Memorie van toelichting - Inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon- en inkomstenbelasting en in aanvulling op die wet wijzigingen van de loonbelasting en de inkomstenbelasting inzake vaststelling van het tarief en beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten (Wet invoering en aanvulling van de vereenvoudiging van de tariefstructuur in de loon- en inkomstenbelasting en wijziging van de regeling betreffende aftrekposten)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

  • Inleiding
  • Het internationale kader
  • Tarief en grondslag
  • Nadere beschouwingen over de tariefstructuur
  • Gemengde kosten
  • Budgettaire aspecten
  • Inkomenseffecten
  • Betalingen tussen echtgenoten
  • Diverse aspecten
  • Inwerkingtreding
  • Toelichting op de artikelen

Bijlagen

  • Het internationale kader 2. Verdelingseffecten beperking aftrekposten 3. Budgettaire overzichten 4. Inkomenseffecten voor werknemers met individueel bepaalde aftrekposten 5. Aftrek werkelijke kosten naar kostencategorieën 6 Standaard koopkrachtoverzichten 7. Schematische weergave beperking aftrekposten

Blz. 2

42 49 50

51 52 53 57

  • Inleiding

1 Dit zonder rekening te houden met een eventuele verhoging van dit percentage ten gevolge van de zogeheten operatie-Dekker.

Bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is op 17 juni 1988 aanhangig gemaakt een voorstel van Wet vereenvoudiging tariefstructuur in de loon-en inkomstenbelasting (Kamerstukken II, 20595 hierna steeds aan te duiden als: Oort-I). Om de wetgevingsprocedure zoveel mogelijk te bespoedigen is afgezien van het in dat wetsvoorstel en de daarbij behorende memorie van toelichting verwerken van elementen die samenhangen met de nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 (Kamerstukken II, 20492, nr. 1). Die elementen zijn verwerkt in het thans voorliggende wetsvoorstel (Oortll). Het betreft enerzijds de invulling van het tarief voor de loon-en de inkomstenbelasting, de daarmee samenhangende inkomenseffecten en budgettaire aspecten, en anderzijds een verdere beperking van aftrekposten. Voorts is in dit wetsvoorstel, in afwachting van de nota Actualisering huurwaardeforfait (welke in het najaar 1988 zal verschijnen), voorzien in een verhoging van het netto huurwaardeforfait van 1,3% tot 1,8%. Een dergelijke verhoging is verantwoord omdat het huidige forfait, zoals nog nader in de genoemde nota zal worden uiteengezet, te laag is gebleken. Daarnaast is een aantal kleine wijzigingen meegenomen. Met de in de bijlagen van deze memorie gepresenteerde cijfers vervallen de bij brief van 13 september 1988 eerder verstrekte voorlopige cijfers. Voor een nadere toelichting op de verschillen wordt verwezen naar punt 25 van het nader rapport bij het advies van de Raad van State inzake het onderhavige wetsvoorstel. Voor een goede oordeelsvorming is het van belang de beide wetsvoorstellen -Oort-I en Oortll -in hun onderlinge samenhang te bezien. Dan eerst ontstaat zicht op het totaaleffect van de verschillende onderdelen van deze omvangrijke operatie. Tevens wordt dan duidelijker dat er sprake is van een geheel dat meer is dan de som der delen. Bij het vaststellen van het tarief zoals dat in dit wetsvoorstel is opgenomen, hebben de uitkomsten van het debat van 28 tot 30 maart 1988 over het sociaal-economische beleid een zeer belangrijke rol gespeeld. In de nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 was voor generale reparatie van ongewenste inkomenseffecten en reparatie van specifieke knelpunten een bedrag van in totaal 1250 min gereserveerd. In het thans voorliggende wetsvoorstel is dit bedrag reeds ruimschoots uitgeput. Dit is voor het grootste deel gebeurd door het voor verbetering van het koopkrachtbeeld aanwenden van een bedrag van 1 mld, te weten 300 min voor de verhoging van het maximum van het arbeidskostenforfait van f800 naar f 1000, en 700 min voor een verlaging van het tariefpercentage van de eerste schijf. Daarnaast is een bedrag van 125 min gereserveerd voor een tegemoetkoming met betrekking tot kinderopvang. Voorts is een bedrag van 145 min aangewend om het mogelijk te maken in de voorstellen de gevolgen van het aanvaarden van de zogeheten «Stichtingsvariant» inzake de brutering te verwerken. Deze kosten zijn het gevolg van het, conform deze variant, niet voor 100% belasten van vakantiebonnen en van de maatregel in de sfeer van de reiskostenvergoedingen. Per saldo treedt door het totaal van de voorstellen Oort-I en Oortll een lastenverlichting op van circa 4,1 mld. Daarbij is rekening gehouden met de maatregelen die in onderlinge samenhang zijn te bezien met dit voorstel, namelijk de voorstellen inzake de mantels en bloot eigendommen, de beperking van de gemengde kosten in de winstsfeer en de Brede herwaardering. Deze hebben een lastenverzwaring van circa 850 min tot gevolg en hebben daarmee invloed op de drukverdeling. Het tarief dat thans wordt voorgesteld is als volgt opgebouwd. De basisaftrek wordt gesteld op f4500 terwijl de eerste twee schijven beide f41 500 lang zijn. De tariefpercentages voor de eerste, de tweede en de derde -open -schijf worden respectievelijk circa 35%1 (waarvan 7%

2 belasting), 50% en 60%. Voor bejaarden geldt in de eerste schijf een tarief van ruim 18%.

Bij deze tariefstructuur zullen, rekening houdend met het vervallen van aftrekposten, globaal gesproken voor werknemers(alleenverdieners) de volgende gemiddelde inkomenseffecten optreden:

minimumloon

+ 0,5 a 1,5%; modaal

+ 1,5a 2,5%; tweemaal modaal

+ 1,5 a 2,5%; driemaal modaal

+0

a 1,0%.

Met het voorgestelde tarief wordt, zoals nader zal worden uiteengezet in hoofdstuk 4 van deze memorie, de verdeling van de druk over de onderscheiden groepen gewijzigd. In de nagenoeg budgettair neutrale voorstellen van de commissie-Oort was sprake van een lastenverschuiving waarbij de lagere en de hogere inkomens een lastenverzwaring ondervonden ten opzichte van de inkomens in de tweede schijf. Per saldo slaat ten opzichte van de voorstellen thans de lastenverlichting in belangrijke mate neer in de laagste schijf en een veel kleiner deel in de hogere schijven. De bijdrage van de belastingplichtigen in achtereenvolgens de eerste, de tweede en de derde tariefschijf aan de opbrengst van premies en belastingen te zamen beloopt circa 48%, circa 34% en circa 18%. Van de lastenverlichting slaat echter 51,1% neer bij belastingplichtigen in de laagste schijf en respectievelijk 44,5% en 4,4% bij belastingplichtigen in de middelste en de hoogste schijf. Let men enkel op de spreiding van koopkrachteffecten in het jaar van invoering van deze maatregelen dan ontstaat, met name binnen het gebied van de eerste schijf, een evenwichtig beeld. Tegelijkertijd moet echter worden opgemerkt dat door de voorstellen het aandeel van de belastingplichtigen in de hogere schijven in de totale opbrengst van belastingen en premies wordt vergroot. De totale tariefstructuur die met het thans voorliggende pakket ontstaat moet, anders dan de hiervoor genoemde spreiding van de min of meer incidentele koopkrachteffecten die in het jaar van invoering optreden, als minder evenwichtig worden beoordeeld. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat, ook na de te realiseren lastenverlichting, de totale druk van de loon-en de inkomstenbelasting te groot blijft. Een ander aspect is dat het voorgestelde toptarief van 60% internationaal bezien hoog blijft, zeker wanneer daarbij wordt bedacht dat in veel landen het toptarief eerst bij een -aanzienlijk -hoger inkomen aangrijpt dan bij het voor Nederland thans voorgestelde inkomen van circa f90000. Ook kan worden vastgesteld dat in de oorspronkelijke voorstellen van de commissie-Oort het nog mogelijk was dat 88% van de belastingplichtigen onder de werking van een lange eerste schijf viel. In die schijf geldt een constante marginale druk zodat belastingplichtigen van wie het inkomen niet hoger is dan het einde van de eerste schijf, slechts worden geconfronteerd met een zogeheten «Benthamse» progressie. Als resultaat van de in de thans voorliggende voorstellen bereikte evenwichtige inkomenseffecten in de eerste schijf is het percentage belastingplichtigen in die eerste schijf gedaald tot circa 80%. Het aantal belastingplichtigen dat slechts wordt geconfronteerd met een Benthamse progressie neemt daarmee dus weer af, terwijl het verschil tussen de gemiddelde en de marginale druk ook in de eerste schijf weer groter wordt. Bovengenoemde aspecten stemmen tot zorg. Zij geven naar ons oordeel ook aan dat bij toekomstige aanpassingen van de tariefstructuur van de loon-en inkomstenbelasting het verlengen van schijven en het verlagen van tariefpercentages noodzakelijk blijft.

  • Het internationale kader

Ook voor ons land is het van toenemend belang om op het gebied van de fiscale structuur en de belastingtarieven in internationaal opzicht in het spoor te blijven, zeker nu de totstandkoming van de interne markt in de EG naderbij komt. Op wat langere termijn bezien is behoud en creatie van werkgelegenheid niet alleen een kwestie van loonkostenverhoudingen of infrastructurele voorzieningen, maar ook van de tarieven ingebed in een vereenvoudigd stelsel van belastingen. Gezien de ontwikkelingen in en buiten de EG op dit gebied is het nodig te komen tot over de hele linie lagere tarieven in de loon-en de inkomstenbelasting waardoor zowel de gemiddelde als de marginale druk van deze belastingen daalt en een verkleining van de zogenoemde wig ontstaat. Bij het bezien van het voorstel om het aantal tariefschijven te verminderen en het tarief van de overblijvende twee hogere schijven te reduceren geldt niet enkel deze overweging. Zo speelt een rol dat de wijze waarop het hogere kader in de belastingheffing wordt betrokken in de praktijk van belang is bij de keuze van de vestigingsplaats van een onderneming. Voorts zullen in Europa talentvolle mensen -van betekenis voor het verwerven van groei en welvaart voor de gehele samenleving -vermoedelijk in toenemende mate die landen gaan mijden waar de belastingtarieven ongunstig zijn. Wij moeten waken voor een situatie waarbij in ons land wel velen goed worden opgeleid, maar waar de werkgelegenheid voor hen zich buiten onze landsgrenzen zal blijken te bevinden. Lagere tarieven voor de loon-en de inkomstenbelasting zullen van groot belang zijn zowel om de plaats te bepalen waar bedrijven zich willen vestigen c.q. van waaruit het bedrijfsleven concurrerend kan opereren, als ook om de plaats te bepalen waar werk voor hooggekwalificeerde werknemers wordt geschapen of behouden. De signaalfunctie die uitgaat van de hoogte van de tarieven, in het bijzonder van de hoogte van het toptarief, mag in dit kader niet worden onderschat. Zo moeilijk als de heffingsgrondslagen van de verschillende landen met elkaar kunnen worden vergeleken, zo eenvoudig lenen de tarieven zich voor vergelijking. Uit hoofdstuk 4 van deze memorie blijkt dat de financiering van de tariefsverlaging voor de hogere inkomens voor een niet onbelangrijk deel wordt gevonden in de opbrengst van zogeheten grondslagverbreding. Deze combinatie heeft in de huidige voorstellen met name voor de hogere inkomens feitelijk tot gevolg dat de betekenis van tariefsverlaging -in de zin van voordeel voor die belastingplichtigen -geringer is dan wellicht op het eerste gezicht zou kunnen worden verwacht. Er kunnen daarbij echter grote verschillen optreden in de gevolgen in individuele gevallen. Voor de belastingplichtigen die nu grote -in de voorstellen te beperken -aftrekposten hebben zal de positieve werking van de tariefsverlaging door het beperken van die aftrekposten kunnen wegvallen of worden geneutraliseerd of omslaan in een achteruitgang in besteedbaar inkomen. Daartegenover staat dat met name de belastingplichtigen met geen of weinig aftrekposten, die nu het meeste nadeel hebben van de zeer hoge tarieven, de positieve werking van de tariefsverlaging duidelijk zullen ondervinden. De zogenoemde ruil van grondslagverbreding en tariefsverlaging wordt internationaal als mechanisme voor belastinghervorming en vereenvoudiging veel gehanteerd. In de antwoorden op de vragen (met name in het antwoord op vraag 76) naar aanleiding van de nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 (Kamerstukken II, 20492, nr. 3) is uitgebreid ingegaan op de ontwikkeling in de tarieven van de loon-en de inkomstenbelasting in andere relevante landen. Wij hebben deze overzichten -enigszins bewerkt en waar nodig geactualiseerd -als bijlage 1 opgenomen. Die ontwikkelingen onderstrepen naar ons oordeel de noodzaak van de tariefverlaging zoals die in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld.

Met nadruk willen wij erop wijzen dat de nadelige effecten, ingeval de fiscale structuur in Nederland niet voldoende in de pas loopt, een eroderende werking zullen hebben. Het verslechteren van onze relatieve positie ten opzichte van het buitenland, het achterblijven dan wel teruglopen van de werkgelegenheid en het vertrek van gekwalificeerden en getalenteerden zal geleidelijk verlopen. De kwalijke gevolgen, ook voor de kwaliteit van de Nederlandse samenleving zullen, naar moet worden gevreesd, pas blijken als het te laat is, en zij zullen vrijwel onomkeerbaar zijn.

  • Tarief en grondslag

De oorspronkelijke voorstellen van de commissie-Oort («Zicht op eenvoud»; aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 30 mei 1986, Kamerstukken II, 19567, nr. 1) kunnen niet zonder meer als uitgangspunt dienen voor de uiteenzetting van de thans voorgestelde tariefstelling en het budgettaire kader. Het oorspronkelijk door de commissie conform de opdracht voorgestelde budgettair neutrale tarief zou bij ongewijzigde invoering in 1990 uiteraard niet budgettair neutraal uitvallen en evenmin tot de in het rapport van de commissie aangegeven inkomenseffecten leiden. De uitkomsten worden onder meer beïnvloed door de ontwikkeling in het premiebeeld in de periode 1985-1988, door de lastenverlichting van per saldo 1,7 mld per 1-1-1988 en door de (voorgenomen) afschaffing van de premieheffing AKW. Het tarief dat, rekening houdend met de overige voorgestelde aanpassingen, globaal budgettair neutraal uit de voorstellen voortvloeide, is te beschouwen als het denkbeeldige vertrekpunt van waaruit de thans voorliggende voorstellen zijn ontwikkeld. In het onderhavige wetsvoorstel is uitgegaan van een drieschijventarief met een bastsaftrek van f4500. De eerste en de tweede schijf hebben beide een lengte van f41 500. De basisaftrek komt daarmee f250 hoger uit dan in het voorstel van de commissie-Oort. Daardoor neemt voor de alleenverdiener de voor belasting-en premieheffing van toepassing zijnde vrije som toe met f500. De alleenstaandeouderaftrek is gesteld op f3600; het maximum van de aanvullende alleenstaandeouderaftrek is eveneens gesteld op f3600. Het tarief van de eerste schijf bestaat uit een belastingcomponent en een premiecomponent. In dit wetsvoorstel wordt het belastingtarief voor de eerste schijf bepaald op 7%. Dit is aanzienlijk lager dan het oorspronkelijk voorziene percentage in het voorstel van de commissie. Dit komt zowel door het aanwenden van additioneel 700 min als door het inkorten van de eerste schijf. De verhoging van de basisaftrek en de inkorting van de eerste schijf leiden ten opzichte van de voorstellen van de commissie Oort tot enige vermindering van de totale grondslag voor de premieheffing. Het premietarief is thans nog niet exact aan te geven. Op basis van cijfers 1988 zou dit na afschaffing van de premieheffing voor de AKW uitkomen op circa 28%. Hiermee zou voor 1988 het gecombineerde belasting-en premietarief voor de eerste schijf circa 35% worden. Het tarief van de tweede schijf wordt -in de lijn van de motie-Voorhoeve/ De Grave (Kamerstukken II, 20492, nr. 20) -gesteld op 50%. Het tarief van de derde schijf, tevens toptarief, wordt 60%. Het saldo van de inkorting van de twee schijven en de verhoging van de belastingvrije sommen brengt het aangrijpingspunt van het hoogste tarief voor de alleenverdiener op een heffingsinkomen van f92 000. Bij het in de eerder genoemde nota over het Financieel-Sociaal-Economisch Beleid voorgestelde tarief werd dit punt bereikt bij een heffingsinkomen van f12350 0. Met de verhoging van de basisaftrek, het bepalen van de lengte van de eerste en tweede schijf op f41 500, de verlaging van het tarief van de

b

eerste en van de tweede schijf en de verkleining van de grondslag door het verhogen van het maximum van de op werknemers van toepassing zijnde 4%-regeling tot f 1000, wordt ten opzichte van de hiervoor genoemde nota een verdergaande lastenverlichting van circa 1 mrd. bewerkstelligd. Als dekking hiervoor wordt het grootste gedeelte aangewend van de 1250 min die was gereserveerd voor koopkrachtreparatie en voor het wegnemen van knelpunten.

Ten aanzien van het tarief van de eerste schijf kan nog het volgende worden opgemerkt. De premiecomponent zal -los van deze voorstellen -worden beïnvloed door de doorwerking van maatregelen in de sfeer van de financiering van de gezondheidszorg in het spoor van de voorstellen van de commissie-Dekker. Voor zover deze maatregelen leiden tot verhoging van de AWBZ-premie zal immers het premiedeel van het tarief van de eerste schijf stijgen zodat het premie-en belastingtarief hoger zal worden dan de genoemde circa 35%. Dit zal dan echter geen gevolg zijn van de Oortoperatie maar rechtstreeks voortvloeien uit de besluitvorming over de financiering van de gezondheidszorg. Daar zou echter naar de huidige inzichten tegenover staan dat de ontwikkeling van de overige premiepercentages tot 1990 een licht dalende tendens zal vertonen.

De thans voorgestelde opbouw van het tarief is aanleiding geweest de oorspronkelijk voorgestelde structuur van het bijzonder tarief te heroverwegen. Wij stellen thans voor het zogeheten variabele bijzondere tarief te vervangen door een vast tarief van 45% dat geldt voor zover het einde van de eerste schijf wordt overschreden (zie de artikelsgewijze toelichting, artikel II, onderdeel L).

Het beeld van de tariefstructuur wordt enerzijds bepaald door de tarieven en anderzijds door de grondslag. Het voorliggende wetsvoorstel en Oort-I brengen wijziging in de macroheffingsgrondslag van de loon-en de inkomstenbelasting. In het bijzonder geldt dit, voor zover het Oort-I betreft, het niet meer aftrekbaar zijn van de premies. Evenzeer geldt de grondslagverbreding voor de met Oort-II verbonden maatregelen, zoals de nog in te dienen wetsvoorstellen over de beperking van de gemengde kosten in de winstsfeer en de Brede herwaardering en het wetsvoorstel inzake de mantels en bloot eigendommen. De invloed op de heffingsgrondslag die direct aan de techniek van de Oortoperatie is toe te schrijven is in bijlage 10 bij het regeringsstandpunt Oort (Kamerstukken 11,19567, nr. 5) per onderdeel in kaart gebracht. Naar de huidige stand, dus met inbegrip van onder meer de overneming van de AKW-financiering door de overheid, neemt de macroheffingsgrondslag van de loon-en de inkomstenbelasting globaal gesproken toe met zo'n 100 mld tot ruim 250 mld. Dit komt neer op een verbreding van de grondslag met circa 65%. De Nederlandse loon-en inkomstenbelasting zal na 1990 een brede grondslag kennen.

Voor een vergelijking tussen het huidige tarief van belastingen en premies volksverzekeringen en het voorgestelde gecombineerde tarief van belasting en premieheffing volksverzekering moge worden verwezen naar de navolgende grafische weergaven. Daarbij is het hiervoor al als voorlopig aangeduide tarief van circa 35% voor de eerste schijf gehanteerd. Bij het bezien van de thans voorgestelde tariefstructuur als zodanig moet worden bedacht dat deze voortkomt uit de thans geldende tarieven. Uit de beide grafieken valt af te leiden dat het verloop van zowel de gemiddelde als de marginale druk wijzigt, doch dat de totaaldruk op beide terreinen globaal gelijk blijft, zodat ook draagkrachtnoties zoals die in het tarief tot uitdrukking komen niet wezenlijk van gewicht veranderen. Opgemerkt dient te worden dat de totstandkoming van feitelijke tariefstructuren uiteindelijk moet worden beschouwd als een uitvloeisel

van politieke keuzen. Het zou een misverstand zijn te denken dat er een theoretische draagkrachtconceptie is die zou kunnen leiden tot een eenduidige, als het ware wetenschappelijk af te leiden tariefstructuur. Het beoordelen van de implementatie van draagkrachtgedachten dient overigens, nu er sprake is van een gecombineerde heffing van belasting en premies volksverzekeringen, ter voorkoming van een te geïsoleerde beschouwing vanuit die onderlinge samenhang te geschieden.

Grafiek 1 Vergelijking tussen het voorgestelde (marginale) tarief van belasting en premies volksverzekerin gen en het huidige tarief van belasting en premieheffing volksverzekeringen te zamen genomen, (tariefgroep III, alleenverdiener)

20 40 60 80 100 120 140 160 180 200 220 240 260 280

Heffingsinkomen lx f 1000)

Voorgesteld tarief

Huidig tarief

100

Grafiek 2 Vergelijking tussen de gezamenlijke gemiddelde druk van belasting en premies tussen het voorge stelde tarief en het huidige tarief, (tariefgroep III, alleenverdiener)

90% -

80%

70%

60%

50%

40% -

30%

20%

10%

12014 0

i

i

r 180 200 220 240 260 280

Heffingsinkomen (x f 1000)

. Voorgesteld tarief

. Huidig tarief

' De macro-effecten voor de groep belastingplichtigen die in de voorstellen binnen het bereik van de heffingvrije som valt zijn in het overzicht niet afzonderlijk aangegeven, maar in het totaal van de eerste groep begrepen.

  • Nadere beschouwingen over de tariefstructuur

In dit hoofdstuk wordt nader uiteengezet hoe de hiervoor beschreven tariefstructuur uitwerkt onder meer op het vlak van macro-en micro-(her)verdeling van de belastingdruk.

4.1.

Macro-(her)verdelingsaspecten

In het hieronder gepresenteerde overzicht (tabel 4.1) zijn de ruim 9 min belastingplichtigen voor de loom en de inkomstenbelasting in een aantal groepen verdeeld. Op basis van de indeling zoals die ontstaat door het thans voorliggende tariefvoorstel gaat het om de groep belastingplichtigen die wordt ingedeeld in de laagste schijf', de groep belastingplichtigen die wordt ingedeeld in de tweede schijf, waarbij apart is aangegeven de

groep die door de inkorting van de eerste schijf ten opzichte van de oorspronkelijke voorstellen in de tweede schijf terecht komt, en de groep in de hoogste schijf. In bijlage 2 zijn de verschuivingen door het «schrappen van aftrekposten» gespecificeerd.

Tabel 4.1

Totale kosten en baten in miljoenen guldens Oortoperatie per inkomensgroep Aantallen belastingplichtigen (x 1000)

laagste

middelste

schijf

hoogste schijf

laag

hoog

schijf (inkomens

(inkomens

(inkomens

(inkomen tussen

tussen

tussen

meer dan nihil en

f41 500 en

f45 000 en

f 83 000) f41 500)

f 45 000)

f 83 000)

7 258'

353

1157

255

commissievoorstel (aangepast naar '88) w.v. tarief aftrekposten Totaal Oortll w.v. tarief aftrekposten

100

3970

-

840

305

1435

-25 1 335

-815

2920

185 5 300

3 100 1 330

-180

37570

22540

940

380

305

1265

-180 -325

485

-125

725

1 250 -345

-765

Totaal

4070

2080

490

1320

180

Waarvan in de 0%-schijf 672 ( x 1000)

Uit dit overzicht van macroverschuivingen, die zijn berekend op grond van de voorgestelde tariefstructuur, blijkt in de eerste plaats, dat ook het naar 1988 aangepaste commissievoorstel een aanzienlijke verschuiving in de macrodrukverdeling veroorzaakt, al is dat voorstel bij benadering budgettair neutraal. Na de invoering van de voorstellen is de bijdrage van de onderscheiden groepen aan de opbrengst van de loon-en de inkomstenbelasting samen met de vier premies achtereenvolgens circa 48%, circa 34% en circa 18%; van het belastingdeel alleen circa 25%, circa 38% en circa 37%. Hierbij zijn de twee trajecten van de middelste schijf samengenomen. De verdeling van de lastenverlichting van per saldo circa 4,1 mld verloopt dus niet evenredig met de bijdrage van de onderscheiden groepen aan de opbrengst. De nadruk valt sterker op de belastingplichtigen in de onderste schijf. De macro verschuivingen van Oort-I en van het huidige voorstel kunnen uiteraard slechts in hun onderlinge samenhang worden beoordeeld.

4.2. Microverdeling

Al in het voorstel van de commissie-Oort valt op dat de introductie van een heffingvrije som voor de premies volksverzekeringen leidt tot positieve inkomenseffecten voor de allerlaagste inkomens. In het inkomenstraject boven deze heffingvrije som wordt, in vergelijking met de thans geldende structuur, het tarief van de loon-en de inkomstenbelasting verlaagd. Het gecombineerde tarief heeft echter in het gebied van de huidige eerste schijf (het 14% tarief) een hogere marginale druk dan het thans geldende tarief van de premieheffing en de loon-en de inkomstenbelasting te zamen. Het eerst genoemde positieve inkomenseffect wordt daardoor in het volgende heffingstraject -dat loopt tot het einde van de huidige 14%-schijf -geleidelijk kleiner, tot het omslaat in een negatief effect aan het einde van de huidige 14%-schijf. Daarna is de marginale druk in de Oortstructuur weer lager dan de huidige. De negatieve effecten verminderen derhalve, en slaan vervolgens om in positieve inkomenseffecten.

Deze positieve effecten zijn maximaal aan het einde van de voorgestelde eerste schijf, daarna nemen de positieve effecten weer af. Zouden de inkomenseffecten van de vervanging van de huidige premie-en belastingtariefstructuur door een gecombineerd tarief over een lange eerste schijf en één heffingvrije som in een grafische figuur worden uitgezet dan ziet men een golvende lijn, er ontstaat als het ware een slangetje, een liggende S-figuur. Deze herverdeling binnen de eerste schijf en het grootste gedeelte van de tweede schijf is een technisch resultaat van de voorstellen van de commissie om een lange eerste schijf te introduceren. Ook indien in de eerste schijf macro gezien een zelfde bedrag aan belasting en premies zou worden betaald als thans het geval is zouden de meest ongunstige effecten ontstaan rond het niveau van het minimuminkomen. Wel kan worden opgemerkt dat door de vormgeving van de thans voorliggende voorstellen de negatieve inkomensgevolgen van deze verschuiving sterk zijn beperkt. Dit wordt ook geïllustreerd door het feit dat het hiervoor beschreven effect in de tariefstructuur zoals deze ten tijde van het zogeheten Paasdebat voor ogen stond op minimum niveau een negatief inkomenseffect in de orde van grootte van ten minste 0,3% gaf. Juist dit effect is in het voorliggende voorstel omgebogen tot een positief effect van circa 1,2%. Deze verbetering van ten minste 1,5% is het gevolg van het aanwenden van 700 min voor verdere verlaging van het tarief in de eerste schijf; van het aanwenden van 300 min ten behoeve van het optrekken van het maximum van het arbeidskostenforfait tot f 1000; van het in deze tariefopbouw achterwege laten van de inflatiecorrectie van 1985 tot 1990 en van het aanwenden van het daarmee gemoeide bedrag in de eerste schijf; van het verder inkorten van de eerste schijf met f3500 onder aanwending van de middelen in het tarief van de eerste schijf en van een verhoging van de heffingvrije som. Ten overvloede merken wij op dat, zoals dat gebruikelijk is, op de nieuwe tariefstructuur op de normale wijze de tabelcorrectiefactor voor 1990 zal worden toegepast. Feitelijk zullen met ingang van 1990 dus iets andere schijflengten gelden dan thans in dit voorstel staan.

4.3. Tarieven boven de eerste schijf Met het onderhavige wetsvoorstel is het in totaal voor belastingverlaging beschikbare bedrag ingevuld. Zo is een voorstel ontwikkeld dat recht doet aan het in de motie-De Vries (Kamerstukken II, 20492, nr. 14) verwoorde uitgangspunt dat de verlaging van de hogere tarieven moet worden bezien in samenhang met de ruimte die vrijkomt uit de beperking van aftrekposten en fiscale faciliteiten voor dezelfde inkomensgroepen. Wij willen daarbij ook nog op enkele andere aspecten wijzen. Bij voorbeeld het feit dat opbrengsten als gevolg van fraudebestrijding en van het in de uitvoeringssfeer bestrijden van onwenselijke belastingconstructies (onder meer met gebruikmaking van fraus legis en richtige heffing) wel de kosten van de tariefsverlaging per procentpunt hoger maken, maar niet als rechtstreeks aan bepaalde inkomensgroepen toe te rekenen lastenverhogingen zichtbaar worden. Datzelfde geldt voor de verzwarende elementen van andere operaties, zoals het nadeel dat voor sommige ondernemers kan voortvloeien uit de WIR-AKW-operatie, en ook voor het aandeel in meevallende opbrengsten van de loon-en de inkomstenbelasting. Een ander aspect waarop wij uitdrukkelijk willen wijzen is dat als een uitvloeisel van de verlaging van tarieven ook de betekenis -in de zin van voordeel -van aftrekposten voor de desbetreffende belastingplichtigen afneemt. Men verrekent die immers tegen een lager tarief dan thans. Naarmate een bepaald tarief meer daalt, neemt uiteraard het «voordeel» van een aftrekpost af. Illustratief in dit verband is dat de betekenis van de hypotheekrenteaftrek voor de hogere tariefschijven met circa 300 miljoen afneemt bij het voorgestelde tarief.

Een lager tarief kan door de hiervoor beschreven effecten dan ook leiden tot een zekere neutralisering van de invloed van de belastingheffing op beslissingen van belastingplichtigen. Door dit effect zullen belastingplichtigen soms anders kiezen. Ook dit kan de belastingopbrengst doen toenemen. Een gevolg van een verlaging van de hogere tarieven kan bovendien zijn dat hoge bruto-inkomens, bij de vaststelling waarvan het belastingelement mede, naar bekend mag worden verondersteld, een rol speelt, neerwaarts worden bijgesteld en zeker in de toekomst minder omhoog zullen gaan. Het zijn met name die belastingplichtigen die geen aftrekposten hebben, en die nu het meest te lijden hebben van de hoge tarieven die voordeel zullen hebben van de voorgestelde tariefmaatregelen. Het nadeel zal vooral liggen bij de groep die nu het meeste «voordeel» haalt uit die onderdelen van de wetgeving (aftrekposten en faciliteiten) waarvoor lastenverzwaringen zijn voorzien.

Naast de beperkingen die reeds onderdeel vormden van de voorstellen van de commissie-Oort zoals de beperking in de sfeer van de reiskostenaftrek en de buitengewone lasten (ziektekosten, studiekosten) wordt als onderdeel van dit voorstel dan wel in samenhang daarmee een aantal andere maatregelen voorgesteld die tot drukverzwaring leiden. Daarbij gaat het met name om de volgende posten, waarvan tussen haakjes de gevolgen zijn aangegeven voor zover deze neerslaan bij belastingplichtigen met inkomens boven de eerste schijf: -Wijziging fiscale behandeling mantels en bloot eigendommen. Slechts voor beleggingen van substantiële omvang is het mogelijk van deze beleggingsvorm gebruik te maken (175 min). -Brede herwaardering voor onderhoudsvoorzieningen. Totale herziening van het stelsel waarbij bepaalde faciliteiten worden beperkt (345 min). -Verhoging huurwaardeforfait van 1,3% naar 1,8% (165 min). -Beperking aftrek gemengde kosten (505 min).

  • Gemengde kosten

Naast de nadere invulling van het tarief worden voorstellen gedaan om te komen tot ren verdere beperking van de aftrek van zogenoemde gemengde kosten. Daarbij speelt een rol dat tijdens de uitgebreide commissievergaderingen van 27 en 28 april 1987 van de vaste commissie van Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal er van verschillende zijden op is gewezen dat een heroverweging ter zake wenselijk zou zijn. Daarbij zou ook het verminderen van potentiële conflictstof tussen de fiscus en de belastingplichtige een rol kunnen spelen. Sedert jaar en dag bestaat op dit terrein immers veel discussie tussen belastingplichtigen en belastingdienst. Discussie die in veel gevallen pas na tussenkomst van de rechter kan worden beslist. In deze uitgebreide commissievergaderingen zijn onder meer genoemd kosten in verband met het bezoek aan congressen, voeding en representatie, de studeerkamer en de daarmee samenhangende kosten en afschrijving op apparaten zoals videorecorders en dergelijke. Uitgaven, zo menen wij dit beeld te kunnen samenvatten, die vaak naast het zakelijke doel tevens het persoonlijke leven van de belastingplichtige dienen en waarvan het beloop in de praktijk, gezien het karakter van de uitgave, in veel gevallen mede afhankelijk is van de mate waarin de fiscale systematiek leidt tot relatief lage netto kosten. In de besluitvorming van een individuele belastingplichtige met betrekking tot dergelijke uitgaven speelt, naar de ervaring leert, de aftrekbaarheid en ook de overweging dat bij het afzien van de uitgave door het hoge marginale tarief het vrij te besteden netto inkomen slechts zo weinig stijgt een rol. Het is niet onwaarschijnlijk dat de huidige situatie niet meer evenwichtig is omdat de thans bestaande

combinatie van aftrekbaarheid en marginale tarieven een te grote rol speelt in de afweging of bepaalde uitgaven, met een zakelijk doel, zullen worden gedaan. Een nadere afweging, gehoord ook hetgeen naar voren is gebracht bij de voorbereiding van de wetsvoorstellen naar aanleiding van het rapport van de commissie-Oort, heeft ons tot het oordeel gebracht dat het wenselijk is om, in aanvulling op de voorstellen die de commissie-Oort reeds heeft gedaan op het vlak van het beperken van aftrekposten, in de sfeer van de aftrekbare kosten en in samenhang daarmee in de sfeer van de winstvaststelling maatregelen voor te stellen. Naast het inhoudelijke aspect dat op zich zelf al de conclusie rechtvaardigt dat op het terrein van de gemengde kosten mogelijkheden tot vereenvoudiging aanwezig zijn, komen zo ook middelen beschikbaar die kunnen worden ingezet om te komen tot een verlaging van het tarief. Een dergelijke ruil sluit aan bij belastinghervormingen in andere landen zoals onlangs ook in België. Bij vele belastinghervormingen speelt, naast elementen als een verschuiving van druk tussen de verschillende belastingsoorten dan wel het toepassen van een nettolastenverlichting, ook het beperken van aftrekposten in ruil voor tariefverlaging een rol.

In dit wetsvoorstel beperken wij ons tot maatregelen inde niet-winstsfeer. Inzake maatregelen betreffende gemengde kosten in de winstsfeer (inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting) zal separaat een wetsvoorstel worden ingediend. Conform hetgeen reeds ter voorbereiding van het zogenoemde Paasdebat is meegedeeld in het antwoord op vraag 109 (Kamerstukken II, 20492, nr. 3) zal worden voorgesteld dit laatste wetsvoorstel, vooruitlopend op de invoering van de voorstellen van de commissie-Oort, reeds per 1 juli 1989 in werking te laten treden.

Uitgangspunt van het onderhavige voorstel is om op pragmatische en wellicht arbitraire wijze een beperking aan te brengen in de aftrekbaarheid van gemengde kosten. Voor een volledige opsomming en invulling moge worden verwezen naar de tekst van de wet en de daarbij behorende artikelsgewijze toelichting (artikel II, onderdeel F en artikel III, onderdeel D). Bij de invulling is gekozen voor een concrete, min of meer uitvoerige normstelling en niet voor een open formulering waarbij nieuwe begrippen en scheidslijnen pas na verloop van jaren zouden zijn uitgekristalliseerd. Deze keuze voorkomt dat de uitvoeringspraktijk geruime tijd in onzekerheid blijft. Het feit dat bepaalde uitgaven in de privésfeer niet langer als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt, behoeft er naar ons oordeel niet altijd toe te leiden dat een vergoeding die een werkgever voor dergelijke uitgaven verstrekt tot het belastbare loon zou dienen te worden gerekend. Aan het feit dat een werkgever bereid is aan een werknemer toe te staan bepaalde met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking gedane uitgaven te declareren, kan immers eerder het vermoeden worden ontleend dat bij deze uitgaven de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking voorop staat. Dit brengt ons tot het voorstel een aantal uitgaven niet langer onder de aftrekbare kosten in de privésfeer te begrijpen, zonder dat dit er in beginsel toe leidt dat een vergoeding voor deze kosten, dan wel het door de werkgever -in natura -ter beschikking stellen van bepaalde voorzieningen, tot het belastbare loon behoeft te worden gerekend. Bij enkele uitgaven kan dit algemene beginsel van belastingvrije vergoeding evenwel niet worden gevolgd omdat daar naar ons oordeel ook bij vergoeding door de werkgever een te groot gewicht moet worden toegekend aan de samenhang met het persoonlijk leven van de werknemer. De mogelijkheid om dergelijke uitgaven belastingvrij te vergoeden zou anders de deur open zetten voor het omzetten van belastbaar loon in onbelaste vergoedingen. Te denken valt bij voorbeeld aan een vergoeding voor een

studeer-of werkkamer en voor autokosten boven een bepaalde kilometernorm. Wij verwachten dat de praktijk zich op deze punten zal voegen naar de desbetreffende regelgeving in die zin dat geen of vrijwel geen bovenmatige vergoedingen die splitsing in een belast en een onbelast deel zouden meebrengen, zullen worden toegekend. De voorgestelde aanpassingen in de loon-en de inkomstenbelasting hangen samen met het nog in te dienen voorstel met betrekking tot de aanpassingen in de winstsfeer, waarin onder meer wordt voorgesteld vergoedingen van bepaalde gemengde kosten slechts voor 75% in aftrek toe te laten. Daardoor zal eveneens het omzetten van belastbaar loon in onbelaste vergoedingen worden geremd. De wijzigingen in het regime voor onbelaste vergoedingen brengen mee dat de inhoudingsplichtigen zich nadrukkelijker rekenschap moeten geven van het karakter van de door hen verstrekte vergoedingen. Voor zover de inhoudingsplichtige niet op declaratiebasis vergoedt, zal bij algemene kostenvergoedingen die de inhoudingsplichtige als onbelaste vergoeding wil beschouwen, duidelijk moeten worden gemaakt dat het vergoedingen betreft voor die kosten welke belastingvrij kunnen worden vergoed. Om de controle door de belastingdienst op dit punt te vereenvoudigen zal worden voorgeschreven dat vaste en algemene kostenvergoedingen bij de loonboekhouding moeten worden geadministreerd. Door deze voorstellen in hun onderlinge samenhang krijgt het totale beeld van de aftrekbare kosten een ander aanzien. Wij stellen ons voor in de memorie van toelichting bij het laatstgenoemde wetsvoorstel, waarvan het, zoals bekend is, de bedoeling is dat het reeds eerder in werking zal treden, de voorstellen met betrekking tot kosten in het nieuwe totaalbeeld dat daardoor ontstaat nader uiteen te zetten, in samenhang ook met mogelijke indirecte effecten. Een schematische weergave van dit totaalbeeld hebben wij ook opgenomen in bijlage 7 van deze memorie. De hiervoor beschreven maatregelen passen naar ons oordeel in het streven naar een eenvoudiger belastingsysteem, al zijn wij ons ervan bewust dat de voorstellen onvermijdelijk leiden tot een uitgebreidere regelgeving op het punt van de aftrekbare kosten dan thans het geval is. Het terrein van de aftrekbare kosten is, ondanks de grote lijnen die op grond van de jurisprudentie te trekken zijn, zeker niet overal even overzichtelijk en wordt cok niet, zo menen wij, als eenvoudig ervaren. De grenzen van het systeem worden regelmatig onder druk gezet door pogingen nieuwe wegen voor belastingreductie te vinden. In de voorgestelde wettekst wordt voor een aantal posten aangegeven dat zij niet tot de aftrekbare kosten behoren. Dat beperkt de ruimte voor geschillen omtrent de vraag of bepaalde uitgaven in mindering kunnen worden gebracht op het belastbare inkomen, al zal in enkele gevallen uiteraard discussie mogelijk zijn over de grenzen van de voorgestelde wettelijke omschrijvingen. Voorts zal de voorgestelde beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten er samen met de verhoging van het maximum bedrag van het arbeidskostenforfait van f800 tot f 1000 toe leiden dat dit forfait aanzienlijk vaker dan thans zal worden toegepast, waardoor verschil van inzicht omtrent de al dan niet aftrekbaarheid van bepaalde uitgaven niet meer relevant is. Per saldo zullen deze elementen er naar ons oordeel toe leiden dat voor belastingplichtigen en belastingdienst in ieder geval wat de uitvoering van de Wet op de inkomstenbelasting betreft op het vlak van de aftrekbare kosten een vereenvoudiging resulteert.

  • Budgettaire aspecten

6.1. Algemeen

De maatregelen die de commissie-Oort in «Zicht op eenvoud» voorstelde, waren overeenkomstig haar taakopdracht bij benadering budgettair

neutraal. Deze uitkomst werd, uitgaande van cijfers 1985, bereikt bij een vierschijventarief dat opliep van 40% tot 70%. De ontwikkelingen na dat voorstel zijn in de vorige hoofdstukken beschreven. De navolgende budgettaire ramingen zijn gebaseerd op de in 1988 geldende heffingsgrondslagen en belasting-en premietarieven, na correctie voor de voorgenomen afschaffing van de premieheffing AKW. Daarnaast zijn de uitvoeringskosten in kaart gebracht.

6.2. Budgettaire gevolgen van dit wetsvoorstel (incl. Oort-I)

In tabel 1 van bijlage 3 zijn de structurele budgettaire gevolgen van Oort-I en Oortll voor het Rijk weergegeven. Voor de fondsen worden bij de gekozen premiestelling de hogere bruto uitkeringslasten AOW en AWW vrijwel volledig gecompenseerd door hogere premieopbrengsten. Ter zake zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies. Voor het Rijk leiden de in dit wetsvoorstel en in het wetsvoorstel Oort-I opgenomen maatregelen te zamen tot een uitgavenstijging van 335 min, vooral veroorzaakt door hogere bijstandsuitgaven en een reservering van 125 min ten behoeve van uitgaven voor kinderopvang, alsmede tot een derving aan loon-en inkomstenbelasting van 4660 min. De totale budgettaire lasten (exclusief uitvoeringskosten) belopen derhalve 4995 min. Voor de financiering van dit bedrag is 4925 min beschikbaar, te weten: -per saldo 3675 min uit de ruimte die in de nota over het financieel-sociaaleconomisch beleid 1988-1990 is vrijgemaakt voor tariefaanpassing; -het volledige bedrag van de in genoemde nota gereserveerde 1250 min. De totale budgettaire lasten overschrijden derhalve de beschikbare financieringsmiddelen met 70 min plus het bedrag van de uitvoeringskosten. De uitvoeringskosten zijn verantwoord in bijlage 6.3. bij de Miljoenennota 1989. De in dit wetsvoorstel opgenomen beperking van de aftrek van gemengde kosten in de niet-winstsfeer en de verhoging van het huurwaardeforfait behoren tot de financieringsbronnen voor de voorgestelde tariefverlaging. De opbrengst daarvan is in tabel 1 van bijlage 3 direct afgeboekt van de derving aan loon-en inkomstenbelasting. In dit wetsvoorstel (Oortll) zijn immers zowel de tariefaanpassing als deze opbrengstgenererende maatregelen opgenomen. De in totaal beschikbare ruimte -na aftrek van hogere bijstandsuitgaven -kan niet volledig worden aangewend voor tariefverlaging omdat besloten is 125 min te reserveren ten behoeve van uitgaven voor het kinderopvangbeleid. De invloed van de in de wetsvoorstellen Oort-I en Oortll opgenomen maatregelen op de kasopbrengst van de loon-en inkomstenbelasting is weergeven in tabel 2 van bijlage 3. Daaruit blijkt dat de derving op kasbasis in het jaar van invoering bijna 1,7 mrd lager is dan de structurele derving. Dit kaspatroon moet worden bezien in samenhang met het totaal aan kaseffecten van de maatregelen die het kabinet heeft voorgesteld in de nota Financieel-Sociaal-Economisch beleid 1988-1990. De opbrengst van de voorgestelde beperking van aftrekposten en dergelijke in Oort-I is gespecificeerd in tabel 3 van bijlage 3. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de genoemde maatregelen los staan van de financiering van de thans voorgestelde tariefverlaging, aangezien ze reeds onderdeel vormen van Oort-I. De budgettaire opbrengst van de pro memorie opgenomen posten is in het totale budgettaire kader verwaarloosbaar.

6.3. Uitvoeringskosten

De totale uitvoeringskosten van de wetsvoorstellen Oort zijn de volgende:

1989

1990

1991

1992

1993

39,5 min

13 min

17 min

20 min

20 min

In het jaar 1989 worden deze kosten gemaakt bij de departementen van O&W (20 min), VROM en BiZa (3,5 min) en Financiën (16 min). In 1990 en latere jaren betreft het alleen kosten bij de Belastingdienst. De uitvoeringskosten zijn nog niet meegenomen in de meerjarenramingen van de departementen. De uitvoering van de Oortwetsvoorstellen vergt een groot aantal activiteiten van de belastingdienst. Het formulierenpakket op het terrein van de inkomstenbelasting moet in één keer geheel worden vernieuwd. Daarnaast zal veel aandacht nodig zijn voor zowel de interne scholing en voorlichting als de externe voorlichting aan belastingplichtigen. Ten slotte is een verregaande aanpassing van de automatiseringssystemen vereist. De extra uitgaven worden als volgt begroot'.

1989

1990

1991

1992

1993

16 min

8 min

2 min

--

Deze kosten omvatten mede de uitvoeringskosten die samenhangen met de aanpassingen van inkomensafhankelijke regelingen die door de departementen van O&W (studiefinanciering) en VROM (individuele huursubsidie) worden uitgevoerd, evenals de uitvoeringskosten die samenhangen met de aanpassingen in de salarisadministratie van het departement van BiZa. De aanpassingen op het vlak van de studiefinanciering zijn relatief omvangrijk. Als gevolg van de personeelsbesparingen samenhangend met de invoering van de voorstellen treedt -gegeven de huidige doorberekeningssystematiek -een daling op van niet-belastingontvangsten uit hoofde van doorberekening aan de sociale fondsen.

1989

1990

1991

1992

1993

-

5 min

1 5 min

20 min

20 min

Invoering van de voorstellen zal leiden tot een aanzienlijke besparing van mensjaren bij de belastingdienst. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Oort-I is reeds een besparing van 1610 mensjaren toegelicht. De nota van wijziging op Oort-I met betrekking tot de belastingheffing over het privégebruik van de auto van de werkgever brengt een extra beslag van 85 mensjaren met zich mee. Het onderhavige voorstel veroorzaakt een additionele besparing van 80 mensjaren door de beperking van de aftrek van gemengde kosten in de privésfeer. De besparing dient evenwel in samenhang te worden gezien ' Deze zijn begrepen in de hierboven met net wetsvoorstel inzake de beperking van de aftrek van gemengde weergegeven totale uitvoeringskosten.

kosten jn de winstsfeer we,k wetsvoorstel zal leiden tot een extra beslag op menskracht van 150 mensjaren. Een en ander betekent dat per saldo 2 Deze zijn begrepen in de hiervoor weerge-de besparing uit hoofde van de Oortvoorstellen in de huidige vorm (1610 geven totale uitvoeringskosten

-85 + 80 -150 =) 1455 mensjaren bedraagt.

De menskrachtbesparing als gevolg van de voorstellen Oort maakt deel uit van de invulling van de zogeheten afslanking bij de belastingdienst. De omvang van dit deel van de afslankingstaakstelling is afhankelijk gemaakt van het tempo en de mate waarin de feitelijke wetgeving besparingen mogelijk maakt, hetgeen een directe doorwerking heeft naar de personele meerjarencijfers.

  • Inkomenseffecten

7.1. Algemeen

De bij dit wetsvoorstel gepresenteerde inkomenseffecten beogen inzicht te bieden in de inkomensgevolgen van de invoering van de thans voorliggende voorstellen. Deze effecten worden uiteraard gepresenteerd zonder daarin te verwerken de andere elementen, buiten het «Oortkader», die tot wijziging van de koopkracht leiden. Operaties zoals de ingrijpende herziening van de structuur van de loon-en de inkomstenbelasting hebben invloed op besteedbare inkomens. Een zelfstandige toetsing van deze effecten tegen de achtergrond van het inkomensbeleid is uiteraard geboden. Bij de oordeelsvorming ter zake mag echter ook niet uit het oog worden verloren dat veranderingen in het besteedbare inkomen niet in de laatste plaats tot stand komen door ontwikkelingen in de persoonlijke omstandigheden waarin de betrokkenen verkeren. Zo hebben het vinden of verliezen van een baan of bij voorbeeld veranderingen in de samenstelling van het huishouden in het algemeen een grotere invloed op het inkomen dan een wijziging in het premie-of belastingregime. Dit betekent uiteraard niet dat men bij de beoordeling van het overheidsbeleid voorbij zou moeten gaan aan de daaruit voortvloeiende inkomensgevolgen. Naast deze algemene relativeringen met betrekking tot de inkomenseffecten van overheidsbeleid dienen ten aanzien van dit wetsvoorstel de volgende specifieke kanttekeningen te worden geplaatst. De berekende inkomenseffecten drukken het verschil uit tussen het besteedbare inkomen in de situatie die zou zijn ontstaan als het voorgestelde regime in 1988 zou hebben gegolden en het besteedbare inkomen onder het huidige regime. Daarbij is er ten behoeve van de berekeningen van uitgegaan dat de eerder genoemde AKW-operatie reeds volledig haar beslag heeft gekregen. Hiermee wordt beoogd een zo goed mogelijke indicate van de partiële effecten van de invoering van de voorstellen in 1990 te geven. Het op deze wijze in beeld brengen van inkomenseffecten houdt onder meer in dat de verwachting dat voor 1990 de premiepercentages lager kunnen worden vastgesteld dan thans in de cijfers is verwerkt, in deze cijfers niet als positief inkomenseffect tot uitdrukking komt. Anderzijds zij erop gewezen dat de koopkrachtgevolgen van de prijsontwikkeling tussen nu en 1990 niet in beeld worden gebracht. Een ander element waaraan in de gepresenteerde cijfers voorbij wordt gegaan betreft de invoering van (gedeelten van) de voorstellen van de commissie-Dekker conform de nota «Verandering Verzekerd» van 7 maart 1988 (Kamerstukken II, 19945, nr. 27-28).

In bijlage 6 worden de inkomenseffecten van de voorstellen beschreven aan de hand van de gebruikelijke standaardkoopkrachtoverzichten. Aangezien een wezenlijk onderdeel van de voorstellen een vergroting betreft van de grondslag voor de heffing van belasting en premies volksverzekeringen, zal hierna worden ingegaan op de effecten die het resultaat zijn van de grondslagverbreding door de beperking van aftrekposten en andere fiscale faciliteiten.

Bij de beoordeling van de onderscheiden koopkrachteffecten dient te worden bedacht dat de voorstellen per saldo een belastingverlaging van circa 4,1 mrd houden. Dit bedrag komt overeen met een verlaging van de opbrengst van de loon-en de inkomstenbelasting en de samen daarmee geheven premies met ca. 4%. Uiteraard komt een dergelijke lastenverlichting tot uitdrukking in de koopkrachtcijfers in dit hoofdstuk. Bij de voorgestelde tariefstructuur, rekening houdend met het vervallen van aftrekposten, kan de volgende in de Inleiding weergegeven zeer globale indicatie van de gemiddelde inkomenseffecten voor werknemersalleenverdieners worden gegeven1:

minimumloon

+ 0,5% a + 1,5% modaal

+ 1,5% a + 2,5% twee maal modaal + 1,5% a + 2,5% drie maal modaal

0,0% a + 1,0%

7.2. Inkomenseffecten van afzonderlijke delen van de voorstellen Algemeen De in de voorstellen geformuleerde wijzigingen met betrekking tot aftrekposten en andere specifieke regelingen komen, met uitzondering van het vervallen van de minimumaftrek van f200 voor reiskosten en het optrekken van het maximum van de 4%-regeling tot f 1000, niet in de standaardkoopkrachtoverzichten tot uitdrukking. Daarom is voor een aantal van deze wijzigingen in bijlage 3 bij het regeringsstandpunt (Kamerstukken II, 19567, nrs. 4-5) reeds een schets gegeven van de daaruit voortvloeiende partiële inkomenseffecten en van de omvang van de groepen belastingplichtigen die van de desbetreffende regelingen gebruik maken. De destijds berekende inkomenseffecten hebben bij benadering ook nu nog gelding, zij het dat door de voorgestelde verlaging van het -marginale -tarief de effecten van het vervallen van aftrekposten bij herberekening in het algemeen wat minder groot zullen zijn. In deze toelichting is gekozen voor een meer algemene presentatie van de inkomensgevolgen voor belastingplichtigen waarbij bij voorbeeld aftrekposten vervallen. Wel wordt hierna nog afzonderlijk ingegaan op enkele gevolgen van de beperking van de aftrek van gemengde kosten, omdat dit onderdeel een belangrijk nieuw element in de voorstellen vormt.

Gevolgen beperking aftrekposten 1 Weergegeven zijn de inkomenseffecten voor de genoemde groepen achtereenvolgens rekening houdende met een bedrag aan vervallen aftrekposten van f 500 tot nihil bij minimumloon, f600 tot nihil bij modaal, f 1 700 tot f 900 bij twee maal modaal en f 2300 tot f 1300 bij drie maai modaal.

In bijlage 4 is voor een aantal loonniveaus, voor alleenverdieners in kaart gebracht wat de gevolgen zijn als wijziging optreedt in de -individuele -belastinggrondslag. Deze individuele belastinggrondslag kan worden vergroot omdat een aftrekpost vervalt of omdat bij voorbeeld voortaan bijtelling plaatsvindt voor het ter beschikking hebben van een auto van de zaak die ook privé kan worden gebruikt of door de gevolgen van het wetsvoorstel inzake mantels en bloot eigendommen. Alle individuele verschillen zijn uiteraard niet gelijkelijk in een tabel te vangen. Daarom zijn de gevolgen in algemene termen in kaart gebracht. Daarbij is een presentatie gekozen voor werknemers, waarbij wordt aangegeven wat bij een bepaald loonniveau de effecten zijn als er in thans bestaande aftrekposten wordt geschrapt. Bij niet-werknemers zullen vergelijkbare effecten optreden, met dien verstande dat het positieve inkomenseffect dat door de brutering ontstaat bij werknemers met aftrekposten (beneden de huidige premie-inkomensgrens) niet optreedt bij inkomen uit een andere bron.

Bij elk loonniveau geeft de eerste regel de standaard inkomensmutaties weer, dus zonder (geschrapte) aftrekposten. De volgende regels geven de inkomensmutaties weer bij het schrappen van verschillende percentages van het bestaande totaal aan aftrekposten zonder dat is aangegeven welke aftrekposten het in een concreet geval zou kunnen betreffen. Niet alle combinaties zijn even waarschijnlijk. Wij hebben echter ervan afgezien minder waarschijnlijke combinaties uit het overzicht te schrappen. Uit de overzichten blijkt dat al een relatief beperkte grondslagverbreding het positieve inkomenseffect van het verlagen van het tarief doet omslaan in een per saldo negatief effect. In de in het schema weergegeven inkomensposities blijkt bij zowel f 60 000, f 80 000 als f 12000 0 dat reeds bij het vervallen van aftrekposten tot een beloop van f2500 a f5000 het omslagpunt wordt bereikt.

Beperking aftrek gemengde kosten In totaal hebben thans ca. 450000 belastingplichtigen aftrek van werkelijke kosten in de arbeidssfeer, zij passen dus niet het forfait toe. De totale aftrek bedraagt 1,6 a 1,7 mrd en het gemiddelde afgetrokken bedrag per belastingplichtige ruim f3 700. Van de kostenposten blijkt de studeerkamer vaak voor te komen. Bij 35000 0 belastingplichtigen wordt een studeerkamer opgevoerd. Het gaat daarbij om een in totaal afgetrokken bedrag van 328 min. Belangrijk zijn ook de vervoerskosten (exclusief woonwerkverkeer). Het gaat daarbij om verhoudingsgewijs grote bedragen. In totaal bedraagt het afgetrokken bedrag 439 min. Posten die vaak voorkomen zijn voorts vakliteratuur, recepties, contributies en telefoon-en portikosten. Het gaat daarbij per belastingplichtige om relatief geringe bedragen. Afgezet tegen alle kosten is het aandeel van deze vier categorieën te zamen ruim 21% van het in totaal afgetrokken bedrag. Ongeveer 15% van de belastingplichtigen met aftrekbare kosten blijkt een gehele of gedeeltelijke vergoeding van de werkgever te ontvangen. Vergoedingen komen hoofdzakelijk voor in de categorie vervoerskosten. Overigens moet worden bedacht dat zowel de kosten als de vergoeding in het algemeen niet in de aangifte worden opgevoerd indien een volledige vergoeding wordt genoten en derhalve per saldo geen kosten in aftrek kunnen worden gebracht, of indien de vergoeding zodanig is dat met de niet-vergoede kosten de drempel van de 4%-regeling niet wordt overschreden. In bijlage 5 zijn tabellen met nadere gegevens opgenomen, die gelet op het vorenstaande geen volledig beeld kunnen geven. De budgettaire opbrengst van de voorgestelde beperking van de aftrek van gemengde kosten bedraagt circa 375 min. Het aantal belastingplichtigen met aftrek van werkelijke kosten neemt door de voorstellen af met ongeveer 15000 0 ofwel met ongeveer één derde.

  • Betalingen tussen echtgenoten

Ook de behandeling van betalingen tussen echtgenoten voor verrichte diensten anders dan in het kader van onderneming, is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel aan een heroverweging onderworpen. In de winstsfeer bestaat thans reeds de mogelijkheid dat echtgenoten op gezamenlijk schriftelijk verzoek kunnen afzien van het toepassen van de meewerkaftrek. Zij kunnen opteren voor het systeem van een reële beloning. Daaraan is thans de voorwaarde verbonden dat de beloning ten minste 150% beloopt van de algemene belastingvrije som (in wetsvoorstel Oort-I wordt deze grens gesteld op tweemaal de basisaftrek). De vergoeding moet berusten op een tussen de echtgenoten gesloten schriftelijke overeenkomst. Deze voorwaarde is opgenomen om manipulaties te voorkomen. Onder meer door toepassing van de premievrijstellings-en

reductieregeling zou het immers voordelig kunnen zijn een deel van het inkomen naar de andere echtgenoot over te hevelen. In de nieuwe systematiek geldt dit a fortiori omdat die regeling voortaan ook betrekking zal hebben op de verschuldigde belasting. Gelet op deze voor de winstsfeer bestaande systematiek en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, en gelet op de bredere reikwijdte van de invorderingsvrijstelling, zijn wij tot het oordeel gekomen dat het aanbeveling verdient ook een nadere voorziening te treffen voor betalingen tussen echtgenoten in verband met het verrichten van diensten anders dan binnen het kader van een onderneming. Het gaat hierbij om gevallen waarin de ene echtgenoot de andere tegen betaling bijstand in zijn werkzaamheden verleent op zodanige wijze dat het kader van de onder echtgenoten gebruikelijke hulp en bijstand wordt overschreden. In die gevallen kan thans de ene echtgenoot die in de sfeer van de inkomensverwerving een deel van zijn werkzaamheden uitbesteedt aan de andere echtgenoot en daarvoor een passende beloning betaalt, het bedrag van de beloning als aftrekbare kosten in mindering brengen. Die beloning vormt bij de andere echtgenoot inkomsten uit arbeid. Wij stellen voor in deze gevallen een soortgelijke grens te hanteren als hierboven is geschetst voor de winstsfeer, namelijk tweemaal de basisaftrek. Door deze grens wordt mede de omvang van de werkzaamheden bepalend voor de vraag of sprake is van werkzaamheden die de gebruikelijke hulp en bijstand tussen echtgenoten te boven gaan. Indien deze grens wordt overschreden kunnen echtgenoten gezamenlijk schriftelijk verzoeken de door de één aan de ander voor werkzaamheden betaalde vergoeding bij die ander te belasten. Voor een nadere toelichting op dit voorstel moge worden verwezen naar de artikelsgewijze toelichting, artikel II, onderdeel A.

  • Diverse aspecten

Het wetsvoorstel is getoetst aan de criteria zoals die zijn opgenomen in de aanwijzingen inzake toetsing van ontwerpen van wet en algemene maatregelen van bestuur d.d. 16 januari 1985. Daarbij is gebleken dat het wetsvoorstel past in het beleid waarin terughoudendheid met regelgeving wordt betracht. Vanuit emancipatie-oogpunt heeft het wetsvoorstel geen bijzondere kenmerken. De voorgestelde maatregelen in de sfeer van de gemengde kosten zullen voor het bedrijfsleven leiden tot een geringe toeneming van de administratieve lasten. Duidelijk is dat de inhoudingsplichtigen en ondernemers zich nadrukkelijker rekenschap moeten geven van het onderscheid tussen vergoedingen die wel of niet onbelast kunnen worden verstrekt. Men moet zich daarbij overigens realiseren dat de praktijk zich gemakkelijker zal kunnen voegen naar de nieuwe fiscale scheidslijn ten gevolge van onze keuze voor een concrete, min of meer uitvoerige normstelling en niet voor een open formulering waarbij nieuwe begrippen en scheidslijnen pas na verloop van jaren zouden zijn uitgekristalliseerd. Bovendien moet worden bedacht dat in de huidige situatie, als het gaat om bovenmatige vergoedingen, ook reeds sprake is van splitsingsproblemen. In zoverre de beperkingen in de sfeer van de gemengde kosten leiden tot wijzigingen in het consumptiepatroon kan dat gevolgen hebben voor de desbetreffende delen van het bedrijfsleven. Het wetsvoorstel veroorzaakt enige vermindering van de werklast van de rechterlijke macht. Ditzelfde zal het geval zijn voor de belastingdienst, waarvoor de menskrachteffecten aan het slot van hoofdstuk 6 zijn aangegeven.

  • Inwerkingtreding

Als datum van ingang stellen wij voor 1 januari 1990. Voor die datum is gekozen omdat dan, uitgaande van plaatsing in het Staatsblad in het eerste kwartaal van 1989, zowel belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen als de belastingdienst voldoende tijd wordt gegund om zich op de invoering van de voorstellen voor te bereiden. Het belang daarvan is door ons reeds aangegeven in het voorlopige regeringsstandpunt inzake de voorstellen van de commissie-Oort.

  • Toelichting op de artikelen

Algemeen In de artikelen II en III van het wetsvoorstel is uitgegaan van de tekst van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de tekst van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals deze luiden na onderscheidenlijk Stb. 1988, 207 en Stb. 1988, 305 met inachtneming van de wijzigingen voorgesteld in het bij Koninklijke Boodschap van 17 juni 1988 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende ontwerp van Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting, hierna kortweg aangeduid als wetsvoorstel Oort-I (inclusief de eerste en de tweede nota van wijziging op dat wetsvoorstel). Indien laatstbedoelde wijzigingen tijdens de parlementaire behandeling verandering ondergaan, zullen de in het onderhavige wetsvoorstel voorkomende wijzigingen zonodig daaraan moeten worden aangepast. Voorts is reeds rekening gehouden met wijzigingen voor te stellen in een nog bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen voorstel van Wet beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten in de winstsfeer, dat is aangekondigd in de Nota Financieel-Sociaal-Economisch Beleid 1988-1990 (Kamerstukken II, 20492, nr. 1).

Artikel I

Inwerkingtreding Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting De onderhavige voorstellen vormen een geheel met het wetsvoorstel Oort-I. Het is daarom noodzakelijk dat de inwerkingtreding van de twee wetten gecoördineerd plaatsvindt. Deze coördinatie wordt bereikt door in artikel XI, eerste lid, van de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting te bepalen dat die wet in werking treedt op nader bij wet te bepalen tijdstippen, door in het onderhavige artikel I die tijdstippen te bepalen -in hoofdzaak op 1 januari 1990 -en door in artikel VI van het onderhavige voorstel de ingangsdatum van dit voorstel, met uitzondering van artikel V, eveneens te bepalen op 1 januari 1990. Ter zake van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 heeft deze procedure tot gevolg dat die wetten ingaande 1 januari 1990 eerst worden gewijzigd krachtens de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loon-en inkomstenbelasting en onmiddellijk daarna, eveneens ingaande 1 januari 1990, krachtens het onderhavige voorstel.

Middeling (artikel I, onderdeel A, onder a)

De wijzigingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vinden toepassing met ingang van het jaar 1990. In verband met de systematiek van de middeling is het noodzakelijk afzonderlijk te bepalen dat 1990 het eerste jaar is dat in een periode van middeling op de nieuwe voet kan worden betrokken. Onderdeel a van artikel I, onderdeel A, strekt hiertoe.

Tot 1990 zal de oude middelingsregeling van kracht blijven, welke voor incomplete tijdvakken een overgangsregeling zal kennen, opgenomen in artikel IX, derde lid, van het wetsvoorstel Oort-I. Verwezen zij naar de toelichting daarop.

Artikel II

Algemeen In een aantal artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden bedragen die samenhangen met het thans voorgestelde tarief (artikel II, onderdeel K) en die in de Wet vereenvoudiging tariefstructuur en aftrekposten in de loom en inkomstenbelasting nog als «nader bij wet vast te stellen» worden omschreven, ingevuld. Een en ander wordt in deze artikelsgewijze toelichting niet per te wijzigen artikel afzonderlijk van een toelichting voorzien.

Artikel II, onderdeel A (artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Meewerkende echtgenoot

Onderdeel A. 1. behelst een uitbreiding van het zesde lid van artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In het huidige regime worden de inkomsten van de ene echtgenoot uit het meewerken in de onderneming van de andere echtgenoot bij deze laatste belast. Thans wordt voorgesteld voortaan ook de inkomsten van de ene echtgenoot ter zake van het verrichten van werkzaamheden ten dienste van het door de andere echtgenoot verwerven van inkomsten uit arbeid bij deze laatste te belasten. In beide situaties geldt dat onder bepaalde voorwaarden de echtgenoten kunnen opteren voor zelfstandige belastingheffing (zie de toelichting op artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel Oort-I). De onderhavige aanvulling van het zesde lid moet worden gezien als een beperking van de mogelijkheid die bleek uit het arrest van de Hoge Raad van 16 september 1981, BNB 1981/296, het zogenaamde Hoogleraarsarrest. Door deze beperking wordt voorkomen dat betalingen enerzijds bij de ene echtgenoot aftrekbaar zijn en anderzijds bij de andere echtgenoot in feite niet of in zeer geringe mate belastbaar zijn omdat zij beneden de basisaftrek blijven (artikel II, onderdeel K..) of vallen onder dat gedeelte van de belastbare som waarover op grond van de invorderingsvrijstelling van het nieuwe artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel FFF, van wetsvoorstel Oort-I) geen invordering plaatsvindt dan wel slechts gedeeltelijk wordt ingevorderd. Onderdeel A.. behelst een uitbreiding en een aanpassing van het zevende lid van artikel 5. Voorgesteld wordt de mogelijkheid om -in afwijking van het zesde lid -te kiezen voor zelfstandige belastingheffing over een reële beloning van de echtgenoot die meewerkt in de onderneming van de andere echtgenoot, uit te breiden tot de echtgenoot die werkzaamheden verricht ten dienste van het verwerven van inkomsten uit arbeid door de andere echtgenoot. Voorwaarde voor de toepassing van een zelfstandige belastingheffing ten aanzien van een meewerkende echtgenoot is thans nog dat het bedrag van de desbetreffende inkomsten ten minste gelijk is aan 150 percent van de algemene belastingvrije som. Voorgesteld wordt deze voorwaarde te stellen op tweemaal de basisaftrek. Wij achten de uitbreiding tot inkomsten uit arbeid noodzakelijk. Weliswaar zal het zich in de sfeer van de dienstbetrekking niet of nauwelijks voordoen dat tie werkzaamheden van de assisterende echtgenoot een zodanige omvang aannemen dat zij een beloning ter grootte van tweemaal de basisaftrek of meer rechtvaardigen, maar in de sfeer van de andere inkomsten uit arbeid kan dit anders liggen. Ingeval bij voorbeeld secreta-

riaatswerkzaamheden een zodanige omvang aannemen dat een beloning van meer dan tweemaal de basisaftrek op haar plaats is, zou het niet zijn te rechtvaardigen dat een betaling aan een derde of aan de ongehuwde partner wel aftrekbaar zou zijn en een betaling aan de echtgenoot niet. Met betrekking tot de aard van de te verrichten werkzaamheden van de assisterende echtgenoot merken wij nog het volgende op. Voor de toepassing van het nieuwe zesde en zevende lid van artikel 5 moet onderscheid worden gemaakt tussen werkzaamheden van de belastingplichtige als gevolg van de plaats van zijn of haar echtgenoot in de samenleving en werkzaamheden ten dienste van het verwerven van inkomsten. Alleen in laatstbedoeld geval zijn de genoemde bepalingen van toepassing en dan nog alleen voor zover de werkzaamheden liggen buiten het kader van de onder echtgenoten gebruikelijke hulp en bijstand en zij tegen beloning zijn verricht. Alleen wanneer aan die voorwaarden wordt voldaan, kan worden aangenomen dat de werkzaamheden zijn verricht in het economische verkeer en vormen zij voor degene die de werkzaamheden verricht een bron van inkomen. Het bijstaan van een echtgenoot of echtgenote in de vervulling van diens representatieve verplichtingen kan daarbij naar ons oordeel niet worden gezien als de hiervoor bedoelde in het economische verkeer verrichte arbeid die inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 oplevert. Slechts indien dit wel het geval zou zijn, zou sprake kunnen zijn van inkomsten uit werkzaamheden ten dienste van het verwerven van inkomsten door de echtgenoot in de zin van artikel 5.

Artikel II, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Stakingswinstvrijstelling De wijziging van de in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen stakingswinstvrijstelling strekt ertoe deze faciliteit te verruimen voor ondernemers van 55 jaar en ouder die een onderneming geheel staken. Door de verhoging van het aanvullende bedrag van f 15000 tot f 25000 ontstaat voor hen een totale faciliteit van f45 000 per onderneming. Deze verruiming hangt samen met de wens tegemoet te komen aan het effect dat het nieuwe vaste bijzondere tarief (artikel II, onderdeel L) ten opzichte van het huidige variabele bijzondere tarief heeft op ondernemers met kleine winsten.

Artikel II, onderdeel C (artikel 23 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Kostenvergoedingen andere inkomsten uit arbeid Ingevolge het huidige artikel 23, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behoren niet tot de inkomsten uit arbeid vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van noodzakelijke reiskosten of verblijfkosten die de belastingplichtige in verband met die arbeid heeft te maken. Deze bepaling heeft in feite uitsluitend betekenis voor degene die andere inkomsten uit arbeid geniet in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Vergoedingen die een belastingplichtige heeft genoten uit een dienstbetrekking worden beheerst door artikel 22, tweede lid, dat bepaalt dat het begrip loon wordt opgevat overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting. De in het huidige artikel 23, eerste lid, onderdeel b, opgenomen vrijstelling van vergoedingen voor reis-en verblijfkosten is een uitzondering op de regel dat in de sfeer van de andere inkomsten uit arbeid de kostenvergoedingen een onderdeel vormen van de bruto inkomsten. De op die inkomsten betrekking hebbende kosten zijn dan aftrekbaar.

Het ongewijzigd laten van vorenstaand regime zou meebrengen dat door de opdrachtgever verstrekte vergoedingen bijna steeds zouden worden belast, waartegenover de desbetreffende kosten niet aftrekbaar zijn. Dit laatste vloeit immers voort uit de aan te brengen beperkingen in de sfeer van de aftrekbare kosten (artikel II, onderdeel F). Hierdoor zou er een te grote ongelijkheid ontstaan tussen werknemers die een vergoeding veelal belastingvrij kunnen ontvangen (artikel III, onderdeel A..) en degenen die andere inkomsten uit arbeid genieten. Wij stellen daarom in de onderdelen C.. en C.. voor artikel 23 te wijzigen in die zin dat vergoedingen van kosten tot verwerving van inkomsten uit arbeid niet behoren tot de inkomsten uit arbeid, met andere woorden belastingvrij zijn. Zoals hiervoor is uiteengezet heeft deze bepaling feitelijk alleen betekenis voor de zogenaamde andere inkomsten uit arbeid. De formulering van het nieuwe onderdeel b van artikel 23 brengt mee dat de belastingvrijdom slechts kan gelden voor vergoedingen die op declaratie zijn verstrekt, derhalve niet voor algemene kostenvergoedingen. Zulks is noodzakelijk omdat er in deze sfeer naast op de belastingplichtige zelf gerichte controle door de fiscus, geen rechtstreekse controle plaatsvindt bij de verstrekker van de vergoeding zoals in de sfeer van de loonbelasting geschiedt door middel van controle bij de inhoudingsplichtige. In het nieuwe tweede lid van artikel 23 is aangegeven welke kosten voor belastingvrije vergoeding in aanmerking komen. In de gekozen opzet is een directe koppeling gelegd met het in artikel 35 neergelegde regime van aftrekbare kosten en de in artikel 36 aan te brengen beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten. In de huidige opzet vloeit een dergelijke koppeling voort uit de systematiek van de wet; in de nieuwe opzet is het noodzakelijk de koppeling expliciet te leggen. Als hoofdregel blijft aldus gelden dat slechts sprake kan zijn van een onbelaste kostenvergoeding indien de desbetreffende vergoeding betrekking heeft op kosten die -indien de belastingplichtige hiervoor geen vergoeding zou ontvangen -als aftrekbare kosten in aanmerking zouden komen. De in artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorgestelde beperkingen gelden in beginsel eveneens. Dit betekent dat een uitgave die op grond van die bepaling niet of slechts ten dele voor aftrek in aanmerking komt, in beginsel eveneens niet of slechts ten dele belastingvrij kan worden vergoed. Ten aanzien van werknemers is voorgesteld (artikel III, onderdeel A..) dat het mogelijk blijft een niet tot het loon behorende vergoeding te verstrekken met betrekking tot een aantal aangewezen gemengde kosten die niet meer aftrekbaar zijn als aftrekbare kosten. Uit een oogpunt van gelijke behandeling van degenen die andere inkomsten uit arbeid genieten en werknemers hebben wij gemeend deze uitzondering op de regel ook in het tweede lid van artikel 23 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te moeten opnemen. Dit betekent dat vergoedingen ter zake van de in artikel 36 (nieuw), eerste lid, onderdelen d, e, f, h, j, k, m, n en o, bedoelde kostenposten niet behoren tot de inkomsten uit arbeid. Aldus blijven vergoedingen van kosten van literatuur, voedsel en dergelijke, kleding, representatie, verblijf, congressen en dergelijke, apparatuur, muziekinstrumenten en gereedschap in alle gevallen belastingvrij, mits de desbetreffende kosten op grond van artikel 35 zijn te kwalificeren als aftrekbare kosten. Ten aanzien van de belastingplichtige die optreedt als artiest of als presentator of die als beroep een tak van sport beoefent geldt bovendien dat een aan hem verstrekte vergoeding voor persoonlijke verzorging niet tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend. In het tweede lid van artikel 23 zijn naast de hiervoor genoemde onderdelen van artikel 36 (nieuw) bovendien artikel 36, eerste lid, onderdeel a, en artikel 36, tweede lid, onderdeel a, opgenomen. Het opnemen van deze twee onderdelen houdt verband met de omstandigheid dat voor vergoedingen van kosten van regelmatig woonwerkverkeer over

een afstand van niet meer dan 10 kilometer en over een afstand van meer dan 10 kilometer in onderscheidenlijk het nieuwe derde en het nieuwe vierde lid van artikel 23 speciale regelingen zijn getroffen. Met het oog op de heffing van de inkomstenbelasting zal van degene die de werkzaamheden buiten dienstbetrekking heeft laten verrichten opgaaf worden gevraagd zowel van de vrijgestelde onkostenvergoedingen als van de overige betalingen.

Kostenvergoedingen regelmatig woonwerkverkeer van niet meer dan 10 kilometer In het nieuwe derde lid van artikel 23 is bepaald dat kostenvergoedingen ter zake van regelmatig woonwerkverkeer over een enkele reisafstand van niet meer dan 10 kilometer voortaan belast zijn. Dit houdt verband met de omstandigheid dat ingevolge het nieuwe artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kosten van regelmatig woonwerkverkeer over de eerste 10 kilometer niet meer tot de aftrekbare kosten worden gerekend (artikel II, onderdeel F).

Kostenvergoedingen regelmatig woonwerkverkeer van meer dan 10 kilometer In het nieuwe vierde lid van artikel 23 is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan regels kunnen worden gesteld met betrekking tot kostenvergoedingen ter zake van het regelmatige woonwerkverkeer over een enkele reisafstand van meer dan 10 kilometer. Deze regeling komt in de plaats van het huidige tweede lid van artikel 23. In verband met het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 23 zal ter zake van vergoedingen van kosten van regelmatig woonwerkverkeer over een afstand van niet meer dan 10 kilometer geen vrijgesteld bedrag gelden. Bij de forfaitair vast te stellen vergoedingsbedragen voor de grotere afstanden zullen -evenals thans het geval is -tot uitgangspunt worden genomen de voor die afstanden geldende laagste NS-tarieven 1e klas voor de categorie belastingplichtigen waarop het reiskostenforfait ziet. De aldus vast te stellen bedragen zullen worden verminderd met f200.

Artikel II, onderdeel E (artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Woonwerkverkeer In verband met het opnemen van de beperking van de aftrekbare kosten ter zake van woonwerkverkeer in het nieuwe artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel II, onderdeel F) kan artikel 35, vierde lid, onderdeel a (na wetsvoorstel Oort-I), van die wet vervallen (onderdeel E..). In verband hiermee heeft de in artikel 35, tweede lid, onderdeel a, opgenomen verwijzing naar artikel 35, vierde lid, onderdeel a (na wetsvoorstel Oort-I), geen belang meer. Onderdeel E.. strekt ertoe deze verwijzing te doen vervallen.

Werkkamer In verband met de voorgestelde beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten die betrekking hebben op kantoorruimten (artikel II, onderdeel F) kan het huidige derde lid van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vervallen. Onderdeel E.. voorziet hierin.

Technische wijzigingen

Het nieuwe derde lid van artikel 35 (onderdeel E..) herbergt de tekst van het vierde lid, aanhef en onderdeel b van dit artikel na wetsvoorstel

Oort-I. Dit vierde lid kan hiermee vervallen (onderdeel E..). Het nieuwe vijfde lid van artikel 35 bevat de aangepaste huidige tekst van artikel 36, aanhef en onderdeel b (onderdeel E..). Dit zijn aanpassingen van wetstechnische aard, waarmee geen materiële wijzigingen worden beoogd.

Artikel II, onderdeel F (artikel 36 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Beperking aftrekbaarheid gemengde kosten Zoals is aangegeven in het algemene gedeelte van deze memorie wordt de aftrekbaarheid van gemengde kosten in de sfeer van de aftrekbare kosten beperkt. De aangebrachte beperkingen zijn -gelet op het bijzondere karakter ervan -ondergebracht in een nieuw artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het huidige artikel 36, aanhef en onderdeel a, wordt daarin geïncorporeerd; onderdeel b is verplaatst naar artikel 35, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel II, onderdeel E..). De in het nieuwe artikel 36 neergelegde regeling inzake beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten is in twee delen te onderscheiden. In het eerste lid is een limitatieve opsomming opgenomen van de posten waarvan de kosten, lasten en afschrijvingen in het geheel niet meer aftrekbaar zijn. Het tweede lid van artikel 36 bevat een opsomming van posten waarvan het gezamenlijke bedrag van de kosten, lasten en afschrijvingen in aanmerking wordt genomen met inachtneming van de bij elke post aangegeven beperking. In dit verband zij opgemerkt dat het huidige artikel 35, eerste en tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de daarop gebaseerde jurisprudentie van belang blijft voor de vraag wat onder aftrekbare kosten dient te worden verstaan. Hetzelfde geldt voor het in de beschouwingen betrekken van artikel 42, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van deze bepaling kunnen zogenaamde standsuitgaven geen aftrekbare kosten zijn; dit wordt onder het voorgestelde regime niet anders. Er moet dus in beginsel sprake zijn van aftrekbare kosten willen de beperkingen van artikel 36 aan de orde kunnen komen. Het in beginsel aftrekbaar zijn zal echter niet meer behoeven te worden vastgesteld voor zover de aftrek door de beperking is uitgesloten. In zoverre hebben de beperkingen ook een groot praktisch nut doordat geschillen over de aftrekbaarheid worden voorkomen. In de aanhef van het eerste lid van artikel 36 wordt de terminologie «die verband houden met de volgende posten» gehanteerd; in de aanhef van het tweede lid komen overeenkomstige bewoordingen voor. Hiermee beogen wij tot uitdrukking te brengen dat alle kosten, lasten en afschrijvingen die in de ruimst mogelijke zin met de genoemde onderwerpen te maken hebben, onder de beperkingen vallen. Aldus vallen bij voorbeeld in het eerste lid, onderdeel b (de kantoorruimte), ook het behang-en schilderwerk, de stoffering en de complete inventaris van een studeerkamer onder de beperking. Deze ruime strekking wordt beperkt ingeval kosten, lasten en afschrijvingen die ingevolge de ruime strekking tot een bepaalde post zouden kunnen behoren, elders in het eerste of het tweede lid van artikel 36 onder eigen titel als post zijn opgenomen. Hierna zullen de in het eerste en het tweede lid van artikel 36 opgenomen posten voor zover nodig afzonderlijk worden toegelicht.

Niet aftrekbaar (artikel 36, eerste lid)

Woonwerkverkeer voor zover de enkele reisafstand niet meer beloopt dan 10 kilometer (artikel 36, eerste lid, onderdeel a)

Het nieuwe artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bevat de bepaling die thans is opgenomen in artikel 35, vierde lid, onderdeel a (na wetsvoorstel Oort-I), van die wet. Deze bepaling voorziet erin dat de kosten van regelmatig woonwerkverkeer over de eerste 10 kilometer niet tot de aftrekbare kosten worden gerekend. In plaats van de huidige terminologie «reizen tussen woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht» wordt de ingeburgerde term woonwerkverkeer gebezigd. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat deze beperking niet van invloed is op de kosten van het niet-regelmatige woonwerkverkeer over de eerste 10 kilometer. Deze kosten worden met inachtneming van de in het nieuwe artikel 36, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aan te brengen beperking wel tot de aftrekbare kosten gerekend.

Kantoorruimte (artikel 36, eerste lid, onderdeel b)

De in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen post ziet op de kantoorruimte van de belastingplichtige, met inbegrip van de inrichting van deze kantoorruimte, in de woning, de aanhorigheden daarvan daaronder begrepen, van de belastingplichtige. Het begrip kantoorruimte moet voor de onderhavige bepaling worden opgevat als werk-of studeerkamer, als ruimte waarin men zijn administratieve arbeid verricht. De kantoorruimte zal in het algemeen worden gekenmerkt door de aanwezigheid van bureau of schrijftafel en boekenkasten en dergelijke. Onder kantoorruimte valt niet alleen de kamer die speciaal als kantoor is ingericht, maar ook het gedeelte van een kamer dat of de andere ruimte die voor de administratieve werkzaamheden van de belastingplichtige is ingericht. Duidelijkheidshalve zij opgemerkt dat de kantoorruimte, de inrichting daaronder begrepen, die zich niet in de woning, de aanhorigheden daarvan daaronder begrepen, van belastingplichtige bevindt (bij voorbeeld de door belastingplichtige speciaal voor zijn werkzaamheden buiten zijn woning gehuurde kantoorruimte), niet onder de onderhavige uitsluiting valt. In dit verband zij opgemerkt dat het begrip «aanhorigheden» moet worden opgevat in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De studeerkamer in een tuinhuisje valt derhalve wel onder de beperking. Voor de nieuwe uitsluiting is het relevant of de belastingplichtige de tijd die hij nodig heeft voor het verwerven van zijn arbeidsinkomsten (loon, winst, neveninkomsten) voor meer dan de helft doorbrengt in de kantoorruimte. Verricht hij de werkzaamheden ter verwerving van zijn totale inkomsten uit arbeid niet grotendeels in de kantoorruimte, dan komen de desbetreffende kosten, lasten en afschrijvingen niet meer in aftrek. Gelet op de koppeling aan de werkzaamheden van de belastingplichtige, gaat het in dezen met name om de inkomsten uit tegenwoordige arbeid en winst uit de feitelijk door de belastingplichtige gedreven onderneming. Degenen die hun werkzaamheden gezien de aard van hun beroepsactiviteit niet mede verrichten in andere kantoorruimten dan die in hun woning (bij voorbeeld predikanten) kunnen het voldoen aan het criterium «grotendeels» aannemelijk maken door een globale opgave te doen met betrekking tot de omvang van het gebruik van de kantoorruimte in relatie tot de buiten die kantoorruimte verrichte activiteiten. Gelet voorts op de in de aanhef van artikel 36, eerste lid, gebezigde terminologie «kosten, lasten en afschrijvingen die verband houden met» vallen hieronder ook de op de kantoorruimte betrekking hebbende energiekosten (verwarming, elektrici-

26 teit). Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de onderhavige uitsluiting ziet op een beperking in de sfeer van de aftrekbare kosten en niet op een beperking van de aftrekbaarheid van kosten in de winstsfeer. Verwezen zij naar het in artikel I van het wetsvoorstel beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten in de winstsfeer opgenomen artikel 8b (nieuw), eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In die situatie dient, louter voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheden van belastingplichtige al dan niet grotendeels in de kantoorruimte zijn verricht, mede te worden gelet op zijn werkzaamheden ter verwerving van inkomsten uit arbeid.

Literatuur, met uitzondering van vakliteratuur (artikel 36, eerste lid, onderdeel d)

Met betrekking tot deze post zij opgemerkt dat onder vakliteratuur moet worden verstaan de literatuur die in een bepaalde beroepsgroep algemeen wordt erkend als voor die beroepsgroep specifiek van belang zijnde literatuur.

Voedsel, drank en genotmiddelen (artikel 36, eerste lid, onderdeel e)

De in het eerste lid, onderdeel e, opgenomen post voedsel, drank en genotmiddelen ziet niet alleen op de kosten van zogenaamde zakenlunches en -diners maar ook op alle daarnaast gedane uitgaven ter zake. Zo zullen ook de kosten die een handelsreiziger, die veel «langs de weg» is, aan consumpties en dergelijke moet uitgeven en die ter zake geen vergoeding ontvangt, niet meer aftrekbaar zijn. Wij menen echter dat deze situatie 'ich in de praktijk niet of nauwelijks voordoet en dat, waar dit thans wel het geval is, de werknemer in de toekomst bereid zal zijn de kosten van de werknemer voor zover die samenhangen met de uitoefening van zijn dienstbetrekking te vergoeden.

Kleding (artikel 36, eerste lid, onderdeel f)

Met betrekking tot deze post zij opgemerkt dat onder kleding ook schoeisel en accessoires zijn te begrijpen. Bij de uitzondering van werkkleding moet worden gedacht aan kleding die gedurende het uitoefenen van de dienstbetrekking, of gedurende bepaalde perioden daarvan moet worden gedragen en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend daarvoor geschikt is, zoals uniformen en vakkleding. Gelet op deze omschrijving valt bij voorbeeld een overall onder het begrip werkkleding, hoewel het zeer wel mogelijk is dat een overall ook thuis wordt gedragen. Een ander voorbeeld kan aan de hand van een rokkostuum worden gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of een rokkostuum onder het begrip werkkleding valt, is het van belang te bezien of er met betrekking tot het rokkostuum ten aanzien van de belastingplichtige al dan niet sprake is van gelegenheidskleding. Indien er ten aanzien van de belastingplichtige sprake is van gelegenheidskleding dan valt het rokkostuum niet onder het begrip werkkleding. Ten aanzien van de kelner of de musicus die verplicht is tijdens zijn werkzaamheden een rokkostuum te dragen is er geen sprake van gelegenheidskleding. In zijn situatie valt het rokkostuum wel onder het begrip werkkleding. Sportkleding valt ook onder de beperking, aangezien die kleding niet aanmerkelijk verschilt van kleding die buiten de werksfeer pleegt te worden gedragen. Dit geldt ook voor kleding die door bij voorbeeld een simpel beeldmerk herkenbaar is en met het oog op het bereiken van een zekere uniformiteit in de sfeer van de werkkring wordt gedragen, doch die daarbuiten evenzeer draagbaar is zonder dat de drager als «geüniformeerd» opvalt.

Personeelsverenigingen en dergelijke (artikel 36, eerste lid, onderdeel i)

De in het eerste lid, onderdeel i, van artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen toevoeging «en dergelijke» ziet onder meer op personeelsfondsen -waaronder de fondsen die bekend staan onder benamingen als lief-en-leedpot-en sport-en gezelligheidsverenigingen in de personeelssfeer. De bepaling ziet niet op vakorganisaties. Contributies aan vakverenigingen zullen in de nieuwe opzet -evenals thans het geval is -als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen.

Verblijf van de belastingplichtige buiten zijn woonplaats (artikel 36, eerste lid, onderdeel j)

Met betrekking tot deze post zij opgemerkt dat kosten van vervoer ter zake van het verblijf buiten de woonplaats niet behoren tot de hier bedoelde kosten. Hierbij zij aangetekend dat voor zover er sprake is van vervoer per auto de in artikel 36, tweede lid, onderdeel c, aangebrachte beperking op dit punt in acht moet worden genomen.

Congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke (artikel 36, eerste lid, onderdeel k)

Met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel k, van artikel 36 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen post zij opgemerkt, dat het hierbij in het bijzonder gaat om evenementen die een kortstondig en voor de deelnemers veelal vrijblijvend karakter dragen. De beperking ziet niet op de als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen uitgaven voor vakcursussen en bedrijfsopleidingen en dergelijke die erop zijn gericht reeds eerder verworven kennis op peil te houden. Hierbij valt te denken aan bijscholingscursussen die worden afgesloten met een proeve van bekwaamheid of die zijn gericht op het verwerven van een afgeronde hoeveelheid kennis of vaardigheden. Als voorbeelden zijn te noemen een cursus tekstverwerking voor een typiste en een managementcursus voor een bedrijfsleider. Hierbij zij opgemerkt dat, zo een deel van de kostprijs van een niet aan een beperking onderhevige cursus is terug te voeren op voedsel, drank en verblijf, de aftrekmogelijkheid hiervan wordt beperkt door de onderdelen e en j van het eerste lid. Uit de wettelijke omschrijving van de onderhavige post blijkt dat onder de beperking mede vallen alle reis-en verblijfkosten die op enigerlei wijze samenhangen met het congres, seminar, enzovoort. De desbetreffende reis-en verblijfkosten zijn derhalve in het geheel niet aftrekbaar.

Aktentassen en dergelijke (artikel 36, eerste lid, onderdeel I)

Het «en dergelijke» in het eerste lid, onderdeel I, ziet onder meer op diplomatenkoffers, attaché-cases en hand-en polstassen.

Tekstverwerkers ca. (artikel 36, eerste lid, onderdeel m)

Bij het «en andere dergelijke apparatuur» in het eerste lid, onderdeel m, kan bij voorbeeld worden gedacht aan FAX-apparatuur, plotters, bulletin boards, modems en andere vormen van elektronische apparatuur die niet kunnen worden beschouwd als gereedschap.

Muziekinstrumenten en geluidsapparatuur (artikel 36, eerste lid, onderdeel n) In dit onderdeel is naast de post muziekinstrumenten ook de post geluidsapparatuur opgenomen. Hierbij is van belang dat de scheidslijn

tussen geluidsapparatuur en muziekinstrumenten niet altijd scherp is te trekken.

Gereedschap (artikel 36, eerste lid, onderdeel o)

Voor de onderhavige bepaling dient onder gereedschap ook te worden verstaan elektronisch gereedschap zoals specifieke elektronische testapparatuur van onderhoudsmonteurs. Dergelijk gereedschap valt, evenals ander gereedschap, niet onder de aftrekuitsluiting indien het geheel of nagenoeg geheel dient ter verwerving van de inkomsten uit arbeid van de belastingplichtige.

Beperkt aftrekbaar (artikel 36, tweede lid)

Met betrekking tot de in het nieuwe artikel 36, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen posten dient allereerst aan de hand van artikel 35, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 36, eerste lid, te worden bepaald of de op de desbetreffende posten betrekking hebbende kosten, lasten en afschrijvingen kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten. Vervolgens dient op de bij de desbetreffende post aangegeven wijze de beperking in de aftrekbaarheid te worden bepaald.

Woonwerkverkeer voor zover de enkele reisafstand meer dan 10 kilometer beloopt (artikel 36, tweede lid, onderdeel a)

Het voorgestelde artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel a, bevat de aangepaste tekst van het huidige artikel 36, aanhef en onderdeel a. In verband met het vervallen van de minimum reiskostenaftrek vervalt de in het huidige artikel 36, onderdeel a, opgenomen bepaling dat de kosten van het reizen over een afstand van niet meer dan 10 kilometer -daaronder begrepen het reizen binnen bepaalde grote woongebieden -worden gesteld op f200. In de nieuwe opzet wordt uit vereenvoudigingsoogpunt verder afgezien van een gelijkstelling van het reizen binnen grote woongebieden met reizen over een afstand van minder dan 10 kilometer. Voorts wordt, evenals in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de term woonwerkverkeer gebezigd. De op grond van het nieuwe artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel a, uit te vaardigen reiskostenregeling zal nog slechts forfaitaire bedragen bevatten voor reizen over afstanden van meer dan 10 kilometer enkele reis. Uitgangspunt voor het vaststellen van deze bedragen blijven de laagste gemiddelde NS-tarieven 1e en 2e klas voor de categorie belastingplichtigen waarop het reiskostenforfait ziet. Hierop komt, in verband met de afschaffing van de aftrek over de eerste 10 kilometer, in mindering het bedrag van de kosten van het lokale openbare vervoer over 10 kilometer. Ter bepaling van de laatstgenoemde kosten wordt een zogenaamd 2-sterabonnement tot uitgangspunt genomen. Om redenen van wetstechnische aard hebben wij gemeend deze uitgangspunten thans in de nieuwe delegatiebepaling te moeten verwoorden. Zoals hiervoor reeds is vermeld, zullen degenen die zelf geen of weinig kosten maken, zoals werknemers die vanwege hun werkgever worden vervoerd en belastingplichtigen die de kosten volledig krijgen vergoed, in de nieuwe opzet geen aftrek meer genieten. Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat de onderhavige post geen betrekking heeft op niet-regelmatig woonwerkverkeer, dat wil zeggen met een frequentie van minder dan eenmaal per week. De hiervoor gemaakte kosten kunnen met inachtneming van de in het nieuwe artikel 36, tweede lid, onderdeel c, aangebrachte beperking als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen.

In verband met arbeid ter beschikking gestelde personenauto (artikel 36, tweede lid, onderdeel b)

Ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, vindt de in artikel 42, derde tot en met zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde forfaitaire regeling toepassing (de zogenaamde autokostenfictie). De door de belastingplichtige aan derden (anderen dan de werkgever) betaalde kosten ter zake van de ter beschikking gestelde auto kunnen in het huidige systeem worden aangemerkt als aftrekbare kosten. Het nieuwe tweede lid, onderdeel b, voorziet erin dat van deze aan derden betaalde kosten uitsluitend de brandstofkosten als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen. Andere kosten (bij voorbeeld parkeer-en stallingskosten, reparatiekosten, kosten van de overtocht van de auto per veerboot) die de belastingplichtige aan derden heeft betaald zullen niet meer aftrekbaar zijn.

Vervoer per auto (artikel 36, tweede lid, onderdeel c)

De in het tweede lid, onderdeel c, opgenomen post ziet op de door een belastingplichtige met zijn eigen, of met bij voorbeeld een door hem geleasde of gehuurde auto gemaakte dienstreizen. Ook het niet-regelmatige woonwerkverkeer waarvoor een belastingplichtige met een zodanige auto kosten heeft gemaakt valt hieronder. Het bedrag dat in verband met dergelijk vervoer als aftrekbare kosten in aanmerking wordt genomen, zal bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Het voornemen bestaat hiervoor een bedrag van ten hoogste 44 cent per kilometer te nemen. Dit bedrag is van dezelfde grootte als het kilometerbedrag dat geldt in het reiskostenforfait voor belastingplichtigen die minder dan 4 dagen per week naar dezelfde, op meer dan 60 kilometer van de woning gelegen arbeidsplaats plegen te reizen en dan wordt toegepast door de enkele reisafstand te vermenigvuldigen met het aantal dagen waarop wordt gereisd (artikel 3, vijfde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964). Het hanteren van een normbedrag van ten hoogste 44 cent voor elke afgelegde kilometer als beperking van de buiten het reiskostenforfait aftrekbare autokosten heeft het voordeel dat het bedrag niet autonoom behoeft te worden bijgesteld doch de ontwikkeling van het reiskostenforfait kan volgen die samenhangt met de ontwikkeling van het openbaar vervoer. Het bedrag van ten hoogste 44 cent per kilometer is de bovengrens van de aftrekbaarheid van alle met de auto samenhangende kosten (de zogenaamde integrale autokosten) en bestrijkt dus mede de kosten van bij voorbeeld stalling (garage) en van het transport van de auto door een ander vervoermiddel zoals een veerboot.

Verhuizing (artikel 36, tweede lid, onderdeel d)

De aftrekbare kosten ter zake van een verhuizing worden, afgezien van transportkosten, in het tweede lid, onderdeel d, gemaximeerd op 12% van de jaarinkomsten of het tot de jaarinkomsten herleide bedrag in verband met de werkzaamheden waarvoor de belastingplichtige verhuist met een plafond van f12000. Ter verduidelijking volgt een voorbeeld. Indien een belastingplichtige met jaarinkomsten van f40000 in december een andere dienstbetrekking aanvaardt waaraan jaarinkomsten zijn verbonden van f60000 en hij in verband daarmee moet verhuizen, is aftrekbaar maximaal 12% van f60000.

Huisvesting van de belastingplichtige buiten zijn woonplaats (artikel 36, tweede lid, onderdeel e)

De in het tweede lid, onderdeel e, opgenomen post ziet op de kosten van dubbele huisvesting voor zover die thans zijn aan te merken als aftrekbare kosten. Deze extra huisvestingskosten zijn aftrekbaar met betrekking tot een periode van ten hoogste 24 maanden.

Kantoorruimte (artikel 36, tweede lid, onderdeel f)

De in het tweede lid, onderdeel f, opgenomen post vormt in zekere mate de tegenhanger van de in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen post, waarvan de kosten, lasten en afschrijvingen niet meer als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen. Het nieuwe tweede lid, onderdeel f, voorziet erin dat de belastingplichtige wiens werkzaamheden ter verwerving van zijn totale arbeidsinkomsten grotendeels (voor meer dan de helft) in de kantoorruimte van zijn woning, de aanhorigheden daarvan daaronder begrepen, worden verricht, de desbetreffende kosten, lasten en afschrijvingen als aftrekbare kosten in aanmerking kan nemen met dien verstande dat deze forfaitair worden gesteld op de som van 15% van de huur dan wel van de huurwaarde van de woning -met inbegrip van de kantoorruimte -waarin de kantoorruimte zich bevindt en 15% van de energiekosten van die woning met inbegrip van de kantoorruimte. De zinsnede «met inbegrip van de kantoorruimte» ziet in het bijzonder op de situatie dat een belastingplichtige zijn kantoorruimte zowel voor het verwerven van arbeidsinkomsten als voor het behalen van winst gebruikt (gemengd gebruik). Ingeval gebruik wordt gemaakt van een kantoorruimte in een eigen woning wordt de huurwaarde bepaald op de voet van artikel 42a, eerste lid, van de Wet op de inkonv stenbelasting 1964. Als kosten met betrekking tot de kantoorruimte komt dan, afgezien van de energiekosten, 15% van het aldus gevonden netto huurwaardebedrag voor aftrek in aanmerking. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de in het tweede lid, onderdeel f, opgenomen regeling ziet op een beperking in de sfeer van de aftrekbare kosten en niet op een beperking in de winstsfeer. Voor de winstsfeer zij verwezen naar het in artikel I van het reeds eerder genoemde wetsvoorstel tot beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten in de winstsfeer opgenomen artikel 8b (nieuw), eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ten slotte zij nog op het volgende gewezen. Ingeval bij gemengd gebruik van een kantoorruimte bepaalde kosten van die ruimte reeds bij de bepaling van de winst in aanmerking zijn genomen, dan kunnen deze kosten niet meer opkomen als aftrekbare kosten. Heeft een belastingplichtige voor het verwerven van zijn arbeidsinkomsten nog andere, niet in het kader van de winst afgetrokken kosten gemaakt die verband houden met de kantoorruimte, dan kan met deze kosten wel rekening worden gehouden. Zulks geschiedt in dat geval op de in het onderhavige onderdeel f van artikel 36, tweede lid, neergelegde forfaitaire wijze. Daarbij doet het niet ter zake welk bedrag reeds in de winstsfeer in aftrek is gekomen. In voorkomende gevallen zullen aldus bepaalde kosten in meerdere of mindere mate dubbel kunnen worden vergolden. Het forfaitaire, globale karakter van de onderhavige regeling brengt dit mee.

Houden van kostgangers (artikel 36, derde lid)

In het derde lid van artikel 36 is een uitzondering opgenomen op de in het eerste lid, onderdelen e, f en g, aangebrachte beperkingen. Deze uitzondering heeft betrekking op de belastingplichtige die inkomsten uit arbeid geniet in verband met het houden van kostgangers. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de aftrekbaarheid van de aan het houden van kostgan-

gers verbonden kosten van voeding en dergelijke, kleding en persoonlijke verzorging die direct samenhangen met de aard van die werkzaamheden, niet wordt beperkt. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de terminologie «houden van kostgangers» ook ziet op de opvang van zogenaamde voogdijkinderen in pleeggezinnen. De belastingplichtige die de verzorging van het voogdijkind op zich neemt ontvangt hiervoor een belaste vergoeding in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artiesten en thuiswerkers (artikel 36, vierde lid)

Voor enkele groepen werknemers is in het kader van een bijzonder heffingsregime voor de loonbelasting bepaald dat kostenvergoedingen tot het loon worden gerekend. Hierdoor worden bij deze werknemers de aftrekbare kosten in aanmerking genomen via artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit tot het loon rekenen van vergoedingen is geregeld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en betreft artiesten die een overeenkomst van korte duur aangaan, alsmede thuiswerkers in twee bedrijfstakken. Op deze personen ziet het vierde lid van artikel 36. Door de daarin geformuleerde regel wordt voor de betrokken personen het bijzondere heffingsregime voor de loonbelasting wat betreft de kostenvergoedingen als het ware geneutraliseerd. Zij zullen voor de kosten met betrekking tot de posten van de genoemde onderdelen van artikel 36, eerste en tweede lid, indien zij voor die kosten een vergoeding hebben ontvangen die ingevolge het bijzondere heffingsregime voor de loonbelasting tot het loon is gerekend, bij de heffing van de inkomstenbelasting toch op dezelfde wijze worden behandeld als de andere werknemers die kosten vergoed krijgen, dat wil zeggen overeenkomstig hetgeen daaromtrent is vermeld in de toelichting op het vcorgestelde achtste lid van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 19ö4 (artikel III, onderdeel A). Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Een binnenlandse artiest die een overeenkomst van korte duur is aangegaan, heeft voor het optreden buiten zijn woonplaats een niet bovenmatige verblijfkostenvergoeding ontvangen. Deze vergoeding is volgens de bijzondere regeling voor de heffing van de loonbelasting tot het loon gerekend. Op grond van het voorgestelde artikel 36, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zouden de verblijfkosten niet aftrekbaar zijn, doch het vierde lid bewerkstelligt dat in dit geval de verblijfkosten wel aftrekbaar zijn en wel tot het beloop van de (niet bovenmatige) vergoeding. Zou voor een van de aangegeven posten een bovenmatige vergoeding zijn verstrekt dan behoort deze voor het bovenmatige deel reeds tot het loon volgens de algemene regels van het loonbegrip. In zoverre kan derhalve door het vierde lid geen recht op aftrek ontstaan voor kosten die niet voldoen aan de begripsomschrijving van artikel 35. Door de vermelding van de onderdelen a van het eerste en het tweede lid geldt het vorenstaande eveneens voor de kosten van woonwerkverkeer. Er is van afgezien op dit punt via nadere regelgeving het reiskostenforfait inclusief de daarvoor geldende vergoedingsregeling van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit is gegrond op de overweging dat er bij de personen om wie het hier gaat (namelijk artiesten die voor korte duur optreden en thuiswerkers) in de regel geen sprake is van regelmatig reizen in het woonwerkverkeer. Daarvoor is immers nodig dat ten minste eenmaal per week naar dezelfde plaats wordt gereisd en dat het reizen naar dezelfde plaats zich over een periode van ten minste 20 dagen uitstrekt. Het niet van toepassing zijn van het reiskostenforfait betekent dat de werkelijke vervoerskosten voor aftrek in aanmerking komen, met dien verstande dat voor vervoer per auto, anders dan per taxi, het aftrekbedrag is beperkt tot het in artikel 36, tweede lid, onderdeel c, bedoelde bedrag (het bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per kilometer).

Artikel II, onderdeel G (artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Verhoging maximumbedrag

4%-regeling

Zoals in het algemene deel van deze toelichting reeds is toegelicht, wordt het maximumbedrag van het op inkomsten uit arbeid betrekking hebbende arbeidskostenforfait, opgenomen in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verhoogd van f 800 tot f 1000. Onderdeel G.. strekt hiertoe.

Artikel II, onderdeel I (artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Verhoging

huurwaardeforfait

Voor de berekening van de te belasten netto huurwaarde op de voet van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt, voor de waardeklassen vanaf f 30000, de in de tabel vastgelegde huurwaarde bepaald door een percentage te nemen van de ondergrens van de desbetreffende waardeklasse. Dit percentage, dat thans nog 1,3 bedraagt, wordt met 0,5 procentpunt verhoogd tot 1,8. De huurwaardebedragen in de tabel zijn dienovereenkomstig aangepast. Het percentage voor de waardeklasse tot en met f 15000 blijft nihil. Het percentage voor de waardeklasse van meer dan f 15000 tot en met f30000 bedraagt thans 1. Dit wordt eveneens met 0,5 procentpunt verhoogd, zodat de bijbehorende netto huurwaarde f225 wordt. Voor eigen woningen die zijn ingeschreven in het register bedoeld in artikel 10 van de Monumentenwet, is in het (na Oort-I) zevende lid van artikel 42a een bijzondere regeling opgenomen met betrekking tot aftrekbare kosten, andere dan renten van schulden, kosten van geldleningen en canons en andere periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal of beklemming. De bedoelde aftrekbare kosten zijn aftrekbaar voor zover zij -afgezien van de onderste twee waardeklassen -meer bedragen dan 4% van de benedengrens van de desbetreffende waardeklasse. Ten einde de in de tabel opgenomen huurwaarden (1,8% van de benedengrens) te herleiden tot bedragen overeenkomend met de genoemde 4%, dienen zij te worden vermenigvuldigd met de factor 2 2/9 (2 2/9 x 1,8% = 4%). Om deze reden wordt de thans in het zevende lid, onderdeel c, opgenomen factor 3 1/13 vervangen door de factor 2 2/9. Het in onderdeel b van dat lid opgenomen bedrag ad f600, zijnde 4% van de benedengrens van de waardeklasse f 15000-f 30000, is gehandhaafd op f600. Het in onderdeel a opgenomen bedrag voor de onderste waardeklasse is gehandhaafd op f300. Aldus wordt de aftrekbaarheid van onderhoudskosten van monumentenpanden op de huidige voet gehandhaafd (artikel II, onderdeel I..). De toepassing van het huurwaardeforfait voor eigen woningen die tot een ondernemingsvermogen behoren, is opgenomen in het (na Oort-I) negende lid van artikel 42a. Anders dan bij tot een privévermogen behorende woningen wordt daarbij gewerkt met een bruto huurwaardeforfait. De bruto huurwaarde is voor de waardeklassen vanaf f30000 thans nog gesteld op 5,3% van de benedengrens van de desbetreffende waardeklasse. Het percentage van 5,3 wordt eveneens verhoogd met 0,5 procentpunt en komt daarmee op 5,8. Volgens het hiervóór ter zake van monumentenwoningen getoonde mechanisme moeten hiertoe de tabelbedragen worden vermenigvuldigd met een bepaalde factor, in dit geval 3 2/9. De huidige in onderdeel c van het negende lid voorkomende factor 41/13 wordt hierdoor vervangen. Analoog hieraan worden de in de onderdelen a en b van het negende lid voorkomende bedragen van f300

en f750 vervangen door respectievelijk f 330 en f825 (artikel II, onderdeel IA).

Redactionele aanpassing

Van de hiervoor toegelichte wijziging van het in artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde huurwaardeforfait is gebruik gemaakt om het eerste lid van dat artikel een redactionele verbetering te doen ondergaan. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel II, onderdeel J (artikel 44f van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Belastingvrije afneming FOR

De voorgestelde verhoging van de stakingswinstvrijstelling (artikel II, onderdeel B) brengt mee dat ook het bedrag waarmee de opgebouwde oudedagsreserve belastingvrij kan afnemen, zijnde het bedrag waarmee de stakingswinstvrijstelling de winst ter zake van het staken te boven gaat, eveneens groter wordt.

Artikel II, onderdeel K(artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Vaststelling tarief

Dit onderdeel voorziet erin in artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het nieuwe tarief op te nemen. Voor de toelichting hierop zij verwezen naar het algemene df;el van deze memorie van toelichting.

Artikel II, onderdeel L (artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Wijziging bijzonder tarief

In artikel I, onderdeel WW, van wetsvoorstel Oort-I is voorgesteld het variabele bijzondere tarief te wijzigen in een vast bijzonder tarief voor zover de desbetreffende inkomensbestanddelen, geplaatst bovenop de op de voet van de tarieftabel te belasten bestanddelen, in een van de hogere tariefschijven vallen. Het terugbrengen van het aantal schijven tot drie en het aanzienlijk verkleinen van het verschil tussen het tarief van de laagste schijf (inclusief premie voor de volksverzekeringen) en de hoogste schijf, maken deze vereenvoudiging mogelijk. Thans wordt voorgesteld om het desbetreffende percentage te stellen op 45. Dit houdt globaal het midden tussen de tarieven van de eerste schijf (inclusief premie voor de volksverzekeringen) en de tweede schijf.

Artikel II, onderdeel P(artikel 65 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Invorderingsvrijstelling In wetsvoorstel Oort-I is in artikel I, onderdeel FFF, de nieuwe invorderingsvrijstelling van artikel 65 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen. Zoals aldaar is toegelicht worden nog verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen niet ingevorderd tot een niveau van 170% van de belastingvrije som. Daarboven wordt gedeeltelijk ingevorderd, in zodanig toenemende mate dat vanaf een niveau van 310% van de belastingvrije som invordering van het gehele verschuldigde bedrag plaatsvindt.

De verlenging van de basisaftrek en de overige in het onderhavige wetsvoorstel gedane tariefvoorstellen brengen de onderhavige wijziging mee. Het in het eerste lid van artikel 65 opgenomen percentage van 170 wordt verlaagd tot 150. Uit de systematiek van de regeling vloeit voort dat het bovengenoemde percentage van 310 op 250 uitkomt. Zonder de onderhavige aanpassing zou de reikwijdte van de invorderingsvrijstelling zijn toegenomen zonder dat daartoe aanleiding bestaat.

Artikel III, onderdeel A (artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Kostenvergoedingen Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 behoren niet tot het loon vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van noodzakelijke kosten die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken. Na de herschikking welke in artikel II, onderdeel G.., van het wetsvoorstel Oort-I heeft plaatsgevonden, komt deze bepaling met dezelfde bewoordingen voor in het eerste lid, onderdeel j, van artikel 11. Deze bepaling wordt thans vervangen. Daarbij is de uitdrukking «noodzakelijke kosten die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken» gewijzigd in: kosten tot verwerving van het loon. Deze formulering komt overeen met die welke volgens dit wetsvoorstel in artikel 23, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zal gaan gelden voor de vrijstelling voor vergoedingen van kosten tot verwerving van inkomsten uit arbeid (artikel II, onderdeel C). De aanduiding kosten tot verwerving van het loon is ontleend aan artikel 14, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 waarin de aftrekbare kosten zijn omschreven als de op het loon drukkende kosten tot verwerving, inning en behoud daarvan, daaronder begrepen de op het loon rustende lasten en afschrijvingen op goederen welke tot het verwerven van het loon dienen. Voorts wordt in het nieuwe achtste lid van artikel 11 (onderdeel A..) met zoveel woorden gesteld dat het begrip kosten tot verwerving van het loon moet worden opgevat overeenkomstig dat van artikel 14. Hierdoor blijkt voortaan rechtstreeks uit de wet dat het bij de vrijstelling van vergoedingen gaat om vergoedingen van die kosten welke, zo zij voor rekening van de werknemer waren gebleven, zouden behoren tot de aftrekbare kosten in de zin van artikel 14, eerste lid. Dit wijkt overigens niet af van hetgeen volgens de jurisprudentie geldt voor de huidige tekst. De aanduiding is bewust beknopt gehouden. De kosten tot inning en behoud van het loon zijn niet uitdrukkelijk vermeld. Een dergelijke uitgebreide aanduiding is hier als onnodig te beschouwen. Praktisch gesproken zullen, naar onze mening, in zakelijke verhoudingen geen andere kosten voor vergoeding in aanmerking komen dan die welke de werknemer maakt voor de vervulling van de dienstbetrekking, met andere woorden ter verwerving van het loon. Door het handhaven van de formulering «welke geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van» blijft gelden dat de vergoeding niet voor iedere werknemer afzonderlijk behoeft te worden afgestemd op de werkelijk door hem te maken kosten, doch dat voldoende is dat de vergoeding objectief beschouwd in redelijke verhouding staat tot het doel waarvoor de werkgever de vergoeding toekent. In het in onderdeel A.. vervangen achtste lid van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt wat betreft de kostenvergoedingen vastgelegd welk verband er bestaat met de beperkingen die worden aangebracht met betrekking tot de aftrek van de gemengde kosten. Daarbij worden de onderdelen van het eerste lid van artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel III, onderdeel D) genoemd die in de sfeer van de vergoedingen buiten toepassing blijven. Dit betreft dus kosten die, zo zij voor rekening van de werknemer waren gebleven, door

de in artikel 15 neergelegde beperking bij de werknemer niet voor aftrek in aanmerking zouden komen, doch door de werkgever wel belastingvrij mogen worden vergoed. Wellicht ten overvloede zij hierbij opgemerkt dat het daarbij moet gaan om kosten die volgens de geldende leer en rechtspraak voldoen aan de omschrijving van artikel 14, met andere woorden dat het betreft kosten tot verwerving van het loon. De in het achtste lid van artikel 11 genoemde posten van artikel 15, eerste en tweede lid, zijn dezelfde als die zijn vermeld in het tweede lid van artikel 23 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel II, onderdeel C..). Ter voorkoming van misverstand zij erop gewezen dat het niet opnemen van artikel 15, tweede lid, onderdeel b, in deze opsomming niet betekent dat ingeval een werkgever aan zijn werknemer een «auto van de zaak» ter beschikking heeft gesteld en daarnaast bepaalde kosten (bij voorbeeld de door de werknemer aan derden betaalde verzekerings-en onderhoudskosten van de auto) aan zijn werknemer terugbetaalt, deze terugbetalingen voor de werknemer belastbaar zouden zijn. In deze situatie kan namelijk niet van kostenvergoedingen worden gesproken. De desbetreffende betalingen van de werknemer dienen te worden beschouwd als voorschotten van voor rekening van de werkgever komende kosten. Uit de wetssystematiek vloeit immers voort dat alle kosten van een «auto van de zaak» kosten van de werkgever zijn. In het achtste lid van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 is geen delegatiebepaling meer opgenomen voor het geven van regels naar welke wordt beoordeeld in hoeverre vergoedingen kunnen worden geacht te strekken tot bestrijding van kosten. Onder de huidige wetgeving is van deze delegatiebepaling gebruik gemaakt in twee situaties. De eerste en belangrijkste betreft de kosten van het regelmatige woonwerkverkeer. Aan deze delegatiebepaling bestaat wat betreft de vergoedingen van deze kosten niet langer behoefte voor gevallen waarin de enkele reisafstand van dat woonwerkverkeer niet meer beloopt dan 10 kilometer. Voor die situatie is in het nieuwe negende lid bepaald dat dergelijke kostenvergoedingen voortaan belast zijn. Deze bepaling stemt overeen met het nieuwe derde lid van artikel 23 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel II, onderdeel C..). Voor situaties waarin kostenvergoedingen betrekking hebben op regelmatig woonwerkverkeer met een enkele reisafstand van meer dan 10 kilometer, is in het nieuwe tiende lid van artikel 11 een delegatiebepaling opgenomen. Deze nieuwe delegatiebepaling stemt overeen met de in artikel 23, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasitng 1964 opgenomen delegatiebepaling (artikel II, onderdeel C..). Ook voor de loonbelasting zullen derhalve bij de forfaitair vast te stellen vergoedingsbedragen -evenals thans het geval is -de voor die afstanden geldende laagste NS-tarieven 1 e klas tot uitgangspunt worden genomen en zullen de aldus vast te stellen bedragen met f200 worden verminderd. Hierbij zij nog opgemerkt dat de huidige regeling waarbij vergoedingen die niet meer belopen dan de kosten van het reizen met openbaar vervoer zijn vrijgesteld, komt te vervallen. Ten slotte zij er in dit verband nog op gewezen dat indien een werknemer vanwege de werkgever wordt vervoerd, het vervoer over de eerste 10 kilometer tot een te belasten beloning in natura dient te worden bestempeld. In de nieuwe opzet zal de waarde van dit vervoer worden vastgesteld op f200. Dit is geregeld in het nieuwe derde lid van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel III, onderdeel B). De tweede situatie waarin van de in het huidige achtste lid van artikel 11 opgenomen delegatiebepaling gebruik is gemaakt, betreft de telefoonkostenvergoedingen. Voor het gebruik van een telefoon in de woning van de werknemer geldt sinds 1 januari 1986 een forfait. Dit forfait heeft als resultaat dat ten minste een bedrag ter grootte van een telefoonabonnement als privékosten wordt aangemerkt. Door de bepaling in artikel 15, eerste lid, onderdeel c, dat de kosten van een telefoonabonnement niet

meer tot aftrek kunnen leiden (en daardoor niet meer belastingvrij kunnen worden vergoed) heeft dit forfait zijn belang verloren voor de situatie waarin de telefoonkosten worden vergoed. Vandaar dat ervan is afgezien nog een delegatiebepaling op te nemen. Bij volledige vergoeding van telefoonkosten worden voortaan de kosten van het abonnement plus de kosten van de privégesprekken als privé aangemerkt en komen alleen de kosten van zakelijke gesprekken voor belastingvrije vergoeding in aanmerking.

Artikel III, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Het nieuwe derde lid van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964 voorziet in een waarderingsregeling voor de situatie dat een werknemer in verband met het regelmatige woonwerkverkeer vanwege de werkgever wordt vervoerd. In dat geval wordt de waarde van dat vervoer gesteld op f200.

Artikel III, onderdeel C (artikel 14 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Aftrekbare kosten

In artikel II, onderdeel K.., van wetsvoorstel Oort-I is artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 als volgt geformuleerd: woonwerkverkeer met uitzondering van de kosten bedoeld in het vierde lid, onderdeel a. In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een redactie zonder vermelding van de uitzondering. Hierdoor komt in artikel 14 alleen tot uitdrukking dat de kosten van woonwerkverkeer in beginsel tot de aftrekbare kosten behoren. De beperkingen die daarbij gelden komen in de nieuwe opzet naar voren als onderdeel van de opsommingen in het eerste en het tweede lid van het nieuwe artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel III, onderdeel D). Volgens het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel behoren niet tot de aftrekbare kosten de kosten, lasten en afschrijvingen die verband houden met woonwerkverkeer voor zover de enkele reisafstand niet meer beloopt dan 10 kilometer en de werknemer ten minste eenmaal per week pleegt te reizen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht. Volgens het tweede lid, onderdeel a, van artikel 15 worden de kosten verbonden aan het woonwerkverkeer voor zover de reisafstand meer dan 10 kilometer beloopt en de werknemer ten minste eenmaal per week pleegt te reizen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht, in aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. De vervanging van het derde, het vierde en het vijfde lid van artikel 14 in onderdeel C.. betekent dat het bestaande derde lid zoals dit in artikel II, onderdeel K.., van wetsvoorstel Oort-I is gewijzigd, vervalt en dat van de in artikel II, onderdeel K.., van dat wetsvoorstel aan artikel 14 toegevoegde nieuwe leden 4 en 5 alleen de onderdelen b en c van het vierde lid worden gehandhaafd. Het vervallen van het derde lid hangt samen met de in het nieuwe artikel 15 opgenomen regeling houdende uitsluiting of beperking van de aftrekbaarheid van kosten die verband houden met de kantoorruimte in de woning van de werknemer (eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel f). Het vervallen van het vierde lid, onderdeel a, en het vijfde lid van artikel 14 zoals deze waren opgenomen in wetsvoorstel Oort-I hangt eveneens samen met de in het nieuwe artikel 15 opgenomen regelingen met betrekking tot de kosten woonwerkverkeer, welke regelingen hiervóór reeds zijn gememoreerd in verband met artikel 14, tweede lid, onderdeel a.

Artikel III, onderdeel D (artikel 15 (nieuw) van de Wet op de loonbelasting 1964)

Beperking aftrekbaarheid gemengde kosten Het voorgestelde artikel 15 van de Wet op de loonbelasting 1964 bevat de beperkingen inzake de aftrekbaarheid van gemengde kosten. Het eerste en het tweede lid stemmen in materieel opzicht overeen met het eerste en tweede lid van het thans voorgestelde artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel II, onderdeel F). Redactioneel zijn er enkele kleine verschillen. Uiteraard gaat het in de loonbelasting om de kosten tot verwerving van het loon waar in de inkomstenbelasting sprake is van kosten tot verwerving van de inkomsten uit arbeid. In de loonbelasting wordt het begrip werknemer gebezigd waar in de inkomstenbelasting wordt gesproken van belastingplichtige. Hoewel het bij de loonbelasting in de regel gaat om de opbrengst en de kosten van een bepaalde arbeidsverhouding zijn bij de beperking van de aftrekbaarheid van kosten die verband houden met de kantoorruimte de grenzen zodanig getrokken dat mede dient te worden gelet op het gebruik dat van de kantoorruimte wordt gemaakt voor andere opbrengstgevende activiteiten dan die ene arbeidsverhouding. Ook in het kader van de loonbelasting gaat het er dus om of de werkzaamheden ter verwerving van de totale inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming al dan niet grotendeels in die kantoorruimte worden verricht. Het zou immers kunnen zijn dat voor een bepaalde arbeidsverhouding wel aan dat criterium wordt voldaan terwijl het niet opgaat voor het totaal van de opbrengstgevende activiteiten. In laatstbedoelde situatie mag dan in het kader van die ene arbeidsverhouding aftrek voor kosten van kantoorruimte niet aan de orde komen, hetgeen dan tevens betekent dat in het kader van die arbeidsverhouding geen belastingvrije vergoeding voor het gebruik van de kantoorruimte mag worden verleend. Met betrekking tot het jaarloon waaraan het maximum van (de vergoeding voor) de verhuiskosten is gerelateerd, bevat het derde lid van artikel 15 een delegatiebepaling. Het ligt in het voornemen hieraan uitvoering te geven op overeenkomstige wijze als thans is geregeld in artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. Als maatstaf zal dienen het normale regelmatig weerkerende bruto loon, dat wil zeggen het loon zonder aanspraken, zonder tantièmes en toevallige bijzondere beloningen, vóór aftrek van inhoudingen voor pensioenbijdrage, premies sociale verzekeringen en dergelijke, doch in voorkomende gevallen verhoogd met de kinderbijslag. Dit is dezelfde basis als die welke zal dienen voor de vrijstelling van driemaal het loon over een maand als overlijdensuitkering (artikel II, onderdeel G.., van wetsvoorstel Oort-I).

Artikel III, onderdeel E (artikel 17 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Technische wijziging

Buiten het algemene arbeidskostenforfait om zijn aftrekbaar de kosten van het regelmatig reizen in het woonwerkverkeer. Nu de aftrekbaarheid van laatstbedoelde kosten in de nieuwe opzet een plaats heeft gekregen in artikel 15, tweede lid, onderdeel a, is de verwijzing in artikel 17, eerste lid, aanhef, van de Wet op de loonbelasting 1964 hieraan aangepast. Onderdeel E.. strekt hiertoe.

Verhoging maximumbedrag

4%-regeling

Onderdeel E.. behelst de in het algemene deel van deze toelichting reeds toegelichte verhoging van het maximumbedrag van het in artikel 17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964

opgenomen kostenforfait. In plaats van f800 zal dit maximum voortaan f1000 bedragen.

Artikel III, onderdeel F (artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Vaststelling tarief

De aanvullingen van artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964 met de tarieftabel, het bedrag van de basisaftrek, het bedrag van de alleenstaandeouderaftrek en de omvang van de aanvullende alleenstaandeouderaftrek, zijn dezelfde als die van artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel II, onderdeel K).

Artikel III, onderdeel H (artikel 26a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Aftrekbare kosten buitenlandse artiesten De aan het tweede lid van artikel 26a van de Wet op de loonbelasting 1964 toegevoegde zin heeft dezelfde strekking als het vierde lid van artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel II, onderdeel F). Voor het aannemelijk maken dat de beroepskosten meer belopen dan de forfaitaire vermindering van 25% van het totaal van loon in geld en vergoedingen, mag de buitenlandse artiest de kosten die verband houden met de genoemde onderdelen van artikel 15, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, toch meetellen voor zover tegenover die kosten vergoedingen staan die in het kader van de bijzondere heffingsregeling tot het loon worden gerekend, dan wel -voor zover het kosten van woonwerkverkeer betreft -tot het bedrag van de werkelijke uitgaven met inachtneming van artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van die wet. Voor een nadere uiteenzetting zij verwezen naar de toelichting op genoemd artikel 36, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Voor binnenlandse artiesten zal hetzelfde moeten worden geregeld door aanvulling van artikel 7, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.

Artikel III, onderdeel I (artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Administratie Ingevolge artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 is de inhoudingsplichtige gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels onder meer een loonboekhouding te voeren (onderdeel c). Met de thans voorgestelde aanvulling van dit voorschrift wordt de basis gelegd voor het geven van nadere regels met betrekking tot het bij de loonboekhouding vastleggen van gegevens inzake uitkeringen, verstrekkingen en vergoedingen welke ingevolge artikel 11 niet tot het loon behoren. De behoefte aan een dergelijke mogelijkheid neemt toe, mede in verband met de beperkingen in het regime van de aftrekbare kosten en de doorwerking daarvan op het gebied van de kostenvergoedingen. Ter vergemakkelijking van het toezicht daarop in het kader van de controles loonbelasting zullen een aantal gegevens bij de loonadministratie te vinden moeten zijn, opdat het niet nodig is daarvoor inzage te nemen van de -soms elders gevoerde -hoofdboekhouding. Van de mogelijkheid om voor te schrijven dat vergoedingen per werknemer bij de loonboekhouding worden geadministreerd zal gebruik worden gemaakt voor zover dat in redelijkheid van de inhoudingsplichtige kan worden gevergd en mits het belang van de fiscus geacht kan worden daarmee in aanzienlijke mate te zijn gediend. Dit brengt mee dat wel een administratieverplichting binnen het kader van de loonboekhouding zal gaan gelden voor vaste en algemene kostenvergoedingen doch niet voor

incidentele vergoedingen op declaratiebasis zoals voor kosten van dienstreizen. De aanvulling van artikel 28, eerste lid, onderdeel c, is niet beperkt tot (kosten)vergoedingen maar noemt ook uitkeringen en verstrekkingen welke ingevolge artikel 11 niet tot het loon behoren. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid ook voor te schrijven dat de gegevens met betrekking tot gratificaties en dergelijke waarvoor vrijstellingen gelden, bij de loonboekhouding worden bewaard. Dit vergemakkelijkt het toezicht op de naleving van aan zulke vrijstellingen verbonden voorwaarden en de daaraan gestelde grenzen.

Artikel IV

Tijdelijke partiële verhoging zelfstandigenaftrek Gelet op het vervallen van de alleenstaandetoeslag met ingang van 1 januari 1990 en de doorwerking daarvan in het traject van de invorderingsvrijstelling, opgenomen in artikel 65 (nieuw) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel I, onderdeel FFF, wetsvoorstel Oort-I), achten wij het wenselijk voor kleinere ongehuwde zelfstandigen die in 1987, 1988 en 1989 voor die toeslag in aanmerking kwamen, een overgangsmaatregel te treffen. In bijlage 6 wordt dit nader toegelicht. De overgangsmaatregel heeft de vorm van een verhoging van de zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zij geldt voor de kalenderjaren 1990, 1991 en 1992. In verband met de beoogde tijdelijkheid van de regeling geven wij er de voorkeur aan haar niet onder te brengen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doch in de onderhavige wet. De voorgestelde maatregel houdt in dat voor de hierna te omschrijven groep zelfstandigen de zelfstandigenaftrek voor het kalenderjaar 1990 wordt verhoogd met f 3300, voor 1991 met f 2200 en voor 1992 met f1100. Om voor (een van) deze verhogingen in aanmerking te komen zal de belastingplichtige in het desbetreffende kalenderjaar, te weten in 1990, 1991 of 1992, in de eerste plaats voor zelfstandigenaftrek in aanmerking moeten komen: hij zal derhalve moeten voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld in artikel 44m, eerste lid, van genoemde wet; in dit verband zij bij wijze van voorbeeld gewezen op de voorwaarde inzake het urencriterium. In de tweede plaats geldt voor de genoemde kalenderjaren de eis dat de belastingplichtige, ongehuwd zijnde, wordt ingedeeld in tariefgroep 2 als bedoeld in artikel 54 van die wet. In de derde plaats moet in het kalenderjaar 1990, 1991 of 1992 de door de belastingplichtige genoten winst uit onderneming minder bedragen dan f29000. Het gaat hierbij om de in het onzuivere inkomen van de belastingplichtige begrepen winst, zoals deze is omschreven in het vijfde lid van artikel 44. Met betrekking tot de jaren 1987, 1988 en 1989 worden de volgende eisen gesteld. Allereerst moet de belastingplichtige in elk van die jaren in aanmerking zijn gekomen voor zelfstandigenaftrek. Voorts moet de belastingplichtige, wil de verhoging van de zelfstandigenaftrek in 1990, 1991 of 1992 toepassing kunnen vinden, in alle drie de jaren 1987, 1988 en 1989 in aanmerking zijn gekomen voor de alleenstaandetoeslag. In de wettekst is zulks verwoord met de verwijzing naar de indeling in tariefgroep II als bedoeld in artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel voor die jaren luidde. Ten slotte dient ten aanzien van de belastingplichtige in elk van de jaren 1987, 1988 en 1989 de zogeheten premievrijstellings-en reductie-regeling in het kader van de premieheffing volksverzekeringen te zijn toegepast.

Via de koppeling aan de zelfstandigenaftrek leidt de hier aan de orde zijnde tijdelijke maatregel niet alleen tot een lagere inkomstenbelastingdruk, maar ook tot een lagere premiedruk. Zoals is opgemerkt, heeft de onderhavige voorziening de vorm gekregen van een verhoging van de zelfstandigenaftrek zodat die verhoging het regime van de zelfstandigenaftrek volgt. Als gevolg van de systematiek van de zelfstandigenaftrek -de zelfstandigenaftrek is een aftrekpost welke in aanmerking wordt genomen bij de herleiding van het onzuivere inkomen tot het inkomen -heeft het bedrag van de verhoging van de zelfstandigenaftrek geen invloed op de omvang van de winst. Voorts leidt de opzet van de maatregel ertoe dat, indien bij voorbeeld een belastingplichtige in 1990 in aanmerking komt voor deze tegemoetkoming, de ten aanzien van hem toe te passen zelfstandigenaftrek wordt verhoogd met f3300. Zou hij in 1991 niet van de voorziening gebruik kunnen maken, bij voorbeeld omdat de winst in dat jaar hoger is dan f 29000, doch in 1992 weer wel, dan wordt in laatstbedoeld jaar de zelfstandigenaftrek verhoogd met f 1100. In verband met het tijdelijke karakter van de regeling wordt de zogenaamde automatische inflatiecorrectie niet van toepassing verklaard.

De Ministervan Financiën, H. O. C. R. Ruding De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning

Bijlage 1

Het internationale kader

In een groot aantal landen heeft de laatste jaren een belastinghervorming plaatsgevonden of is dit voor één van de komende jaren voorzien. Een overzicht daarvan is hieronder opgenomen waarbij met name aandacht is besteed aan de belastingvrije som, aan het laagste tarief, aan het hoogste tarief en aan het niveau van belastbaar inkomen waarbij het toptarief aanvangt. Voorts wordt aandacht gegeven aan de financiering van de belastinghervorming. Bij belastingvrije sommen en tarieven is steeds uitgegaan van een gehuwde alleenverdiener, tenzij anders is vermeld.

Australië In 1987 is in Australië een belastinghervorming doorgevoerd. Het tarief van de inkomstenbelasting dat lag tussen de 25% en 57% verdeeld over zes schijven is teruggebracht tot vier schijven. De belastingvrije som bedraagt nu f 9430 (f 7790 nultarief en f 1640 tax credit). Het laagste tarief is 24%, het hoogste tarief is 49% (aanvang bij f 56 000). De financiering voor deze maatregelen is onder meer gevonden in een verhoging van de vennootschapsbelasting, door het aanscherpen van de belastingheffing op loon in natura en door het schrappen van de aftrek van «entertainment expenses».

België In België zal in 1989 een belastinghervorming worden doorgevoerd. Het huidige IB tarief dat in 14 stappen oploopt tot 71,2% zal indien de plannen door het parlement worden aanvaard worden teruggebracht tot een zeven schijven stelsel. Het is de bedoeling te komen tot een stelsel waarin echtgenoten elk een belastingvrije som hebben van f 6985 met toeslagen indien er kinderen zijn. Indien één van de echtgenoten geen bedrijfsinkomen heeft wordt 30% van het inkomen van de andere echtgenoot aan hem/haar toegerekend, met een maximum van f 14500. Het laagste tarief wordt 25% (thans 24,1%). Het hoogste tarief wordt 55% (aanvang bij f 11814 0) (thans 71,2%). De tariefverlaging wordt gefinancierd door het schrappen van aftrekposten in de sfeer van de zogenoemde gemengde kosten, het beperken van aftrekmogelijkheden voor bedrijfskosten en een verlaging van de investeringsaftrek. De eerste stap in 1989 ad ca. f 2 mrd komt voor ca. f 1 mrd ten laste van ondernemingen en voor ca. f 1 mrd ten laste van particulieren. Voorts zal er ter financiering een aanpassing van de accijnzen op tabak en brandstoffen doorgevoerd worden (geschatte opbrengst 1989: f 0,4 mrd).

Bondsrepubliek Duitsland

In de afgelopen jaren is de aanzet gegeven voor een belastinghervorming die in 1990 voltooid moet zijn. De belastingvrije som bedraagt nu f 10685. Het laagste tarief is 22% en het hoogste tarief is 56% (aanvang f 286 500). In 1990 zal de belastingvrije som worden verhoogd tot f 12628. Het laagste tarief wordt 19% en het hoogste tarief wordt 53% (aanvang bij f269 820). Financiering vindt onder meer plaats door afschaffing en beperking van aftrekposten, schrappen van faciliteiten en door zwaardere heffingen op loon in natura. Voorts is in belangrijke mate sprake van een netto belastingverlaging.

Alle bedragen in deze bijlage zijn in guldens gegeven. Bij de omrekening is gebruik gemaakt van de gemiddelde wisselkoers over de maand juni 1988

Canada In Canada is in 1988 een grote belastinghervorming ingevoerd die in grote trekken overeenkomt met de in de Verenigde Staten uitgevoerde operatie. Dit betekent dat per saldo de belastingheffing van individuen zal worden verlicht en per saldo ondernemingen zwaarder zullen worden belast. De federale inkomstenbelasting kende een schijventarief tussen 6% en 34%. Er waren tien schijven. Dit is nu teruggebracht tot een tarief met drie schijven. De belastingvrije som bedraagt thans (in de vorm van een tax credit) f 3030. Het laagste tarief is 17%, het hoogste tarief is 29% (aanvang bij f89 170). Naast de federale inkomstenbelasting heffen ook de provincies inkomstenbelasting. Het totale toptarief bedraagt nu ongeveer 45%. Financiering vindt plaats door het schrappen van faciliteiten en het beperken van aftrekposten in de sfeer van de inkomsten-en de vennootschapsbelasting.

Denemarken In 1987 is een hervorming van de Deense inkomstenbelasting tot stand gekomen. Men kent er een nationale en een locale inkomstenbelasting. Denemarken kent geen afzonderlijke premieheffing. De belastingvrije som van de nationale inkomstenbelasting bedraagt thans f 8335 (te verrekenen tegen de laagste schijf van 22%). Het laagste tarief is 22%. Het hoogste tarief is 40% (aanvang bij f 61 500). Daar bovenop komt de locale inkomstenbelasting. De belastingvrije som bedraagt f 6535. Het tarief loopt uiteen van 23% tot 33%. De totaal verschuldigde belasting -minimaal dus 45% -mag niet meer dan 68% van het belastbare inkomen bedragen. Voor vermogenswinsten en bijzondere baten bestaat er een vast tarief van 50% c.q. 56% bij hogere inkomens (nationaal en locaal tezamen).

Frankrijk In Frankrijk zijn met ingang van 1988 de tarieven verlaagd. De belastingvrije som bedraagt nu f 5517. Het laagste tarief is 5%, het hoogste tarief is 56,8% (aanvang bij f 74 107). Hier is sprake van een netto belastingverlaging.

Griekenland In Griekenland ligt een voorstel om te komen tot verlaging van de tarieven. Het huidige achttienschijventarief moet worden vervangen door negen schijven met een toptarief van 50%. De belastingvrije som bedraagt nu f 1450. Het laagste tarief is 10%, het hoogste tarief is 63% (aanvang bij f 57 450).

Groot-Brittannië

In 1988 is een verlaging van het tarief van de inkomstenbelasting doorgevoerd. De belastingvrije som bedraagt thans f 12325. Er zijn twee schijven. Het lage tarief is 25%. Het hoge tarief is 40% (aanvang bij f 67 800). Voor een zeer belangrijk deel is er sprake van een netto belastingverlaging. Wijzigingen in de belastinggrondslag dragen voor een gering deel bij aan de financiering. Het ligt in de bedoeling het basistarief van de inkomstenbelasting te laten dalen tot 20%.

Italië In Italië zijn de tarieven de laatste jaren verlaagd. De belastingvrije som bedraagt f 6000. Daarnaast bestaat er een arbeidstoeslag van f 7450 en voor ieder kind een aftrek van f 725. Het laagste tarief is 11%, het hoogste tarief is 56% (aanvang bij f 181 680).

Japan Het Japanse parlement heeft een voorstel aangenomen om in de periode 1988-1990/1991 de tarieven van zowel de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting aanzienlijk te verminderen. Japan kent twee inkomstenbelastingen namelijk op nationaal en op locaal niveau. De belastingvrije som van de nationale inkomstenbelasting bedraagt na de hervorming f 30925. Het laagste tarief is en blijft 10,5%. Het hoogste tarief is 60% geworden (aanvang bij f 775 000). Van alle belastingplichtigen zou 95% onder de eerste drie schijven vallen. (Tarief derde schijf 20%, lopend tot een maximaal inkomen van f 108 500). Voor de locale inkomstenbelasting is het laagste tarief 5%. Het hoogste tarief is 16%. De belastingvrije som van deze belasting is ons niet bekend. Financiering van deze voorstellen wordt gevonden door het belastingvrijstellingsregime voor rente grotendeels in te perken. Tevens is een bronbelasting van 20% op interest ingevoerd. Ook is sprake van de invoering van een sales tax.

Luxemburg In Luxemburg kent men in de inkomstenbelasting een basistarief en een arbeidsfondstoeslag. Het toptarief is in 1987 verlaagd. De belastingvrije som bedraagt f 8250. Het laagste tarief is 10%, het hoogste tarief is 56% (aanvang bij f 64 425). De toeslag bedraagt 5%.

Oostenrijk Door de Oostenrijkse regering is onlangs een omvangrijk pakket belastingverlagingen aangekondigd. Het ligt in de bedoeling de tarieven terug te brengen tot het traject 10% tot 50%. De belastingvrije som bedraagt nu f 1350. Daarnaast bestaat er een arbeidstoeslag (f 640) en een alleenverdienertoeslag (f 625). Het laagste tarief is thans 21%, het hoogste tarief is 62% (aanvang bij f 23975 0). Financiering van de hervorming zal plaatsvinden door bezuinigingsmaatregelen, de invoering van een bronbelasting op rente en gehele of gedeeltelijke afschaffing van aftrekposten.

Spanje Met ingang van 1988 zijn de tarieven van de inkomstenbelasting verlaagd. Het tarief van de inkomstenbelasting kende 34 schijven die lagen tussen 8% en 66%. De inkomstenbelasting mocht niet meer dan 46% van het belastbaar inkomen bedragen. Dit systeem is vervangen door een 16-schijventarief. De belastingvrije som bedraagt nu f 10200. Het laagste tarief is 25%, het hoogste tarief is 56% (aanvang bij f 13608 7).

Verenigde Staten

Per 1 januari 1987 heeft een belastinghervorming plaatsgevonden. Tariefstructuur van de inkomstenbelasting per 1-1-1988 voor gehuwden die gezamenlijk aangifte doen:

belastbaar inkomen

Tarief f

O-f 58 607

15% f 58 607 -f 141 643

28% f141 643-f294 022

33%" f 294 022 -

28%""

Tariefstructuur voor gehuwden die afzonderlijk aangifte doen:

belastbaar inkomen

Tarief f

0-f 29303

15% f 29303 -f 70 821

28% f 70 821 -f 22320 I

33%* f 22320 I -

28%""

" inhaaltarief; De gemiddelde druk wordt daardoor 28% "* over gehele traject geldt in beginsel een proportioneel tarief van 28% De belastingvrije som bedraagt f 3840 (per 1-1-1989 f 3940) en heeft de vorm van een aftrekpost. Deze aftrek geldt zowel voor de belastingplichtige als voor de echtgenoot, de kinderen en andere «dependants». Bij een gezin met twee kinderen bedraagt de aftrek dus 4 keer f 3840. Per gezin wordt de aftrek per persoon slechts een keer verleend. Man en vrouw kunnen niet beiden een aftrek voor de kinderen of voor elkaar in aanmerking nemen. Boven een bepaald belastbaar inkomen wordt deze aftrekpost teruggenomen. De financiering heeft plaatsgevonden door veel aftrekposten vooral in de ondernemingssfeer te schrappen dan wel te verlagen en daardoor de belastingbasis te verbreden. Ondanks een tariefverlaging voor vennootschappen van 46% naar 34% gaat het bedrijfsleven over de periode 1987-1991 bezien f 236,4 mld. meer betalen door verbreding van de belastingbasis. Dit compenseert mede de tariefverlaging voor natuurlijke personen, waardoor per saldo ongeveer budgettaire neutraliteit ontstaat.

Zweden In Zweden is men op het ogenblik bezig om voorstellen uit te werken om te komen tot een aanzienlijke tariefverlaging. De tarieven zijn reeds enigszins verlaagd in de jaren 1983-1985. De belastingvrije som bedraagt nu f 3240. Het laagste tarief is 35%, het hoogste tarief is 75% (aanvang bij f 61 540). Gestudeerd wordt nu op de mogelijkheid om drie schijven te maken van 33%, 45% en 60%. Financiering zou moeten worden gevonden onder meer in een bredere belastingbasis en hogere indirecte belastingen.

Zwitserland In Zwitserland wordt gepoogd te komen tot een uniforme berekening van het belastbare inkomen. De tarieven blijven echter een zaak van de kantons. De inkomstenbelasting wordt geheven op het niveau van de confederatie, het kanton en de gemeenten. Bij f 13500 0 bedraagt de gemiddelde druk in Bern circa 23% en in Zürich circa 18%.

hoogste tarief

Grafiek 1 hoogste tarief en aangrijpingspunt

voor verschillende landen

aanvang hoogste tarief (in gld.) xf 1000.-800

Can

VS

GB Aust Brd Belg Span Lux

it

1990

1989 * Aanvang hoogste tarief in Japan bij f 775.000

Fr

lerl

Ned Oost

Gr

Den

Zw Jap*

1990

aanvang hoogste tarief (in gld.l xf 1000.-800 •

280

260 -

240

220

200

180

160 -

140

120 -

100 -

80 -

60 -

20 -

Grafiek 2 hoogste tarief en aangrijpingspunt

voor verschillende landen

hoogste tarief 100%

lerl Aust

Gr

Den Zw

Lux

GB

Fr

Can Ned Belg Span VS

1990

1989 * Aanvang hoogste tarief in Japan bij f 775.000

It

Oost Brd Jap"

1990

Grafiek 3 Hoogste tarief en aangrijpingspunt voor verschillende landen 80%

Hoogste tarief

70%

60%

50%-J

40%-

30%

20%

300 Aanvang hoogste tarief (xf 1000)

Bijlage 2

Verdelingseffecten van de beperking van de aftrekposten naar schijf (in min guldens)

Soort post

schijflengte x f 1000

totaal

laagste schijf (0-41,5)

middelste schijf

hoogste laag

hoog

schijf (41,5-^15)

(45-83)

(vanaf 83)

_

_ 10

-1

10 5

35 1

-

Oort I -reiskostenaftrek

425 (eerste f 200, -" niet aftrekbaar) aanpassing normbedragen voor 125 onbelaste reiskostenvergoedingen beperking aftrek ziektekosten als 375 buitengewone lasten beperking aftrek studiekosten als 50 buitengewone lasten -vakantiebonnen

100 autokostenfictie

150 meewerkaftrek; stakingsvrijstelling

25 middelingsregeling

75 aftrek groot onderhoud

10 buitengewone lastenaftrek voor p.m. gezinshulp/kinderopvang negatieve persoonlijke verplichtingen

p.m.

27570

24022

90 90 9 15 4

Subtotaal Oort-I"

1335

815

325

125

Het effect hiervan wordt in het koopkrachtbeeld zichtbaar en via een generieke tariefaanpassing weer gerepareerd. Het subtotaal Oort-I is exclusief de wijzigingen van enkele van deze aftrekposten als gevolg van de Stichtingsvariant. Deze worden in de volgende tabel meegenomen.

Verdelingseffecten van de beperking van de aftrekposten naar schijf (in min guldens)

Soort post

schijflengte x f 1000

totaal tl

laagste

middelste schijf

hoogste schijf (0^11,5)

laag (41,5^15)

hoog (45-83)

schijf (vanaf 83)

175

17525 0

65375

28537 5

160

11530 0

12520 0

58100

Oort II Mantels Huurwaardeforfait Brede herwaardering gemengde kosten niet-winst gemengde kosten winstsfeer w.v. IB deel w.v Vpb deel

Subtotaal

Maatregelen Stichtingsvariant -vakantiebonnen reiskostenvergoedingen

1 475 60 85

285 55 50

-5 -5

375

-30

765

Totaal

1330

180

345

765

Bijlage 3 Budgettaire overzichten Tabel 1 Bugettaire gevolgen voor het Rijk (structurele bedragen; min. gids)

Lagere opbrengst loon-en inkomstenbelasting per saldo (rekening houdend met 375 min opbrengst aftrek gemengde kosten in de niet winststeer en 250 min opbrengst verhoging huurwaardeforfait) 4 660 Hogere bruto uitkeringen ABW 200 Regeling voor kinderopvang 125 Vervanging fiscale aftrekregelingen door directe uitgaven

10"

4995

Betreft aftrek voor groot onderhoud eigen woningen en buitengewone lastenverhoging voor kosten van gezinshulp en kinderopvang.

Tabel 2 Gevolgen van de voorstellen voor de opbrengst loon-en inkomstenbelasting (kasbasis; min gids)

1990

1991

1992

Structureel

Uniformering heffingsgrondslag, aanpassing tarief en verhoging maximum 4%-regeling -loonbelasting

-4 030

-4 855

-4 855

-4 855 -inkomstenbelasting

-405

-1 620

-2 025

-1 620

4435

-6 475

-6 880

-6 475

Overige onderdelen van de voorstellen (aftrekposten e d.; zie specificatie in tabel 7.3) loonbelasting -inkomstenbelasting Overgangsregeling i.v.m. over voorafgaande jaren betaalde c.q. terugontvangen premies volksverzekeringen

+ + 640 245

+ 770 + 1 000

+ 770 + 1 270

+ 770 + 1 045

+ 885

+ 1 770

+ 2 040

+ 1 815

inkomstenbelasting

  • 50
  • 125
  • 50

Totaal

-3 600

-4 830

-4 890

-4 660

Tabel 3 Opbrengst van de in Oort-I voorgestelde beperking aftrekposten e.d. (structurele bedragen; min gulds)* Beperking reiskostenaftrek (eerste f 200 niet aftrekbaar Aanpassing normbedragen voor onbelaste reiskostenvergoedingen Beperking aftrek ziekekosten als buitengewone lasten Beperking aftrek studiekosten als buitengewone lasten Aanpassing waardering vakantiebonnen Uitbreiding toepassing autokostenfictie Verlaging meewerkaftrek, verhoging stakingsvrijstelling en aanpassing middelingsregeling Vervanging aftrek voor groot onderhoud eigen woningen (niet monumentenpanden) door subsidie Vervanging aftrek buitengewone lasten voor kosten van gezinshulp of kinderopvang door subsidie In het inkomen betrekken van negatieve persoonlijke verplichtingen Totaal Dit betreft de oorspronkelijk door de commissie-Oort voorgestelde beperking van aftrekposten e.d. (zie 'Zicht op eenvoud' hoofdstuk 8), rekening houdend met hetgeen ter zake is vermeld in het regeringsstandpunt (Kamerstukken 11,19567, nr. 4 en 5) en met nader voorgestelde wijzigingen De opbrengst is berekend op basis van het thans voorgestelde tarief.

+ 425 +

40 + 375 +

50 +

40 + 150

+ 100

+

+ PM + PM

+ 1 190

Bijlage 4

Inkomenseffecten (inclusief effect tariefwijziging) in guldens per jaar voor werkne mers met individueel bepaalde aftrekposten, (alleenverdieners)

Huidig bruto

Huidig bedrag Deel var de aftrekpost dat vervalt loon

aan aftrekpost 0%

25%

50%

75%

100%

25761

232 (1 ,2%)

232

232

232

21501-00

334

246

158

18 2 500

487

267

173 -21501-00

742

302 -138 -578 -21501-01-00

1541

661

-219 -1 099 -1 979

40000

597 (2,3%)

597

597

597

597 1 000

608

520

432

344

256 2 500

630

410

190

250 5 000

666

226 -214

654 -1 094 10000

864

16 -896 -1 776 -2 656 15000

1374

54 -1 266 -2 586 -3 906

60000

1 365 (3,9%) 1 365

1365

1365

1 365 1 000

1458

1333

1208

1083

958 2 500

1598

1285

973

660

348 5 000

1830

1250

580

670 10000

2049

1 045 -205 -1 455 -2 705 15000

1774

454 -990 -2 865 -4 740 25000

1875

-325 -2 525 -5 035 -8 160

80000

1 575 (3 ,5%) 1 575

1575

1575

1 575 1 000

1565

1440

1315

1190

1 065 2 500

1560

1247

935

622

310 5 000

1785

1160

535

90 -721501-00

1874

624 -626 -1 876 -21501-01-00

1946

71 -1 804 -3679 -5 554 25000

2729

-396 -3 521

-6 646 -9771

12000 0

1 395 [2, 3%) 1 395

1395

1395

1 395 1 000

1395

1245

1095

945

795 2 500

1395

1020

645

270

105 5 000

1395

645 -105 -855 -1 605 10000

1395

-105 -1 605 -3 105 -4 605 15000

1395

-855 -3 105 -5355 -7 605 25000

1704

-1 890 -5 640 -9 390 -21501-40 000

1554

-3 446 -8 790 -21501-20 790

Bijlage S

Tabel 1 Aftrek werkelijke kosten (arbeid) naar kostencategorieën

Aantal

Totaal bedrag

Gemiddeld bedrag aftrek (x min)

aftrek (in gids)

Studeer/werkkamer

35000 0

328

936 w.v.: -huur/huurwaarde

35000 0

158

451 -energiekosten

29900 0

106

354 -inventaris

20700 0

310 Apparatuur

13700 0

569 Vakliteratuur

17500 0

119

433 Vervoer

24500 0

439

1 793 Kleding e.d.

13800 0

437 Representatiekosten

17300 0

382 Recepties

20600 0

285 Contributies

30100 0

114

379 Sollicitatie/verhuiskosten

44000

418 Telefoon en portie

25200 0

249 Maaltijden, drank, e.d

61000

360 Verblijfskosten

22000

1 140 Congressen

82000

778 Overige kosten

31400 0

215

685

Totaal

450 000-

1668

3709

  • Dit aantal telt niet op omdat er belastingplichtigen zijn die meer dan één te beperken aftrekpost opvoeren.

Tabel 2 Ontvangen onkostenvergoedingen (arbeid) naar kostencategorieën;

Aantal

Totaal bedrag

Gemiddeld bedrag vergoeding

vergoeding (x min)

(in gids)

48000

115

2 389 5 000

455 3 000

2 737 2 000

2 762 14000

1444

Vervoer Telefoon Maaltijden Congressen Overige vergoedingen

Totaal

67000

145

2180

Bijlage 6

Standaardkoopkrachtoverzichten Over enkele grote sociale groepen (werknemers, zelfstandigen en bejaarden) worden in deze bijlage de gebruikelijke standaardkoopkrachtoverzichten gegeven. Hiermee worden de effecten in beeld gebracht voor belastingplichtigen die geen individueel bepaalde aftrekposten hebben en die geen fiscale faciliteiten genieten. Zoals is uiteengezet in hoofdstuk 7, kan aan deze overzichten slechts een beperkt belang worden toegekend. Voor belastingplichtigen met aftrekposten of thans (geheel of ten dele) vrijgestelde inkomensbestanddelen die worden beperkt geven de overzichten een duidelijk te gunstige afspiegeling van de effecten.

Werknemers In tabel 1 zijn de inkomensgevolgen weergegeven voor werknemers in de particuliere sector die geen individueel bepaalde aftrekposten en dergelijke hebben. De effecten van het vervallen van het minimumreiskostenforfait en het optrekken van het maximum van de 4%-regeling van f 800 tot f 1000 zijn in de becijferingen meegenomen. De inkomensgevolgen voor ambtenaren en ontvangers van een loondervingsuitkering zijn in het algemeen vergelijkbaar met die voor werknemers in bedrijven. Door het van toepassing zijn van de basisaftrek op de premieheffing volksverzekeringen treden voor werknemers met lage (deeltijd-) lonen relatief grote positieve inkomenseffecten op. In de berekeningen is uitgegaan van een volledige vergelding van de basisaftrek. Deze situatie doet zich alleen voor bij werknemers die het gehele jaar inkomsten hebben. Voor werknemers met lonen tussen circa f 15000 en circa f 40 000 is het beeld afhankelijk van de tariefgroep waarin men is ingedeeld. Alleenverdieners (tariefgroep III) met standaardaftrekposten hebben op alle loonniveaus een positief koopkrachteffect. Op het met name voor de nettonettokoppeling van belang zijnde niveau van het minimumloon bedraagt het positieve koopkrachteffect 1,2%. Ook voor jongere alleenstaanden en tweeverdieners (tariefgroep I) en alleenstaande ouders zijn in het algemeen de koopkrachtmutaties positief. Oudere alleenstaanden binnen het inkomensgebied van f 15000 tot f 40 000 worden geconfronteerd met negatieve inkomenseffecten die echter minder zijn dan -5%. Vanaf f40 000 zijn de koopkrachteffecten van de voorgestelde wijzigingen steeds positief, waarbij nog eens zij benadrukt dat deze berekeningen alleen gelding hebben voor werknemers met uitsluitend standaardaftrekposten (minimum reiskostenforfait en de 4%-regeling).

Tabel 1. Procentuele mutaties in het besteedbaar inkomen voor werknemers met standaardaftrekposten

huidig

huidig

tariefgroep bruto

belastbaar

heffings inkomen

inkomen

inkomen

I

II

III

IV

5000

4105

5393

19.9%

19.9%

27.7%

27.7% 10000

8383

10806

1.6%

0.6%

20.4%

16.5% 15000

12662

16220

-0.2%

-4.6%

7.4%

4.7% 20000

16957

21635

-1.2%

-4.5%

2.4%

1.7% 25000

21259

27000

0.5%

-4.4%

1.3%

0.8% 25761 a)

21849

27750

0.7%

-4.1%

1.2%

0.6% 30000

24968

31712

1.7%

-2.7%

0.6%

0.8% 35000

28648

36385

3.9%

-1.4%

1.5%

1.7% 40 000

32328

41058

5.8%

0.8%

2.3%

2.9% 45 000

35923

45624

7.3%

2.6%

3.9%

4.6% 50 000

39391

50030

6.3%

2.1%

5.2%

5.6% 60 000

46329

58840

6.5%

1.8%

3.9%

4.3% 70 000

53266

67651

6.9%

2.4%

4.2%

4.6% 80 000

62077

77444

7.6%

2.8%

3.5%

4.3% 90 000

71567

86934

7.0%

2.8%

3.4%

4.1% 100 000

81057

96424

6.4%

1.8%

2.6%

3.3% 12500 0

10478 2

12014 9

5.9%

1.7%

2.2%

2.8% 150 000

12850 7

14387 4

7.3%

3.6%

3.8%

4.5% 200 000

17595 7

19132 4

11.3%

7.9%

7.8%

8.5%

  • Bruto minimumloon

Zelfstandigen Tabel 2 bevat de inkomenseffecten voor zelfstandigen die naast zelfstandigenaftrek en dotatie voor de fiscale oudedagsreserve geen andere aftrekposten hebben. Bij lage winsten is als gevolg van de premievrijstellings-en reductieregeling in het huidige regime respectievelijk de invorderingsvrijstelling in het voorgestelde regime geen heffing verschuldigd. De inkomenseffecten zijn voor winsten tot circa f 20000 derhalve nihil. Voor zelfstandigen met hogere winsten treden in het algemeen positieve inkomenseffecten op. De belangrijkste uitzondering hierop vormen de oudere alleenstaanden met winsten tot f 50 000. Dit houdt verband met het gevolg van het vervallen van de alleenstaandetoeslag en de doorwerking daarvan in het traject van de invorderingsvrijstelling. Om te voorkomen dat deze effecten in één keer optreden wordt een overgangsregeling voorgesteld waarin gedurende drie jaren voor deze zelfstandigen een toeslag op de zelfstandigenaftrek wordt verleend. De inkomenseffecten die voor oudere alleenstaanden in de tabel zijn vermeld, geven de effecten weer in het jaar van invoering, rekening houdend met de voorgestelde overgangsregeling. Gezien de doelstelling van deze tijdelijke regeling en de daaraan verbonden voorwaarden zal slechts een beperkt aantal zelfstandigen in aanmerking komen voor een dergelijke toeslag op de zelfstandigenaftrek. Dit komt doordat voor zelfstandigen, meer dan in het algemeen, geldt dat de inkomens van jaar tot jaar fluctueren.

Tabel 2. Procentuele mutaties in het besteedbaar inkomen voor zelfstandigen met standaardaftrekposten

fiscale

huidige

heffings-

tariefgroep winst

belastbaar

inkomen inkomen

I

II a)

III

IV

5000

0.0%

0.0%

0,0%

0.0% 10000

2745

3040

0.0%

0.0%

0.0%

0.0% 15000

6740

7465

-1.7%

0.0%

0.0%

0.0% 20000

10736

11890

-1.6%

-2.4%

0.0%

0.0% 25000

15455

16315

0.1%

-1.2%

-2.4%

-2.7% 30000

17996

20740

-0.5%

-2.5%

-2.6%

-1.7% 35000

20071

25165

0.0%

-2.7%

0.3%

0.7% 40 000

23298

29590

0.7%

-2.1%

0.5%

0.2% 45 000

26782

34015

1.7%

-1.3%

0.7%

0.8% 50 000

30266

38440

2.9%

-0.3%

1.2%

1.3% 60 000

37250

47310

4.4%

1.6%

2.9%

3.3% 70 000

44336

56310

4.2%

1.0%

2.9%

2.9% 80 000

52233

66340

4.5%

1.6%

2.9%

3.2% 90 000

61004

76370

5.4%

2.0%

2.6%

3.1% 100 000

70004

85370

5.1%

2.0%

2.5%

3.0% 12500 0

92504

10787 0

4.2%

1.2%

1.8%

2.2% 150 000

11500 4

13037 0

4.8%

1.9%

2.1%

2.6% 200 000

16423 I

17959 7

8.0%

5.3%

5.4%

5.9%

  • Effect in het jaar van invoering

Bejaarden De inkomenseffecten voor bejaarden met standaardaftrekposten zijn weergegeven in tabel 3. De gevolgen van de invoering van een gedeeltelijke premieplicht (AAW/AWBZ) en van het vervallen van de alleenstaandetoeslag worden voor bejaarden met uitsluitend AOW volledig gecompenseerd via de nettonettokoppeling. Het koopkrachteffect voor bejaarden met alleen AOW bedraagt + 1,4%. In het algemeen zijn de inkomenseffecten voor andere bejaarden eveneens positief. Een uitzondering vormt de groep alleenstaande bejaarden met kleine neveninkomsten. Voor hen zijn de negatieve inkomenseffecten echter aanmerkelijk geringer dan in de oorspronkelijke voorstellen.

Tabel 3. Procentuele mutaties in het besteedbaar inkomen voor bejaarden met standaard aftrekposten

huidig

huidig

heffings-

tariefgroep bruto

belastbaar inkomen

inkomen inkomen

l + l

II (gehuwden) (alleenstaanden)

14112'

13712

15606

1.4% 15000

14600

16494

1.1% 20000

19600

21494

-0.4% 20358"

19958

21852

1.4%

-0.5% 25000

24600

26494

0.3%

0.6% 30000

29600

31494

0.4%

2.2% 35000

34600

36494

1.4%

4.5% 40 000

39600

41494

3.4%

6.4% 45 000

44600

46494

5.0%

7.8% 50 000

49600

51494

6.5%

5.9% 60 000

59600

61949

7.5%

4.0% 70 000

69600

71494

6.5%

3.8% 80 000

79600

81494

6.1%

4.3% 90 000

89600

91494

6.9%

5.0% 100 000

99600

10149 4

7.6%

4.7% 12500 0

12460 0

12649 4

7.9%

6.1% 1 50 000

14960 0

15149 4

9.4%

8.1% 200 000

19960 0

20149 4

12.6%

11.7%

AOW voor alleenstaanden AOW voor gehuwden

Bijlage 7

Schematische weergave beperking aftrekposten

Beperking ter zake van

arbeid IB/LB Belastingplichtige/ werknemer draagt zelf

krijgt vergoeding

winst IB/Vpb ten aanzien van iede draagt zelf ir geeft vergoeding winst IB ondernemer

IB

IB

IB

IB

woonwerkverkeer tot 10 km

niet aftrekb. 36.1 a. belast

15.1.a. personeelsvereniging

niet aftrekb. 36.1 .i. belast

16.1.1. telefoonabonnementen

niet aftrekb. 36.1c. belast

15.1c.

niet aftrekb. 8b.1.a.2° persoonlijke verzorging

niet aftrekb. 36.1.g. belast

16.1.Q.

niet aftrekb. 8b.1.a.5° aktentassen e.d.

niet aftrekb. 36.1.1. belast

15.1.1.

niet aftrekb. 8b.1.a.6° kantoorruimte (niet «grotendeels»)

niet aftrekb. 36.1.b. belast

15.1.b.

niet aftrekb. 8b.1.a.1° geldboeten

niet aftrekb. 36.1.p. belast

15.1.p. niet aft rekb. 8a.1.b.

niet aftrekb. 8a.1.b. relatiegeschenken f 50 +

_

-

niet aft rekb. 8a.1.a.

niet aftrekb. 8a.1.a. plezierschepen

--

niet aft rekb. 8a.1.c.

niet aftrekb. 8a.1.c. voedsel, drank. genotmiddelen niet aftrekb. 36.1.e. onbelast

15.1.e.4 75%

8a.2.a. 75% 8a .2.a.

75%

8a. 2. a. kleding m.u.v. werkkleding niet aftrekb. 36.1.f. onbelast

15.1.f.4 75%

8a.2.b. 75% 8a.2.b.

niet aftrekb. 8b.1.a.4° congressen e.d.

niet aftrekb 36.1.k. onbelast

15.1.k.4 75%

8a. 2. e. 75% 8a 2.e.

75%

8a.2.e. representatie e.d.

niet aftrekb. 36.1.h. onbelast

15.1.h.4 75%

8a.2.c. 75% 8a 2.c.

75%

8a.2.c. verblijf buiten woonplaats niet aftrekb. 36.1 .j. onbelast

15.1.J.4 75%

8a.2.d. 75% 8a 2.d.

75%

8a.2.d. kantinevoorzieningen

-

75%

8a 2 a 75% 8a 2.a. literatuur m.u.v. vakliteratuur niet aftrekb. 36.1.d. onbelast

15.1.d.4

niet aftrekb. 8b.1.a.3° apparatuur niet aftrekb. 36.1.m. onbelast

15.1.m.4

niet aftrekb. 8b.1.b. muziekinstrumenten" 5 en geluidsapparatuur niet aftrekb. 36.1.n. onbelast

15.1.n.4 gereedschap"

niet aftrekb. 36.1.0. onbelast 15.1.o.4 ter beschikking gestelde

brandstofauto

kosten

36.2.b.

-gebruik privé-auto voor

ministeriële 36.2.C. belast voor ministeriële 8b.2.b. ondernemingsdoeleinden

regeling

het meerdere

15.2.C

regeling

verhuizing

12% salaris, 36.2.d. max. 12000 + kosten van overbrenging

belast voor het meerdere

15.2.d.

12000 max. + kosten van overbrenging 8b.2.a.1°

huisvesting buiten

max. 2 jaar 36.2.e. belast voor 15.2.e.

max. 2 jaar

8b.2.a.2° woonplaats

het meerdere woonwerkverkeer meer ministeriële 36.2.a. belast voor 15.2.a. dan 10 km

regeling

het meerdere kantoorruimte

15%

36.2.f. belast voor 15.2.f. («grotendeels») huurwaarwaarde en 15% energiekosten

het meerdere

" De "posten hebben de (impliciete) kwalificatie: tenzij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van verwerving van winst/inkomsten uit arbeid. 1 Voor degene die andere inkomsten uit arbeid geniet geldt hetzelfde op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel b, juncto artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. 2 Onbelast ten aanzien van artiest, presentator en sportman. 3 Valt ten aanzien van belastingplichtige werknemer onder representatie. 4 Juncto artikel 11, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. 5 Valt ten aanzien van de ondernemer onder apparatuur. Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20873, nr. 3