Memorie van toelichting - Regelen inzake het verplaatsen van de produktie van dierlijke meststoffen (Wet verplaatsing mestproduktie)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Algemene kenschets van het wetsvoorstel Het onderhavige wetsvoorstel sterk ertoe het mogelijk te maken om de mestproduktie boven de 125 kg fosfaat per hectare per jaar te verplaatsen, zowel binnen een bedrijf naar een andere lokatie als naar een ander bedrijf. Een dergelijke verplaatsing vindt dan plaats op basis van een zogenoemd «nietgebonden mestproduktierecht». De in artikel 14 van de Meststoffenwet bedoelde mestproduktie tot 125 kg per hectare blijft volgens dat artikel grondgebonden en staat derhalve los van het niet-gebonden mestproduktierecht. Uit het systeem van de Meststoffenwet vloeit reeds voort dat overname van een geheel bedrijf niet onder het begrip verplaatsing valt en dus in beginsel losstaat van de verplaatsingsvoorwaarden van deze wet, zolang maar duidelijk is dat het desbetreffende bedrijf als een zelfstandige eenheid ter plekke wordt voortgezet. Voor de verplaatsing van mestproduktie op basis van het wetsvoorstel gelden de twee volgende uitgangspunten: 1e Verplaatsing is slechts toegestaan als na de verplaatsing het aantal varkens en kippen op het bedrijf niet groter is of wordt dan 175 lntensieve Veehouderij Eenheden (IVE). Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering in een tweetal, in het besluit aangegeven categorieën van situaties. 2e De hoeveelheid niet-gebonden mestproduktierechten die ingevolge deze wet overgaat, mag in de meeste gevallen niet ten volle worden benut. Een wezenlijk bestanddeel van het onderhavige wetsvoorstel is de zoeven genoemde onmogelijkheid om boven een bepaald aantal IVE's de produktie op een bedrijf door middel van verplaatsing uit te breiden. In een eerder concept-besluit inzake verplaatsing van mestproduktie zoals gepubliceerd in Stcrt. 1988, nr. 48, was de bepaling opgenomen dat bij verplaatsing naar een ander bedrijf een kortingspercentage zou gelden dat opliep van 15% tot 35% van de verplaatste hoeveelheid, al naar gelang de omvang van het bedrijf waarnaar verplaatst werd. Deze bepaling was opgenomen omdat naar mijn oordeel juist bij kleinere en middelgrote bedrijven de behoefte bestaat de mestproduktie uit te 913148F ISSN 0921 -7371 SDU uitgeverij s Gravenhage breiden, om daarmede de uit milieuoogpunt noodzakelijke investeringen te kunnen realiseren. Voorkomen moet worden dat desondanks grotere bedrijven met name kunnen profiteren van de mogelijkheden die het tweede Verplaatsingsbesluit biedt. Gelet op de uitgebrachte adviezen is dit gedifferentieerde kortingspercentage in het huidige wetsvoorstel niet meer opgenomen. Doch de bovengenoemde reden om tot het systeem te komen is blijven bestaan. In het wetsvoorstel is dit uitgewerkt in het genoemde uitgangspunt dat een uitbreiding van de produktie van dierlijke meststoffen door middel van een verplaatsing niet mogelijk is als daarmee een bepaalde bedrijfsomvang wordt overschreden. En ander bestanddeel van het wetsvoorstel is de zoeven genoemde voorwaarde, dat de verplaatste hoeveelheid niet geheel mag worden benut. Daarmee wordt tevens rekening gehouden met de situatie dat bij veel bedrijven een niet benutte, latente produktieruimte bestaat. Na verplaatsing bestaat er immers een bepaalde kans dat deze ruimte wordt benut, hetgeen kan leiden tot een verhoging van de landelijke mestproduktie. Eén en ander is als volgt uitgewerkt: * Verplaatsing is slechts toegestaan indien na de verplaatsing het aantal varkens en kippen op het bedrijf niet groter is of wordt dan 175 IVE. Bestaande situaties kunnen echter blijven bestaan. Bedrijven die thans reeds groter zijn dan 175 IVE mogen dat ook na verplaatsing blijven, met dien verstande, dat zij, behalve door grondaankopen volgens het systeem van artikel 14 van de Meststoffenwet, niet nog in omvang mogen toenemen. Ook bij splitsing van bedrijven kunnen de afzonderlijke delen tezamen nooit groter worden dan het oorspronkelijke bedrijf. * Bij verplaatsing van mestproduktie binnen een bedrijf geldt een kortingsfactor van 15%, althans voor zover het een overgang van een mestproduktierecht «varkens en kippen» betreft. Uitgezonderd is onder meer het geval waarin zowel de lokatie (is perceel) waar vandaan wordt verplaatst als de lokatie waar naar toe wordt verplaatst op 31 december 1986, de situatie zoals die bij het in werking treden van de Meststoffenwet is vastgelegd door de registratie, tot het bedrijf behoorden. * Bij verplaatsing van mestproduktie naar een ander bedrijf geldt, behoudens een aantal uitzonderingen, eveneens de bedoelde korting van 15% op de overeenkomstig deze wet overgedragen hoeveelheid. In het wetsvoorstel is mede gelet op de ingekomen adviezen op het genoemde, eerdere concept-besluit voorts een overgangsregeling getroffen voor overgang van mestproduktierechten bij bepaalde situaties van pachtbeëindiging. Deze regeling is beperkt tot beëindigingen van pachtovereenkomsten die zijn aangegaan vóór inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel. De wenselijkheid van de overgangsregeling is er in gelegen dat tijdens de looptijd van deze overeenkomsten de partijen er geen rekening mee behoefden te houden dat de onder het huidige Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet (Stb. 1987, 171) vastgelegde bedrijfsgebondenheid van referentiehoeveelheden (zie artikel 2, eerste lid, van dat besluit) tussentijds wordt vervangen door een (gedeeltelijke) vrije verhandelbaarheid van mestproduktierechten. Voor de verdere uitwerking van de regeling zij verwezen naar de hiernavolgende artikelsgewijze toelichting. Van belang daarbij is dat de in de regeling opgenomen criteria in de eerste plaats gericht zijn tot de bij de pachtovereenkomst betrokken partijen. De partijen zijn derhalve in de eerste plaats zelf gehouden aan de criteria van artikel 9 uitvoering te geven: de op basis daarvan te bepalen hoeveelheid mestproduktierecht zal dan ook door de betrokkenen gezamenlijk moeten worden aangegeven op het daarvoor bestemde formulier. Pas dan kan de registratie door het Bureau Heffingen plaatsvinden en kunnen aanspraken worden erkend.

Gelet op de onverkorte gelding van de Pachtwet (Stb. 1958, 37) in deze situaties, bestaat er voor het overige geen aanleiding om op basis van deze wet in de civielrechtelijke verhouding te treden. Komen partijen over een bepaald aspect niet tot overeenstemming of handelt een van de partijen in strijd met zijn verplichtingen op grond van de Pachtwet, dan kan de pachtgever met inachtneming van de concrete omstandigheden van het geval daarover een uitspraak doen. Zo zal een pachter die bij de in artikel 9 bedoelde gevallen zonder toestemming van de verpachter een mestproduktierecht aan derden verhandelt onder omstandigheden in strijd kunnen komen met artikel 25 van de Pachtwet. Ditzelfde zou het geval kunnen zijn indien een van de partijen weigert uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 9 of op andere wijze de gerechtvaardigde belangen van zijn wederpartij schaadt. De beoordeling daarvan alsmede de daaraan verbonden consequenties (bijvoorbeeld in de schadevergoedingssfeer) staat op grond van de Pachtwet primair ter beoordeling van de pachtrechter. Steeds geldt dus dat de partijen op basis van de Pachtwet met eikaars gerechtvaardigde belangen rekening dienen te houden. Voor pachtovereenkomsten die zijn of worden aangegaan na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is geen regeling nodig omdat in die situaties de partijen reeds bij het aangaan van de pachtovereenkomst met het gewijzigde systeem rekening kunnen houden. Bij deze nieuwe pachtovereenkomsten bestaat dan dus in beginsel geen verwevenheid tussen enerzijds de pachtovereenkomst en anderzijds het niet-gebonden mestproduktierecht. Voor zover de verpachter of pachter vóór de totstandkoming van de pachtovereenkomst bijvoorbeeld zelf al over een niet-gebonden mestproduktierecht beschikt, wordt dit door het aangaan van de pachtovereenkomst niet anders. Zo staat het een verpachter vrij om, naast het aangaan van de pachtovereenkomst, binnen het kader van deze wet al of niet ook het niet-gebonden mestproduktierecht naar de pachter te laten overgaan, uiteraard volgens de normale procedure van artikel 10. Evenzo kan de nieuwe pachter binnen het gestelde kader reeds vóór of tijdens de duur van de pachtovereenkomst een niet-gebonden mestproduktierecht verwerven. Ook een dergelijke verwerving staat in beginsel los van de pachtverhouding, zodat de pachter daarover in beginsel vrij blijft te beschikken.

§ 2. De ontwikkelingen die nopen tot een nieuwe wettelijke regeling inzake verplaatsing van mestproduktie In de nota van toelichting bij het huidige Verplaatsingsbesluit werd benadrukt dat genoemd besluit een beperkte werkingsduur zou hebben, aangezien het slechts het hoogst noodzakelijke regelt en een structuurbevriezend karakter heeft voor met name de varkens-en pluimveehouderij. Verplaatsing van mestproduktie naar een andere lokatie of een ander bedrijf is immers in beginsel niet toegestaan. Verwerving van referentiehoeveelheden is slechts mogelijk door overname van een geheel bedrijf, waarbij de produktie van het overgenomen bedrijf ter plekke moet worden voortgezet en niet met de produktie op een ander bedrijf kan worden samengevoegd. Dit lijdt slechts uitzondering in enkele specifieke situaties. Zo is geografische verplaatsing van het mestproduktierecht mogelijk binnen het op 27 oktober 1987 bestaande bedrijf en eveneens indien de verplaatsing het algemeen nut dient. Tevens is een voorziening getroffen voor overdracht krachtens huwelijksvermogensrecht of erfrecht. Het Verplaatsingsbesluit zou daardoor op den duur de economische structuur van de intensieve veehouderij verzwakken. Bedrijven waarvoor de noodzaak bestaat de structuur te verbeteren zouden rechtens geen

mogelijkheid hebben de daarvoor noodzakelijke mestproduktierechten te verwerven. Dit doet zich het sterkst gevoelen bij middelgrote gezinsbedrijven. Deze bedrijfscategorie moet in beginsel in staat worden geacht de aanpassingen waarvoor de veehouderij staat op te brengen. De gekozen beleidsrichting voor de oplossing van het mestprobleem, waarbij opslag, transport en verwerking van dierlijke mest centraal staat, brengt immers aanzienlijke investeringen met zich mee. Dit geldt zeker in de volgende fasen van het meststoffenbeleid wanneer het op de bodem brengen van dierlijke meststoffen verder wordt beperkt. Deze uit milieuoogpunt noodzakelijke investeringen zijn eveneens nodig ter bestrijding van de verzuring. Voor veel middelgrote bedrijven ontbreekt thans echter de mogelijkheid om door een uitbreiding van de produktie deze investeringen te kunnen realiseren. Een ander nadeel van het Verplaatsingsbesluit is dat het door zijn strikte karakter in allerlei situaties ongewenste knelpunten tot gevolg heeft. Als voorbeeld kan in dit verband worden genoemd dat splitsing en samenvoeging van bedrijven, ook in het kader van geleidelijke bedrijfsopvolging, onmogelijk zijn. Ook de verplaatsing van een geheel bedrijf is onder dat besluit in beginsel verboden. Tegen deze achtergrond is het noodzakelijk nieuwe regels op te stellen omtrent verplaatsingen van mestproduktie. Gelet op de eerder reeds gevolgde procedure van artikel 23 van de Meststoffenwet dienen deze regelen thans bij wet te worden vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt daartoe.

§ 3. De uitgangspunten van het wetsvoorstel Bij de voorbereiding van een nieuwe regeling omtrent de verplaatsing van mestproduktie hebben een drietal uitgangspunten centraal gestaan: a. de regeling mag geen extra milieubelastingen teweeg brengen; b. de regeling dient zomin mogelijk belemmeringen op te werpen voor de veehouderij bij de uit milieuoogpunt noodzakelijke aanpassing en versterking van de bedrijfsstructuur; c. de regeling dient eenvoudig en controleerbaar te zijn.

Ad a Uit milieuoogpunt geldt in de eerste plaats dat de verruiming van de verplaatsingsmogelijkheden geen uitbreiding van de mestproduktie op landelijk niveau tot gevolg mag hebben. Om deze reden is in de wet voorzien in een korting van 15% op het overgedragen mestproduktierecht. Daarbij is tevens rekening gehouden met de situatie dat de betrokkenen op basis van het op de Meststoffenwet gebaseerde Registratiebesluit dierlijke meststoffen (Stb. 1986, 625) een peildatum hebben gekozen, waarop de hokcapaciteit maximaal benut en/of de veebezetting maximaal was. Bij de omrekening van aantallen gehouden dieren naar kilogrammen fosfaat is geen rekening gehouden met leegstand ten gevolge van uitval en met periodieke leegstand tussen het moment van afvoer van dieren aan het einde van een mestronde en het opzetten van de volgende mestronde. Dit betekent, dat veel veehouders mestproduktieruimte over hebben, die zij binnen de bestaande faciliteiten op het bedrijf niet kunnen benutten. Aanwijzing daarvoor is de vergelijking van gegevens verstrekt per 31 december 1986 met de gegevens van de daaropvolgende meitelling van 1987. In het algemeen zal deze latente mestproduktieruimte te gering zijn om daarvoor investeringen in bedrijfsmiddelen te plegen. Door een verruiming van de verplaatsingsmogelijkheden van referentiehoeveelheden kan het mogelijk worden deze hoeveelheden zodanig samen te voegen dat wel rendabel kan worden geïnvesteerd. Het gevolg daarvan is toename van de mestproduktie, zonder dat daar een afname elders tegenover staat.

Gelet op de geldende marktomstandigheden is deze constatering overigens bij de diersoorten rundvee en kalkoenen niet aan de orde. Tegen die achtergrond wordt de bedoelde korting slechts toegepast bij een overgang van een mestproduktierecht «varkens en kippen». Wat de keuze van de voorgestelde korting betreft zij voorts nog uitdrukkelijk gewezen op de volgende omstandigheden. De voorgestelde korting wordt niet alleen toegepast op de eventuele overgedragen latente produktieruimte, maar heeft betrekking op het gehele overgedragen niet-gebonden mestproduktierecht. Gelet op de huidige situatie zal het aantal transacties waarbij mogelijk alleen latente produktieruimte wordt overgedragen daarnaast naar alle verwachting zeer gering zijn. Verwacht mag worden dat veel meer transacties betrekking hebben op overdrachten van het gehele niet-gebonden mestproduktierecht. In dergelijke gevallen zal door de werking van de korting tenminste de gehele latente produktieruimte komen te vervallen. Mede tegen deze achtergrond kan de voorgestelde korting dan ook als een alleszins effectief middel worden beschouwd om uitbreiding van de mestproduktie als gevolg van de nieuwe verplaatsingsregeling te voorkomen. Mocht overigens tijdens de werkingsduur van deze wet blijken dat er aanleiding is het kortingspercentage aan te passen, dan kan dit alsnog, door middel van de procedure van artikel 18, tweede lid, worden bijgesteld.

Ad b Bij het wetsvoorstel staat voorop dat de knelpunten en de belemmeringen voor gewenste structurele ontwikkelingen die van het huidige Verplaatsingsbesluit het gevolg zijn zoveel mogelijk dienen te worden opgeheven. Alleen een sterke bedrijfstak zal in staat zijn de noodzakelijke aanpassingen die worden gevraagd het hoofd te bieden. De kosten voor de oplossingen van het mestprobleem zullen immers voor een belangrijk gedeelte door het bedrijfsleven zelf moeten worden gedragen. Vooral de minder grote en kapitaalkrachtige bedrijven zijn vaak niet in staat om binnen hun bestaande produktieruimte deze investering te doen. Het wetsvoorstel is er dan ook op gericht de positie van juist deze groep bedrijven te versterken.

Ad c

Een nieuwe regeling betreffende de verplaatsing van mestproduktie dient zo eenvoudig mogelijk te zijn en zo min mogelijk tot vragen uit de praktijk aanleiding te geven. Daarnaast is de controleerbaarheid van belang. Bij regelingen als deze, waarbij beperkingen worden opgelegd aan de verhandelbaarheid en waarbij de produktie-omvang wordt gereguleerd, zal altijd het risico bestaan dat pogingen tot ontduiking worden ondernomen. De controle van de regeling heeft dan ook permanent de aandacht. In dat verband kan er voorts op worden gewezen dat bij de formulering van de nieuwe regeling het belang van deugdelijke controles door de Algemene Inspectiedienst een wezenlijke plaats inneemt. Zo is in het wetsvoorstel mede uit oogpunt van controleerbaarheid in bepaalde gevallen afgezien van het toepassen van de eerdergenoemde korting van 15%. Ook bijvoorbeeld het voorschrift dat beide bij een verplaatsing betrokken partijen deze gezamenlijk moeten melden (artikel 10, eerste lid) is ingegeven door het streven naar controleerbaarheid. Mede ook om die reden is in het voorstel ervan afgezien om het bedoelde plafond te relateren aan de individuele bedrijfsomstandigheden -hetgeen de regeling niet alleen moeilijk controleerbaar maar ook zeer moeilijk uitvoerbaar zou maken -maar is voor alle vergelijkbare categorieën van bedrijven gekozen voor een vergelijkbaar maximum. Het geïntroduceerde maximum van 175 IVE betekent immers dat bij alle relevante produktiesectoren, uitgaande van de arbeidsbehoefte,

sprake is van een bedrijf met dezelfde produktie-omvang, zowel als het gaat om een bedrijf met bijvoorbeeld mestvarkens, zeugen of een combinatie van diersoorten. Ook om die reden vindt toetsing van dit maximum steeds achteraf plaats, aan de hand van de feitelijke produktiegegevens. Daarnaast is het in dit verband van belang dat alle registratiegegevens en de wijzigingen die daarin plaatsvinden via een geïntegreerd systeem ter beschikking staan van de bevoegde controlerende instanties. De uit verschillende invalshoeken verstrekte gegevens kunnen daardoor op eenvoudige wijze met elkaar in verband worden gebracht waardoor onregelmatigheden snel in het zicht kunnen komen. Overigens zij hier benadrukt dat deze gegevens uitsluitend en alleen zijn bedoeld voor de uitvoering en handhaving van de regelgeving op grond van de Meststoffenwet, de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374) en deze wet alsmede het op grond daarvan te voeren beleid. Tenslotte zij vermeld dat de druk tot ontduiking, door inwerkingtreding van dit wetsvoorstel naar verwachting aanzienlijk zal afnemen, alleen al doordat ten opzichte van het huidige Verplaatsingsbesluit de regeling veel minder restrictief is en meer mogelijkheden tot verplaatsen bestaan.

§ 4. De korting op het overeenkomstig deze wettelijke regeling overgedragen mestproduktierecht Een korting op het mestproduktierecht wordt slechts toegepast bij overgang van mestproduktierechten die betrekking hebben op varkens en kippen. Gelet op de feitelijke marktsituatie alsmede op de beperkingen die uit de superheffing voortvloeien is benutting van latente produktieruimte bij de andere onder het regime van de Meststoffenwet gebrachte diersoorten (rundvee en kalkoenen) niet te verwachten. Daarnaast wordt geen korting toegepast bij transacties die in het algemeen niet met een commercieel motief geschieden. Zulks is het geval bij: -verplaatsingen in de sfeer van de familie, zoals bij huwelijk en overlijden; -verplaatsingen ter uitvoering van een landinrichtingsproject; -verplaatsingen die uit hoofde van algemeen nut plaatsvinden.

Bovenstaand is reeds aangegeven dat ook voor geografische verplaatsingen binnen een bedrijf een korting kan gelden. Dit is slechts het geval voor zover niet alle betrokken lokaties op 31 december 1986 tot het bedrijf behoorden. Uitgangspunt van de Meststoffenwet is immers de bedrijfsvoering zoals die in 1986 plaatsvond te bevriezen, niet om deze bedrijfsvoering verdergaand te beperken. Zowel het Produktschap voor Veevoeder als het Produktschap voor Pluimvee en Eieren hebben in hun adviezen op het genoemde, eerdere concept-besluit voorgesteld de korting niet bij elke verplaatsing toe te passen doch alleen bij de eerste verplaatsing. Deze mogelijkheid is door ons niet opgenomen vanwege de vele hieraan verbonden uitvoeringsmoeilijkheden (onder andere bij gedeeltelijke overdrachten) en het in de hand werken van een tussenhandel. Het Landbouwschap deed in dat verband voorts nog het voorstel om de overgang van een niet-gebonden mestproduktierecht te koppelen aan een bepaald minimum, teneinde te vermijden dat nieuwe bedrijven ontstaan die alleen produceren op basis van verworven «latente mestproduktieruimte». Dit voorstel is niet overgenomen. Nadeel daarvan is namelijk dat daarmee toch een latente produktieruimte kan worden overgedragen. Bovendien wordt daarmee het allerwege erkende tekort aan flexibiliteit niet opgelost, hetgeen een van de belangrijkste bezwaren was van het eerste verplaatsingsbesluit. Voorts zou dit voorstel in de praktijk naar verwachting maar zeer betrekkelijk effectief zijn doordat het op vrij eenvoudige wijze ontduikingsconstructies zou kunnen uitlokken. Voorzieningen daartegen zouden het systeem aanzienlijk gecompliceerder maken.

§ 5. Hoogte van het plafond

Zoals hiervoor reeds aangegeven, wordt het van wezenlijk belang geacht dat kleine en middelgrote bedrijven ook in de toekomst in staat moeten zijn de aanpassing waarvoor de veehouderij staat op te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan de kosten verbonden aan opslag, verwerking en distributie. Het is derhalve van belang dat juist deze kleine en middelgrote bedrijven hun mestproduktie kunnen uitbreiden om de bovengenoemde uit milieuoogpunt noodzakelijke investeringen te kunnen realiseren. Om deze redenen dient voorkomen te worden dat de ruimte die ontstaat door de mogelijkheden die de nieuwe regeling biedt met name wordt ingenomen door bedrijven die dit om redenen van distributie, opslag en verwerking niet als eerste nodig hebben. Dit wordt bereikt door het in het leven roepen van een plafond. Gelet op de gangbare bedrijfsstructuur moeten bedrijven wier produktie-omvang het voorgestelde maximum te boven gaat in principe tenminste in staat worden geacht de bedoelde noodzakelijke investeringen te kunnen doen. Zou dit in het enkele individuele geval niet zo zijn dan zal dit terug zijn te voeren op individuele omstandigheden welke losstaan van de milieuhygiënische motivering en bestaansgrond van het voorgestelde maximum. Voor het overige zij wat dit punt betreft gewezen op het hiervoor gestelde over de controleerbaarheid van een nieuwe verplaatsingsregeling. Om de structurele ontwikkelingen in de sector niet meer dan noodzakelijk te beïnvloeden dient het plafond niet op een te laag niveau te worden vastgesteld. Een plafond op een te hoog niveau zal echter nauwelijks effect sorteren. Weliswaar dient het accent op de kleine en middelgrote bedrijven te liggen doch er is niet gekozen voor een strikte beperking tot een eenmansbedrijf. Een zekere mate van groei dient ook in de komende periode voor deze categorie mogelijk te blijven. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat ook op eenmansbedrijven vaak in zekere mate wordt meegewerkt door gezinsleden. Tegen deze achtergrond is gekozen voor het niveau van 175 IVE. Ook gezien de huidige bedrijfsstructuur in de verschillende sectoren zal deze bovengrens enerzijds voldoende ruimte voor groei bieden terwijl anderzijds deze bovengrens een substantiële bijdrage zal leveren aan het beoogde doel.

§ 6. Karakter van het mestproduktierecht De mogelijkheid om mestproduktierechten te verplaatsen heeft bepaalde gevolgen, onder andere fiscale. De grondgebonden mestproduktierechten, die ingevolge het systeem van artikel 14 van de Meststoffenwet onlosmakelijk aan de grond zijn gekoppeld, vormen geen apart bedrijfsmiddel, maar één van de waardebepalende factoren van grond. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de specifieke fiscale aspecten van het nieuwe systeem. Aan het niet-gebonden deel van de mestproduktierechten, het deel dat binnen het gestelde kader vrij, dat wil zeggen los van het bedrijf of grond, verhandelbaar is geworden, zal naar verwachting in het economisch verkeer een bepaalde waarde worden toegekend. In zoverre valt gelet op literatuur en jurisprudentie niet uit te sluiten dat sprake is van een vermogensrecht. Overigens zij erop gewezen dat in het onderhavige wetsvoorstel weliswaar is vastgelegd dat een mestproduktierecht -binnen bepaalde grenzen -vrij kan worden overgedragen, maar dat alleen degene die daadwerkelijk mest produceert of gaat produceren het quotum op zijn naam kan laten registreren (bepalend voor de erkenning van de aanspraak). Derden, zoals banken en bemiddelaars, kunnen dus geen mestproduktierecht op hun naam geregistreerd krijgen. Van belang

daarbij is dat van een rechtsgeldige «overgang» van een niet-gebonden mestproduktierecht in de zin van dit wetsvoorstel eerst sprake kan zijn na de in artikel 10 bedoelde registratie. Mede naar aanleiding van vragen van het Landbouwschap omtrent het eerdere concept-besluit inzake verplaatsing van mestproduktie, wordt voorts opgemerkt dat bij eigendomsovergang of bij vestiging of tenietgaan van een zakelijk gebruiksrecht met betrekking tot het onroerend goed niet automatisch het niet-gebonden mestproduktierecht overgaat: hiervoor is een afzonderlijke overgang vereist waarvoor in artikel 10 een aparte procedure is voorgeschreven. Dit geldt ook voor pachtovereenkomsten: naast de beëindiging of het aangaan van de pachtovereenkomst zelf, zullen de partijen nog apart moeten zorgdragen voor de overgang van het niet-gebonden mestproduktierecht, zoals voorgeschreven in artikel 10.

§ 7. Fiscale aspecten

De invoering van het onderhavige wetsvoorstel heeft ook fiscale gevolgen. Voor grondgebonden en niet-grondgebonden mestproduktierechten lopen deze uiteen. De grondgebonden mestproduktierechten zijn onlosmakelijk gekoppeld aan de grond. Deze vormen derhalve geen zelfstandig bedrijfsmiddel, maar een van de waardebepalende factoren van grond. De fiscale behandeling van het grondgebonden deel van de mestproduktierechten is bijgevolg dezelfde als die van landbouwgrond. De niet-gebonden mestproduktierechten worden binnen het gestelde kader in beginsel vrij overdraagbaar. In het economische verkeer zal daarom aan deze mestproduktierechten waarde worden toegekend. Hiermee wordt een vermogensbestanddeel gecreëerd, dat tot nu toe niet bestond. Fiscaal vormen de niet-gebonden mestproduktierechten, evenals de melkquota in het kader van de superheffing, een zelfstandig bedrijfsmiddel. De fiscale behandeling van déze rechten zal derhalve in beginsel dezelfde zijn als die van melkquota. Met het oog hierop zal de Staatssecretaris van Financiën vergelijkbare goedkeuringen uitvaardigen. De fiscale behandeling van de niet-gebonden mestproduktierechten is dan als volgt.

.

lnkomsten-/Vennootschapsbelasting Bij gehele of gedeeltelijke staking van de onderneming kan de winst behaald bij overdracht of overgang van niet-gebonden mestproduktierechten worden belast naar het bijzonder, proportionele, tarief van thans 20-54%. Goedgekeurd zal worden dat dit tarief eveneens toepassing kan vinden ter zake van zodanig behaalde winst, indien geen sprake is van gehele of gedeeltelijke staking van de onderneming. Hieraan zal de voorwaarde worden verbonden dat afstand wordt gedaan van de totale niet-gebonden produktierechten. Bij overdracht of overgang van het niet-gebonden mestproduktierecht binnen familieverband, dan wel bij inbreng daarvan in een NV/BV kan, indien gebruik gemaakt wordt van de geruisloze doorschuiffaciliteiten in de zin van de artikelen 15, 17 en 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 519), belastingheffing achterwege blijven. Een van de voorwaarden bij zodanige overdracht of overgang is dat alle vermogensbestanddelen van de onderneming of van een zelfstandig gedeelte daarvan worden overgedragen. In geval van geruisloze inbreng in een NV/BV geldt dat alle vermogensbestanddelen van de onderneming moeten worden ingebracht. Goedgekeurd zal worden dat bij overdracht of overgang van niet-gebonden mestproduktierechten in het kader van bedrijfsopvolging binnen familieverband onder voorwaarden de fiscale claim kan worden doorgeschoven naar de bedrijfsopvolger, ook als over de andere vermogensbestanddelen fiscaal wordt afgerekend.

. Vermogensbelasting De niet-gebonden mestproduktierechten worden in beginsel in de heffing van de vermogensbelasting betrokken. Hierop kan de ondernemingsvrijstelling in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Stb. 520), mede toepassing vinden. Gezien het bijzondere karakter van deze rechten zal worden goedgekeurd dat deze rechten voor de vermogensbelasting worden gewaardeerd op de boekwaarde welke daaraan voor de heffing van de inkomstenbelasting wordt toegekend.

.

Successie/schenkingsrechten Nietgebonden mestproduktierechten worden voor de heffing van het successie-en schenkingsrecht in aanmerking genomen naar hun waarde in het economische verkeer. In het verleden is reeds goedgekeurd dat bij overdrachten en overgangen van landbouwbedrijven van (groot)ouders op (klein)kinderen de landbouwgrond wordt gewaardeerd op ten minste de objectief vast te stellen waarde in verpachte staat. Deze goedkeuring geldt slechts indien ten tijde van de overdracht of overgang bij de opvolger het voornemen bestaat het bedrijf voort te zetten en ook de familieleden van de opvolger voor hun onderlinge verhoudingen niet van een hogere waarde uitgaan. In de gevallen waarop deze goedkeuring betrekking heeft kan de waarde van niet-gebonden mestproduktierechten geacht worden te zijn begrepen in de waarde van de grond in verpachte staat.

. WIR De niet-gebonden mestproduktierechten komen niet in aanmerking voor WIR-premie. Ingevolge artikel 61a, vijfde lid, onderdeel m, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn vergunningen, ontheffingen en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard uitgesloten van WIR-verlening.

. Omzetbelasting De overdracht van niet-gebonden mestproduktierechten moet worden gezien als een dienst, die in beginsel belast is met het algemene tarief van thans 18,5%. Goedgekeurd zal worden dat heffing van omzetbelasting achterwege kan blijven indien de overdracht plaatsvindt door een landbouwer die de landbouwregeling in de zin van artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Stb. 329), toepast. Indien bedoelde rechten worden overgedragen binnen het kader van een overdracht van een onderneming of een deel daarvan, dan wordt in beginsel in alle gevallen geen omzetbelasting geheven.

. Overdrachtsbelasting Over een verkrijging van niet-gebonden mestproduktierechten is geen overdrachtsbelasting verschuldigd.

§ 8. Beperkte werkingsduur en evaluatie Het is wenselijk tussentijds na te gaan wat de effecten zijn van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel voorziet er dan ook in dat een evaluatie van het besluit plaatsvindt op basis waarvan een verslag aan beide kamers der Staten-Generaal wordt toegezonden. Zoals ook in de toelichting bij artikel 18 is aangegeven ligt het in de bedoeling de werkingsduur van de wet te beperken tot twee jaren.

§ 9. Deregulering

Aangezien de invoering van de nieuwe onderhavige wettelijke regeling ten opzichte van het huidige Verplaatsingsbesluit een versoepeling van regelgeving betekent, kan worden volstaan met een beperkte deregule-

ringstoetsing. Gelet ook op het hiervoor in paragraaf 3, onder ad c, gestelde, waarin uitvoerig is ingegaan op de controleerbaarheid van de nieuwe regeling, is niet gebleken van bezwaren tegen het wetsvoorstel uit oogpunt van deregulering.

ARTIKELSGF.WIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Het huidige Verplaatsingsbesluit hanteert het begrip «referentiehoeveelheid». Aangezien echter deze «referentiehoeveelheid» in de loop der tijd wijzigingen kan ondergaan waardoor het referentiekarakter van het begrip verloren gaat, is in de onderhavige wettelijke regeling gekozen voor de term «mestproduktierecht». Door deze definitie in verband te brengen met het deel dat beneden 125 kg fosfaat ligt, het in het vervolg te noemen grondgebonden mestproduktierecht, en het deel dat boven deze 125 kg fosfaat ligt, het gedefinieerde niet-gebonden mestproduktierecht wordt duidelijk dat dit onderscheid nauw aansluit bij de systematiek van de Meststoffenwet. De introductie van het begrip heeft dan ook geen verdere juridische consequenties. De definitie van het begrip «mestproduktierecht» geeft aan dat er sprake kan zijn van een mestproduktierecht varkens en kippen en/of een mestproduktierecht rundvee en kalkoenen. Dit onderscheid is van belang in verband met het in artikel 14 leden 6 en 7 van de Meststoffenwet opgenomen, zogenoemde omwisselingsverbod. Bij overdracht van een niet-gebonden mestproduktierecht rundvee en kalkoenen kan de verkrijger dit recht niet omzetten in een niet-gebonden mestproduktierecht varkens en kippen. De gehanteerde definitie brengt overigens mee dat al hetgeen een mestproducent, vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, verwerft aan grond of niet-gebonden mestproduktierecht onderdeel wordt van respectievelijk wordt toegevoegd aan de oorspronkelijke referentiehoeveelheid zoals die op grond van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen (Stb. 1986, 625) per 31 december 1986 werd geregistreerd. Het begrip «bedrijf» sluit aan bij de begrippen zoals die gehanteerd worden in het Registratiebesluit dierlijke meststoffen, het Besluit mestbank en mestboekhouding (Stb. 1987, 170) en het Verplaatsingsbesluit. Bij de registratie heeft de mestproducerende ondernemer opgave gedaan van de mestproduktie die op alle daartoe in gebruik zijnde produktie-eenheden werd geproduceerd. Indien de produktie op verschillende lokaties plaatsvond, werd het geheel van deze lokaties samen als één mestproducerend bedrijf beschouwd. Deze hoofdregel dient uitzondering te lijden indien iemand een geheel bedrijf verwerft en uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat hij dat bedrijf als een zelfstandige eenheid ter plekke voortzet. De beoordeling van de feitelijke omstandigheden gebeurt bij de feitelijke controle door de Algemene Inspectiedienst. In ieder geval zal, om van voortzetting als zelfstandige eenheid te kunnen spreken een aparte mestboekhouding gedaan moeten worden, een aparte aangifte voor de overschotheffing gedaan moeten worden en geen uitwisseling van dieren tussen bedrijven mogen plaatsvinden. Tevens zijn er omstandigheden die een aanwijzing kunnen vormen voor de vraag of er van een zelfstandige eenheid sprake is, bijvoorbeeld in het geval van aparte bedrijfsleiding, fiscale boekhouding of bedrijfsmiddelen. Toelichting behoeft voorts het woord «lokatie». Hiermee wordt bedoeld «een geografisch onderscheiden perceel grond». Het onderbrengen van mestproduktie naar een andere stal op hetzelfde perceel valt daarmee niet onder het begrip «verplaatsen». Dit zou tot oncontroleerbare situaties aanleiding kunnen geven.

Artikel 4

In het algemene deel van deze nota werd reeds op het hier geregelde «plafond» ingegaan. Ten aanzien van de uitwerking daarvan in dit artikel valt op te merken dat bestaande bedrijven van een grotere dan de hiergenoemde omvang hun status quo kunnen handhaven: het staat hun vrij het bedrijf ongewijzigd voort te zetten. In deze situatie is immers geen sprake van verplaatsing in de zin van dit besluit. De overname van een bestaand bedrijf dat als een zelfstandige eenheid ter plekke wordt voortgezet, valt niet onder het begrip verplaatsing zodat ook in die situatie de IVE-norm niet belemmerend hoeft te werken. De bedrijfsopvolging wordt door deze bepaling dus in het algemeen niet belemmerd. In onderdeel a van het derde lid van dit artikel is voorts bepaald dat het plafond niet van toepassing is bij verplaatsing binnen het bedrijf voor zover na de verplaatsing geen uitbreiding van de produktie van meststoffen afkomstig van varkens en kippen plaatsvindt. Ingevolge onderdeel b van het derde lid is het plafond eveneens niet van toepassing bij verplaatsing naar een ander bedrijf mits in de daaropvolgende situatie op dat bedrijf uitsluitend een niet-gebonden mestproduktierecht van het oorspronkelijke bedrijf wordt benut. Ingevolge het wettelijke systeem van artikel 14 van de Meststoffenwet, kan de betrokken verplaatser naast dit niet-gebonden mestproduktierecht, aanspraak maken op een zogenaamd grondgebonden mestproduktierecht, uiteraard al naar gelang de bij het nieuwe bedrijf reeds behorende oppervlakte landbouwgrond zoals bedoeld in de Meststoffenwet (125 kg fosfaat per hectare). Dit laatste is buiten twijfel gesteld door de in artikel 4 opgenomen zinsnede «onverminderd het aantal dieren dat mag worden gehouden op basis van artikel 14 van de Meststoffenwet». Aldus laat het plafond tevens onverlet de mogelijkheid dat op basis van het wettelijke systeem van de Meststoffenwet nadien door grondverwerving de mestproduktie wordt uitgebreid. In deze laatste situatie moet dan uiteraard acht worden geslagen op artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet waaruit volgt dat grondverwerving slechts tot een uitbreiding van de mestproduktie kan leiden voor zover de gemiddelde produktie niet groter wordt dan 125 kg fosfaat per hectare per jaar, hetgeen er dus toe leidt dat eerst het niet-gebonden mestproduktierecht moet worden «volgemaakt». Door de uitzondering van artikel 4, derde lid, onderdeel b, is bijvoorbeeld bij verhuizingen, of verplaatsingen van bedrijven in het kader van landinrichting het plafond niet van toepassing. Ook kunnen daardoor bedrijven met een grotere omvang dan 175 IVE worden gesplitst in twee of meer kleinere. Te denken valt hier ook aan situaties van ontbinding van maatschappen. In deze situaties ontstaan volgens de wettelijke definitiebepaling van bedrijf immers nieuwe bedrijven waarop zonder de onderhavige uitzonderingsbepaling het plafond van 175 onverkort van toepassing zou zijn. Zonder de bedoelde uitzonderingsbepaling zouden bepaalde knelsituaties en belemmeringen die structuurbevriezend werken derhalve blijven voortbestaan of zouden zelfs nieuwe belemmeringen worden opgeworpen, hetgeen in strijd zou zijn met de aanleiding en achtergrond van de nieuwe wettelijke regeling. Opgemerkt zij nog dat bij deze specifieke verplaatsingen zoals bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel b, uiteraard ook de in de artikelen 5 en 6 bedoelde korting geldt. Zoals uit de artikelen 3 en 5 volgt dient het niet-gebonden mestproduktierecht op het bedrijf van waaruit verplaatst wordt uiteraard met de overgebrachte, overeenkomstig artikel 10 aangemelde, hoeveelheid te verminderen zodat dus ook de maximaal toegestane produktie op dit bedrijf dienovereenkomstig vermindert. Op het nieuwe bedrijf waarnaar toe wordt verplaatst mag dan dus nog maximaal deze overgebrachte hoeveelheid minus de korting worden benut, afgezien uiteraard van het reeds uiteengezette systeem van de «grondgebonden mestproduktierechten».

Het bedoelde IVE-plafond kan alleen gelden als de handhaving en controle daarvan achteraf plaatsvindt, dus na de in artikel 10 bedoelde registratie. Concreet betekent dit dat steeds jaarlijks aan de hand van de gegevens uit de mestboekhouding achteraf dient te blijken dat aan de verplaatsingsvoorwaarden wordt voldaan en dat de produktie-omvang niet de 175 IVE-norm heeft overschreden. Van belang daarbij is dat deze norm in zoverre bedrijfsgebonden is, dat ook degene die het betrokken bedrijf nadien overneemt en voortzet aan het plafond is gebonden. Gewezen zij hier met name op het verbod van artikel 3, dat zich niet alleen richt op de oorspronkelijke verplaatser, dus de oorspronkelijke verwerver van het mestproduktierecht, maar ook op onder meer de producent die het bedrijf nadien overneemt en voortzet. In dit systeem is derhalve niet zozeer de hoeveelheid overeenkomstig artikel 10 overgedragen mestproduktierecht doorslaggevend als wel de feitelijke produktie-omvang van het bedrijf waar dit mestproduktierecht aan is toegevoegd, na de in artikel 10 bedoelde registratie.

Artikel 5

Bij verplaatsing van mestproduktie binnen een bedrijf wordt in beginsel de korting van 15% toegepast, althans voorzover sprake is van een overgang van een mestproduktierecht «varkens en kippen». De korting wordt niet toegepast indien zowel de lokatie waar vandaan wordt verplaatst als de lokatie waar naar toe wordt verplaatst op 31 december 1986 tot het bedrijf behoorden. Op de betekenis van het begrip «lokatie» is in de toelichting bij artikel 1 reeds ingegaan. Bij verplaatsing van mestproduktierecht naar een ander bedrijf, dit kan een bedrijf van een andere mestproducent zijn doch ook een ander bedrijf van dezelfde mestproducent, geldt een kortingsfactor van 15% op de overeenkomstig deze wet overgedragen hoeveelheid mestproduktierecht. Dat wil zeggen dat op het bedrijf waar gebruik gemaakt gaat worden van het verworven niet-gebonden mestquotum slechts 85% van de verworven rechten gebruikt kunnen worden. Het bedrijf waarvandaan dat niet-gebonden mestproduktierecht wordt overgedragen dient wel de daar maximaal te produceren hoeveelheid met de gehele verplaatste hoeveelheid in te krimpen.

Artikel 6

Dit artikel geeft de gevallen aan waarbij geen korting wordt toegepast op verplaatste mestproduktierechten. In het algemeen deel van de toelichting is reeds ingegaan op de aard van de uitzonderingscategorieën.

Artikelen 7 en 8

Deze artikelen houden verband met de toepassing van artikel 14, derde lid van de Meststoffenwet en corresponderen in zoverre met artikel 5 uit het Verplaatsingsbesluit. In artikel 7 is de categorie van gevallen opgenomen waarin -voor de duur van de toepassing -geen feitelijke verandering in de bedrijfsvoering van betrokkenen plaatsvindt. Het gehele produktierecht blijft tijdelijk gehandhaafd. In artikel 8 zijn de categorieën verkleiningen genoemd waarbij het kan voorkomen dat na de verkleining een wijziging is ontstaan in de verhouding grondgebonden en niet-grondgebonden mestproduktierechten.

Artikel 9

Dit artikel treft een overgangsregeling voor bepaalde situaties van pachtbeëindiging. Voor de achtergrond en het karakter van deze regeling zij verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

In dit artikel is onderscheid gemaakt tussen twee categorieën van pachtbeëindigingen: a. Beëindigingen van pachtovereenkomsten die zijn aangegaan in de periode gelegen tussen de inwerkingtreding van de Meststoffenwet en de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Gelet op de vóór de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel geldende verplaatsingsregels is het uitgangspunt dat in dergelijke situaties een mestproduktierecht naar de verpachter teruggaat, gelijk aan de hoeveelheid die destijds op grond van de toen geldende regels naar de pachter overging (artikel 9, eerste lid). De betrokken partijen dienen de desbetreffende hoeveelheid gezamenlijk aan te geven op het daarvoor bestemde formulier (artikel 9, vierde lid). Van belang is dat de partijen bij de bepalingen van de desbetreffende hoeveelheid steeds rekening dienen te houden met de bepalingen van de Meststoffenwet zelf en de andere bepalingen van dit wetsvoorstel. Gewezen zij hier met name op artikel 14 van de Meststoffenwet dat dwingende regels stelt over de aan de grond gebonden hoeveelheden (125 kg fosfaat per hectare). Dergelijke hoeveelheden kunnen dus niet vrij, dat wil zeggen zonder grond, worden overgedragen. Met de verwijzing naar «de overige bepalingen van deze wet» is beoogd buiten twijfel te stellen dat naast de criteria van artikel 9 zelf, ook de overige criteria van het wetsvoorstel van toepassing zijn. Zo is bij een in artikel 9 bedoelde overgang van het mestproduktierecht dus eveneens de korting van 15% van toepassing alsmede het plafond van 175 IVE. Evenzo zullen de partijen moeten voldoen aan de algemeen geldende procedurebepalingen van artikel 10. b. Beëindigingen van pachtovereenkomsten die zijn aangegaan vóór de inwerkingtreding van de Meststoffenwet. In dergelijke situaties is het uitgangspunt dat een mestproduktierecht overgaat op basis van de door de partijen aan de verpachte lokatie toe te rekenen mestproduktiecapaciteit, (artikel 9, tweede lid). Is bijvoorbeeld sprake van een geheel bedrijf dan zal op basis van deze bepaling het gehele mestproduktierecht over kunnen gaan. Ook hier geldt dat de aldus overeen te komen hoeveelheid door de betrokkenen gezamenlijk dient te worden aangegeven op het daarvoor bestemde formulier (artikel 9, vierde lid) en dat daarbij rekening zal moeten worden gehouden met de grenzen van de Meststoffenwet en de overige bepalingen van het wetsvoorstel. Artikel 9, derde lid, geeft de partijen de mogelijkheid een andere verdeling overeen te komen dan volgt uit het bepaalde in het eerste en tweede lid. Ook hier gelden echter de bovengenoemde voorwaarden.

Artikelen 10 en 11

Deze artikelen geven aan dat en op welke manier het Bureau Heffingen te Assen in kennis gesteld dient te worden van verplaatsingen. Tevens geven deze artikelen aan dat degene die niet-gebonden mestproduktierecht heeft verworven eerst bevoegd is tot gebruik daarvan vanaf de registratie van de kennisgeving. Ook uit het systeem van artikel 14 van de Meststoffenwet in samenhang met de in artikel 1 van het onderhavige wetsvoorstel bedoelde definitie van mestproduktierecht, volgt reeds dat het verboden is dierlijke meststoffen te produceren zonder dat daar een daarmee corresponderende, door het Bureau Heffingen geregistreerde hoeveelheid mestproduktierecht aan ten grondslag ligt. Van een rechtsgeldige «overdracht» van een niet-gebonden mestproduktierecht in de zin van dit wetsvoorstel is derhalve pas sprake als de desbetreffende hoeveelheid door het Bureau Heffingen is geregistreerd. Opgemerkt zij, dat hoewel het Bureau Heffingen in beginsel lijdelijk is bij de registratie, er toch een zekere -zij het uiterst beperkte -toetsing plaatsvindt zoals blijkt uit het vijfde lid. In de eerste plaats worden onvolledige kennisgevingen niet geregistreerd. Daarnaast echter zal de kennis-

geving niet worden geregistreerd indien uit de gegevens van het Bureau blijkt dat de desbetreffende hoeveelheid niet of niet geheel ter beschikking stond. In de beoordeling van de oorzaken daarvan zal het Bureau niet -en ook niet kunnen -treden. Dat is een zaak tussen partijen. De aangegeven, in beginsel lijdelijke positie van het Bureau Heffingen laat uiteraard onverlet dat in een ander kader -bijvoorbeeld bij controles door de AID van de mestboekhouding -naderhand kan worden geconstateerd dat de desbetreffende kennisgeving van de partijen onjuistheden bevat. Dit kan alsnog correcties met zich brengen met alle consequenties voor partijen vandien. Bij het staken van de bedrijfsvoering dient dit, op grond van het Besluit Mestbank en Mestboekhouding, gemeld te worden aan het Bureau Heffingen te Assen. De aanspraak die de voormalige producent heeft op een mestproduktierecht gaat niet verloren, in beginsel ook niet met het staken van een bedrijf. Is in een dergelijke situatie sprake van een niet-gebonden mestproduktierecht dan blijft dit dus -binnen het gestelde kader -vrij overdraagbaar.

Artikel 12

In artikel 12 is voorzien in de toezending van een verslag aan de Staten-Generaal over de werking van de wet. Aan dit verslag zal een evaluatie van de wet ten grondslag liggen. Het zal hierbij gaan om de hoofdpunten van de wet.

Artikel 14

In artikel 14 wordt de mogelijkheid geschapen bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen te geven indien dit voor een goede uitvoering van in de wet geregelde onderwerpen van belang is. Het artikel is van aanvullende aard en is analoog aan artikel 19 van de Meststoffenwet.

Artikel 18

De achtergrond van artikel 18, eerste lid, is dat, aangezien de wet uit een aantal los van elkaar staande onderdelen bestaat, de mogelijkheid moet worden opengehouden dat deze op een verschillend tijdstip in werking treden. Gewezen zij hier bij voorbeeld op de verkleiningsregeling van artikel 7. Uit artikel 18 tweede lid, volgt dat een of meer artikelen of onderdelen van deze wet (kunnen) vervallen op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip. Gedacht is hier aan een algemene maatregel van bestuur op basis van het onverkort geldende artikel 15 van de Meststoffenwet. Aldus kan de gehele inhoud van de Wet verplaatsing mestproduktie worden vervangen door een dergelijke algemene maatregel van bestuur, terwijl ook de mogelijkheid bestaat dat slechts een bepaald artikel of onderdeel wordt vervangen. Ingevolge het wettelijke systeem van artikel 23 van de Meststoffenwet zal een dergelijke algemene maatregel van bestuur aan de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal moeten worden overgelegd. Mede in samenhang met de in artikel 12 bedoelde evaluatie ligt het in de bedoeling de werkingsduur van de onderhavige wet te beperken tot twee jaren. Zoals hierboven aangegeven kan de wet aansluitend worden vervangen door een in artikel 18, tweede lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur.

De Minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks