Memorie van toelichting - Vervanging van de Monumentenwet

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING'

HOOFDSTUK I

§ 1. Algemeen

Op 9 augustus 1961 trad de Wet van 22 juni 1961, Stb. 200, houdende voorzieningen in het belang van het behoud van monumenten van geschiedenis en kunst, de Monumentenwet, in werking. De vorm van overheidszorg, die wij thans onder de naam «monumentenzorg» kennen, kwam in de loop van de 19de eeuw tot ontwikkeling. Het was in hoofdzaak op rijksniveau, dat een beleid, gericht op de bescherming en instandhouding van het erfgoed, werd opgebouwd. Een Rijkscommissie, voorloper van de huidige Monumentenraad, zette zich aan de inventarisatie en beschrijving van de monumenten. Daarnaast werd door het op bescheiden schaal verstrekken van subsidies en het geven van deskundig advies getracht die bouwwerken, die men in die tijd «monumenten van geschiedenis en kunst» achtte, voor verval en ondergang te behoeden. De activiteiten beperkten zich echter veelal tot de restauratie van kerken en kastelen van liefst hoge ouderdom. Slechts in enkele gevallen ging de belangstelling uit naar woonhuizen. Aan een structurele regeling van de behoudsproblematiek kwam men, ondanks de krachtige pogingen daartoe vanuit de hoek van de particuliere monumentenorganisaties, op rijksniveau niet toe. In de loop van de jaren twintig kwamen ook enkele initiatieven op gemeentelijk niveau op dit terrein tot ontwikkeling en enkele gemeenten gingen tot de vaststelling van een monumentenverordening over, maar er moet worden geconstateerd, dat de centrale overheid op dit terrein een overheersende rol bleef vervullen op grond van het feit, dat de rijksoverheid meende een algemene verantwoordelijkheid te moeten dragen voor het behoud van het erfgoed, dat veelal bloot stond aan bedreigingen van buitenaf en vack alleen al vanwege het oudheidkundige karakter ervan als té kwetsbaar werd beschouwd om aan een ander dan het rijksniveau toe te vertrouwen. Deze centralistische structuur werd geformaliseerd in de Monumentenwet, die in 1961 tot stand kwam, en de formele mogelijkheid opende het erfgoed op een wettelijke basis te beschermen. 1 Alle adviezen liggen op de bibliotheek ter Deze wet maakte het mogelijk onroerende monumenten de status van inzage.

beschermd monument te verlenen. Tevens werd het begrip stads-en

dorpsgezichten geïntroduceerd. Tenslotte werd in deze wet een regeling getroffen voor het verrichten van oudheidkundig bodemonderzoek en voor de daarbij aan het daglicht komende oudheidkundige vondsten. Op basis van de wet werd vervolgens in de loop van de jaren zestig voor vrijwel alle gemeenten een lijst van bouwkundige monumenten vastgesteld. Tevens werd voor een aantal gemeenten een lijst van archeologische monumenten vastgesteld. Aan ruim 170 stedebouwkundig waardevolle structuren werd het predicaat «beschermd stads-of dorpsgezicht» toegekend. De in de wet neergelegde criteria voor de bescherming van monumenten zijn in de loop der jaren door de jurisprudentie nader omlijnd en uitgewerkt tot handzame richtlijnen. Op deze wijze is, uitgaande van de bij de totstandkoming van de wet levende inzichten, een redelijk effectief beschermingsbeleid tot ontwikkeling gekomen. Het beschermingsbeleid had aanvankelijk een vrij incidenteel en objectgericht karakter, maar werd geleidelijk aan meer structureel en consistent van aard. In samenwerking met het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, kwam ook een gezamenlijk beleid tot stand gericht op het herstel van woonhuizen met waarde als monument. Deze wijziging in het beleid voltrok zich in de praktijk zonder dat de wettelijke, organisatorische en financiële kaders voor de instandhouding van monumenten daaraan werden aangepast. Voorts traden al snel na de inwerkingtreding van de wet tekortkomingen, met name op het terrein van de bescherming van stads-en dorpsgezichten en de materie van de opgravingen en vondsten, aan het licht. Een zich op deze punten toespitsende technische herziening van de wet werd in voorbereiding genomen. Toen zich in de loop van de jaren zeventig nieuwe bestuurlijke ontwikkelingen gingen aftekenen, zoals de decentralisatie c.q. delegatie van rijksverantwoordelijkheden naar de lagere overheden en het streven de regelgeving van het rijk te vereenvoudigen, werd de wettelijke en organisatorische structuur van de monumentenzorg fundamenteel aan een nader onderzoek onderworpen. Naar aanleiding van dat in 1981 afgeronde onderzoek ontstond een brede discussie, waarin aspecten als de taakverdeling tussen de verschillende overheidsniveaus, de financiële basis en de rol van het particuliere initiatief centraal stonden. Enerzijds werd vooral door de lagere overheden gepleit voor een terugdringing van de als bemoeizuchtig ervaren activiteiten van de rijksoverheid, anderzijds werd vooral van de kant van de particuliere monumentenorganisaties de vrees geuit, dat wanneer de verantwoordelijkheden op het terrein van de monumentenzorg grotendeels of geheel in handen van de lagere overheden en met name de gemeenten zouden worden gelegd, het monumentenbehoud in het kader van de gemeentelijke prioriteitstelling te weinig aandacht zou krijgen. Aan een wet, die verantwoordelijkheden en taken geeft aan de centrale overheid, zowel op het punt van de bescherming als van de financiering, werd in die kringen sterk gehecht.

Deze discussie heeft ertoe geleid, dat de eerste ondergetekende bij brief van 28 mei 1984 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal de Nota Monumentenzorg (Kamerstukken II 1983/1984, 18399, nrs. 1-2) aanbood. In dat stuk werd als algemeen uitgangspunt gesteld, dat hoewel de rijksoverheid de eerstverantwoordelijke is waar het gaat om het veiligstellen van cultuurgoederen van algemeen belang, de zorg voor dit erfgoed een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van overheden en particulieren Die eerste verantwoordelijkheid van het Rijk komt tot uitdrukking in zijn blijvende bevoegdheid tot het vaststellen van de waarden, die veiliggesteld dienen te worden. De behandeling van de nota door de Tweede Kamer der Staten-Generaal eindigde op 11 december 1984 met het aanvaarden van twee moties. In de eerste motie (motie Oomen-Ruijten c.s., Kamerstukken II 1983/1984, 18399, nr. 12) werd de regering gevraagd op basis van een nader

onderzoek voorstellen te doen voor een verdere decentralisatie en vergroting van de betrokkenheid van gemeenten en daar waar men op gemeentelijk niveau deze betrokkenheid niet wenst, van de provincies. In de tweede motie (motie Oomen-Ruijters/Beinema, Kamerstukken II 1983/1984, 1984/1985, 18399, nr. 8) werd de wens tot uitdrukking gebracht te komen tot een gelijkstelling in fiscaal opzicht van van rijkswege en van gemeentewege beschermde monumenten. Ter uitvoering van eerstgenoemde motie werd onder auspiciën van de Raad van Europese Gemeenten door de universiteiten van Nijmegen en Maastricht een onderzoek verricht. De resultaten van het onderzoek werden op 12 juni 1985 tijdens een studiedag te Middelburg onder de titel «Meepraten over de toekomst van de monumentenzorg» gepresenteerd. Uit het onderzoek komt naar voren, dat met name de ondervraagde gemeenten in grote trekken kunnen instemmen met de beleidsvoornemens uit de nota. Een vergroting van de rol van de provincies bij de aanwijzing van beschermde monumenten en bij de vergunningverlening wordt door de gemeenten afgewezen. Van provinciale zijde staat men kritisch ten opzichte van de beleidsvoornemens uit de nota. Van die zijde wordt aanbevolen de bevoegdheid van de provincies tot het voeren van een aanvullend monumentenbeleid te garanderen. Met betrekking tot de tweede motie, inhoudende de wens om te komen tot een fiscale gelijkstelling van van rijkswege en van gemeentewege beschermde monumenten, heeft het kabinet een afwijzend standpunt ingenomen. Allereerst omdat het verschil in fiscale behandeling als vanzelf voortvloeit uit het onderscheid dat met betrekking tot de aanwijzingsbevoegdheid als beschermd monument tussen beide soorten monumenten wordt gemaakt; het opheffen van dit onderscheid op het fiscale terrein zou haaks staan op de gekozen benadering met betrekking tot de aanwijzingsbevoegdheid. Bovendien zou een fiscale gelijkschakeling een nieuwe open-einde-regeling in het leven roepen, wat tot onbeheersbaarheid van de financiële gevolgen van zo'n regeling voor de centrale overheid zou leiden. Voorts zijn er op het fiscale vlak zelve bezwaren tegen zo'n regeling, omdat zowel uit een oogpunt van doelmatigheid als uit een oogpunt van rechtvaardigheid de inbreuk op de forfaitaire regeling van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zo beperkt mogelijk dient te zijn.

Uitgaande van het hierboven verwoorde uitgangspunt in de Nota en mede gebaseerd op de aanbevelingen uit het hiervoor genoemde onderzoek is vervolgens een voorontwerp van wet tot vervanging van de Monumentenwet geformuleerd. Daarnaast is ernaar gestreefd de andere in de Nota genoemde beleidsuitgangspunten, zijnde: -deregulering c.q. vereenvoudiging van de procedures; -delegatie van verantwoordelijkheden; -vergroting van de betrokkenheid van het particuliere initiatief; -verbreding van het financiële draagvlak; -vergroting van de samenhang met de beleidsterreinen stadvernieuwing, natuurhoud en werkgelegenheid; -kennisbundeling op centraal niveau, inhoud te geven. Tevens zijn een aantal reeds in een eerder stadium ontworpen technische herzieningen in het voorontwerp verwerkt. Tenslotte is aandacht gegeven aan recente ontwikkelingen op het terrein van de archeologie onder water, wat betekent, dat de mogelijkheid wordt geopend ook terreinen in niet-gemeentelijk ingedeeld gebied, zoals de bodem van de territoriale zee, aan te wijzen als beschermd monument. Aangezien naast inhoudelijke wijzigingen ook in een vrij groot aantal artikelen wijzigingen van technische aard zijn aangebracht is om wetstechnische redenen gekozen voor een nieuwe wet. Waar nodig is een en ander in de artikelsgewijze toelichting nader uitgewerkt.

i

Het voorontwerp werd ter advisering voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg Cultuur, de Raad voor de Gemeentefinanciën, de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, de Monumentenraad en de Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming. Een aantal andere organisaties bracht ongevraagd advies uit over het voorontwerp. Deze commentaren hebben er niet toe geleid, dat de in het voorontwerp neergelegde taakverdeling tussen de diverse overheden is gewijzigd. De adviezen openden in dit opzicht geen nieuwe gezichtspunten. In het kader van de eerdergenoemde motie-Oomen-Ruyten wordt in het vervolg van deze toelichting nader op deze adviezen ingegaan. Wel zijn naar aanleiding van de adviezen wettekst en memorie van toelichting op verschillende onderdelen bijgesteld en verduidelijkt. In de memorie van toelichting is, waar zulks niet direkt duidelijk is, nader aangegeven waarom bepaalde suggesties wel of niet zijn overgenomen.

§ 2. De taak van de gemeente en provincie In de Nota is gekozen voor handhaving van de aanwijzing tot beschermd monument door de minister, maar voor decentralisatie van het vergunningenstelsel naar de gemeenten. Zeker niet alle gemeenten hebben evenwel op korte termijn de mogelijkheid een eigen monumentenbeleid te ontwikkeien wegens het ontbreken van deskundigheid op dit terrein. Zij kunnen dit oplossen door deskundigheid van buiten het eigen gemeentelijke apparaat in te schakelen. Een minimale waarborg om verantwoord met de materie om te gaan behoort in de wet te worden opgenomen. Daarom wordt, wil een gemeente de uitvoering van het vergunningenstelsel ter hand kunnen nemen, een gemeentelijke monumentenverordening verlangd, die de advisering door een deskundige commissie regelt. Het is aan de gemeente te bepalen, wie als deskundig is aan te merken. Het is voorstelbaar, dat gemeentebesturen bij de samenstelling van een dergelijke commissie een beroep doen op de inzet en de deskundigheid van de particuliere monumentenorganisaties die ter plaatse actief zijn. Indien een gemeente niet zelf tot instelling van een commissie wil overgaan, maar gebruik wil maken van de commissie van een andere gemeente, dan kan dat door, in overleg met die andere gemeente, in de eigen verordening de inschakeling van die commissie vast te leggen. Wil men verdergaande samenwerking, b.v. ook bij de vergunningverlening zelf omdat men zelf niet over een voldoende apparaat beschikt dan kan dat op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen. De huidige situatie, waarin de minister beslist omtrent de vergunningaanvragen, blijft bestaan voor die gemeenten, die ook niet deze oplossing kiezen.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten merkt in haar advies op dat de door haar gehanteerde uitgangspunten van verantwoordelijkheid op het laagst mogelijke bestuurlijke niveau op zich -naast de vergunningverlening -ook aanwijzing als beschermd monument door de gemeente zou rechtvaardigen, doch zij acht de zwaarwegende adviesrol van de gemeente daarbij een verbetering ten opzichte van de huidige situaties. De rol van de provincies is van belang gebleken bij het maatschappelijk aanvaard krijgen van de waarde van een goede monumentenbescherming voor het leefmilieu. Een duidelijke stimulans is daarbij uitgegaan van de activiteiten, die op provinciaal niveau worden ontwikkeld met betrekking tot de ruimtelijke ordening en de natuur-en landschapsbescherming. De vraag welke rol de provincies op het terrein van de monumentenzorg zouden moeten gaan vervullen binnen de nieuwe constellatie, is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel uitvoerig aan de orde geweest. De gekozen uitgangspunten -het vergroten en uitbreiden van de taken en bevoegdheden op een zo laag mogelijk bestuurlijk niveau, bij de gemeente derhalve, alsmede de vereenvoudiging van de systematiek -

hebben tot gevolg, dat de provinciale rol enigszins wordt ingeperkt. Het ligt voor de hand de provinciale adviesrol op het terrein van de monumentenzorg te zien in samenhang met het provinciale ruimtelijke ordenings-beleid en het beleid op het terrein van de natuur en landschapsbescherming en dus te beperken tot die situaties, waarin er raakpunten zijn met hun taken en bevoegdheden op dat gebied. Aan gedeputeerde staten is op die grond in de nieuwe wet waar het gaat om de plaatsing op de monumentenlijst en de vergunningverlening alleen een adviesfunctie toebedeeld ten aanzien van de gevallen, die zich voordoen in de gebieden buiten de bebouwde kom en dan zowel ten behoeve van de gemeente als van de minister. Daarnaast is de rol van de provincie bij de (uitwerking van de) aanwijzing tot beschermd stads-of dorpsgezicht op de oude voet gehandhaafd. Los van de nieuwe wet kan gewezen worden op de belangrijke inbreng die de provincies zullen kunnen hebben c.q. zich zullen kunnen verwerven bij zowel de inventarisatie van de jongere bouwkunst en stedebouw als de herinventarisatie van de huidige monumentenregister. Daarnaast is er, voortvloeiende uit hun autonome bevoegdheden, een rol voor de provincies weggelegd op het terrein van de monumentenzorg op het coördinerende, initiërende, stimulerende en toezichthoudende vlak. In een aantal van de adviezen is uit het feit dat het bepaalde in artikel 32 van de Monumentenwet, te weten de bevoegdheid van gemeente/ provincie om aanvullende regelen vast te stellen, niet in het wetsvoorstel is opgenomen de conclusie getrokken dat die bevoegdheid niet meer zou bestaan. Die conclusie is onjuist. Op grond van de Provinciewet en de nieuwe Gemeentewet hebben de provincie en de gemeente deze bevoegdheid al, dus afzonderlijke regeling in een sectorwet is overbodig.

Bezien is of en zo ja in hoeverre de voorgestelde wijziging in de taak van de gemeente financiële gevolgen met zich meebrengt. Daarbij is een vergelijking getrokken met de plaats, die de gemeente inneemt in de nu geldende Monumentenwet. Verwacht wordt dat in het algemeen van een lichte verzwaring van de druk op het gemeentelijk apparaat sprake zal zijn. In die gemeenten die zelf gaan beslissen omtrent vergunningaanvragen, zal zich een geringe vergroting van de hoeveelheid werk kunnen gaan voordoen voorzover zij te maken kunnen krijgen met ondersteunend werk voor in te stellen commissies en met beroepsprocedures. Daar staat tegenover dat ook onder de huidige wet door de gemeente adviezen worden uitgebracht aan de Minister over de aanwijzing van beschermde monumenten en over vergunningaanvragen. In zoverre zal slechts sprake zijn van een marginale verzwaring van de werkdruk welke naar de mening van ondergetekenden op te vangen is binnen het gemeentelijke apparaat. Voorzover er desondanks financiële gevolgen aan verbonden zijn hebben gemeentebesturen de mogelijkheid voor het verlenen van vergunningen leges te heffen zodat zij zich terzake ook enige inkomsten kunnen verwerven. De Raad voor de Gemeentefinanciën stelt, in vervolg op zijn advies over het wetsvoorstel, een onderzoek in naar de kosten die voor de gemeenten zullen gaan voortvloeien uit de werkzaamheden op grond van de nieuwe wet, die zij in het verleden niet verrichtten. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek, dat ook betrekking heeft op de kosten die samenhangen met het in de algemene maatregel van bestuur van artikel 34 neer te leggen subsidiesysteem, zal met de Raad voor de Gemeentefinanciën en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten overleg worden gevoerd over de vraag welke kosten voor financiële compensatie in aanmerking komen.

§ 3. Stads-en dorpsgezichten

De Monumentenwet introduceerde de mogelijkheid tot bescherming van stads-of dorpsgezicht.

Blijkens de omschrijving in de definitie werd daarbij beoogd waarborgen te scheppen voor het behoud van vanuit een architectonisch en (cultuur-) historisch oogpunt waardevolle gebieden. Bij de steden of dorpen of delen daarvan, die in aanmerking komen voor een aanwijzing tot beschermd stads of dorpsgezicht, gaat het niet alleen om schoonheid, bepaald door architectonisch waardevolle bebouwing, maar ook om andere voor het karakter van die gebieden bepalende factoren als het historisch gegroeide stedebouwkundig patroon, gevormd door de nederzettingsstructuur, de verhouding tussen de bebouwde en de onbebouwde ruimten, de bouwvormen en de samenhang in het gebruik van grond en opstallen. De voorgestelde definitie betekent in dit opzicht geen wijziging ten opzichte van de bestaande wet doch de elementen «gezicht» en «beeld» in de definitie van artikel 1, sub e (oud), blijken tot de interpretatie te kunnen leiden, dat uitsluitend de visuele schoonheidservaring een criterium voor bescherming kan zijn. Teneinde tot uitdrukking te brengen dat naast het visuele element ook andere aspecten bij de bescherming van stads-en dorpsgezichten een bepalende rol spelen, is het begrip stads-en dorpsgezichten in artikel 1, onder f, van dit wetsvoorstel opnieuw gedefinieerd. Tevens is uit een oogpunt van overzichtelijkheid de niet-limitatieve opsomming van objecten uit de wettekst gelaten. Het begrip stads-en dorpsgezicht is inmiddels zo ingeburgerd dat bekend mag worden verondersteld dat het onder andere gaat om wegen, straten, pleinen, open ruimten, bruggen, grachten, vaarten, beken, sloten en andere wateren, bomen, hagen en boomwallen.

Van verschillende zijden, door de Monumentenraad in de eerste plaats doch ook door de Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming, is ervoor gepleit ook cultuurhistorisch waardevolle structuren en elementen onder het werkingsgebied van de Monumentenwet te brengen door gebieden, waarin die structuren en elementen zich voordoen, als «beschermd cultuurhistorisch gezicht» aan te wijzen. Men dient zich daarbij historischgeografisch van belang zijnde verkavelingspatronen, systemen van waterlopen en landschappen met daarin met elkaar samenhangende terpen die veelal als archeologisch monument zijn beschermd, voor te stellen. In wezen wordt beoogd een verdere vervlakking van het landschap te voorkomen. Zien de ondergetekenden het wel, dan gaat het hierbij om een onderwerp, dat zowel met de natuur-en landschapsbescherming als met de monumentenzorg raakvlakken heeft, doch dat door de op deze beleidsterreinen van de Ministers van Landbouw en Visserij en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van toepassing zijnde wettelijke regelingen, de Natuurbeschermingswet en de Monumentenwet, (nog) niet wordt beheerst. In een in oktober 1985 door de onlangs opgerichte Dr. A.A. Beekmanstichting gepubliceerde nota «Oude waarden in een veranderend landschap» wordt een inventarisatie gegeven van de bestaande beschermingsmogelijkheden. Geconcludeerd wordt dat nog onvoldoende duidelijkheid bestaat welk bestaand of mogelijk nieuw instrumentarium het meest effectief zou zijn. De Beekmanstichting bepleit dit onderwerp interdepartementaal in studie te nemen. De ondergetekenden zijn er voorstander van aan de suggestie van de Beekmanstichting gevolg te geven. Dat betekent, dat in het onderhavige wetsontwerp de voorstellen van de Monumentenraad op dit punt niet zijn verwerkt. Ook in het kader van de voorbereiding van de herziening van de Natuurbeschermingswet zal worden bezien of bescherming van cultuurhistorische landschappen in dat kader mogelijk is.

De relatie van de Monumentenwet met de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gehandhaafd. Aan de bescherming door

middel van bestemmingsplannen -daaronder begrepen de stadsvernieuwingsplannen als bedoeld in artikel 31 van de Wet op de stads-en dorpsvernieuwing -wordt als uitgangspunt vastgehouden. Wel is nu de verplichting om een dergelijk plan vast te stellen in de Monumentenwet zelf opgenomen. Er wordt vanuit gegaan dat in het algemeen overeenstemming over de inhoud van de plannen te bereiken is, zoals in de praktijk is gebleken. De problemen die zich voordoen met betrekking tot de wettelijke termijn voor het vaststellen van beschermende bestemmingsplannen houden meer verband met de lange tijd die de planontwikkeling in de praktijk vraagt. Het ligt in de rede, dat indien geen bestemmingsplan tot stand is gekomen binnen de gestelde termijn en ook de middelen die gedeputeerde staten, naast overleg, ter beschikking staan geen uitkomst bieden, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nadat zijnerzijds medewerking aan een aanwijzing op grond van artikel 35 van het wetsvoorstel is verleend, bij het niet bereiken van overeenstemming over het beschermende plan de mogelijkheid om toepassing te geven aan artikel 37, eerste en tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in overweging zal nemen. In toenemende mate komt het voor dat een gemeente reeds vóór de aanwijzing een bestemmingsplan heeft ontwikkeld en vastgesteld dat ofwel geheel ofwel in belangrijke mate als bestemmingsplan kan worden aangemerkt dat op basis van de aanwijzing moet worden vastgesteld ter bescherming van het stads-of dorpsgezicht. Het is dan weinig zinvol het gemeentebestuur te verplichten het bestemmingsplan in zijn geheel opnieuw in procedure te brengen. Bij het besluit tot aanwijzing van een stads-of dorpsgezicht zal dan ook expliciet worden aangegeven in hoeverre op dat moment geldende bestemmingsplannen eventueel wijziging c.q. aanvulling behoeven. De onder andere door het Interprovinciaal Overleg Cultuur gesuggereerde overdracht van de aanwijzingsbevoegdheid naar het provinciaal niveau is op grond van het eerder gememoreerde uitgangspunt dat de waardestelling van het cultuurgoed plaatsvindt op rijksniveau en dat de zorg voor het cultuurgoed een gezamenlijk verantwoordelijkheid is voor alle overheidsniveau's, niet overgenomen. Het bestaande systeem van aanwijzing door de beide ondergetekenden is gehandhaafd. In de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening is voorzien in de aanhouding van de beslissing op de aanvraag om een bouwdan wel aanlegvergunning indien het betrokken gebied is aangewezen als beschermd stads-of dorpsgezicht en er nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. De doorbreking van die aanhouding is thans voorbehouden aan de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Het ligt in de bedoeling de voorgenomen toekenning van de algemene anticipatiebevoegdheid aan gedeputeerde staten ook te laten gelden voor de hier bedoelde aanhoudingen. Dit zal gestalte krijgen in de herziening van de Woningwet. In verschillende adviezen is als wenselijkheid naar voren gebracht dat ook de gemeenten de mogelijkheid zouden hebben stads-en dorpsgezichten aan te wijzen. Ondergetekenden zijn van mening dat de gemeenten uit eigen hoofde reeds beschikken over het instrumentarium om waardevolle gebieden zoveel mogelijk te beschermen en dat zij daartoe niet zelf het middel van een aanwijzing als beschermd stads-of dorpsgezicht nodig hebben.

Tenslotte zij erop gewezen dat de aan de beschermde stads-en dorpsgezichten gewijde artikelen anders dan de huidige wet geen bepaling inzake een register meer bevatten. In het huidige systeem ontstaat voor de gemeenteraden (pas) de verplichting om een bestemmingsplan ter bescherming van een aangewezen stads-of dorpsgezicht vast te stellen vanaf de dag van inschrijving

van zo'n «gezicht» in het voor hun gemeente geldende register (vlg. het huidige artikel 37, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening). Voorafgaande aan die inschrijving zijn er geen wettelijke instrumenten die bescherming bieden aan een aangewezen doch nog niet in een register ingeschreven stads-of dorpsgezicht. Afgezien van het feit dat die per gemeente bijgehouden registers naast deze juridische betekenis geen enkele praktische functie blijken te hebben, is het bezwaarlijk gebleken dat gedurende de periode die er ligt tussen de aanwijzing en de inschrijving in het register geen enkele vorm van bescherming voor een aangewezen stads-of dorpsgezicht geldt. Daarom zijn in dit wetsvoorstel de rechtsgevolgen, verbonden aan de aanwijzing van een stads-of dorpsgezicht, niet meer gekoppeld aan de inschrijving in een register. De rechtsgevolgen gaan terstond in met ingang van de datum van publicatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant. De noodzaak van een register is daarmee komen te vervallen.

§ 4. Archeologie

De archeologie is de wetenschap, die zich toelegt op de bestudering van alles, wat de mens in het verleden in en op de bodem heeft achtergelaten. Dit onderzoek heeft ten doel een beter beeld en een dieper inzicht in de maatschappij, de samenlevingsverbanden en de levenswijze van vroeger te verwerven en in de veranderingen die zich in die structuren hebben voltrokken. Het werkterrein van de archeoloog in Nederland is de gehele Nederlandse bodem, inclusief de bodem van de territoriale zee. Deze bodem is de plaats, waarin of waarop zich archeologische documenten bevinden, en die kan worden aangeduid als het nationale bodemarchief, dat de ongeschreven bronnen bevat voor de bestudering van de perioden in de geschiedenis, waarvan ons geen of nauwelijks geschreven documenten zijn overgeleverd. Het vinden van voorwerpen, die eventueel bij het onderzoek, de opgraving, aan het daglicht komen, is geen doel op zichzelf, maar een middel om dat inzicht te verkrijgen. Sterker nog, in tegenstelling tot wat algemeen wordt gedacht, geeft de archeoloog er de voorkeur aan in vele gevallen niet tot een onderzoek over te gaan, omdat het uitvoeren van een onderzoek leidt tot het definitief verloren gaan van de oudheidkundige sporen. Ontwikkelingen van buitenaf, zoals ruilverkavelingen, stads-en dorpsuitbreidingen en stadsvernieuwing, die tot een vaak ingrijpende en grootschalige verstoring van de bestaande situatie aanleiding geven, nopen vaak tot het overhaast en als het ware gedwongen instellen van een oudheidkundig bodemonderzoek, omdat anders sporen verdwijnen, zonder dat enig onderzoek is gedaan, een situatie, die zich overigens in het verleden regelmatig heeft voorgedaan, en ook nu nog voorkomt. Een kenmerk van archeologisch onderzoek is, dat het zich bedient van zeer gespecialiseerde onderzoeksmethodieken. Bij de totstandkoming van de Monumentenwet werd de archeologische monumentenzorg onder hetzelfde regime gebracht dat toen voor de bouwkundige monumenten werd ingevoerd. Dat betekent, dat terreinen, die aan de in de wet genoemde criteria voldoen, op dezelfde wijze kunnen worden aangewezen tot beschermd (archeologisch) monument. Ook het vergunningenstelsel in die wet is van toepassing op deze monumenten. In de discussie over het decentraliseren c.q. delegeren van rijksbevoegdheden en -taken op het terrein van de monumentenzorg kwam ook de vraag aan de orde, of het uitvoeren van het vergunningenstelsel, voor zover dat betrekking had op archeologische monumenten, voor overdracht aan gemeenten in aanmerking zou moeten en kunnen komen. De Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek wees erop, dat als gevolg van de aanstelling van archeologen in gemeentelijke

dienst zich in toenemende mate een decentralisatie van archeologische activiteiten naar het gemeentelijke niveau voordoet. Onder aandrang van de Commissie, die er voorts op wees dat zich in de enkele grotere gemeenten, die een gemeentearcheoloog in dienst hebben, nog geen beschermde archeologische monumenten bevinden en dat zich in de vele kleinere, veelal landelijke gemeenten, waarvoor al wel een archeologische monumentenlijst werd vastgesteld, nergens enige deskundigheid op archeologisch terrein voordoet, hield de eerste ondergetekende in zijn hierboven vermelde Nota Monumentenzorg de archeologische monumentenzorg buiten de in die nota aangegeven beleidsvoornemens, daarmede tevens aangevende, dat deze vorm van monumentenzorg zich onderscheidt van de bouwkundige monumentenzorg. Immers vele archeologische monumenten zijn voor het ongeoefende oog in het terrein nauwelijks zichtbaar -enkele spectaculaire en tot de verbeelding sprekende situaties als de hunebedden in Drenthe daargelaten -en vragen om een geheel andere vorm van zorg. Restauratie is slechts in een zeer beperkt aantal gevallen aan de orde, evenals aspecten als belevingswaarde, versterking van de plaatselijke identiteit of het toeristische belang. Archeologisch waardevolle situaties dienen te kunnen worden beschermd om op een later tijdstip wetenschappelijk onderzoek mogelijk te maken, eventueel pas over een lange tijd. De vraagstelling van onze generatie kan immers totaal verschillen van de vraagstelling over een eeuw, wanneer de archeologische onderzoeksmethodieken ongetwijfeld nog nader zullen zijn verfijnd. Er zou zelfs aan gedacht kunnen worden de archeologische monumentenzorg in een aparte paragraaf in de nieuwe wet onder te brengen. Daarvan is echter afgezien, omdat zich toch slechts op een te beperkt aantal punten afwijkingen voordoen in vergelijking met de bouwkundige monumenten, en het gewenst is op een aantal andere punten de samenhang met de monumentenzorg in het algemeen tot uitdrukking te laten komen. Het eigen karakter van de archeologische monumenten komt tot uitdrukking in: -artikel 1 onder c: aparte definitie; -artikel 13, tweede lid onder a: de minister blijft verantwoordelijk voor de toepassing van het vergunningenstelsel.

Een belangrijk punt bij de archeologie is de eigendom en bestemming van gevonden monumenten. Een onderscheid kan worden gemaakt tussen vondsten die worden gedaan bij opgravingen en andere vondsten. Op deze laatste vondsten blijven de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. De Monumentenwet geeft hieromtrent geen nadere regeling. Met betrekking tot de vondsten bij opgravingen ligt de situatie anders. In de bestaande wet wordt de eigendom van de vondsten die bij opgravingen aan het licht komen gelegd bij instellingen en personen die bevoegd zijn tot het verrichten van de opgraving. Deze regeling geeft onvoldoende waarborgen dat in alle gevallen aan de vondsten een zodanige bestemming wordt gegeven dat zij voor onderzoek toegankelijk zijn en dat aan hun wetenschappelijke waarde recht wordt gedaan. Bovendien ontbreekt vaak de mogelijkheid om de vondsten in hun onderlinge samenhang te bestuderen. Om een wetenschappelijk verantwoorde aanpak te garanderen, wordt in het wetsontwerp voorgesteld de positie van de depots voor bodemvondsten, waaraan hieronder nader aandacht wordt gegeven, te regelen. De basisvoorwaarde voor de gewenste bevoegdheid van de Staat richting te kunnen geven aan de bestemming van deze vondsten wordt vervuld door de bepaling dat de Staat de eigendom van deze vondsten verkrijgt. Op deze hoofdregel is één uitzondering. Ook reeds thans zijn er gemeenten die beschikken over opgravingsbevoegdheid. In die gevallen

wordt niet van rijkswege, maar van gemeentewege voorzien in de financiën om de opgraving mogelijk te maken. Aangezien het niet de bedoeling is van het wetsvoorstel om, indien aan de voorwaarden voor een verantwoorde bestemming wordt voldaan, nodeloos ingewikkeld tot toewijzing van vondsten te komen, is bepaald dat gemeenten die bevoegd zijn tot opgravingen (en dus beschikken over een erkend depot) direkt eigenaar worden van de vondsten. Uit het onderstaande moge blijken, dat de eigendomssituatie bij het rijk van tijdelijke aard is. Immers, na een zekere periode dienen de vondsten die eigendom zijn van het rijk te worden overgedragen aan een depot, dat in beginsel onder de verantwoordelijkheid van een provincie valt. Zoals in de Monumentenwet ook al werd bepaald, heeft de grondeigenaar recht op een vergoeding gelijk aan de helft van de waarde van het monument. Degene, die bevoegd is een opgraving te verrichten, wordt geacht daarmee een wetenschappelijk oogmerk te hebben en kan anders dan in de huidige wet geen rechten op het roerende monument doen gelden, met uitzondering van het bepaalde in artikel 46. Uiteraard zal met hem overleg plaatsvinden over de bestemming van de vondsten. De regeling van de bestemming sluit ook niet uit dat in overleg vondsten aan anderen ter beschikking kunnen worden gesteld. Zoals hierboven reeds is vermeld, is bij opgravingen zowel sprake van een algemeen als van een wetenschappelijk belang. De regeling van de bestemming van de monumenten getuigt hiervan en houdt in, dat er een netwerk van depots voor bodemvondsten moet ontstaan, waarin de roerende monumenten, de vondsten, worden ondergebracht en beheerd die na een archeologisch onderzoek uit hun oorspronkelijke vindplaats zijn verwijderd. Dergelijke depots voor bodemvondsten, dienen bij voorkeur in een nauwe relatie te staan tot de opgravende instellingen en tot de musea met een archeologische afdeling of collectie. Wanneer de ruimte aan de eisen voldoet en beheerd wordt door een archeoloog kan op verzoek aanmerking als depot voor bodemvondsten plaatsvinden door de minister. Bij de aan de ruimte te stellen eisen kan onder andere gedacht worden aan de condities wat betreft temperatuur, vochtigheid, etc, aan toegankelijkheid van het eigenlijke depot voor onderzoekers, aan de aanwezigheid van een expositieruimte waarin continu een deel van de bodemvondsten gepresenteerd wordt en welke voor het publiek op bepaalde tijden toegankelijk is en aan beveiligingsvoorschriften. Door de aanmerking van een ruimte als depot voor bodemvondsten wordt de eindverantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor het beheer van de roerende monumenten tot uitdrukking gebracht. In eerste instantie wordt bij de depots gedacht aan het provinciaal niveau. Indien een gemeente aan de meergenoemde eisen voldoet zal ook op dat niveau erkenning plaats kunnen vinden. De eigendom van de in het depot ondergebrachte vondsten dient te worden gelegd bij de overheid, die voor dat depot verantwoordelijk is. Het streven is de bodemvondsten binnen vijf jaar na de aanvang van de opgraving aan een depot toe te wijzen. Van vondsten, waarvan het van belang is, dat zij kunnen worden geëxposeerd, zal de toewijzing binnen drie jaar na de aanvang van de opgraving plaatsvinden.

§ 5. Archeologie onder water

Zoals hierboven al is opgemerkt strekt het nationale bodemarchief zich ook uit tot terreinen, die onder water liggen. Vooral scheepswrakken of resten die zich daar op of in de bodem bevinden, bieden een grote bron aan informatie, zowel wat betreft de bouw als wat betreft de inhoud van schepen. Door steeds meer geavanceerde technische hulpmiddelen is deze kennisbron de laatste jaren in toenemende mate toegankelijk gemaakt. De archeologie onder water heeft als onderwerp van studie niet alleen prehistorische, Romeinse en middeleeuwse relicten, maar richt zich ook op scheepswrakken en andere restanten uit latere perioden.

De archeologie onder water, die zich wat onderzoeksmethoden en wetenschappelijke benadering betreft, niet wezenlijk onderscheidt van de archeologie te land, is pas de laatste jaren enigermate tot ontwikkeling gekomen, mede onder invloed van de belangstelling, die deze wetenschap op Europees niveau ondervindt. Een Europese Conventie voor de bescherming van de «underwater cultural heritage» bevindt zich in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Teneinde bij deze ontwikkeling aan te sluiten, dient de nationale monumentenwetgeving het mogelijk te maken dat ook monumenten onder water alsmede de terreinen, waarin of waarop deze monumenten zich bevinden, kunnen worden beschermd, en dat activiteiten die deze monumenten kunnen aantasten of verstoren, in de hand kunnen worden gehouden. Overigens kan de archeologie onder water aan hetzelfde wettelijke régime worden onderworpen als de archeologie te land.

§ 6. Toetsing van de voorstellen aan de dereguleringsoverwegingen In deze paragraaf wordt uiteengezet op welke wijze bij de onderhavige voorstellen aandacht is geschonken aan de Aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving. Hierbij is de vragenlijst, neergelegd in de Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregelen van bestuur, op de voet gevolgd.

Algemeen In de Nota Monumentenzorg is, aan de hand van de ervaringen die zijn opgedaan met de bestaande wetgeving, uiteengezet welk bestuurlijk regime het meest adequaat wordt geacht voor een zo goed mogelijke behartiging van de monumentenzorg. Het voorliggende wetsvoorstel bevat de uitwerking daarvan die enerzijds een decentralisatie en een vereenvoudiging van procedures tot gevolg heeft en anderzijds een verduidelijking en aanscherping van bestaande artikelen waarvan gebleken is dat zij geen sluitende regeling bevatten, tot gevolg heeft. Om wetstechnische redenen is de vorm gekozen van een nieuwe wet.

De doelstelling van de regeling De voornaamste met het wetsvoorstel nagestreefde doeleinden komen samengevat op het volgende neer: verdergaande inschakeling van de andere overheden door de overdracht van een deel van de bevoegdheden, die in de Monumentenwet aan de rijksoverheid toekomen, vereenvoudiging van de bestaande procedures, aanscherping en verbetering van de regeling inzake opgravingen en vondsten en het openen van de mogelijkheid ook monumenten onder water in niet-gemeentelijk ingedeeld gebied onder de bescherming van de wet te brengen. In de samenhang met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en met de Woningwet is geen wijziging gebracht. Wel is ook hier de procedure vereenvoudigd. Met andere wetten, te weten de Natuurbeschermingswet, de Wet op de stads-en dorpsvernieuwing en de Wet tot behoud van cultuurbezit, zijn er inhoudelijke raakpunten doch geen overlappingen.

De uitwerking van de doelstellingen: normstelling, delegatie en bestuursinstrumenten Wat betreft de normstelling zoals deze in de bestaande regeling zelf is opgenomen treedt geen verandering op door het voorstel, aangezien deze normstelling in de praktijk goed blijkt te functioneren. Op één punt, waaromtrent in de Monumentenwet geen bepaling was opgenomen, wordt nadere regelgeving overgelaten aan een algemene

maatregel van bestuur, namelijk ten aanzien van de subsidieverlening (artikel 34). In het voorstel is, naast de bestaande adviserende taak, voor die gemeenten die aan enige formele vereisten voldoen een ruime taak toebedeeld in het kader van de uitvoering van het vergunningenstelsel. De in de Monumentenwet opgenomen bestuursinstrumenten zijn gehandhaafd. Uitbreiding heeft niet plaatsgevonden. Daar waar bevoegdheden overgaan van rijk naar gemeente treedt uiteraard ook een verschuiving van bestuurlijke verantwoordelijkheden op.

Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justieel apparaat en rechtsbescherming Het toezicht op de naleving van de bepalingen van de wet ondergaat geen wijziging. De werkdruk van het bestuurlijke apparaat verplaatst zich wat betreft het vergunningensysteem gedeeltelijk naar het gemeentelijke niveau. Op één onderdeel na (de aanwijzing van stads-en dorpsgezichten) berust de rechtsbescherming bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (arboberoep). In dat opzicht treedt een verschuiving op in de werklast van de Afdeling voor de geschillen van bestuur naar de Afdeling rechtspraak. Overigens zal door het grotendeels vervallen van de huidige «voorlopige plaatsing» het aantal beroepen naar verwachting afnemen.

Gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkeling en beperking van de lasten voor bedrijfsleven, burgers en non-profitinstellingen In dit opzicht doen zich geen wijziging voor. Uiteraard heeft plaatsing op de monumentenlijst een zekere beperkende invloed (de eis van een vergunning), doch deze moet in het licht van de bedoelingen van de Monumentenwet aanvaardbaar worden geacht.

Varianten Gezien het feit dat de onderhavige voorstellen de uitwerking bevatten van hetgeen bij de parlementaire behandeling van de Nota monumentenzorg is besproken zijn in deze fase van de besluitvorming geen wezenlijke alternatieven voor de voorstellen overwogen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder b

Van verschillende zijden is ervoor gepleit de termijn van 50 jaar in artikel 1, onder b, óf te verkorten óf te laten vervallen. Het argument voor het destijds in de wet opnemen van een termijn was, dat de eigen generatie niet dient te oordelen over hetgeen tijdgenoten tot stand brengen. Voor een evenwichtige oordeelsvorming over de beschermingswaardigheid van een bepaald object werd een zekere distantie in de tijd noodzakelijk geacht. Niet is gebleken van argumenten die zouden moeten leiden tot een andere opvatting over het destijds ingenomen standpunt. Ook de Monumentenraad komt in zijn advies tot die conclusie. Daarnaast kan er op worden gewezen, dat op grond van een aantal gemeentelijke monumentenverordeningen, die zijn gebaseerd op de modelmonumentenverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de mogelijkheid bestaat ook monumenten jonger dan 50 jaar onder de beschermende werking van deze verordeningen te brengen.

Door de jurisprudentie zijn in de loop der jaren de grenzen bepaald waarbinnen de beoordeling plaatsvindt of sprake is van de hier bedoelde monumenten. Daarbij is komen vast te staan dat situering, ligging en omgeving van een pand van invloed kunnen zijn op de waardering als monument zowel in positieve als in negatieve zin. Voorzover van positieve beïnvloeding sprake is, kan er echter van niet meer dan een additionele waarde worden gesproken. Zoals hiervoor is uiteengezet, is op deze wijze een redelijk effectief beschermingsbeleid tot uitvoering gekomen, dat zich ook is gaan uitstrekken tot de «jongere» monumenten (van na 1850), de monumenten van bedrijf en techniek en de buitenplaatsen. Ook vaste jurisprudentie is dat niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de omschrijving. Alle te beschermen opstallen en andere objecten moeten dus worden aangegeven. Bij de in de Nota Monumentenzorg aangekondigde herinventarisatie zal het bestaande monumentenbestand hierop worden nagelopen. Het begrip «volkskundige waarde» is vervangen door het begrip «cultuurhistorische waarde». In navolging van de definitie in het rapport van het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting «Op dezelfde leest» van juni 1984 kan het begrip «cultuurhistorische waarde» als volgt worden omschreven: de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld, dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk op dat gebied heeft gemaakt. De omschrijving in dit artikel van het begrip monument laat onverlet dat terreinen, welke monument zijn in de zin van de Monumentenwet, tevens worden aangewezen als beschermd natuurmonument op grond van de Natuurbeschermingswet of worden gerangschikt onder de Natuurschoonwet. Met name betreft dit historische tuinen van landgoederen. De invalshoek voor bescherming op grond van beide laatste genoemde wetten is echter een geheel andere dan die van de Monumentenwet. Gaat het bij deze wet om bescherming vanwege de historische aanleg en de schoonheid uit een oogpunt van geschiedkunde, de beide andere zien op het natuurschoon alszodanig en de Natuurbeschermingswet ook op de natuurwetenschappelijke waarden van dergelijke terreinen.

Het voorstel van de Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming voor schepen die ouder zijn dan 50 jaar, de mogelijkheid te openen hen onder de bescherming van de Monumentenwet te plaatsen is, in overeenstemming met het standpunt van de Monumentenraad, niet overgenomen. Niet is in te zien waarom wel schepen, maar geen andere historische transportmiddelen onder de werking van de wet zouden moeten worden gebracht. Zulks zou echter leiden tot een voorshands onoverzienbare uitbreiding van de werking van de wet. De bestaande wet voorziet alleen in de bescherming van onroerende monumenten. Daargelaten dat door het brengen van roerende monumenten onder de wet het duidelijke en ook in de praktijk goed hanteerbare criterium «onroerend» zou worden losgelaten, zijn er ook praktische bezwaren met betrekking tot de bescherming van schepen. De wet gaat b.v. uit van een kadastrale aanduiding. Ook de toepassing van het vergunningenstelsel op varende monumenten zou grote problemen met zich meebrengen. Daarnaast moet de vraag gesteld worden of het wettelijke beschermen van varende monumenten tot het door hen, die daarvoor ijveren, beoogde doel leidt. De eerste ondergetekende, die al heeft laten blijken oog te hebben voor het belang en de waarde van het varende patrimonium, is er voorstander van op andere wijzen b.v. door het ondersteunen van onderzoek, inventarisatie en documentatie, dit belang te erkennen.

In de Monumentenwet is in artikel 1 in onderdeel b een subonderdeel 3 opgenomen, dat luidt:

Alle zaken en terreinen, welke van algemeen belang zijn wegens de aan die zaken en terreinen verbonden geschiedkundige herinneringen. Met deze bepaling beoogde de wetgever een terrein waarop b.v. een veldslag was geleverd of een gebouw, waar een belangrijke historische gebeurtenis had plaatsgevonden onder de bescherming van de Monumentenwet te plaatsen, ook al was zo'n gebouw nog geen 50 jaar oud. In de praktijk is deze bepaling echter nimmer gehanteerd. De Monumentenraad bepleit dit onderdeel te laten vervallen, omdat in het subonderdeel 1 thans het begrip «cultuurhistorische waarde» wordt opgenomen waardoor gebouwen als hier bedoeld kunnen worden beschermd. Dat betekent dat een terrein niet om deze reden en een gebouw jonger dan 50 jaar, waarin een historisch belangrijke gebeurtenis heeft plaatsgevonden, pas als het de ouderdom van 50 jaar heeft bereikt, kan worden beschermd. Dit lijkt echter niet bezwaarlijk omdat, zoals aangegeven, tot nu toe nimmer een dergelijk gebouw of terrein werd beschermd.

Artikel 1, onder c

De in onderdeel c gegeven definitie van archeologische monumenten (de terreinen van onderdeel b, onder 2) hangt samen met het verschil in regime dat, in verband met de bijzondere positie van de archeologie (zie § 4 van de algemene toelichting) op een aantal plaatsen in het wetsvoorstel aan deze categorie monumenten is toegekend zoals het vergunningstelsel (artikel 14, tweede lid).

Artikel 1, onder f

De nieuwe definitie is bedoeld als een verduidelijking van de strekking van de wet. De redactie is daarom enigszins aangepast aan de begripsomschrijving van monumenten in artikel 1, onderdeel b, onder 1, en bovendien zijn de woorden «beeld» en «karakter» vervallen. Verduidelijkt is dat bij de bescherming van stads-en dorpsgezichten de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang als bepalend element wordt beschouwd. Zie verder het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel I, onder g

Deze definitie is opgenomen in verband met de nieuwe opzet van Hoofdstuk IV.

Artikel 1, onder h

Het belangrijkste punt bij het doen van opgravingen is de omstandigheid, dat deze activiteit een verstorend effect heeft. Immers, slechts dan is er aanleiding tot het stellen en toepassen van regels. De gekozen definitie omvat ook activiteiten, die een aantasting kunnen opleveren voor monumenten onder water, zoals het slepen met een net of het aanbrengen van vioedborden.

Artikel 2

Uit constante jurisprudentie blijkt dat in dit verband met bestemming wordt gedoeld op gebruik. Deze terminologie is dan ook in de tekst opgenomen. Gebleken is dat geen behoefte bestaat aan nadere regelen omtrent de manier waarop het overleg met de eigenaren van kerkelijke monumenten over beslissingen in het kader van de Monumentenwet plaatsvindt. De in het derde lid van artikel 2 van de Monumentenwet, aangekondigde algemene maatregel van bestuur is dan ook nimmer tot stand gebracht. In verband hiermee wordt thans voorgesteld dit artikellid niet meer op te nemen.

Artikel 3

In de Nota monumentenzorg is aangegeven, dat het aanwijzen van objecten tot beschermd monument op rijksniveau dient te blijven plaatsvinden. In het eerste lid wordt die bevoegdheid tot uitdrukking gebracht. De minister kan hiertoe eigener beweging dan wel op verzoek van belanghebbenden overgaan. De Monumentenwet regelt in artikel 8 de zgn. voorbescherming, wat inhoudt, dat het in de artikelen 14 en 15 van deze wet opgenomen vergunningenstelsel gedurende maximaal twee jaar van kracht is vanaf het moment van het verzenden van de kennisgeving, van voorlopige plaatsing onder de bescherming van deze wet. Nu op basis van de wet voor vrijwel alle gemeenten een veelal meer dan eenmaal aangevulde lijst van gebouwde monumenten is vastgesteld, en de monumentenzorg mede als gevolg daarvan beschouwd kan worden als een in het maatschappelijk veranderingsproces verankerde activiteit, kunnen de argumenten, die destijds tot deze regeling hebben geleid, als achterhaald worden aangemerkt. Bovendien heeft de procedure zichzelf overleefd, omdat nu al zowel vóór de plaatsing op de ontwerplijst als vóór de plaatsing op de definitieve lijst in veel gevallen met de eigenaar vooroverleg plaats vindt. Voorgesteld wordt dan ook deze voorbescherming grotendeels te laten vervallen hetgeen een aanzienlijke vereenvoudiging van de procedure bij het plaatsen van objecten onder de bescherming van de wet inhoudt. De «voorbescherming» is in artikel 5, tweede lid, slechts als mogelijkheid gehandhaafd. Daarbij wordt in eerste instantie gedacht aan de terreinen die voor aanwijzing tot beschermd archeologisch monument in aanmerking komen. Het argument daarvoor is enerzijds dat de vaststelling van een archeologische monumentenlijst voor vele gemeenten nog niet heeft plaatsgevonden, en anderzijds dat het brengen in de publiciteit van een voornemen tot bescherming van een situatie tot archeologisch monument zonder dat dit gepaard gaat met een voorbescherming kan leiden tot activiteiten die aan het monument onherstelbare schade berokkenen. Voor zover het gaat om andere dan archeologische monumenten ligt het in de bedoeling het gebruik van de bevoegdheid op grond van het tweede lid te beperken tot gevallen van dringende noodzaak.

Van verschillende zijde is aangedrongen op het handhaven van de voorbescherming zonder meer. Ondergetekenden menen op basis van de hiervoor gegeven argumentatie en het gegeven dat met overleg meer bereikt wordt, dat handhaving van die voorbescherming als automatisme niet moet plaatsvinden. In dit opzicht is aansluiting gezocht bij het systeem van de Natuurbeschermingswet. Hoewel de minister beslist omtrent de aanwijzing, wordt aan de inbreng van vooral de gemeente groot belang gehecht. Gehandhaafd is dat de gemeenteraad het adviserend orgaan is en wel omdat deze bij de belangen, die zullen moeten worden afgewogen -belangen die veelal zullen liggen op het terrein van de ruimtelijke ordening, daaronder begrepen de stads-en dorpsvernieuwing -de beleidsbepalende beslissingen op gemeentelijk niveau neemt, alsook omdat de gemeenteraad op locaal niveau het orgaan is, waarbij belanghebbenden en particuliere (monumenten) organisaties kunnen trachten in het openbaar invloed uit te oefenen. Het is van belang, dat de gemeenteraad zich mede laat adviseren door particuliere (monumenten)organisaties, hetgeen zou kunnen gebeuren in de vorm van een adviescommissie. Op deze wijze kan de aldaar aanwezige deskundigheid worden benut en kunnen actieve burgers bij de materie worden betrokken. Aansluitend op de praktijk in de ruimtelijke ordening, de traditionele rol ten aanzien van de buitengebieden en de samenhang met de natuur-en landschapsbescherming, is de provincies een adviesfunctie toebedacht voor de gebieden buiten de bebouwde kom. De procedure is in de termijnindeling zo gekozen dat ook de gemeenteraad van het provinciale advies kan profiteren.

In de termijn van tien maanden, die aan de minister wordt toebedeeld, zijn de termijnen van de gemeenteraad en gedeputeerde staten begrepen. De resterende tijd zal lang niet altijd nodig zijn voor een beslissing, maar er moet rekening mee worden gehouden dat om diverse redenen nader onderzoek, en dus tijd daarvoor, nodig zal zijn. Hoewel dus op rijksniveau over het al dan niet beschermen wordt beslist, komt aan de adviezen van de lagere organen een invloedrijke plaats toe. Slechts op zwaarwegende gronden zal de minister van die adviezen kunnen afwijken. Omdat de gemeentebesturen het dichtst bij de burgers staan moet van hen worden verwacht dat zij de relevante gegevens, die nodig zijn voor de belangenafweging, inbrengen Het ligt voor de hand dat de gemeente de betrokkenen op de hoogte brengt van het feit dat zij de minister zal moeten adviseren. Aldus krijgen dezen de gelegenheid kenbaar te maken of zij nadere informatie of overleg op prijs stellen. Het horen van betrokkenen, het overleg met kerkgenootschappen, zaken, die toch al voor een verantwoorde advisering nodig zijn, kunnen het beste door de gemeente worden gedaan met goede verslaggeving aan de minister, zodat deze zich wat dit betreft afstandelijk kan opstellen. Daartegenover zal de besluitvorming door de minister zo gemotiveerd moeten zijn, dat daarin het kader voor het vergunningenbeleid is aangegeven voor die gemeenten, die de bevoegdheid krijgen tot het beslissen omtrent vergunningverlening.

Artikel 6

De registers van beschermde monumenten worden centraal bewaard. Het blijft van belang, dat op één plaats het gehele overzicht van beschermde monumenten, gemeentegewijs geordend, geconcentreerd en toegankelijk is. Omdat de openbare registers en het kadastrale systeem voor ieder de mogelijkheid bieden kennis te nemen van gegevens van een onroerend goed blijft vermelding daarin van het van kracht zijn van de bescherming van de Monumentenwet noodzakelijk. De Monumentenraad wordt geen beleidsuitvoerende functie meer toegedacht in de procedurelijnen. Zijn activiteit behoort te liggen in de adviserende sfeer. Mede om die reden is het beter, het bijhouden van het monumentenregister, feitelijk een uitvoerende taak, onder te brengen bij de taken en verantwoordelijkheden van de minister. Om dezelfde reden is in de artikelen 9 en 10 van het wetsvoorstel die overigens van gelijke strekking zijn als de artikelen 12 en 13 van de Monumentenwet de Monumentenraad vervangen door de minister.

Artikel 7

De Monumentenwet gaat ervan uit dat een beschermd monument zich altijd bevindt in een gemeentelijk ingedeeld gebied. Bij monumenten onder water kan zich de situatie voordoen dat deze monumenten zich bevinden in of op de bodem van bijvoorbeeld de territoriale zee. Om die reden is het noodzakelijk naast het register van beschermde monumenten, dat voor elke gemeente wordt aangehouden, de mogelijkheid te openen een landelijk register aan te houden voor beschermde monumenten onder water, die niet in een gemeentelijk ingedeeld gebied zijn gelegen.

Artikel 8, tweede lid

In de praktijk is de behoefte gebleken ambtshalve wijzigingen te kunnen aanbrengen zonder dat de gehele procedure van artikel 3 e.v. van dit wetsvoorstel behoeft te worden gevolgd. Gedacht wordt aan kleine wijzigingen bijvoorbeeld van straatnamen, huisnummers e.d.

Ambtshalve doorhaling zal bovendien plaatshebben als van een monument de monumentale waarde teniet is gegaan bijvoorbeeld door brand, of doordat gebruik is gemaakt van een sloopvergunning.

Artikel 9

Het spreekt vanzelf dat de minister een wijziging van het register toezendt aan de instanties die ook een afschrift van de eerste vaststelling van het register hebben ontvangen.

Artikel 11

In enkele adviezen is gewezen op de wenselijkheid maatregelen te treffen tegen verwaarlozing van beschermde monumenten. Met name wordt gedacht aan een bepaling waarin een onderhoudsplicht voor eigenaren van beschermde monumenten wordt vastgelegd. Uit de wetshistorie van de (huidige) Monumentenwet blijkt dat ook destijds de vraag aan de orde is geweest of de wet een dergelijk onderhoudsplicht zou moeten bevatten. Onvoldoende rechtszekerheid met als mogelijk gevolg te zware lasten voor eigenaren vormde één van de argumenten om een dergelijke bepaling niet op te nemen. Daarnaast werd door de toenmalige Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gewezen op het feit dat ingeval er een restauratiesubsidie verstrekt werd, daaraan de voorwaarde werd gekoppeld dat de eigenaar verplicht is tot behoorlijk onderhoud. Tenslotte werd gewezen op de bepaling dat het verboden is een beschermd monument te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het in gevaar wordt gebracht. In extreme gevallen zou die bepaling uitkomst kunnen bieden. Ondergetekenden zijn van mening dat bovengenoemde argumenten ook thans, mutatis mutandis, gelden en zij menen dat een onderhoudsplicht alleen te rechtvaardigen zou zijn indien daartegenover een generale onderhoudssubsidieregeling zou staan. Het ligt niet in de bedoeling de (ministeriële) Rijkssubsidieregeling Onderhoud Monumenten (Stcrt. 1986, 48) om te zetten in een regeling die voor alle beschermde objecten geldt. In beginsel is iedere eigenaar van een object, en dus ook een beschermd object, degene bij wie de zorg voor zijn eigendom berust. Slechts in uitzonderlijke situaties kan er voor bepaalde categorieën monumenten aanleiding zijn het verrichten van onderhoudswerkzaamheden te bevorderen door het verstrekken van een rijkssubsidie in de daaruit voortvloeiende kosten. De Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten (Stcrt. 1985, 219) bevat in artikel 16 het voorschrift dat de eigenaar verplicht is na afloop van de restauratie het monument onveranderd te bewaren en te onderhouden in de staat, waarin het door de restauratie is gebracht. Indien dit voorschrift niet wordt nagekomen, is de eigenaar een boete verschuldigd ter hoogte van het verstrekte subsidie. Zodra bovengenoemde Rijkssubsidieregeling in een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 34 van het wetsvoorstel zal zijn neergelegd, zal worden bezien of de suggestie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zou kunnen worden gevolgd om als subsidievoorschrift aan de eigenaar op te leggen dat hij zich aansluit bij de Monumentenwacht. Tenslotte zij er nog op gewezen dat ingevolge de Woningwet burgemeester en wethouders ondermeer verplicht zijn na te gaan welke bouwwerken voorziening of verbetering behoeven. Via het aanschrijvingsinstrumentarium van die wet kan het treffen van onderhoudsvoorzieningen worden afgedwongen en kan, indien nodig, het aanbrengen van die voorzieningen op kosten van de aangeschrevene door middel van bestuursdwang worden verwezenlijkt. Hoewel dergelijke voorzieningen veelal van bouwtechnische aard zijn, zal met een dergelijke aanschrijving toch ook het voortbestaan van het monument gediend zijn: vooral ook

omdat men bij de uitvoering van dergelijke voorzieningen daar waar het beschermde monumenten betreft, gehouden is aan de verbodsbepalingen van artikel 11 van het wetsvoorstel. Aan het tweede lid is het begrip «verstoren» toegevoegd, een situatie, die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen.

Artikel 12

Teneinde te bereiken, dat de burger met zo min mogelijk verschillende instanties te maken krijgt, de éénloketgedachte, moet de aanvraag worden ingediend bij de gemeente, op wier grondgebied het object zich bevindt. Bij de gemeente is dan ook direct bekend, welke procedures lopen, hetgeen vooral van belang is voor gemeenten die niet zelf beslissingsbevoegd zijn. In de leden 2 tot en met 7 is een regeling gegeven betreffende het niet-ontvankelijk verklaren van de aanvrager van een vergunning. Deze regeling hangt samen met de fatale termijn voor het beslissen op een aanvraag om vergunning. Het tweede lid verplicht burgemeester en wethouders binnen een maand te beoordelen of de ingediende aanvraag vergezeld gaat van de benodigde gegevens. Indien zij van oordeel zijn dat zulks niet het geval is, dienen zij de aanvrager schriftelijk in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen. Zij dienen daarbij concreet aan te geven welke gegevens de aanvrager dan moet overleggen. Geeft de aanvrager geen gevolg aan de geboden gelegenheid, dan is hij op grond van het derde lid van rechtswege niet-ontvankelijk. Verstrekt hij in onvoldoende mate de gevraagde gegevens, dan dienen zij de aanvrager niet-ontvankelijk te verklaren (vierde lid). Het vijfde lid regelt wanneer alsdan de beslissingstermijn ingaat. Het zesde lid bepaalt dat als de gemeente geen toepassing heeft gegeven aan het tweede lid, de aanvrager ontvankelijk is in zijn aanvrage. De beslissingstermijn is alsdan ingegaan op de datum van indiening van de aanvraag. Het zevende lid bepaalt dat als de gemeente of de minister niet tijdig te kennen hebben gegeven dat de nader ingediende gegevens nog steeds niet voldoende zijn, de aanvrager ontvankelijk is in zijn aanvraag. De beslissingstermijn is alsdan ingegaan op de datum van ontvangst van de nadere gegevens.

Artikel 14

Het eerste lid van dit artikel bevat een aantal uitzonderingen op de algemene regel, dat burgemeester en wethouders de vergunning verlenende instantie zijn. Wat a betreft werd hierboven al uiteengezet, waarom ervan is afgezien de vergunningsbevoegdheid met betrekking tot archeologische monumenten aan de gemeentebesturen over te dragen. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat, in de situatie waarin een instelling een opgravingsvergunning ingevolge artikel 38 heeft gekregen, deze instelling ook gehouden is een vergunning ingevolge artikel 12 of 13 aan te vragen, indien het onderzoek zich uitstrekt tot een beschermd archeologisch monument. Het onder b bepaalde is opgenomen omdat het ongewenst wordt geacht dat het nemen van beslissingen over als monument beschermde militaire objecten met een militaire bestemming in andere dan rijkshanden zou worden gelegd.

Artikelen 16 en 17

In artikel 16 is neergelegd dat burgemeester en wethouders alvorens zij op een aanvraag om vergunning beslissen advies inwinnen bij de minister.

Het is uiteraard niet zo dat beoogd wordt via deze weg de mogelijkheid te scheppen tot verregaande bemoeienis van rijkswege. Wil echter de verantwoordelijkheid van de minister voor het monumentenbestand als zodanig, enige inhoud hebben dan moet de minister in de gelegenheid zijn zijn visie kenbaar te maken op een moment dat daarvoor het meest geschikt is d.w.z. voorafgaand aan de beslissing die verder aan burgemeester en wethouders is voorbehouden. Het advies kan ook een welkome aanvulling betekenen bij de besluitvorming. In een aantal adviezen is er op gewezen dat burgemeester en wethouders tegen de wil van de minister -die tot de aanwijzing als beschermd monument is overgegaan -een sloopvergunning kunnen verlenen en daarmee het beleid van de minister kunnen frustreren. De betrokken adviesorganen bepleiten daarom de opneming in de wet van een verplichting in die gevallen voor burgemeester en wethouders om de minister te vragen eer de door hem via de plaatsing op de monumentenlijst gegeven «waardestelling» op te heffen. De ondergetekenden menen dat het onjuist zou zijn a priori van de handelwijze als hierboven bedoeld door burgemeester en wethouders uit te gaan. Er is geen reden om aan te nemen dat burgemeester en wethouders tot bewuste doorkruising van het rijksbeleid zouden overgaan. In het uiterste geval is nog het middel van schorsing en vernietiging beschikbaar. De procedure tot vergunningverlening blijft overeenkomstig de oude wettelijke regeling aan een termijn gebonden. Deze termijn is echter aanzienlijk ingekort. Aansluiting is gezocht bij de Woningwet. Uitgegaan wordt van een termijn van maximaal zes maanden. De bepaling in de bestaande wet krachtens welke de vergunning geacht wordt te zijn verleend indien niet binnen de termijn is beslist, is gehandhaafd. Overwogen is of aan een dergelijke fictieve vergunningverlening, gezien de mogelijkheid van de Wet arob om tegen het niet nemen van een beschikking binnen de wettelijke termijn in beroep te gaan, nog behoefte bestaat. Het gaat hierbij om een beslissing die ingrijpende gevolgen kan hebben voor het monument. Een automatisme, zoals de fictieve verlening moet worden beschouwd, is daarbij minder gewenst. Daar staat tegenover dat bij het niet handhaven van de fictieve vergunningverlening de burger de dupe wordt van een nalatige, want te traag reagerende, overheid, dat termijnoverschrijding in feite duidt op onvermogen tot slagvaardige besluitvorming en dat het argument dat bij termijnoverschrijding toch voorziening kan worden gevraagd ingevolge de Wet arob een ongewenste en in wezen oneigenlijke afschuiving is van eigen verantwoordelijkheid door het bevoegde orgaan. Op basis van het vorengaande en mede ook om tot een zo groot mogelijke afstemming op de Woningwet te komen waar het betreft procedures, is besloten de fictieve vergunningverlening te handhaven. Wel is in artikel 20 geregeld dat er een register wordt bijgehouden waarin de al dan niet fictief verleende vergunningen worden geregistreerd.

Het is van groot belang, dat op één centraal punt wordt geadministreerd welke wijzigingen het beschermde monumentenbestand ondergaat. Deze wijzigingen dienen te worden aangegeven in het monumentenregister, door de Minister wordt bijgehouden. Om die reden dienen burgemeester en wethouders afschriften van hun van het advies van de minister afwijkende beslissingen aan hem toe te zenden.

Artikel 18

De Monumentenwet kent een gelijkluidend artikel ter waarborging van de kerkelijke belangen, zij het dat aan dit artikel thans burgemeester en wethouders zijn toegevoegd.

Artikel 19

Bij de toepassing van deze bepaling is gebleken dat de huidige redactie te beperkt is. Het komt bijvoorbeeld meermalen voor dat bij de afbraak van een monument met vergunning, oude onderdelen en materialen ter beschikking komen die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Indien aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat deze onderdelen en materialen voor een andere restauratie ter beschikking moeten worden gesteld, is dit strikt genomen niet in overeenstemming te brengen met «het belang van het monument». Daarom wordt voorgesteld het ruimere begrip monumentenzorg hiervoor in de plaats te stellen. In het tweede lid wordt aan het vergunningverlenend gezag de mogelijkheid geboden de vergunning aan een termijn te koppelen. Hiermee kan voorkomen worden dat een eenmaal verleende vergunning zijn geldigheid voortdurend blijft behouden zonder dat er gebruik van wordt gemaakt.

Artikel 20

Het eerste lid regelt dat burgemeester en wethouders en, voorzover het monumenten betreft die niet binnen enig gemeentelijk grondgebied zijn gelegen, de minister een register aanhouden waarin de -al of niet fictief -verleende vergunningen worden geregistreerd. Dit voorschrift draagt voor het kunnen instellen van een arobprocedure bij tot vergroting van rechtszekerheid voor belanghebbenden. Het in het derde lid neergelegde voorschrift heeft tot doel dat de in het tweede lid bedoelde gegevens zo snel mogelijk na de verstrekking daarvan in het register worden aangetekend.

Artikel 21

Voor alle werkzaamheden aan (en gebruiksvormen van) een beschermd monument waardoor het monument in gevaar kan worden gebracht, is op grond van artikel 11 een vergunning vereist. (Eigenlijk een ontheffing van het verbod van artikel 11.) Uitsluitend voor de noodzakelijke en regelmatig terugkerende onderhoudswerkzaamheden, zoals het periodieke schilderwerk, geldt het vereiste van een vergunning niet. Een vergunning als hierboven bedoeld zal slechts worden verleend indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager, afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument naar het oordeel van de vergunningverlener, in redelijkheid dienen te prevaleren. Indien zich na het verlenen van een vergunning, bijvoorbeeld aan de kant van de vergunninghouder (aanvrager) wijzigingen in zijn omstandigheden voordoen, zijn voornemens met betrekking tot het monument zijn gewijzigd, kan dat inhouden dat, indien er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren te prevaleren. De vergunningverlener dient dan ook de mogelijkheid te hebben de vergunning in te trekken. Daarnaast is de mogelijkheid geopend een vergunning in te trekken indien de vergunning verleend is op basis van onjuiste of onvolledige gegevens (a) alsmede indien de aan de vergunning verbonden voorschriften worden overtreden (b). Uiteraard ligt het niet in de bedoeling de vergunning nog in te trekken bij overtreding van een voorschrift nadat van de vergunning gebruik gemaakt is.

Artikelen 22 tot en met 29

Deze artikelen betreffen de regeling van schadevergoeding in die gevallen dat een vergunning wordt geweigerd danwei aan de vergunning

voorschriften worden verbonden. Er moet sprake zijn van schade welke redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker van de vergunning behoort te blijven. Uitgangspunt is dat in dat geval vergoeding uit 's Rijks kas plaatsvindt. Een uitzondering wordt gemaakt voor het geval dat een gemeente heeft beslist in afwijking van het advies van de minister. Indien dan sprake is van de in artikel 22 bedoelde schade, is het redelijk dat deze ten laste komt van de gemeente, De procedure omtrent de vaststelling van de (hoogte van de) schadevergoeding komt overeen met de schadevergoedingsregeling in andere wetten, zoals neergelegd in het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikelen 30 en 31

De mogelijkheid om met behulp van de sterke arm op te treden tegen overtreders van de bepalingen van de Monumentenwet wordt in het voorstel in twee artikelen neergelegd. Artikel 30 regelt de mogelijkheid om onmiddellijk in te grijpen als een overtreding wordt geconstateerd. Het geeft namelijk de bevoegdheid de voortgang van verboden handelingen te beletten. Het voorgestelde artikel 31, geeft de bevoegdheid de gevolgen van een verboden handeling weg te nemen op kosten van de overtreder. De rechtszekerheid van de overtreder is vergroot, daar nu aan het ingrijpen een voorafgaande beslissing ten grondslag ligt die behoudens in spoedgevallen, onherroepelijk is geworden (derde lid).

Artikel 34

Het verlenen van een subsidie in de restauratiekosten geschiedt tot nu toe op basis van een door de begrotingswetgever goedgekeurd begrotingsartikel. Thans wordt in de wet een bepaling opgenomen, die de minister de bevoegdheid geeft uitkeringen te verstrekken ten behoeve van het herstel en de instandhouding van beschermde monumenten. De huidige (ministeriële) Rijkssubsidieregeling restauratie monumenten (Stcrt. 1 985, 219) zal derhalve bij het in werking treden van dit voorstel van wet de status van een algemene maatregel van bestuur moeten krijgen. Genoemde rijkssubsidieregeling bevat thans reeds de regels waarop in het tweede lid van dit artikel gedoeld wordt. Het gekozen systeem berust op een door de gemeente op te stellen meerjarenprogramma, een (interne) budgetreservering per gemeente door de minister en honorering van aanvragen van de eigenaren van monumenten rechtstreeks door de minister aan de hand van de door de gemeente in het meerjarenprogramma aangegeven prioriteit. Een en ander is uitvoerig uiteengezet in de toelichting bij de subsidieregeling. Naast deze restauratieregeling dienen eveneens de huidige regelingen betreffende het onderhoud van monumenten in overeenstemming te worden gebracht met het bepaalde in het tweede lid. Tevens zal een regeling getroffen worden voor calamiteiten.

Artikelen 35 en 36

Voor de toelichting op deze artikelen verwijzen de ondergetekenden naar hetgeen is opgemerkt in § 3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 37

De in dit artikel vervatte sloopregeling is opgenomen omdat uit de diverse adviezen over het voorontwerp bleek dat een dergelijke regeling

node werd gemist. Uit de jurisprudentie blijkt dat het bestaande instrurnentarium van de Wet op de Ruimtelijke Ordening onvoldoende houvast biedt tegen het ontstaan van open gaten in de bebouwing van een stads-of dorpsgezicht. Aansluiting is gezocht met de Wet op de stads-en dorpsvernieuwing.

Artikel 38

Vergeleken met de bestaande wet is dit de enige plaats waar het Kroonberoep is gehandhaafd. De reden hiervan is dat het hier niet gaat om een beschikking, maar om een besluit van algemene strekking. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Monumentenraad hebben voorgesteld de mogelijkheid van beroep tegen de aanwijzing, als zijnde een doublure omdat in het kader van de bestemmingsplanprocedure beroep mogelijk is, geheel te laten vervallen. Daartoe is niet overgegaan omdat niet altijd van een doublure sprake is. In de bestemmingsplanprocedure geldt een onherroepelijk vastgesteld stads-en dorpsgezicht als een gegeven waaraan niet te tornen valt. Daarnaast kan op basis van het tweede lid van het nieuwe artikel 36 een bestaand bestemmingsplan als voldoende beschermend worden aangemerkt, in welk geval geen beroep op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mogelijk is. Tenslotte kan worden opgemerkt dat het wenselijk is dat de gemeente de gelegenheid heeft in beroep te gaan tegen een aanwijzing als beschermd stads-of dorpsgezicht als die niet met haar wensen overeenkomt. Aangezien op basis van artikel 36, tweede lid, de bepaling of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan kunnen worden aangemerkt bij het besluit tot aanwijzing plaatsvindt, en dus onderdeel van laatstgenoemd besluit uitmaakt, is ook dit element vatbaar voor beroep op grond van artikel 38.

Artikel 39

In verband met de wetenschappelijke belangen die verbonden zijn aan archeologisch onderzoek dienen uitsluitend die instanties voor een vergunning in aanmerking te komen die op verantwoorde wijze opgravingen kunnen verrichten. Overeenkomstig de huidige feitelijke situatie zal dan ook in de toekomst uitsluitend aan rijksdiensten, zoals de Rijksdienst voor het Oudheidkundig bodemonderzoek en de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders, aan instellingen voor wetenschappelijk onderwijs waaraan een archeologisch instituut is verbonden en aan gemeenten een vergunning worden verleend. Het bepaalde in de onderdelen a en b van het derde lid houdt in dat de aanvrager de opgraving(en) niet alleen moet kunnen verrichten op basis van de nodige wetenschappelijke kennis en ervaring (a), maar ook de beschikking moet hebben over de nodige middelen en armslag die vereist zijn voor een verantwoorde werkwijze (b). Voor gemeenten geldt als extra voorwaarde dat zij dienen te beschikken over een door de minister erkend depot voor vondsten als bedoeld in artikel 42. Deze laatste bepaling houdt verband met artikel 41, tweede lid, op grond waarvan gemeenten rechtstreeks eigenaar worden van de door de gemeente bij het doen van opgravingen gevonden roerende monument. Zoals hierboven al werd uiteengezet, dient de instelling, aan wie een opgravingsbevoegdheid is toegekend, voor het onderzoeken van een als beschermd archeologisch monument geregistreerde situatie tevens de vergunning ingevolge artikel 12 of 13 aan te vragen. Ook bestaat de kans dat vergunningen op grond van andere wetten nodig zijn.

Artikel 43

Als hoofdregel geldt dat roerende monumenten, gevonden bij het doen van opgravingen en waarop niemand zijn recht van eigendom kan

bewijzen, eigendom zijn van de Staat. Het tweede lid maakt op de regel, neergelegd in het eerste lid, een uitzondering. Indien een gemeente een vergunning als bedoeld in artikel 39 heeft (welke uitsluitend kan worden verleend aan gemeenten die beschikken over een depot voor bodemvondsten als bedoeld in artikel 44), is de gemeente eigenaar van de roerende monumenten die gevonden worden bij door die gemeente gedane wettige opgravingen. Met «roerend monument» wordt hier -en in de overige bepalingen van Hoofdstuk V -gedoeld op een roerende zaak die meer dan vijftig jaar oud is en van algemeen belang wegens schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Dit volgt uit artikel 1, onderdeel b, ten eerste. Met de regeling van artikel 42 wordt een uitzondering gemaakt op de regeling in het Burgerlijk Wetboek (art. 642): voorzover een schat tevens als roerend monument moet worden beschouwd en gevonden wordt bij het doen van een opgraving, geldt niet de algemene regel van het Burgerlijk Wetboek, maar de bijzondere van artikel 42.

Artikelen 44, 45, 46

Nieuw is de regeling met betrekking tot de depots voor bodemvondsten, over welk onderwerp hierboven in § 4 al een en ander werd uiteengezet. In de voorschriften, die aan de aanwijzing kunnen worden verbonden, kan onder meer worden aangegeven, dat de in de depots ondergebrachte vondsten, moeten kunnen worden uitgeleend. De keuze in het tweede lid van artikel 45, van het woord «voorschriften», die dus geen voorwaarden zijn, brengt mee dat het niet of niet meer naleven van de voorschriften geen wijziging in de eigendom, zoals die is ontstaan op basis van het eerste lid, ten gevolge kan hebben. De toewijzing kan niet worden ingetrokken, wel de aanwijzing als depot. Intrekking daarvan betekent dat aan dat ex-depöt geen voorwerpen meer zullen worden toegewezen, zodat ook de daaraan gekoppelde eigendomsoverdrachten niet meer zullen geschieden. Ten aanzien van de aan de intrekking voorafgegane eigendomsoverdrachten blijft de situatie ongewijzigd.

Artikel 47

In het algemeen deel van deze Memorie van Toelichting is reeds vermeld dat de eigendom bij deze zaken «gevonden anders dan bij het doen van opgravingen» beheerst wordt door de regels van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 48

Dit artikel wil de mogelijkheid waarborgen om de vondsten die daartoe aanleiding geven aan een dergelijk wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen.

Artikelen 50 t/m 55

Ook het hoofdstuk dat betrekking heeft op de Monumentenraad is bezien tegen de achtergrond van vermindering en vereenvoudiging van regelgeving. De artikelen zijn in dit kader sterk vereenvoudigd. De uitwerking van de in de wet vastgelegde taak wordt overgelaten aan de Raad zelf, zij het onder goedkeuring van de Minister. Wat de taak zelf betreft zij er op gewezen dat, in afwachting van de uitwerking van de besluiten die genomen zijn naar aanleiding van het rapport van de zgn. Commissie van der Ploeg, de wijzigingen zijn beperkt tot het laten vervallen van werkzaamheden die in de beleidsuitvoerende sfeer gelegen zijn.

Artikel 58

In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen de toezichthoudende en de opsporingstaak. Bij de toezichthoudende taak (het eerste lid) gaat het om ambtenaren die belast zijn met de bouwkundige aspecten van de monumentenzorg. Het is niet nodig dat die ambtenaren ook allen opsporingsbevoegdheid hebben. In voorkomende gevallen kunnen zij beroep doen op het gewone opsporingsapparaat.

Artikel 62

Artikel 32 geeft de bevoegdheid de werken bedoeld in artikel 31 te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm. De toezichthoudende ambtenaren kunnen vergezeld worden door personen die door de minister zijn belast met de uitvoering van de bedoelde werken.

De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, E. H.T. M. Nijpels