van elke verlaging van de maximale vangstcapaciteit van de lidstaten in de overeenkomstig artikel 22, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 in te dienen verslagen.
  • 6. 
    De lidstaten die de in lid 1 bedoelde maatregelen voor definitieve stopzetting treffen, stellen de Commissie in kennis van het jaargemiddelde voor de jaren 2015 tot en met 2019 van de totale vangstcapaciteit van alle vissersvaartuigen met een toewijzing van vangstmogelijkheden voor een van de drie betrokken bestanden. Bovendien stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de totale vangstcapaciteitshoeveelheid die is onttrokken aan vissersvaartuigen met een toewijzing van vangstmogelijkheden voor een van de drie betrokken bestanden.
  • 7. 
    De lidstaten die de in lid 1 bedoelde maatregelen voor definitieve stopzetting treffen, waarborgen dat de vangstcapaciteit van vissersvaartuigen met een toewijzing van vangstmogelijkheden voor een van de drie betrokken bestanden niet groter is dan de overeenkomstig lid 6 aan de Commissie meegedeelde jaarlijkse gemiddelde vangstcapaciteit, door de vangstcapaciteit niet opnieuw toe te wijzen aan welke van die groepen vaartuigen dan ook vóór vijf jaar na de datum van onttrekking aan de vloot, of voordat het betrokken bestand gedurende een periode van drie jaar boven de MDO Btrigger is gebleven, naargelang wat zich het eerst voordoet.”.
 

4)

In artikel 11 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   In afwijking van artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 geldt de in dat artikel vermelde verplichting tot voorafgaande kennisgeving voor kapiteins van vissersvaartuigen van de Unie met een lengte over alles van acht meter of meer die ten minste 250 kilogram kabeljauw of twee ton vis uit pelagische bestanden aan boord hebben.”.

 

5)

In artikel 14 wordt punt a) vervangen door:

 

“a)

250 kilogram kabeljauw;”.

 

6)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 14 bis

Controle van de vangsten van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee, kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee en haring in het westelijke deel van de Oostzee

De lidstaten moeten het toezicht op en de controle van vaartuigen met bijvangstquota voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee of met vangstmogelijkheden voor kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee of haring in het westelijke deel van de Oostzee aanscherpen.”.

Artikel 2

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 508/2014

Verordening (EU) nr. 508/2014 wordt als volgt gewijzigd:

 

1)

Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“In het geval van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee als bedoeld in artikel 1, lid 1, punt b), van Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad (*1) zijn de twee kalenderjaren als bedoeld in de punten a) en b) van de eerste alinea van dit lid evenwel de jaren 2017 en 2018.

(*1)  Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad (PB L 191 van 15.7.2016, blz. 1).”;"

 

b)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Steun op grond van dit artikel mag tot en met 31 december 2017 worden verleend, tenzij maatregelen voor definitieve stopzetting worden vastgesteld ter verwezenlijking van de doelstellingen van de volgende meerjarenplannen:

 

a)

het bij Verordening (EU) 2019/1022 van het Europees Parlement en de Raad (*2) vastgestelde meerjarenplan voor de instandhouding en de duurzame exploitatie van demersale bestanden in het westelijke deel van de Middellandse Zee;

 

b)

het bij Verordening (EU) 2016/1139 vastgestelde meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, met betrekking tot vaartuigen die op kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee, kabeljauw in het westelijke deel van de Oostzee of op haring in het westelijke deel van de Oostzee hebben gevist, als bepaald in artikel 8 bis van Verordening (EU) 2016/1139.

(*2)  Verordening (EU) 2019/1022 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de visserijen die demersale bestanden exploiteren in het westelijke deel van de Middellandse Zee en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 508/2014 (PB L 172 van 26.6.2019, blz. 1).”;"

 

c)

lid 4 bis wordt vervangen door:

“4 bis.   Uitgaven in verband met de maatregelen voor definitieve stopzetting die zijn vastgesteld ter verwezenlijking van de doelstellingen van Verordening (EU) 2019/1022 komen in aanmerking voor steun uit het EFMZV vanaf 16 juli 2019.

Uitgaven voor definitieve stopzettingsmaatregelen die zijn vastgesteld ter verwezenlijking van de doelstellingen van Verordening (EU) 2016/1139, en met name artikel 8 bis, komen met ingang van 1 december 2020 in aanmerking voor steun uit het EFMZV.”;

 

d)

in lid 6 wordt de eerste alinea vervangen door:

“6.   In afwijking van lid 1 kan steun worden verleend voor de definitieve stopzetting van visserijactiviteit zonder sloop, op voorwaarde dat de vaartuigen worden aangepast voor andere activiteiten dan commerciële visserij. Die afwijking geldt niet voor op grond van lid 4, punt b), verleende steun.”.

 

2)

In artikel 114 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   Uiterlijk op 31 mei 2016, en uiterlijk op 31 mei van elk daaropvolgend jaar tot en met 2024, dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in over de uitvoering van het operationele programma in het vorige kalenderjaar. Het in 2016 ingediende verslag heeft betrekking op de kalenderjaren 2014 en 2015.”.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 november 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • D. 
    M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

  • M. 
    ROTH
 

  • (2) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 11 november 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 18 november 2020.
  • (3) 
    Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad (PB L 191 van 15.7.2016, blz. 1).
  • (4) 
    Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).
  • (5) 
    Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).
  • (6) 
    Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1248 van de Commissie van 22 juli 2019 tot vaststelling van maatregelen om een ernstige bedreiging voor de instandhouding van het kabeljauwbestand (Gadus morhua) in het oostelijke deel van de Oostzee tegen te gaan (PB L 195 van 23.7.2019, blz. 2).
  • (7) 
    Verordening (EU) 2019/1838 van de Raad van 30 oktober 2019 tot vaststelling, voor 2020, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/124 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren (PB L 281 van 31.10.2019, blz. 1).
  • (8) 
    Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1).
 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.