Memorie van toelichting - Invoering van een heffing op meeropbrengsten van gewonnen aardgas (Wet heffing meeropbrengst aardgas)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

  • Inleiding

In 1933 besloot de toenmalige N.V. «De Bataafsche Petroleum Maatschappij» tot een systematisch onderzoek van de Nederlandse bodem op de aanwezigheid daarin van aardolie en aardgas. Na ongeveer 10 jaren van onderzoek werd in het oosten van ons land het eerste succes geboekt. Met de boring, genaamd Coevorden 2, werd de eerste aardolie in de Nederlandse bodem aangetoond. Verdere onderzoekingen in deze regio hebben geleid tot de ontdekking van het Schoonebeekveld. Ook de aanwezigheid van aardgas werd aangetoond. Eerst na de oorlog werd op grond van de Mijnwet 1810 concessie aangevraagd. Bij Koninklijk besluit van 3 mei 1948, nr. 19, werd aan de inmiddels opgerichte N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) de eerste concessie voor de ontginning van bitumina, zoals aardolie en aardgas, verleend (concessie «Schoonebeek»). Gelijktijdig met de verlening van de concessie werd tussen de Staat en de NAM een overeenkomst gesloten die ertoe strekte, dat de concessionaris jaarlijks aan de Staat een bedrag betaalt dat gelijk is aan 10% van het voordelige saldo van een, met inachtneming van in die overeenkomst gestelde regelen, op te stellen resultatenrekening van haar bedrijf, omvattende de opsporing en winning in Nederland van bitumina. Deze overeenkomst bracht mede, dat de Staat te zamen met de door de onderneming verschuldigde vennootschapsbelasting grosso modo 50% van de winst die de NAM zou behalen, zou ontvangen. Aan alle nadien aan de NAM verleende concessies werd het voorschrift verbonden, dat de vennootschap overeenkomstig de in 1948 gesloten overeenkomst aan de Staat jaarlijks een winstuitkering van 10% zou doen. Het betreft hier dan de concessies «Tubbergen», «Rijswijk» en «Rossum-De Lutte». Met de boringen Slochteren 1 en 2, verricht in 1959 en 1960, werd het gasveld Slochteren gevonden. Alhoewel niet aanstonds de werkelijke betekenis van de vondst werd doorgrond, was het wel duidelijk dat het hier ging om een aardgasvoorkomen dat wat omvang betreft ver uitstak boven de tot op dat moment gedane vondsten. Dit heeft geleid tot een nadere bezinning omtrent het terzake te voeren beleid. Na uitvoerig beraad kwam met betrekking tot het Groningse aardgas de volgende regeling tot stand: 1. de concessie, omvattende de gehele provincie Groningen, werd verleend aan de NAM (Koninklijk besluit van 30 mei 1963, nr. 39, Stcrt. 126 en 130);

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

  • de concessionaris moet de ontginning van aardgas binnen het concessiegebied verrichten met inachtneming van een overeenkomst van samenwerking tussen de concessionaris, diens aandeelhouders en de N.V. Nederlandse Staatsmijnen (DSM); deze zogenaamde maatschapsovereenkomst houdt onder meer de verkrijging in door DSM van een 40% belang in de ontginning van het aardgas; 3. het gewonnen aardgas moet worden verkocht aan de N.V. Nederlandse Gasunie, waarin DSM en de Staat een belang verkrijgen van 40%, respectievelijk 10%; 4. de overeenkomst van 1948 (10% winstaandeel) is van toepassing op het aandeel in de winst dat de concessionaris toevalt (60%); tevens werd overeengekomen dat het 10% winstaandeel eveneens verschuldigd zou zijn over het aandeel van DSM. Deze opzet bracht mede, dat de Staat verzekerd was van een totaal aandeel in de winst van circa 70%. Deze sleutel voor de winstverdeling is leidraad geweest voor het in de latere jaren gevoerde concessiebeleid, zowel te land als ten aanzien van het continentaal plat. Oplopende aardgasprijzen hebben geleid tot aanpassingen van de financiële verhouding tussen de Staat en de NAM met betrekking tot de ontginning van aardgas uit de concessie Groningen. Gedoeld wordt op de getroffen regelingen inzake de meeropbrengst van het Groningse aardgas. Ten aanzien van de andere in ontginning zijnde aardgasvelden werden de toepasselijke financiële regelingen gehandhaafd. De financiële uitkomsten van de met gebruikmaking van de verleende concessies (onderscheidenlijk winningsvergunningen wat betreft het continentaal plat) tot stand gekomen ontginningen gaven destijds naar de opvatting van de toenmalige regering daartoe geen aanleiding. Wel werd in de eerste Energienota (1974) aangekondigd, dat inzake nieuw te verlenen concessies en vergunningen de Staat een grotere zeggenschap zal verkrijgen en de gemeenschap meer profijt zal trekken van de Nederlandse bodemrijkdommen (zie bladzijden 120-122, § 9.3). Dit beleidsvoornemen heeft geleid tot de totstandkoming van een nieuwe op artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat berustende algemene maatregel van bestuur (Koninklijk besluit van 2 februari 1976, Stb. 102). De in dit besluit vervatte financiële voorschriften werden na de totstandkoming daarvan ook met betrekking tot te verlenen concessies op grond van de Mijnwet 1810 toegepast. Zij behelzen het volgende: 1. de afdracht van een cijns, berekend over de waarde van de gewonnen delfstof; het tarief is afhankelijk van de hoogte van de jaarproduktie en bedraagt maximaal 15%; 2. de verschuldigdheid van een winstaandeel van 70%; daar voor de winstbepaling de jaarlijkse afschrijvingen met 70% en de jaarlijkse operationele kosten met 20% mogen worden verhoogd, zal in de praktijk het werkelijke tarief van geval tot geval verschillen en beduidend lager liggen dan 70%; minimaal is echter 50% van het winstbedrag zonder dat rekening wordt gehouden met bedoelde verhogingen verschuldigd; 3. de mogelijkheid voor de Staat om voor 50% deel te nemen in de winning van aardolie-en aardgasvoorkomens; bij de verlening van de concessie, onderscheidenlijk winningsvergunning moet daaromtrent beslist worden. Tot nu toe is slechts één concessie onder deze voorwaarden verleend (concessie «Twenthe»). Nadien stegen de gasprijzen verder tot een hoogte die voor de toenmalige Minister van Economische Zaken aanleiding was andermaal met de in de NAM participerende oliemaatschappijen Shell en Esso regelingen te treffen waardoor de Nederlandse samenleving meer profijt zou kunnen trekken van de hoge aardgaswinsten. Begin 1980 werd met Shell en Esso overeengekomen dat deze maatschappijen, in verband met de aanzienlijke extra aardgasopbrengsten die zij ontvingen, een nader te kwantificeren investeringsinspanning ter versterking van de Nederlandse economische en energiestructuur zouden plegen. Dat geen vergelijkbare afspraken met andere gasproducenten werden gemaakt is te verklaren uit de bijzondere

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

positie van Shell en Esso met betrekking tot het Slochterenveld, uit de praktische overweging dat het grote aantal kleine producenten en de verschillende combinaties waarin zij samenwerken het maken van investeringsafspraken tot een zeer tijdrovende en nauwelijks haalbare zaak zou maken en het feit, dat verdere afroming ten behoeve van de algemene middelen, zoals eerder al bij het Slochterenveld toegepast, een meer voor de hand liggende optie vormde. Er zij op gewezen dat de investeringsafspraken de NAM (en daarmede Shell en Esso) niet hebben gevrijwaard tegen de effecten van de hierna te behandelen heffing. In het recente verleden heeft opnieuw door exogene factoren een belangrijke stijging plaatsgevonden van de opbrengsten van Nederlands aardgas. Daardoor kwam opnieuw de vraag over de aanvaardbaarheid van de omvang van de winsten, die aan de producenten van aardgas toevallen, aan de orde. Ook de NAM-winsten werden daarbij betrokken, ondanks het feit dat de eerdergenoemde investeringsafspraken met Shell en Esso inmiddels tot stand waren gekomen. Uitgangspunt voor het hier te lande gevoerde concessie-en vergunning-beleid is steeds geweest, dat aan de bij de exploratie en exploitatie betrokken oliemaatschappijen het uitzicht moet worden geboden dat zij bij een eventuele vondst een redelijk rendement verkrijgen op de door hen te plegen investeringen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de bijzondere risico's die aan het mijnbedrijf eigen zijn. De regering is van mening, dat deze hoeksteen van het beleid ook heden ten dage in acht moet worden genomen, wil de exploratie naar en exploitatie van koolwaterstofvoorkomens, waaraan uit een oogpunt van energievoorzieningsbeleid grote betekenis moet worden toegekend, op een bevredigend niveau blijven plaatsvinden. In verband met het voorgaande is op basis van de beschikbare ten behoeve van de vaststelling van het winstaandeel verstrekte vertrouwelijke gegevens een analyse gemaakt van de financiële positie, waarin de producenten van Nederlands aardgas zich bevinden. Geconstateerd kan worden, dat de door niemand voorziene prijsstijgingen ten gevolge van de laatste oliecrisis forse winsten hebben opgeleverd en zullen gaan opleveren. Ter adstructie zij vermeld, dat de gemiddelde opbrengstprijs, voor de winners, van het in Nederland verkochte aardgas opliep van circa 15ct/m3 in 1979, via 21 et in 1980, tot circa 31 et in 1981. Deze niet onaanzienlijke toename van de opbrengstprijs en een daarbij achterblijven van de stijging van de kosten heeft ertoe geleid, dat het gezamenlijke resultaat van de gasproducenten voor de bepaling van het winstaandeel met betrekking tot de verschillende concessies en winningsvergunningen in de beschouwde periode meer dan verdubbeld is. Naar het inzicht van de regering is een bijstelling van de financiële voorwaarden van alle gasproducenten gezien het bovenstaande gerechtvaardigd. Door zulk een bijstelling van de financiële voorwaarden wordt ook aansluiting verkregen bij het beleid dat ter zake door het Verenigd Koninkrijk en door Noorwegen wordt gevoerd. Ook in die landen werden recentelijk bij wet aanvullende maatregelen getroffen ter vergroting van het staatsaandeel in de winsten van producenten van koolwaterstoffen. Het behoeft geen betoog, dat de hierboven bedoelde extrawinsten zijn toegevallen aan die ondernemingen die reeds aardgas produceren. Ondernemingen die in de toekomst aardgas denken te gaan produceren zullen bij het nemen van hun investeringsbeslissing uitgaan van de alsdan geldende waarde van het aardgas. Van onvoorziene winsten kan in die gevallen dan ook niet worden gesproken. De vraag kan worden gesteld of de thans gehanteerde financiële normen in die zin optimaal zijn dat enerzijds de gemeenschap een voldoende groot aandeel ontvangt van de baten die uit de aardgaswinning voortvloeien en dat anderzijds er voldoende impulsen blijven bestaan om een voortgaande exploratie en exploitatie door de particuliere ondernemingen te verzekeren. Bij de beantwoording van deze vraag dient in aanmerking te worden genomen dat in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Engelse en Noorse deel Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

van het continentaal plat op het Nederlandse deel geen enkel groot veld is aangetroffen. Ook het merendeel van de landvoorkomens is klein tot zeer klein. Hieraan kan worden toegevoegd, dat er redelijkerwijs gesproken ook niet mag worden gerekend op het alsnog aantreffen van velden met een majeure omvang. Wil van een economische winning van deze velden sprake kunnen zijn, dan zal het aardgas een relatief hoge waarde moeten hebben. Tegen die achtergrond is de conclusie getrokken dat toekomstige producenten alleen dan additioneel dienen te worden belast, indien zich in de winningsperiode opnieuw onverwachte prijsstijgingen zullen voordoen. Daarin voorziet het bepaalde in artikel 7, waarop elders in deze memorie uitvoerig zal worden ingegaan. De door de regering getrokken conclusie dat een zekere bijstelling van de financiële voorwaarden wenselijk is richt zich derhalve in de eerste plaats tot de ondernemingen die reeds aardgas produceren. De rechtsgrond voor het opleggen van een nieuwe aanvullende heffing op deze ondernemingen ligt, zoals reeds betoogd, in de omstandigheid dat juist deze categorie van producenten heeft geprofiteerd van de opgetreden prijsstijgingen waardoor onverwachte extra inkomsten zijn verkregen. De regering acht het niet ongerechtvaardigd een deel van die niet voorziene inkomsten alsnog gedeeltelijk ten goede te laten komen aan de gemeenschap. In die zin meent zij uitvoering te kunnen geven aan de door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaarde motie-Van Houwelingen (Kamerstukken 1980/81, 16401, nr. 24). De Mijnwet 1810, noch de Mijnwet continentaal plat biedt een juridische basis om de hierboven in het kort weergegeven doelstelling te realiseren. Het zou mogelijk zijn geweest de materiële inhoud van dit wetsontwerp over te nemen en al dan niet met een aantal wijzigingen in zijn geheel te incorporeren in deze wetten. Een dergelijke oplossing verdraagt zich echter niet direct met de wetssystematiek van beide wetten. Om die redenen is gekozen voor een regeling bij afzonderlijke wet. Beter dan in geval van wijziging c.q. aanvulling van de Mijnwetten benadrukt zodanige oplossing bovendien één der hoekstenen van het Nederlandse beleid dat gericht blijft op een zo groot mogelijke continuïteit in de financiële voorwaarden. Na ampele overweging van de onderwerpelijke materie is de regering tot de conclusie gekomen, dat zij zich in grote lijnen kan opstellen achter de inhoud van de brief van 12 mei 1981 die de toenmalige bewindsman van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal richtte (zitting 1980-1981, 16400, hoofdstuk XIII, nr. 103). Op basis van de in dat schrijven vervatte uitgangspunten is het onderhavige wetsontwerp voorbereid. Gezien de daarin reeds vervatte aankondiging is bepaald, dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen de heffing reeds verschuldigd zal zijn over het boekjaar 1982. De rechtvaardiging voor deze ingangsdatum is het uitgangspunt dat de Staat aanspraak heeft op een deel van de meeropbrengsten, welke zijn opgetreden ten gevolge van exogene en niet voorziene factoren en derhalve niet in aanmerking genomen waren bij de vaststelling van de bestaande financiële voorwaarden. De excessieve olieprijsstijging die de aanleiding vormde voor de onderhavige regeling deed zich voorin 1979 en 1980. In december 1980 aanvaardde de Tweede Kamer de reeds genoemde motie-Van Houwelingen die de regering uitnodigt een additionele heffing in te voeren. Het kabinet heeft positief op deze motie gereageerd. Bij eerder genoemde brief d.d. 12 mei 1981 van de toenmalige Minister van Economische Zaken gaf de regering inzicht in de systematiek van de voorgenomen heffing. In de daaropvolgende maanden is meerdere malen met de betrokkenen op basis van nadere gedetailleerde informatie overleg gevoerd over de onderwerpelijke heffing. De belanghebbenden zijn derhalve tijdig en voldoende gedetailleerd op de hoogte gesteld van de voornemens van de regering. Uitgaande van het uitgangspunt van de ontworpen regeling zou een ingangsdatum per 1 januari 1980 gerechtvaardigd zijn geweest. Gelet echter op het hierboven beschrevene is geopteerd voor de datum 1 januari 1982. Een nadere Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

analyse heeft uitgewezen, dat de regeling zoals die thans is uitgewerkt over de periode 1982-1986, naar verwachting, een bedrag van f 1,9 miljard netto aan extra middelen voor de Staat zal opleveren op transactiebasis (f 1,7 miljard op kasbasis). De regering meent dat het gekozen afromingsmechanisme zodanig is opgezet, dat het voldoende impulsen overlaat om een voortgaande exploratie en exploitatie van koolwaterstofvoorkomens te verzekeren. In ondervolgende beschouwingen wordt eerst nader ingegaan op de hoofdlijnen van het wetsontwerp, terwijl vervolgens, voorzover nodig, een artikelsgewijze toelichting volgt.

  • Hoofdlijnen van het wetsontwerp
  • Werkingssfeer

Het wetsontwerp voorziet in het in het leven roepen van een heffing op de zogenaamde meeropbrengst van aardgas dat hier te lande of op het Nederlandse deel van het continentaal plat wordt gewonnen voor zover dit aan anderen wordt afgeleverd. Het uitgangspunt daarbij is dat iedere houder, onderscheidenlijk medehouder van een concessie op grond van de Mijnwet 1810, dan wel van een winningsvergunning ingevolge de Mijnwet continentaal plat, aan de onderwerpelijke regeling is onderworpen, alsmede degene, die ingevolge artikel 1, tweede lid, vanwege een economisch belang bij de winning mede als winner wordt aangemerkt. De voorziene heffing beoogt het wettelijke aandeel van de Staat in de door onvoorziene omstandigheden toegenomen opbrengsten van in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat gewonnen aardgas te vergroten. Onder wettelijk aandeel van de Staat in bedoelde opbrengsten zijn in dit verband te verstaan de bedragen die houders van een concessie of winningsvergunning voor of mede voor aardolie of aardgas ingevolge een wet of als uitvloeisel van een aan zodanige concessie of vergunning verbonden voorschrift aan de Staat verschuldigd zijn. In de gevallen, waarin een concessionaris of een houder van een winningsvergunning reeds uit dien hoofde een winstaandeel aan de Staat is verschuldigd is veelal bepaald dat voor de vaststelling van de heffingsgrondslag aan de Staat verschuldigde publiekrechtelijke lasten, voor zover deze als bedrijfslasten zijn te beschouwen, als kosten worden aangemerkt. Er bestaat geen twijfel over dat de voorziene heffing als zodanig is aan te merken en dus zal leiden tot een lager winstaandeel. Ook vormt deze heffing een kostenpost voor de vennootschapsbelasting. Dit is echter niet het geval voor de bepaling van eventueel verschuldigde cijns. Weliswaar kunnen daarbij worden afgetrokken rechten en belastingen, ter zake van de invoer en levering door enige Staat geheven, maar hier gaat het om een heffing op de winning hetgeen niet onder die omschrijving valt. Overigens kan de heffing evenmin worden aangemerkt als te behoren tot de kosten van de winning als bedoeld in het in artikel III van het Koninklijk besluit van 6 februari 1976 (Stb. 102) vermelde artikel 7, eerste lid, onder a. Het behoeft geen betoog dat bij het bepalen van de hoogte van de onderwerpelijke heffing met een en ander rekening is gehouden.

Hiervoor werd reeds gewezen op de met de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM), naast de aan de desbetreffende concessie verbonden financiële voorwaarden, getroffen privaatrechtelijke overeenkomst inzake de meeropbrengstverdeling van het Groningse aardgas (85/15-95/5 regeling). Deze regeling die betrekking heeft op aardgas, dat uit het Slochterenveld en uit andere satellietveldjes binnen de concessie Groningen met gas van dezelfde kwaliteit wordt geproduceerd, is zodanig geclausuleerd dat de voorziene heffing ten aanzien daarvan geen wijziging brengt in de hoogte van het totale staatsaandeel. Hetgeen krachtens de onderwerpelijke regeling verschuldigd zal zijn met betrekking tot vorenbedoeld aardgas mag de NAM in mindering brengen op het bedrag dat uit hoofde van bedoelde overeenkomst aan de Staat moet worden betaald.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Tegen deze achtergrond is overwogen of niet een uitzondering wat betreft de concessie «Groningen» op zijn plaats zou zijn. Hiervan is om twee redenen afgezien. De eerste is dat het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid niet wenselijk is om een individuele uitzondering in de wet op te nemen, indien daartoe geen klemmende redenen aanwezig zijn. Dit laatste doet zich hier, zoals uit het voorgaande blijkt, niet voor. De tweede reden is hierin gelegen dat in de ondergrond van de concessie «Groningen» zich een aantal kleine aardgasvelden bevindt waarin aardgas voorkomt van een kwaliteit die afwijkt van het Slochterengas en waarop zoals vermeld eerdergenoemde overeenkomst niet van toepassing is. Een uitzonderings-regeling zou het aardgas dat uit deze velden wordt ontgonnen ten onrechte buiten beschouwing laten. Voor wat betreft de investeringsafspraken met Shell en Esso kan worden opgemerkt dat deze onverkort van kracht blijven. Daarbij is het van belang dat de hoogte van de revenuen uit het Slochterenveld welke een zwaarwegende rol hebben gespeeld bij het maken van de investeringsafspraken zoals gezegd niet door deze regeling wordt gewijzigd. De verplichting tot het betalen van de heffing is gelegd op de (mede) houder van een concessie of winningsvergunning. Naar geldend recht is alleen de concessionaris of de (mede)houder van een winningsvergunning tot de winning gerechtigd. In de praktijk komen evenwel constructies voor, waarin ondernemers, zonder formeel concessie-of vergunninghouder te zijn, een economisch belang hebben bij de winning in die vorm, dat zij financieel deel hebben aan de winningsactiviteiten en ook direct na de winning de eigendom van het gewonnen gas verwerven. Zo doet zich het geval voor, waarbij met instemming van de Minister van Economische Zaken, ter bevordering van een zo efficiënt mogelijke winning van een aantal in eikaars nabijheid gelegen aardgasvoorkomens, de verschillende houders van de in het geding zijnde winningsvergunningen op privaatrechtelijke basis een regeling hebben getroffen die ertoe strekt dat één van hen is aangewezen als werkmaatschappij voor de ontwikkeling van de gasvelden in de betrokken gebieden, terwijl alle kosten van de winning in een bepaalde verhouding, die gebaseerd is op de door ieder ingebrachte reserves, worden verdeeld over de onderscheiden deelnemers die ook naar gelang van hun aandeel in de kosten aan de putmond de eigendom verkrijgen van het gewonnen aardgas. In verband hiermede is bepaald dat met de winner wordt gelijkgesteld degene die, zonder dat hij formeel concessionaris of houder van de winningsvergunning is, doch anders dan uit hoofde van een staatsdeelneming via DSM-Aardgas B.V. (op dit punt wordt hieronder ingegaan), een belang heeft bij de winning van aardgas in die zin dat hij economisch gezien deelneemt aan de winning en uit dien hoofde dezelfde winstmogelijkheden heeft als de eigenlijke producent. Dit rechtvaardigt zulk een onderneming onder de werkingssfeer van het wetsontwerp te brengen, hetgeen alleen dooreen uitdrukkelijke wetsbepaling iste realiseren. Het ontbreken van een dergelijke bepaling zou bovendien tot moeilijkheden leiden bij het hanteren van de bepalingen over de verschuldigdheid van de heffing, en wel bij het vaststellen en toerekenen van de opbrengsten en kosten, die daarin een belangrijke rol spelen. Verwezen moge worden naar het tweede lid van artikel 1.

In de loop der jaren zijn in verband met het door de Staat uitgeoefende recht tot staatsdeelneming in de winning van aardgas verschillende juridische constructies ter realisatie van zodanige deelneming tot stand gekomen. In al die gevallen draagt DSM-Aardgas BV als operatieve arm van de Staat (middellijke deelneming) overeenkomstig het genomen belang haar aandeel bij in de kosten van de winning. Tegenover deze verplichting staat hetzij het recht op een evenredig deel van de opbrengst van het door de winner verkochte aardgas, hetzij het recht op de eigendom van een evenredig aandeel van de jaarlijks te winnen hoeveelheden aardgas en condensaat. Artikel 2, derde lid, voorziet erin, dat in deze gevallen geen heffing verschuldigd is over het gedeelte van de meeropbrengst van het aardgas, dat wordt verrekend met DSM-Aardgas BV.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

In lijn hiermede is voorts in artikel 3, tweede lid, bepaald, dat de aan laatstgenoemde vennootschap uiteindelijk toevallende bedragen niet tot de opbrengsten van de winner worden gerekend. Wat de kostenkant betreft is voor het geval kosten vanwege de Staat aan de winner worden vergoed een analoge voorziening getroffen in artikel 4, derde lid. Ter voorkoming van ieder misverstand zij er op gewezen dat deze uitzonderingsbepalingen ook gelden ingeval er sprake is van een staatsdeelneming via DSM-Aardgas BV, welke voortvloeit uit een privaatrechtelijke regeling, zoals gebruikelijk is bij de op grond van de Mijnwet 1810 verleende concessies. Indien een winner zich om hem moverende redenen echter privaatrechtelijk heeft gebonden een deel van de opbrengst aan een derde af te staan is dat gegeven voor de toepassing van de artikelen 2, derde lid, 3, tweede lid, en 4, derde lid, niet relevant. De volle meeropbrengst, c.q. opbrengsten en kosten van het verkochte aardgas dienen in zo'n geval in aanmerking te worden genomen. Indien DSM-Aardgas BV een belang in de winning heeft genomen en zij door de getroffen regeling de eigendom verkrijgt van een overeenkomstig deel van de gewonnen delfstoffen c.q. rechtstreeks een deel van de kosten draagt, is de regeling materieel hetzelfde. In dat geval verkrijgt de winner slechts zijn aandeel uit de totale opbrengst. Daar staat tegenover dat ook slechts een gelijk aandeel in de kosten van de winning in aanmerking wordt genomen. Dit volgt uit de aanhef van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid. De Mijnwet continentaal plat houdt in verband met een eventuele Staatsdeelneming nog de mogelijkheid in, dat de vergunninghouder en de Staat ieder een belang nemen in een op te richten afzonderlijke vennootschap voor wier rekening alsdan de winning zal geschieden. Verwezen moge worden naar artikel 11, tweede lid, van die wet. Deze constructie houdt in, dat weliswaar de houder van de winningsvergunning belast is met de winningswerkzaamheden (en in eerste instantie de opbrengsten ontvangt en de kosten betaalt) maar dat de winning in feite gefinancierd wordt door de vennootschap aan wie ook alle baten uit de winning worden overgedragen. In de zin van het onderhavige wetsontwerp is de houder van de vergunning de winner en rust op hem de verplichting het volle bedrag van de heffing te betalen, indien althans de hierna te bespreken voorwaarde is vervuld dat de kosten verhoogd met de opslag van 20% zijn gecompenseerd door de opbrengsten. Ingevolge de artikelen 3 en 4 worden alle kosten en opbrengsten in aanmerking genomen daar bij deze figuur de artikelen 3, tweede lid, en 4, derde lid, niet van toepassing zijn. Wellicht ten overvloede zij er op gewezen dat het logisch zal zijn dat de vergunninghouder bij deze opzet zal bedingen dat de vennootschap voor wier rekening wordt gewonnen het bedrag van de heffing aan hem zal terug betalen. Een analoge regeling is met betrekking tot het winstaandeel getroffen in het Koninklijk besluit van 6 februari 1976 (Stb. 102), houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings-en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas. Verwezen moge worden naar het bepaalde in het in dat besluit in artikel IV vermelde artikel 5, onder a, 3°. Het wetsontwerp voorziet er voorts in dat in beginsel alle aardgas, dat gewonnen en aan anderen wordt geleverd, onder de regeling valt, derhalve ook aardgas gewonnen uit aardolievoorkomens. Voor kleine hoeveelheden aardgas die mede worden geproduceerd uit aardolievoorkomens is echter om praktische redenen een uitzondering gemaakt. De grens hiervoor is gelegd bij een jaarproduktie aan aardgas van 250 min. m3. Éen en ander is neergelegd in artikel 2, vierde lid, dat inhoudt, dat wanneer in enig jaar de uit een aardolievoorkomen gewonnen hoeveelheid gewonnen aardgas geringer is dan 250 min. m3 bij 0 °C de heffing in dat jaar niet is verschuldigd.

  • Verschuldigdheid van de heffing

Ingevolge het wetsontwerp is iedere concessionaris of houder van een winningsvergunning die aardgas wint (alsmede degene die krachtens Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

artikel 1, tweede lid, als winner wordt aangemerkt) afzonderlijk onderworpen aan de voorziene heffing. De verschuldigdheid daarvan treedt echter eerst in wanneer een bepaald punt is gepasseerd. Het is van algemene bekendheid dat de exploratie en exploitatie van koolwaterstoffen gepaard gaan met het door de betrokken ondernemingen aanvaarden van hoge risico's. Wanneer een aardgasveld is gevonden en nader is geëvalueerd zal op basis van veelal nog summiere gegevens een beslissing moeten worden genomen met betrekking tot de ontginning. Tegenvallers in de vorm van niet voorziene hogere investerings-en bedrijfskosten, van lagere reserves dan die welke aanvankelijk werden geraamd, dan wel een tegenvallend reservoirgedrag zijn geen uitzonderingen. Deze situatie noopt in het licht van het belang dat gehecht moet worden aan een zo intensief mogelijke exploratie naar en exploitatie van kleinere aardgasaccumulaties tot een zekere mate van voorzichtigheid met het opleggen van additionele lasten. Niet mag worden vergeten, dat juist door de hogere waarde die het aardgas de laatste jaren heeft verkregen het lonend is geworden ook de kleine tot zeer kleine voorkomens in ontginning te nemen. Ondanks het vooruitzicht, dat de vondst van meer betekenende voorkomens redelijkerwijs gesproken niet te verwachten is, kan door de hogere opbrengsten de exploratie-inspanning hier te lande op een bevredigend peil worden gehandhaafd. In verband hiermede is besloten de onderwerpelijke heffing eerst in te laten gaan op het ogenblik dat de investeerder financieel gezien een redelijk te achten rendement heeft behaald op een projectbasis. Dit zal in het algemeen het geval zijn op het moment dat de gemaakte kosten door de verkregen inkomsten zijn gecompenseerd, waarbij de gedane investeringen en andere gemaakte kosten worden vermeerderd met een opslag die wordt berekend als percentage van de in de vorige jaren nog niet door inkomsten gecompenseerde investerings-en andere kosten. Een zekere opslag is nodig, omdat in de eerste plaats rekening moet worden gehouden met een zekere geldontwaarding die tot gevolg heeft dat inkomsten en uitgaven die in verschillende jaren vallen, zonder correctie onvergelijkbare grootheden vertegenwoordigen. Voorts zal een investeerder alvorens een beslissing te nemen alternatieve investeringsmogelijkheden in zijn beschouwingen betrekken. Een belangrijke graadmeter voor het bepalen van de hoogte van de opslag is dan ook de omstandigheid, dat mondiaal gezien heden ten dage geld risicoloos tegen hoge rentepercentages kan worden uitgezet. Een derde element dat ter zake een rol speelt is de risicofactor. In het licht van het voorgaande moet een opslag van 20% zeker gerechtvaardigd worden geacht. Het voorgestelde systeem werkt aldus dat per concessionaris of houder van een winningsvergunning wordt bepaald welke investeringen en andere kosten in enig boekjaar aan een concessiegebied of gebied waarvoor een winningsvergunning geldt zijn toe te rekenen. Het in een boekjaar niet door inkomsten gecompenseerde bedrag wordt, verhoogd met een opslag van 20%, overgebracht naar het volgende boekjaar. De heffing is eerst verschuldigd in het jaar volgende op dat waarin de investeringen en andere kosten, inclusief de jaarlijkse opslag, geheel zijn gecompenseerd door opbrengsten. Dit geldt ook voor de winning van aardgas uit aardolievoorkomens, zij het dat in zo'n geval een verdeling zal moeten plaatsvinden van de kosten die toe te rekenen zijn aan de winning van aardolie, onderscheidenlijk van aardgas. Tot dit geïndividualiseerde systeem is besloten omdat verschillende maatschappijen in wisselende combinaties optreden en daardoor een kostenpatroon hebben dat kan afwijken van dat van een medehouder van een concessie of winningsvergunning. Ook komt het voor dat aardgas dat door een consortium uit een concessie-of vergunningsgebied wordt gewonnen door de leden daarvan tegen verschillende prijzen wordt verkocht, waardoor iedere winner ook andere opbrengsten kan hebben. De gevolgde methodiek kan in verband met deze verschillen dus medebrengen Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

dat in sommige gevallen voor aardgas dat uit een bepaald concessie-of vergunningsgebied wordt geproduceerd de verschuldigdheid van de heffing voor de verschillende houders der concessie of vergunning in verschillende jaren gaat optreden. Op de algemene regel dat de verschuldigdheid van de heffing per winner wordt vastgesteld wanneer inkomsten en uitgaven in evenwicht zijn is één uitzondering gemaakt. In artikel 2, eerste lid, onder a, sub 1, is bepaald dat de concessionaris die aardgas ontgint met gebruikmaking van een voor 1968 verleende concessie bij het in werking treden van de wet van rechtswege de heffing verschuldigd zal zijn. Het gaat hierbij om de aan de NAM verleende concessies «Schoonebeek», «Tubbergen», «Rijswijk», «Rossurrv De Lutte» en «Groningen». De reden daarvan is dat in die gevallen zonder meer kan worden aangenomen dat de investeringen en andere kosten op de aangegeven wijze reeds zijn gecompenseerd. Een formele vaststelling daarvan zou veel overbodige administratieve rompslomp met zich mede brengen. In die gevallen zal de heffing met ingang van het boekjaar dat aanvangt op 1 januari 1982 verschuldigd zijn. Dit laatste geldt ook voor de winners die aardgas winnen in Nederland of op het continentaal plat met gebruikmaking van na 1968 verleende winningsrechten en wier kosten voor de aanvang van het boekjaar 1982 zijn gecompenseerd (artikel 2, eerste lid, onder a, 2°). Eveneens is om praktische redenen bepaald dat voor het vaststellen van de verschuldigdheid van de heffing alleen de opbrengsten en kosten, voorzover gemaakt na 1 januari 1967 in aanmerking zullen worden genomen (artikelen 3, vierde lid, en 4, zevende lid). Op deze regel is echter in artikel 4, achtste lid, één uitzondering gemaakt waarop later in deze memorie zal worden ingegaan. Voorts is in de artikelen 6 en 9, eerste lid, voorzien dat de heffing niet of slechts gedeeltelijk zal zijn verschuldigd in een tweetal situaties. Artikel 6 heeft betrekking op het geval dat in enig jaar door een incidentele oorzaak het totaal aan kosten in dat jaar niet door de in dat jaar verkregen inkomsten wordt gecompenseerd. Gedacht is aan het geval dat de winner gedurende de produktiefase een aanzienlijke investering doet. Geheel in lijn met de grondgedachte die aan de regeling ten grondslag ligt mag hij deze investering eerst terug verdienen. In het onderhavige geval vervalt de heffing geheel. De heffing wordt opnieuw verschuldigd in het jaar, waarin de kosten van investeringen en de andere kosten (vermeerderd met de opslag) weer worden overtroffen door de opbrengsten. Artikel 9, eerste lid, heeft een geheel andere situatie op het oog. Veelal zullen tegen het ten einde lopen van de produktie de opbrengsten teruglopen. Op het ogenblik dat de kosten, daaronder begrepen de kosten van investeringen, niet meer door de opbrengsten worden goedgemaakt zal de producent de produktie staken. Daar de onderwerpelijke heffing een kostenfactor vormt zal door de invoering daarvan bovenbedoeld moment naar voren worden gehaald. In het belang van onze energievoorziening is het wenselijk dit nadelig effect te elimineren. De strekking van het artikel is de volgende. Aan de hoogte van de heffing wordt een maximum gesteld dat afhankelijk is van de kosten en de opbrengsten. De hoogte van de heffing wordt verminderd in het geval en voor zover de kosten, vermeerderd met een opslag van 20%, de opbrengsten overtreffen. Volledigheidshalve zij toegevoegd dat deze vermindering ertoe kan leiden dat de heffing zelfs achterwege blijft. De toepassing van de desbetreffende bepaling zou tot de theoretische mogelijkheid leiden dat een winner een veel lagere heffing verschuldigd is in het geval hij niet onderworpen is aan het regiem van de vennootschaps-of inkomstenbelasting. In dat geval is uitsluitend een winstaandeel verschuldigd dat zonder nadere voorziening geheel als kosten in aanmerking kan worden genomen. Alhoewel tot nu toe alle winners onder de vennootschaps-of inkomstenbelasting vallen is in verband met de omstandigheid dat hierin in de toekomst verandering zou kunnen optreden bepaald dat het verschuldigde winstaandeel bij de toepassing van de regeling niet als kosten in aanmerking kan worden genomen ingeval de winner niet belastingplichtig is.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

De twee hierboven bedoelde bepalingen gelden algemeen, dus ook voor de concessionaris van een voor 1968 verleende concessie, waarvan hiervoren sprake was.

  • Grondslag van de heffing

De heffing wordt geheven over een meeropbrengst die in een kalenderjaar wordt behaald. Zoals reeds werd aangegeven, ligt hieraan de gedachte ten grondslag dat buitengewone prijsstijgingen die een producent bepaald niet heeft kunnen voorzien ten tijde van de door hem genomen investeringsbeslissing tot gevolg kunnen hebben dat daardoor zijn winst zo hoog oploopt, dat het niet onredelijk kan worden geacht, de meeropbrengst mede ten goede te laten komen aan de gemeenschap. In het belang van de exploratie en de exploitatie binnen Nederlands gebied is aan dit uitgangspunt wel de voorwaarde verbonden dat de investeerder eerst zijn investerings-en de door hem gemaakte overige kosten in redelijke mate vergoed moet hebben verkregen. De meeropbrengst is het verschil tussen de verkoopprijs van het aardgas en een aan de hand van een indexcijfer vastgestelde referentieprijs. Voor de bepaling van de referentieprijs wordt uitgegaan van een basisreferentieprijs (artikel 7, tweede lid). Ook hier wordt met het oog op het belang een voortgaande exploratie en exploitatie te verzekeren onderscheid gemaakt tussen aardgas uit voorkomens die op 1 januari 1982 reeds werden ontgonnen en die welke eerst na die datum in ontginning zijn of zullen worden genomen. Voor de op genoemde datum reeds in ontginning zijnde velden zal als basisreferentieprijs gelden een bedrag van 19 ct/m3 bij een temperatuur van 0 °C en een calorische bovenwaarde van 35,17 MJ per m3 (8400 Kcal). Voor de motivering van deze beslissing moge kortheidshalve worden verwezen naar de eerder genoemde brief van 12 mei 1981. Voor aardgas met een andere verbrandingswaarde zal de basisreferentieprijs ingevolge het zesde lid van artikel 7 worden herleid volgens de formule calorische bovenwaarde (in MJ) van het betrokken aardgas maal 19 et gedeeld door 35,17. De aldus verkregen basisreferentieprijs wordt jaarlijks verhoogd door middel van een indexcijfer. De eerste indexatie vindt plaats naar de toestand op 1 januari 1981. Zulks vloeit voort uit de tekst van artikel 7, vijfde lid, waarin met name is bepaald dat de basisreferentieprijs van 19 ct/m3 wordt bijgesteld aan de hand van de ontwikkelingen vanaf 1 januari 1980. Deze indexatie moet gezien worden tegen de achtergrond van het feit dat het gaat om boven inflatoire ontwikkelingen uitgaande niet te voorziene prijsstijgingen. Voor nog in ontginning te nemen voorkomens is in beginsel de prijs die geldt op het moment dat besloten moet worden of al dan niet tot ontginning zal worden overgegaan, maatgevend. Voor aardgas, dat wordt gewonnen uit voorkomens die na 1 januari 1982 in produktie zijn gebracht, zou dan ook als basisreferentieprijs aangehouden moeten worden de gewogen gemiddelde prijs, die in het jaar dat met de eerste ontwikkelingswerkzaamheden wordt begonnen voor Nederlands aardgas aan producenten wordt betaald, een en ander bij 0 °C en 35,17 MJ. Het begrip «eerste ontwikkelingswerkzaamheden» kan in de praktijk echter tot een verschil in interpretatie leiden. Om die reden is dit begrip geobjectiveerd door als uitgangspunt te nemen het kalenderjaar dat twee jaren is gelegen voor het tijdstip waarop het eerste aardgas wordt geproduceerd en afgeleverd. Dit tijdvak van twee jaren komt globaal genomen overeen met de gemiddelde tijd die nodig is om een ontdekt gasveld in produktie te brengen. Ook in deze gevallen wordt voorzien in een analoge herleiding en indexatie waarbij als ingangsdatum voor de indexatie zal gelden 1 januari van het jaar, volgend op dat, waarvoor de betrokken basisreferentieprijs is vastgesteld. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat in deze gevallen een basisreferentieprijs per voorkomen zal worden vastgesteld. Een en ander houdt in dat toekomstige producenten zelfs wanneer wordt voldaan aan het gestelde in artikel 2, eerste lid, onder b, alleen dan de heffing verschuldigd zullen zijn in geval van prijsstijgingen die de inflatie te boven gaan.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

De hierboven bedoelde meeropbrengst wordt steeds verkregen door de aan een concessionaris c.q. vergunninghouder toekomende en door hem afgeleverde aantallen kubieke meters aardgas bij 0 °C te vermenigvuldigen met het verschil tussen de referentieprijs per 1 januari van het jaar waarover de heffing is verschuldigd en de in het betrokken jaar van heffing verkregen gewogen gemiddelde prijs per m3.

  • Het tarief

Het tarief dat voor iedere individuele winner geldt is afhankelijk gesteld van de omstandigheid of al dan niet de Staat (via DSM-Aardgas BV) deelneemt in de winning van aardgas in het desbetreffende concessie-of vergunningsgebied. De reden hiervoor is dat langs de weg van de staatsdeelneming reeds een niet onbetekenend deel van de meeropbrengsten die ontstaan als gevolg van prijsstijgingen naar de Staat toevloeien. Het in het wetsontwerp in de artikelen 7 en 8 neergelegde tarief bedraagt van de meeropbrengst: 70% bij geen staatsdeelneming; 50% bij een staatsdeelneming van 40%; 40% bij een staatsdeelneming van 50%. Dit betekent dat de Staat te zamen met de bedragen die hij uit anderen hoofde reeds ontvangt, van de meeropbrengst uit gewonnen aardgas een aandeel van ongeveer 85% ontvangt (van de opbrengst onder de referentieprijs vindt, het zij hier nogmaals gesteld, geen wijziging van het staatsaandeel plaats). In de gevallen dat er sprake is van een staatsdeelneming van 50% is dit iets hoger. Ter verduidelijking moge het volgende overzicht dienen.

Staatsdeelneming

Geen

40%

50%

Meeropbrengst Af: staatsdeelneming

Af: meeropbrengstheffing

Af: andere heffingen en belastingen

Aandeel winner

100

10040

10050

10070

6030

5020

3015

3015

3018

Tot de andere heffingen en belastingen worden gerekend de cijns, de vennootschapsbelasting, het winstaandeel. Daarnaast is een correctie aangebracht voor het negatieve effect op de onderwerpelijke heffing door de aftrekmogelijkheid van artikel 9, tweede lid. Deze gecorrigeerde andere heffingen en belastingen zijn slechts in een globaal percentage uitgedrukt. De oorzaken hiervan zijn o.a.: -de cijns kent geen vast tarief maar een progressief tarief dat afhankelijk is van de geproduceerde hoeveelheid. Gezien de omvang van de vondsten op het vaste land en het continentaal plat is in bovenstaand voorbeeld de cijns ingezet voor omstreeks 4% hetgeen overeenkomt met het gemiddelde effectieve tarief over 1981; -bij de heffing van het winstaandeel mag rekening worden gehouden met bepaalde opslagen op met name genoemde kosten; het effectieve percentage zal dan ook nooit 50 resp. 70 bedragen maar minder; -de diverse heffingen hebben verschillende aangrijpingspunten. De vennootschapsbelasting wordt geheven over de door het lichaam behaalde fiscale winst; het winstaandeel over de met de winning in een concessie-of vergunningsgebied behaalde winst, zoals in de desbetreffende regelingen gedefinieerd; de cijns over de uitdrukkelijk gedefinieerde waarde van het geproduceerde gas. Bovenstaande cijfers berusten dan ook slechts op gemiddelden; door het complexe samenstel van heffingen zal de feitelijke situatie per winner enigszins afwijken. Zoals bekend ontvangt de Staat van de meeropbrengsten verkregen door de ontginning van het Slochterenveld een belangrijk hoger aandeel. De unieke positie van dit veld rechtvaardigt zulk een aanzienlijk staatsaandeel in de winst.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Met het oog op het bevorderen van een zo intensief mogelijke exploratie wordt de heffing verminderd met de helft van de in het betrokken kalenderjaar door de winner ingevolge artikel 9, tweede lid, in aanmerking te nemen kosten van geologisch onderzoek in Nederland of het Nederlands deel van het continentaal plat, voor zover zodanige onderzoekingen na afsluiting daarvan niet blijken te hebben geleid tot een vondst. Leiden zodanige onderzoekingen wel tot een vondst die ontginbaar is dan worden de kosten aangemerkt als kosten in de zin van artikel 4 met betrekking tot het gebied, waarin die vondst is gedaan. Zij komen aldus in aanmerking voor de bepaling van het jaar waarin de heffing voor het eerst wordt verschuldigd. Het vorenstaande geldt eveneens, indien een concessionaris of vergunninghouder nog geen heffing is verschuldigd, alsmede voor zover in het betrokken boekjaar de helft van deze kostenpost het bedrag van de verschuldigde heffing overtreft.

  • Bepalingen van procedurele aard

Deze worden in het artikelsgewijze deel van deze memorie toegelicht.

ARTIKELEN Artikel 1. Het eerste lid van dit artikel geeft een aantal definities van begrippen die in het wetsontwerp worden gehanteerd. Over het algemeen spreken zij voor zichzelf. Op de vraag wie als «winner van aardgas» in de zin van dit wetsontwerp moet worden beschouwd is reeds in hoofdstuk 2, onder a, van het algemeen deel van deze memorie uitvoerig ingegaan. Kortheidshalve moge voor de uitleg van het tweede lid daarnaar worden verwezen.

Artikel. In dit artikel wordt aangegeven waarover de heffing verschuldigd is en met ingang van welk boekjaar dat verschuldigd zijn intreedt. Wat dit laatste betreft onderscheidt het eerste lid drie situaties: a. indien de betrokken concessie is verleend vóór 1 januari 1968 wordt de heffing verschuldigd met ingang van het boekjaar 1982; b. indien de concessie of vergunning verleend is na 31 december 1967 en de in het kader van de winning verkregen opbrengsten en gemaakte kosten als bedoeld in de artikelen 3 en 4 voor afloop van het boekjaar 1981 een positief saldo vertonen, wordt de heffing eveneens verschuldigd met ingang van het boekjaar 1982; c. in de overige gevallen (dat zijn de gevallen, waarin het saldo van de opbrengsten en kosten in het boekjaar 1981 niet positief was) wordt de heffing verschuldigd in het boekjaar, dat volgt op het boekjaar waarin de opbrengsten de kosten hebben overtroffen. Het tweede lid legt de heffing op de winning van aardgas. Zij is echter niet verschuldigd voor de hoeveelheid die de winner niet aan een derde levert. Het derde lid voorziet erin, dat in geval van een deelneming van DSM-Aardgas BV (als operatieve arm van de Staat) geen heffing verschuldigd is over het deel van de meeropbrengst, dat uiteindelijk niet aan de winner, maar uit hoofde van de deelneming aan die vennootschap toekomt. Alle (middellijke) staatsdeelnemingen, die berusten op een ingevolge concessievoorschriften gesloten overeenkomst of op aan een winningsvergunning verbonden voorschriften worden gerealiseerd via DSM-Aardgas BV. Het vierde lid houdt in, dat, ingeval uit een aardolievoorkomen tevens aardgas wordt gewonnen, over de meeropbrengst van dat aardgas slechts een heffing verschuldigd is over boekjaren waarin meer dan 250 min. m3 aardgas uit dat voorkomen wordt gewonnen. De in deze bepaling gebezigde omschrijving tot aanduiding van aardolievoorkomens is ontleend aan de omschrijving van aardgasvoorkomens in het Koninklijk besluit van 27

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

januari 1967 (Stb. 24) tot uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat ten aanzien van opsporings-en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas. Ingevolge de omschrijving is er sprake van een aardolievoorkomen indien zich in het voorkomen mede bevindende aardolie in aanmerking komt voor een zelfstandige winning en bovendien het in het voorkomen aanwezige aardgas niet dusdanig arm is aan condensaat (putgasbenzine), dat de ontginning in een normaal uitgeoefend winningsbedrijf gericht zou worden op de winning van aardgas. Ter vermijding van misverstanden zij erop gewezen, dat de grens van 250 min. m3 aardgas per boekjaar geen rol speelt ten aanzien van aardgas, dat wordt gewonnen uit een aardgasvoorkomen.

Artikel 3. In het eerste lid van dit artikel is omschreven welke opbrengsten ten aanzien van een winner in aanmerking genomen worden voor het vaststellen van de verschuldigdheid van de heffing op grond van artikel 2, eerste lid. De voor die vaststelling toegepaste systematiek is uiteengezet in hoofdstuk 1, onder b, van het algemeen deel van deze memorie. Ingevolge de aanhef van het eerste lid worden alleen in aanmerking genomen opbrengsten die door de winner zijn verkregen. Hiermee is beoogd een feitelijk criterium voor de ontvangst van opbrengsten te geven. Het gaat in deze bepaling om de opbrengsten die de winner, als tegenprestatie voor de verkoop van het aardgas en dergelijke verkrijgt, waarbij het er niet toe doet, of die opbrengsten hem ook uiteindelijk zullen toekomen of dat ze, nadat hij ze heeft verkregen, ingevolge een overeenkomst of deelnemingsverhoudingen aan anderen zullen toevloeien. Er zij op gewezen, dat niet als opbrengsten zullen worden beschouwd terugbetalingen op gedane uitgaven, bijvoorbeeld als gevolg van een annulering van een investering. In zo'n geval dient een eventueel geboekte uitgavenpost te worden geschrapt of aangepast, daar de uitgave achteraf niet reëel blijkt of lager is dan werd aangenomen. Het in het eerste lid, onder a, bepaalde is op zich duidelijk. Wel moge in herinnering worden gebracht dat aan verschillende concessies of winningsvergunningen het voorschrift is verbonden dat de Minister van Economische Zaken de verkoopprijs of, bij onttrekking anders dan in verband met verkoop, de verrekenprijs moet goedkeuren. Bij het te voeren goedkeurings-beleid zal genoemde bewindsman zeker als het gaat om een verrekenprijs uitgaan van de waarde die het aardgas in het economisch verkeer zal hebben. Van een goedgekeurde verrekenprijs mag derhalve als regel worden aangenomen dat die prijs de waarde van het aardgas in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Onderdeel c van het eerste lid heeft het oog op bedragen, die de winner ontvangt als vergoeding voor kosten, die hij heeft gemaakt voordat een staatsdeelneming via DSM-Aardgas BV tot stand is gekomen. Aangezien die vennootschap na realisatie van de deelneming mede de vruchten plukt van die kosten, wordt ter zake een vergoeding aan de winner betaald. Die vergoeding, inclusief de daarin begrepen rente, wordt voor de onderhavige regeling mede tot de opbrengsten gerekend. Onder de opbrengsten, bedoeld in onderdeel d, vallen niet bijdragen van DSM-Aardgas BV in de kosten van investeringen of andere bedrijfskosten in verband met een deelneming. Dit zijn namelijk geen opbrengsten die direct met de winning zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor bedragen, die een houder van een concessie of een vergunning eventueel ontvangt van een derde ter verkrijging van een belang in de concessie of de vergunning. Tegenover dit laatste staat dat ook voor degene, die een bedrag heeft betaald ter verkrijging van een zodanig belang, deze uitgave niet als een kostenpost wordt aangemerkt. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, onder e. Het komt veelvuldig voor dat houders van opsporings-en winningsvergunningen door hen verkregen gegevens met betrekking tot de ondergrond onderling aan elkaar verkopen. Bij zodanige verkoop is er sprake van een Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

voordeel als bedoeld in het eerste lid, onder d. Ook dividend-of andere winstuitkeringen van ondernemingen, waarin de winner participeert en die indirect betrokken zijn bij de genoemde activiteiten vallen daaronder. Als voorbeeld kan worden genoemd de uitkering die een transportmaatschappij, welke door een vergunninghouder of concessionaris is opgericht of mede opgericht voor het aanleggen en in stand houden van een hoofdtransportleiding, aan zijn aandeelhouder(s) doet. Voorts zijn daaronder te begrijpen transportvergoedingen die de ene winner van een andere winner ontvangt voor het gebruik van een aan eerstbedoelde winner toebehorende pijpleiding. Voor alle duidelijkheid moge nog worden opgemerkt dat ook deze voorbeelden niet een limitatieve opsomming inhouden. Onder d is sprake van andere direct met of door het verrichten van verkennings-of opsporingsonderzoeken verkregen voordelen. Er zij op gewezen dat geologisch onderzoek als hier bedoeld niet altijd betrekking hoeft te hebben gehad op het in het geding zijnde concessie-of vergunningsgebied. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, 4°, kunnen kosten van geologisch onderzoek dat niet tot een vondst heeft geleid onder omstandigheden aan een concessie-of vergunningsgebied elders worden toegerekend. Voor zover dat is gebeurd, dienen de in het eerste lid, onder d, van artikel 3 bedoelde opbrengsten van dat geologische onderzoek in aanmerking te worden genomen bij datzelfde concessie-of vergunningsgebied. Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen, dat de woorden «voor zover» in deze bepaling niet betekenen, dat het in aanmerking te nemen bedrag niet hoger zou kunnen zijn dan dat van bedoelde kosten; de bedoeling is dat, indien de kosten slechts gedeeltelijk zijn toegerekend aan het betrokken gebied, een evenredig deel van de bedoelde opbrengsten aan dat gebied wordt toegerekend. Het tweede lid bevat een voorziening voor het geval dat er sprake is van een deelneming van DSM-Aardgas BV bij de winning. In dat geval wordt het deel van de door de winner verkregen opbrengsten van het gewonnen aardgas, dat uit hoofde van de deelneming toevloeit aan die vennootschap niet tot de opbrengsten in de zin van het eerste lid gerekend. In het algemeen deel is er reeds op gewezen, dat de onderhavige bepaling niet van betekenis is ingeval DSMAardgas BV zijn aandeel niet ontvangt als een deel van de opbrengst van verkocht aardgas, maar in natura, in de vorm van aardgas, dat zij zelf verkoopt. In dit laatste geval valt het aandeel van DSM-Aardgas BV eveneens buiten de in aanmerking te nemen opbrengsten, doch nu ingevolge de aanhef van het eerste lid. Zoals reeds is uiteengezet in het algemeen deel van deze memorie, bepaalt het vierde lid van dit artikel, dat opbrengsten, die volgens goed koopmansgebruik zijn toe te rekenen aan boekjaren vóór 1967, niet in aanmerking worden genomen.

Artikel 4. In dit artikel is aangegeven welke kosten ten aanzien van een winner in aanmerking genomen worden voor het vaststellen van de verschuldigdheid van de heffing op grond van artikel 2, eerste lid. Evenals dat het geval is met de terminologie «verkrijgen van opbrengsten» in artikel 3, eerste lid, dient de term «gemaakte kosten» in de aanhef van het eerste lid van dit artikel in feitelijke zin te worden verstaan. Het gaat om kosten, waarvoor de winner de facto uitgaven heeft gedaan. Niet van belang is, of hij deze kosten door een ander vergoed krijgt, behoudens het in het derde lid bepaalde. Tot de kosten worden ingevolge onderdeel a, 1°, van het eerste lid in de eerste plaats gerekend de kosten van investeringen ten behoeve van de winning, de behandeling, het vervoer en de opslag van aardgas uit het betrokken concessie-of vergunningsgebied. Tot deze kosten behoren bijvoorbeeld de uitgaven gedaan ten behoeve van vaste installaties en pijpleidingen voor de genoemde activiteiten en kosten van het boren van produktieputten. Daartoe wordt ook gerekend het bedrag dat een concessionaris of een houder van een winningsvergunning als bonus bij het verkrijgen van de opsporings-, dan wel de winningsvergunning eenmalig aan de Staat heeft betaald.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Krachtens het vijfde lid, onder a, worden rentekosten niet gerekend tot de kosten in de zin van dit artikel. Onder het begrip kosten van investeringen valt derhalve niet de zogenaamde bouwrente, dat wil zeggen de kosten van financiering tijdens de fase dat een voorkomen voor produktie in gereedheid wordt gebracht en welke als onderdeel van de kostprijs worden geactiveerd. Investeringen, welke op het moment van realisatie mede worden gedaan ten behoeve van de winning, de behandeling, het vervoer of de opslag van aardgas aanwezig in een ander gebied dan waarvoor de desbetreffende winningsrechten gelden, dan wel mede worden gedaan ten behoeve van de winning van aardolie, zullen gesplitst moeten worden. Dit zal in de praktijk niet op al te grote problemen behoeven te stuiten. Aansluiting kan te dezer zake worden gevonden bij de uitsplitsing van kosten ten behoeve van de bepaling van de door concessionarissen en vergunningshouders verschuldigde cijns, waaromtrent reeds in individuele gevallen afspraken bestaan. Het behoeft overigens geen betoog dat bij de overige kosten zich een zelfde toerekeningsproblematiek kan voordoen, die op een soortgelijke wijze zal dienen te worden opgelost. Kosten als hiervoor bedoeld, welke reeds geheel of gedeeltelijk zijn toegerekend aan een concessie of een winningsvergunning, blijven geheel, onderscheidenlijk gedeeltelijk buiten beschouwing voor de vaststelling van de verschuldigdheid van de heffing ten aanzien van een andere concessie of winningsvergunning. Tot de kosten worden ingevolge het in het eerste lid, onder a, 2°, bepaalde voorts gerekend de door de winner gemaakte kosten ten behoeve van de verkenning, opsporing, winning, behandeling, het vervoer en de opslag van aardgas in het desbetreffende concessie-of vergunningsgebied, een en ander voor zover deze uitgaven geen kosten van investeringen zijn. Deze kosten plegen te worden aangeduid met de term «jaarlijkse operationele kosten». Het gaat hier bijvoorbeeld om loonkosten, kosten van reparaties en onderhoud, uitbetaalde transportvergoedingen en dergelijke. Ingevolge het eerste lid, onder a, 3°, worden tot de kosten van een bepaald concessie-of vergunningsgebied mede gerekend de aan de Staat betaalde cijns, winstaandelen en oppervlakterechten. Betalingen verricht op grond van een opgave gedaan op het tijdstip dat in de desbetreffende akte van concessie of in de winningsvergunning is voorgeschreven worden ingevolge het zesde lid toegerekend aan het boekjaar waarop de opgave betrekking heeft, terwijl alle overige afdrachten, zoals nabetalingen als gevolg van een herziene opgave, dan wel een vaststelling van cijns of winstaandeel als uitgaven worden toegerekend aan het jaar van betaling. De van kracht zijnde regelingen met betrekking tot de verschuldigdheid van een winstaandeel aan de Staat houden de mogelijkheid in dat het winstaandeel wordt berekend over een aantal winningsactiviteiten te zamen, daaronder begrepen de voordelen die voortvloeien uit een mogelijke winning van aardolie. Daar van deze mogelijkheid veelvuldig gebruik wordt gemaakt en ingevolge deze wet het ingaan van de verschuldigdheid van de beoogde heffing per winningsgebied wordt bepaald zal het aan de Staat betaalde winstaandeel, zonodig, verdeeld moeten worden over onderscheiden winningsgebieden nadat het bedrag verminderd is met het eventuele winstaandeel over winst die toe te rekenen zou zijn aan de winning van aardolie. Voorgesteld wordt het aldus geschoonde winstaandeel naar rato van de in aanmerking te nemen opbrengsten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, te verdelen. Dit is bepaald in het eerste lid, onder a, 3°. Bedragen welke ingevolge een belastingwet zijn betaald aan de Staat (het belangrijkste is in dit verband de vennootschapsbelasting) worden niet tot de kosten gerekend. In het vierde lid is een kostenpost opgenomen, die hiervoor in de plaats treedt. Ook van de ingevolge deze wet verschuldigde heffing wordt in onderdeel a, 3°, bepaald dat zij geen kostenpost in de zin van deze bepaling is. Dit laatste is uiteraard niet van belang voor de vaststelling van de verschuldigdheid van de heffing op grond van artikel 2. Het niet als kostenpost beschouwen van de heffing heeft echter betekenis voor de toepassing van de artikelen 6 en 9, eerste lid, bij welke toepassing het onderhavige artikel eveneens een rol speelt.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Onder kosten worden eveneens verstaan de na 1 januari 1967 gemaakte kosten van verkenning en opsporing van aardolie en aardgas verricht buiten het betrokken concessiegebied onderscheidenlijk buiten het gebied waarvoor een winningsvergunning geldt (doch binnen Nederland of het Nederlands deel van het continentaal plat), voor zover de verrichte onderzoekingen niet tot een vondst hebben geleid en deze uitgaven niet ingevolge artikel 9, tweede lid, zijn aangewend tot vermindering van een verschuldigde heffing (zie het tweede lid van dat artikel). Indien de winner aardgas wint uit meerdere concessie-of vergunningsgebieden op het tijdstip, waarop de onderzoekingen worden afgesloten, zullen deze kosten naar evenredigheid aan bedoelde gebieden moeten worden toegerekend op basis van de jaarlijks uit die gebieden verkregen opbrengsten. Door de verwijzing op dit punt naar artikel 3, eerste lid, onder a, wordt dit bereikt. De hier bedoelde verdeling vindt ook plaats over winningsgebieden ten aanzien waarvan een toestand is ingetreden waarin een heffing is verschuldigd. Indien een winner in het betrokken boekjaar nog geen aardgas wint en mitsdien geen opbrengsten geniet worden de in het geding zijnde kosten toegerekend aan het gebied, waarin hij het eerst een aanvang maakt met de winning. Verwezen moge worden naar het slot van het eerste lid, onder a, 4°. Ingevolge het vijfde lid, onder g, worden kosten van reserveringen niet tot de in aanmerking te nemen kosten gerekend. Ten einde evenwel ruimte te bieden voor de zeer wenselijke reserveringen voor verwijdering van mijnbouwinstallaties en andere werken bij het beëindigen van de winning is in onderdeel b van het eerste lid voorzien in een forfaitaire kostenpost van één procent met ingang van het boekjaar, waarin een aanvang wordt gemaakt met de winning. Onderdeel c regelt de in het algemeen deel besproken jaarlijkse opslag van 20 procent op de in aanmerking te nemen kosten. Voor alle duidelijkheid zij er nog op gewezen, dat gemaakte kosten, die met betrekking tot een bepaald concessie-of vergunningsgebied in aanmerking zijn genomen uiteraard niet meer kunnen worden opgevoerd met betrekking tot een ander zodanig gebied. Hieroor kwam reeds ter sprake, dat de in het eerste lid, onder a, 4°, bedoelde kosten van geologisch onderzoek niet als kostenpost in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de verschuldigdheid van de heffing, voor zover die kosten zijn aangewend ter vermindering van de heffing. Dit is geregeld in het tweede lid. Ingevolge artikel 9, tweede lid, wordt de heffing verminderd met de helft van de hier bedoelde kosten. Eerst indien in het betrokken boekjaar geen heffing verschuldigd is of een heffing verschuldigd is tot een bedrag dat lager is dan de helft van de in aanmerking komende kosten van geologisch onderzoek, kunnen deze kosten worden opgevoerd als kosten in de zin van artikel 4, eerste lid. Indien bijvoorbeeld in een boekjaar een heffing verschuldigd zou zijn van één miljoen gulden, terwijl in dat jaar een geologisch onderzoek, dat zes miljoen gulden heeft gekost en niet tot een vondst heeft geleid, wordt afgesloten, wordt twee miljoen gulden «aangewend» om te bereiken, dat geen heffing betaald hoeft te worden en wordt vier miljoen opgevoerd als kosten in de zin van artikel 4. Ingeval de heffing in een jaar vier miljoen gulden zou bedragen en de onderzoekkosten belopen drie miljoen, dan is een heffing verschuldigd van 2,5 miljoen gulden, terwijl er geen kosten op grond van artikel 4 in aanmerking zijn te nemen. Het derde lid vormt een pendant van artikel 3, tweede lid. Ingeval er sprake is van een deelneming door DSM-Aardgas BV worden de in het eerste lid, onder a, bedoelde, door de winner gemaakte, kosten verminderd met dat deel van die kosten, dat uit hoofde van die deelneming wordt gedragen door DSM-Aardgas BV. Ingeval de constructie zodanig is, dat de kosten niet door de winner worden gemaakt, maar de uitgaven rechtstreeks door genoemde vennootschap worden betaald is de situatie materieel hetzelfde. Dit wordt dan evenwel niet bereikt door de werking van het derde lid, maar vloeit voort uit de bewoordingen van de aanhef van het eerste lid.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Indien een concessionaris of houder van een winningsvergunning belastingplichtig is in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is het ingevolge die wetten verschuldigde bedrag, evenals de hiervoren bedoelde heffingen aan te merken als een kostenpost. In de praktijk geschiedt de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde belasting veelal eerst enkele jaren nadat het desbetreffende boekjaar is verstreken. Voor de toepassing van de onderwerpelijke wet zou dit op problemen stuiten. Gekozen is daarom voor het systeem van een fictief te bepalen bedrag dat de werkelijke verschuldigde belasting binnen nauwe grenzen benadert. Een en ander is neergelegd in het vierde lid. Berekeningen hebben uitgewezen dat dit fictieve tarief op 45% dient te worden gesteld. Het verschil tussen het huidige tarief van 48% van de vennootschapsbelasting en het fictieve tarief van 45% vindt zijn oorzaak in de belastingverminderingen door investeringsaftrek, belastingverminderingen ingevolge de Wet investeringsrekening en de aftrekken op grond van de Wet houdende tijdelijke belastingmaatregelen in afwachting van de besluitvorming over het rapport Hofstra. Ingeval de kosten hoger zijn dan de opbrengsten leidt de toepassing van het vierde lid tot een negatief bedrag. De absolute waarde van dit bedrag dient dan in mindering te worden gebracht op de in aanmerking te nemen kosten. De gedachte hierachter is dat bij de beslissing tot exploratie -dergelijke situaties doen zich vrijwel steeds in de exploratiefase voor -de betrokken vennootschappen rekening houden met de minder verschuldigde belasting door deze exploratiekosten. Bij ondernemingen met een internationaal karakter kan de situatie zich voordoen dat het belastingvoordeel eerst in een ander land wordt genoten en in een later stadium in Nederland. Bij de sterk op de investeringsbeslissing gerichte achtergrond bij de bepaling van het ingangsjaar van de voorgestelde heffing dient hiermede rekening te worden gehouden om ongelijkheid in behandeling zoveel mogelijk te voorkomen. Ten aanzien van de kosten van investeringen werkt de forfaitaire bepaling van de belastingpost op een andere wijze. Fiscaal komen deze kosten immers niet direct ten laste van het resultaat, doch geleidelijk door middel van afschrijvingen. Voor de berekening van de in aanmerking te nemen belastingpost wordt derhalve de afschrijving op de kosten van investeringen genomen, in plaats van de kosten zelve. Terverduidelijking volgen hieronder een drietal cijfervoorbeelden. I

II

lil

geen opbrengwel opbreng-

wel opbrengsten of af-

sten en af-

sten en afschrijvingen

schrijvingen,

schrijvingen, doch nega-

en positief tief resultaat

resultaat

  • opbrengsten art. 3

-

100

400 2. kosten art. 4, 1,a, 1=

100

100

50 3. kosten art. 4, 1, a, 2,3°, 4 en 6

200

160

170 4. afschrijvingen op kosten art. 4, 1,a, 1°

30300

260

220

saldo (tussen haakjes betekent dat de kosten hoger zijn)

(300)

(160)

180 belasting 45% van 1 minus 3 en 4 (absoiute waarde)

in aanmerking te nemen voor de bepaling van het jaar van ingang van de heffing

(210)

(124)

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

In de voorbeelden I en II leidt de toepassing van het vierde lid tot een negatief bedrag. De absolute waarde hiervan wordt in mindering gebracht op de in aanmerking te nemen kosten. De afschrijving op de kosten van investeringen speelt slechts een rol bij de in aanmerking te nemen fictieve belastingpost. Overigens blijft zij voor de berekening van het ingangsjaar van de heffing buiten beschouwing. Hiervoor mogen immers de kosten van investeringen zelve in aanmerking worden genomen. Het is mogelijk dat een winner in de eerste jaren van zijn activiteiten in Nederland of op het Nederlandse deel van het continentaal plat niet in de belastingheffing is betrokken. Voor de toepassing van dit lid is dit irrelevant. Bepalend is slechts het feit of hij belastingplichtig is gedurende de winningsfase. Alsdan wordt dit lid toegepast voor alle daarvoor in aanmerking komende jaren vanaf 1 januari 1967. In het vijfde lid is uitdrukkelijk bepaald dat een aantal kosten niet tot de kosten als bedoeld in het eerste lid wordt gerekend. De onder a genoemde uitzondering moet worden gezien in relatie tot de kostenopslag van 20%. Deze opslag is immers mede een vergoeding voor geïnvesteerd vermogen. Het in aanmerking nemen van betaalde rente zou een dubbele tegemoetkoming inhouden. Hierbij sluit aan de voorziening dat ook koersverliezen op leningen in vreemde valuta buiten beschouwing blijven (onderdeel b). De vraag kan in dit verband worden gesteld waarom in artikel 3 niet een spiegelbeeldbepaling voorkomt die uitsluit dat ontvangen rente op niet aan het winningsbedrijf gebonden tegoeden en koerswinsten op leningen in vreemde valuta als opbrengsten worden beschouwd. Zulk een bepaling wordt niet nodig geacht omdat deze inkomsten in redelijkheid niet onder de daar gegeven omschrijvingen van de in aanmerking te nemen opbrengsten gebracht kunnen worden. Afschrijvingen op kosten van investeringen (onderdeel c) worden niet tot de kosten gerekend omdat zoals reeds eerder werd opgemerkt het volle bedrag van de investering in aanmerking wordt genomen. De onder d bedoelde uitzondering vloeit voort uit de omstandigheid dat in het tweede lid uitgegaan wordt van een fictief belastingbedrag als kostenpost. In de toelichting opartikel 3 isopgemerkt, dat bedragen, dieeen concessie-of vergunninghouder van een derde ontvangt ter verkrijging van een belang inde opsporing of winning, niet worden gerekend tot de opbrengsten, bedoeld in het eerste lid, onder d, van dat artikel. Artikel 4, vijfde lid, onder e, vormt hiervan de tegenhanger aan de kostenkant. Onderdeel g bepaalt, dat niet tot de in aanmerking te nemen kosten worden gerekend reserveringen voor toekomstige verplichtingen. De achtergrond van deze uitsluiting is tweeledig. In de eerste plaats past het in aanmerking nemen van reserveringskosten niet goed bij de opzet van het wetsontwerp, waarin wordt aangeknoopt bij feitelijk ontvangen opbrengsten en feitelijk gedane uitgaven. In de tweede plaats is het niet mogelijk in concrete gevallen steeds eenduidig vast te stellen, tot welk bedrag reserveringen voor de toepassing van de wet in aanmerking zouden moeten komen. Aangezien wij evenwel van oordeel zijn, dat er in zekere mate rekening gehouden dient te worden met reserveringen voor verwijdering van mijnbouwinstallaties en andere werken bij het beëindigen van de winning, is hiervoor in het eerste lid, onder b, een voorziening getroffen. Ten einde dubbeltellingen te voorkomen bepaalt onderdeel f van het vijfde lid dat op de in aanmerking te nemen reële kosten van het verwijderen van mijnbouwinstallaties en andere werken in mindering moet worden gebracht het met het oog op reserveringen toegestane forfaitaire kostenbedrag van het eerste lid, onder b, vermeerderd met de daarop gevallen jaarlijkse toeslag van 20% ingevolge artikel 5. In hoofdstuk 2, onder b, is er reeds op gewezen, dat voor de toepassing van de wet alleen opbrengsten en kosten in aanmerking worden genomen, die aan het boekjaar 1967 of aan latere boekjaren behoren te worden toegerekend. In een aantal gevallen kan deze regel tot een zekere onbillijkheid Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

aanleiding geven. Met name geldt dit voor de concessionarissen aan wie in 1968 en 1969 concessies zijn verleend. Daar aan het verlenen van een concessie de aantoning van koolwaterstoffen ten grondslag ligt zijn door deze concessionarissen ook in de jaren onmiddellijk aan de concessieverlening voorafgaand kosten gemaakt, die daaraan kunnen worden toegerekend. Het gaat dan uitsluitend om kosten van geologisch onderzoek, personeelskosten en eventuele andere administratieve kosten, zoals huur, energiekosten en dergelijke. Laatstbedoelde kosten plegen echter in de exploratiefase te worden toegerekend aan de kosten van het geologisch onderzoek. Zonder uitdrukkelijke wetsbepaling zouden al deze kosten buiten beschouwing blijven. Aangezien dat onzes inziens niet redelijk zou zijn, is in het achtste lid bepaald dat kosten gemaakt ten behoeve van verkennings-en opsporingsonderzoeken naar aardolie en aardgas die zijn toe te rekenen aan de boekjaren 1962 tot en met 1966 ten aanzien van het betrokken gebied in aanmerking worden genomen in het boekjaar 1967.

Artikel 5. Dit artikel regelt de, in het algemeen deel van deze memorie reeds besproken, jaarlijkse opslag van 20% op het verschil van de in aanmerking te nemen opbrengsten en kosten.

Artikel 6. Ook deze bepaling is in het algemeen deel reeds toegelicht. Zij betreft het geval dat, nadat met betrekking tot een concessie-of vergunningsgebied voor een winner de verschuldigdheid van de heffing is ingetreden, de opbrengsten weer door de kosten worden overtroffen. In jaren, waarin dit laatste zich voordoet is op grond van de onderhavige bepaling geen heffing verschuldigd. Door de werking van artikel 5, dat wat dit betreft algemeen is geformuleerd, wordt ook in deze situaties de jaarlijkse opslag van 20% op het verschil van opbrengsten en kosten toegepast. Artikel 7. De heffing wordt geheven over de meeropbrengst van het gewonnen aardgas. De meeropbrengst is het verschil tussen de prijs, waartegen het aardgas wordt verkocht, en de voor het aardgas in het betrokken jaar geldende referentieprijs. De prijs, waartegen het aardgas wordt verkocht omvat alle voordelen die de winner als tegenprestatie voor de levering bedingt, zodat daaronder bijvoorbeeld ook vallen betalingen die de afnemer op grond van de levering doet aan derden. Ingeval het aardgas anders dan krachtens verkoop wordt geleverd, geldt als de prijs daarvan de waarde die het heeft in het economisch verkeer. De referentieprijs wordt aan de hand van een indexering en uitgaande van een basisreferentieprijs vastgesteld en kan per aardgasvoorkomen verschillen. Afgezien van de gevallen, waarin uit het betrokken aardgasvoorkomen in 1982 reeds aardgas werd gewonnen (in die gevallen is de basisreferentieprijs 19 et per m3), wordt uitgegaan van de basisreferentieprijs die gold voor het jaar, dat twee jaar is gelegen vóór het jaar, waarin een aanvang werd gemaakt met de winning van aardgas uit het betrokken aardgasvoorkomen. De basisreferentieprijzen worden jaarlijks vastgesteld door de Minister van Economische Zaken aan de hand van de gewogen gemiddelde prijs, waartegen in het aan het betrokken jaar voorafgegane jaar aardgas is verkocht door winners daarvan in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat. Hierop geldt één uitzondering: voor 1980 is ingevolge het vierde lid de basisreferentieprijs 19 et per m3. De basisreferentieprijzen zijn niet van directe betekenis voor de bepaling van de meeropbrengst. Zij dienen als grondslag voor het vaststellen van de referentieprijzen. Na het jaar, waarvoorde basisreferentieprijs is vastgesteld, wordt jaarlijks een referentieprijs vastgesteld aan de hand van de ontwikkeling van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor de totale Nederlandse bevolking. Aldus ontstaan derhalve verschillende «series» van referentieprijzen, elk gebaseerd op een voor een bepaald jaar vastgestelde basisreferentieprijs. De vastgestelde basisreferentieprijzen en referentieprijzen worden ingevolge artikel 24 bekendgemaakt in de Staatscourant.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Artikel. Dit artikel is toegelicht in hoofdstuk 2, onderd, van het algemeen deel van deze memorie.

Artikel 9. Het eerste lid van dit artikel is toegelicht in hoofdstuk 2, onder b, van het algemeen deel van deze memorie. Wat betreft het tweede lid van artikel 9 kan nog worden opgemerkt dat het denkbaar zou zijn geweest de in deze bepaling bedoelde kosten in mindering te laten komen op de heffingsgrondslag in plaats van op de heffing zelf. De heffingsgrondslag is het bedrag dat verkregen wordt door de jaarlijks gewonnen hoeveelheden aardgas te vermenigvuldigen met het verschil tussen de opbrengst daarvan en de van toepassing zijnde referentieprijs. Gezien het verschil in tariefstelling als neergelegd in de artikelen 7 en 8 zou het bij die opzet nodig zijn geweest aan te geven van welke heffingsgrondslag de aftrek zou mogen plaatsvinden. Die keuze zou namelijk niet aan de concessionaris of vergunninghouder kunnen worden overgelaten, aangezien het een belangrijk verschil uitmaakt of de aftrek plaatsvindt ten laste van het 70%-tarief, dan wel van het 40%-of het 50%-tarief. In verband hiermede is gekozen voor de oplossing dat de helft van de kosten wordt afgetrokken van het heffingsbedrag. In dit geval zal de Staat niet of nauwelijks worden benadeeld door de betrokken heffingsplichtige een keuzemogelijkheid te geven. Voor alle duidelijkheid zij nog opgemerkt dat wanneer de helft van de hier bedoelde kosten de heffing overtreft niet alle kosten nog eens in aanmerking komen om op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, 4°, te worden opgevoerd. Voor een aantal rekenvoorbeelden zij verwezen naar de toelichting op artikel 4. Ten slotte zij nog opgemerkt dat de winner de in het tweede lid van artikel 9 bedoelde kosten van geologisch onderzoek mag splitsen over eventuele meerdere gebieden, met betrekking waartoe hij een heffing verschuldigd is en aldus in delen mag aftrekken van verschillende heffingsbedragen. Artikel 10. In de artikelen 10 tot en met 19 zijn voorschriften van procedurele aard opgenomen. Om tot de vaststelling te kunnen komen dat voor een winner een toestand is ingetreden waarin een heffing is verschuldigd, zal de Minister van Economische Zaken over de nodige gegevens dienen te beschikken. In verband hiermede is in artikel 10 voorgeschreven dat iedere houder van een concessie of vergunning voor of mede voor aardgas (alsmede degene, die ingevolge artikel 1, tweede lid, als winner van aardgas wordt aangemerkt) jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het betrokken boekjaar een opgave moet indienen van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde opbrengsten en kosten. Ten einde snel een inzicht te kunnen krijgen in de financiële positie van iedere winner en ter bevordering van uniformiteit van de in te dienen opgaven zal een formulier worden ingevoerd. Het derde lid van artikel 10 biedt daartoe de mogelijkheid. Het ligt tevens in de bedoeling op grond van deze bepaling een differentiatie aan te brengen in de te verstrekken gegevens. Aangezien voor het verschuldigd worden van de heffing ook in het verleden verkregen opbrengsten en gemaakte kosten een rol spelen, zal geëist worden dat in de eerste met betrekking tot een concessie-of vergunningsgebied in te dienen opgave een volledig overzicht wordt gegeven van al die oude opbrengsten en kosten. In de over ieder volgend jaar in te dienen opgaven zal vervolgens volstaan kunnen worden met een vermelding van de in dat jaar in aanmerking te nemen opbrengsten en kosten. De verplichting tot het indienen van de hierboven bedoelde jaarlijkse opgave geldt uiteraard niet langer zodra is vastgesteld dat een heffing is verschuldigd en deze beslissing onherroepelijk is geworden. Dit is neergelegd in het vierde lid van het artikel. In deze bepaling is voorts een voorziening neergelegd op grond waarvan degenen die bij het in werking treden van deze wet van rechtswege aan de heffing zijn onderworpen zijn vrijgesteld van de verplichting tot het doen van de hier bedoelde opgave.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Zoals reeds eerder is opgemerkt, kan de heffing ook verschuldigd worden over de meeropbrengst van aardgas, dat wordt gewonnen uit een aardolievoorkomen (zogenaamd geassocieerd gas). Artikel 2, vierde lid, bepaalt evenwel dat geen heffing verschuldigd is indien in een boekjaar uit een zodanig voorkomen minder dan 250 miljoen m3 bij 0 °C aardgas wordt gewonnen. Indien nu een concessie-of vergunningsgebied slechts olievoorkomens zou bevatten, en het zonder meer duidelijk is, dat uit elk van die voorkomens niet in enig jaar meer dan 250 miljoen m3 aardgas zal worden gewonnen, zou de verplichting tot het doen van een opgave als bedoeld in artikel 10, die daarvoor wel geldt, een onnodige belasting van de concessie-of vergunninghouder betekenen. In verband daarmee voorzien het vijfde, zesde en zevende lid van dit artikel in de mogelijkheid om in zo'n geval een ontheffing van de opgaveverplichting te verlenen.

Artikelen 7 7 en 12. De wet voorziet er niet in dat ieder jaar de minister zijn oordeel doet blijken over de juistheid van een ingediende opgave. Voor de toepassing van de wet is voor het intreden van de verschuldigdheid van de heffing alleen het jaar waarin de kosten op de aangegeven wijze zijn gecompenseerd door de opbrengsten beslissend. Dit intreden van de verschuldigdheid wordt vastgesteld opgrond van artikel 12. Deze vaststelling houdt ook het al dan niet akkoord gaan in met de opgaven van voorgaande jaren. Er is immers sprake van een cumulatieve kasstroomopgave. Het is niettemin wenselijk, dat de Minister van Economische Zaken naar zijn voorlopig oordeel evidente onjuistheden in een opgave signaleert, zodat de winner in zulke gevallen tijdig op de hoogte is van de zienswijze van de bewindsman. Artikel 11 strekt daartoe. Daar het hier alleen gaat om een eventuele signalering, die wel de mogelijkheid opent tot onderling overleg, doch niet gericht is op enig rechtsgevolg, zal ons inziens de bedoelde mededeling van de Minister niet te beschouwen zijn als een (voor beroep vatbare) beschikking. Ten einde iedere twijfel op dit punt te vermijden, bepaalt artikel 22, dat tegen de mededeling geen voorziening open staat. De mogelijkheid tot verweer bestaat in een later stadium wanneer definitief wordt vastgesteld dat de toestand is ingetreden dat een heffing verschuldigd is. Zulks geschiedt bij de in artikel 12, eerste lid, bedoelde kennisgeving. De beschikking houdende zodanige kennisgeving is een beslissing waartegen ingevolge artikel 21 beroep mogelijk is op het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het ligt in het voornemen de controle ten aanzien van de ingediende opgaven zoveel mogelijk feitelijk te doen samenvallen met de controle die de Rijksaccountantsdienst reeds uitvoert met betrekking tot de opgaven van winners inzake het ingevolge de concessie of winningsvergunning verschuldigde winstaandeel en de verschuldigde vennootschapsbelasting. Deze drie opgaven hebben immers gemeenschappelijke kenmerken. Op die wijze is ook gewaarborgd dat de Minister van Financiën kennis krijgt van de uitgebrachte controlerapporten. Beschikkingen op grond van artikel 18 zullen worden afgestemd met voornoemde ambtgenoot. Daar de controle niet steeds kan plaatsvinden in het jaar waarop de opgave betrekking heeft voorziet het tweede lid van artikel 12 erin dat de Minister van Economische Zaken een voorlopige kennisgeving kan uitvaardigen. Hij zal dit doen in de gevallen dat er nauwelijks aan behoeft te worden getwijfeld dat de kosten zijn gecompenseerd door de opbrengsten en de definitieve vaststelling van de opbrengst" en kostenposten aan die beslissing niet zal afdoen. Een voorlopige kennisgeving heeft dezelfde rechtskracht als een kennisgeving, hetgeen impliceert dat de winner een heffing verschuldigd wordt.

Artikel 13. Voor het vaststellen van de grootte van de verschuldigde heffing zijn eveneens specifieke gegevens nodig. Ingevolge artikel 13, eerste lid, is de winner verplicht deze gegevens te verstrekken per boekjaarkwartaal. Ook ten aanzien van deze opgave dient mede met het oog op een doelmatige afhandeling naar uniformiteit te worden gestreefd. In het vijfde lid is dan ook bepaald dat de Minister van Economische Zaken Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

nadere regelen kan stellen omtrent de inhoud en de wijze waarop de opgave moet worden ingediend. Deze bepaling maakt het mogelijk ook hier een formulier voor de in te dienen opgaven vast te stellen. De kwartaalopgave moet ingevolge artikel 13, vierde lid, eerste volzin, worden gedaan binnen één maand na afloop van het kwartaal, waarop zij betrekking heeft. Afgezien van de winners, aan wie de concessie is verleend vóór 1 januari 1968 gaat deze opgaveverplichting in op het tijdstip, waarop de winner een (voorlopige) kennisgeving heeft ontvangen, dat hij de heffing verschuldigd is geworden. Het tweede en vierde lid van artikel 13 bevatten voorzieningen voor het geval een winner een zodanige kennisgeving ontvangt, nadat reeds een of meer kwartalen van het boekjaar, waarover de heffing verschuldigd is, zijn verstreken. Ingevolge het vierde lid dient in zo'n geval de opgave te worden gedaan binnen een maand na ontvangst door de winner van de desbetreffende kennisgeving en ingevolge het tweede lid dient die opgave dan betrekking te hebben op alle reeds verstreken kwartalen van het betrokken boekjaar te zamen. Tot nu toe vallen in de praktijk de boekjaren van de betrokken ondernemingen samen met het kalenderjaar. Dat betekent, dat zij de opgaven over het eerste kwartaal van ieder boekjaar hebben in te dienen in de maand april. In de opgave moet de winner mede het naar zijn oordeel verschuldigd bedrag van de heffing vermelden. Om dit bedrag te kunnen berekenen dient hij de voor het betrokken aardgasvoorkomen voor het betrokken jaar geldende referentieprijs te kennen. Deze referentieprijs wordt door de Minister van Economische Zaken aan het begin van het kalenderjaar vastgesteld aan de hand van het in artikel 7, vijfde lid, genoemde prijsindexcijfer. Ingeval deze opzet er toe leidt, dat de betrokken referentieprijs niet voor de maand april bekend wordt gemaakt, dient de winner ingevolge het derde lid van artikel 13 het verschuldigde bedrag van de heffing te berekenen op basis van het met 10 procent verhoogde prijsindexcijfer dat gold voor het voorafgaande kalenderjaar. Wij zijn ons er van bewust, dat dit een vrij ruime verhoging is. Wij achten dit evenwel alleszins redelijk, aangezien het risico van het niet tijdig bekend zijn van de referentieprijs bij de overheid en niet bij de winner behoort te liggen.

Artikel 14. Nadat met betrekking tot een concessie-of een vergunningsgebied de verschuldigdheid van de heffing is ingetreden, kunnen zich omstandigheden voordoen, waarin de verschuldigdheid wordt onderbroken (de gevallen, bedoeld in artikel 6), of waarin de heffing wordt verminderd (artikel 9, eerste en tweede lid), dan wel waarin geen heffing is verschuldigd over aardgas uit een bepaald voorkomen, dat binnen zo'n gebied ligt (artikel 2, vierde lid). Ook in die gevallen blijft de verplichting bestaan tot het doen van de in artikel 13 bedoelde opgaven, opdat de overheid een goed overzicht behoudt van het reilen en zeilen in het betrokken gebied. Tevens dient dan de winner in de opgaven de gegevens te vermelden op grond waarvan naar zijn oordeel in het betrokken jaar geen of een verlaagde heffing verschuldigd is of zal zijn. Bij ministeriële beschikking zal nader worden bepaald welke gegevens in de onderscheiden situaties precies moeten worden verstrekt.

Artikel 15. Het wetsontwerp voorziet voorts in een kwartaalsgewijze inning van de verschuldigde bedragen. Over ieder kwartaal zal aan de hand van de door de winner verstrekte opgaven een betaling moeten plaatsvinden van het aan de Staat verschuldigde bedrag. Deze betaling heeft zoals blijkt uit dit artikel het karakter van een vooruitbetaling. Indien een opgave als hier bedoeld niet tijdig geschiedt dan wel niet juist wordt geacht kan de Minister van Economische Zaken de hoogte van het kwartaalbedrag ingevolge artikel 16 vaststellen. Eventueel reeds op grond van artikel 15 verschuldigde bedragen worden uiteraard verrekend met hetgeen krachtens artikel 16 verschuldigd wordt. Dit is geregeld in het tweede lid van laatstgenoemd artikel.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Artikelen 17 en 18. Een definitieve vaststelling van de hoogte van de heffing vindt plaats nadat de opgave over het gehele jaar is ontvangen en gecontroleerd. Verwezen moge worden naar de artikelen.

Artikel 19. Op grond van artikel 12, tweede lid, kan de Minister van Economische Zaken aan de winner een voorlopige kennisgeving doen, inhoudende dat naar zijn voorlopig oordeel de heffing verschuldigd is geworden. De winner, die een voorlopige kennisgeving heeft ontvangen, wordt verplicht tot het doen van de in artikel 13 bedoelde kwartaalopgaven en vervolgens van de in artikel 17 bedoelde definitieve opgaven. Tevens ontstaan dan betalingsverplichtingen krachtens artikel 15, dan wel kunnen betalingsverplichtingen ontstaan op grond van de artikelen 16 en 18. Ingevolge het derde lid van artikel 12 dient de minister na het doen van een voorlopige kennisgeving als hiervoor bedoeld zo spoedig mogelijk een definitieve beschikking ter zake te nemen. Dat wil zeggen, dat hij zo spoedig mogelijk öf de voorlopige kennisgeving moet doen volgen door een definitieve kennisgeving volgens artikel 12, eerste lid, öf de voorlopige kennisgeving moet intrekken. Voor dit laatste geval schrijft artikel 19 voor, dat de door de winner betaalde bedragen die blijkens de intrekking niet verschuldigd zijn binnen 3 weken na verzending van de intrekking aan de winner worden terugbetaald.

Artikel 20. Dit artikel bevat een zogenaamde hardheidsclausule. Bij de vormgeving hiervan heeft artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat geldt voor de onder het werkingsgebied van die wet vallende belastingen, als voorbeeld gediend. De bepaling maakt het mogelijk om in gevallen waarin onverkorte toepassing van de wet tot belangrijke onbillijkheden zou leiden, hieraan tegemoet te komen. Van deze bevoegdheid zal uiteraard een spaarzaam gebruik moeten worden gemaakt. Anders dan in genoemd artikel 63 is in de onderhavige bepaling niet voorzien in de mogelijkheid om de hardheidsclausule in algemene zin, dus voor groepen van gevallen, te hanteren. Hieraan bestaat met betrekking tot de onderwerpelijke heffing minder behoefte, aangezien daaraan een beperkt aantal maatschappijen is onderworpen.

Artikel 21. Hoewel, zoals in het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet, de onderhavige heffing gezien moet worden als een bijstelling van de financiële voorwaarden, waaronder concessies en winningsvergunningen zijn en worden uitgegeven, en zij derhalve niet als een belasting is aan te merken, is er onzes inziens voldoende reden de rechtspraak inzake geschillen omtrent de verschuldigdheid en het bedrag van de heffing in handen te leggen van de belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Deze reden is met name gelegen in de overeenkomst in benadering en terminologie in het onderhavige wetsontwerp en in de regelingen inzake de inkomsten-en de vennootschapsbelasting. Er wordt naar gestreefd, dat over dezelfde of gelijksoortige rechtsvragen zo veel mogelijk door dezelfde beroepsinstantie wordt geoordeeld. Voorgesteld wordt de rechtspraak te concentreren bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat daar een zekere deskundigheid in deze specifieke materie zal kunnen worden gevormd.

Artikel 22. Ingevolge dit artikel staat geen voorziening open tegen een mededeling als bedoeld in artikel 11 of een beschikking, genomen op grond van artikel 12, tweede lid, of 16, eerste lid. Met een mededeling als bedoeld in artikel 11 wordt niet beoogd rechtsgevolgen in het leven te roepen. De beschikkingen op grond van de artikelen 12, tweede lid, en 16, eerste lid, hebben een voorlopig karakter. Artikel 12, tweede lid, betreft de voorlopige kennisgeving van het intreden van de toestand, waarin een heffing is verschuldigd. Ingevolge het derde lid van artikel 12 wordt zij gevolgd door een definitieve beschikking ter zake, waartegen uiteraard wel Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

beroep mogelijk is. Artikel 16, eerste lid, betreft de vaststelling door de minister van het bedrag dat naar zijn oordeel verschuldigd is als vooruitbetaling op de heffing. Ingevolge artikel 18 wordt deze beschikking gevolgd door een definitieve vaststelling van de verschuldigde heffing, waarna zo nodig een verrekening met de verrichte vooruitbetalingen plaatsvindt. Ook tegen deze definitieve vaststelling staat beroep open. Door het beperken van de beroepsmogelijkheden tot de definitieve beschikkingen -een constructie die ook in de belastingwetgeving voorkomt -wordt het onwenselijke verschijnsel tegengegaan, dat in een zelfde zaak tweemaal beroep kan worden ingesteld. Door de gekozen formulering staat tegen de hier bedoelde voorlopige beschikkingen ook geen Arobberoep open. Naast de in het onderhavige artikel van beroep uitgesloten beschikkingen en de in artikel 21 bedoelde beschikkingen inzake de verschuldigdheid of het bedrag van de heffing, waartegen beroep op de belastingrechter open staat, kent het wetsontwerp met name nog de ontheffingsbeschikking, bedoeld in artikel 10, vijfde lid. Naar aangenomen moet worden zal, gezien het niet-fiscale karakter van de onderhavige heffing, inzake deze ontheffingsbeschikkingen Arobberoep mogelijk zijn.

Artikel 23. Dit artikel bevat een in wetten, waarin een van overheidswege te innen heffing wordt ingesteld, gebruikelijke bijzondere regeling inzake de invordering van de aan heffing verschuldigde bedragen.

Artikel 25. Dit artikel verbiedt het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens ter zake van een opgave. De woorden «ter zake» zijn hier gebezigd om het verbod zich mede te doen uitstrekken tot de gegevensverstrekking in gevallen, waarin de minister verdere gegevens verlangt, die voor de beoordeling van een ingediende opgave van belang kunnen zijn.

Artikelen 26-30. Zoals reeds eerder in deze memorie vermeld, ligt het in het voornemen de ambtenaren van de Rijksaccountantsdienst te belasten met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde. Artikel 26 biedt daarvoor de basis. De overige artikelen houden voor het uitoefenen van het vereiste toezicht gebruikelijke voorschriften in.

Artikel 31. Op grond van artikel 10 dient (behoudens in de gevallen, waarin de concessie vóór 1 januari 1968 is verleend) jaarlijks na afloop van het verstreken boekjaar aan de minister opgave te worden gedaan van de in aanmerking te nemen opbrengsten en kosten. Aan de hand van deze opgaven kan worden vastgesteld in welk jaar ten aanzien van een concessie-of vergunningsgebied de kosten door de opbrengsten worden overtroffen. Met ingang van het daaropvolgende jaar wordt dan de heffing verschuldigd. De hiervoor bedoelde opgave moet worden gedaan binnen zes maanden na afloop van het jaar, waarop zij betrekking heeft. Voor winners, wier kosten in het jaar 1981 of eerder door opbrengsten zijn overtroffen, zal de verschuldigdheid van de heffing intreden met het begin van het boekjaar 1982, zodra aan hen een (voorlopige) kennisgeving als bedoeld in artikel 12 is gedaan. Ten einde te bewerkstelligen, dat deze kennisgevingen zo spoedig mogelijk gedaan kunnen worden, schrijft artikel 31 voor, dat degenen, die in het boekjaar 1981 aardgas wonnen, binnen drie maanden na de inwerkingtreding van de wet een opgave moeten doen van de in dat jaar in aanmerking genomen opbrengsten en kosten. In gevallen, waarin de kosten reeds vóór 1981 door de opbrengsten waren overtroffen, moet niet een opgave over 1981, maar over het jaar, waarin dat overtreffen een feit werd, worden gedaan. Ingevolge de van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 10, derde lid, zal de Minister van Economische Zaken regels stellen onder meer omtrent de inhoud van de bedoelde opgaven. Hierbij zal bepaald worden, dat behalve de opbrengsten en kosten in het jaar, waarop de opgave betrekking heeft, tevens moet worden vermeld hoe die opbrengsten-en kostenposten in de loop van de tijd zijn opgebouwd.

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4

Een opgave gedaan volgens het eerste lid van dit artikel wordt overigens voor de toepassing van de wet behandeld als een opgave op grond van artikel 10. Tevens zijn van overeenkomstige toepassing verklaard het vijfde, zesde en zevende lid van artikel 10. Dat betekent, dat een winner met een concessie-of vergunningsgebied, waarin zich uitsluitend aardolievoorkomens bevinden, waaruit nimmer meer dan 250 miljoen m3 aardgas per jaar zal worden gewonnen, een ontheffing van de opgaveverplichting ingevolge dit artikel kan vragen. Volledigheidshalve zij erop gewezen, dat artikel 31 niet van toepassing is in gevallen, waarin de concessie is verleend vóór 1 januari 1968.

Artikel 32. In gevallen, waarin de concessie is verleend vóór 1 januari 1968, ontstaat met het in werking treden van de wet de verschuldigdheid van de heffing over de boekjaren 1982 en volgende zonder dat daarvoor een kennisgeving volgens artikel 12 is vereist. Het onderhavige artikel voorziet erin, dat in deze gevallen de winner binnen een maand na het in werking treden van de wet een opgave als bedoeld in artikel 13 moet doen, die betrekking heeft op alle alsdan sinds de aanvang van het boekjaar 1982 verstreken kwartalen te zamen.

Artikel 33. De Wet heffing meeropbrengst aardgas beoogt een heffing te leggen op extra opbrengsten die winners van aardgas toevloeien uit niet voorziene prijsstijgingen van die delfstof. In een aantal leveringscontracten komen bepalingen voor, die doorberekening van heffingen mogelijk maken. Naar onze mening zou het een onaanvaardbaar gevolg van het wetsontwerp zijn, indien winners het bedrag van de onderhavige heffing op grond van daarvoor in bestaande contracten opgenomen voorzieningen aan hun afnemers zouden kunnen doorberekenen. Dit zou tot een uitermate onbillijke lastenverdeling leiden omdat de winner dan de extra opbrengsten zou behouden en de afnemer uiteindelijk de heffing zou moeten betalen zonder dat daar extra inkomsten voor hem tegenover zouden staan. Hier komt bij dat, aangezien het merendeel van het in Nederland gewonnen gas aan Gasuniewordt verkocht, afwenteling van de heffing een kostenverhoging voor Gasunie zou betekenen en hierdoor de opbrengst voor de Staat zou worden verminderd. Dit gevolg achten wij, gezien het grote belang van de Nederlandse samenleving bij de nationale bodemschatten, onaanvaardbaar. Ten einde de hiervoor bedoelde effecten van doorberekening te voorkomen bepaalt artikel 33, dat daarop gerichte voorzieningen die in bestaande contracten voorkomen geen toepassing vinden met betrekking tot de onderhavige heffing. Naar ons oordeel spelen ook leveringscontracten van aardgas tussen winners hier te lande en buitenlandse afnemers zich in overwegende mate af in de Nederlandse rechtssfeer, zodat het bepaalde in artikel 33 eveneens op zulke contracten van toepassing is. Een eventuele contractsbepaling, die buitenlands recht op de betrokken overeenkomst van toepassing verklaart, kan ons inziens niet tot gevolg hebben dat de onderhavige bepaling met zijn dwingende publiekrechtelijke karakter terzijde wordt gesteld. Ten einde dit karakter van de bepaling meer reliëf te geven, is dit in het artikel met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht.

De Minister van Economische Zaken, J. C. Terlouw De Minister van Financiën, A. P. J. M. M. van der Stee

Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17503, nrs. 3-4