Memorie van toelichting - Voornemen tot opzegging van het lAO-verdrag betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten (Verdrag nr. 121)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

  • Inleiding

Op 8 juli 1964 is in Genève tot stand gekomen het lAO-verdrag betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten (Verdrag nr. 121). Het Koninkrijk der Nederlanden heeft het Verdrag op 2 augustus 1966 voor Nederland geratificeerd. Daarna heeft het Verdrag voor wat betreft het Koninkrijk medegelding gekregen ten aanzien van Aruba (Trb. 1986, 147). Het Verdrag is voor Nederland in werking getreden op 2 augustus 1967 en voor Aruba op 6 augustus 1986. Het Verdrag bevat minimumnormen ten behoeve van wetgeving, die het risico van arbeidsongeschiktheid of overlijden ten gevolge van arbeidsongevallen en beroepsziekten dekt. De normen spitsen zich toe op de bijzondere omstandigheden die van belang zijn bij het intreden van dit risico en de bescherming van de verzekerde dan ten minste dient te worden geboden, zowel wat betreft uitkeringen als verstrekkingen. Essentieel voor genoemde bijzondere omstandigheden is, dat de arbeidsongeschiktheid ontstaat ten gevolge van een arbeidsongeval of een beroepsziekte. Als uitgangspunt voor het Verdrag hebben gefungeerd de verschillende specifieke systemen waarin bescherming tegen dit risico is opgenomen, zoals deze in vele landen bestaat. Bescherming derhalve tegen het zogeheten «risque professionnel» (bedrijfsrisico) voor werknemers, dat in de meeste landen ter wereld als basisgedachte voor het gehele stelsel van sociale verzekeringen geldt. De regering heeft het voornemen het Verdrag op te zeggen. De redenen hiervoor worden in de navolgende beschouwing aangegeven. Over het voornemen tot opzegging is advies gevraagd aan de sociale partners. De adviezen zijn gevraagd met het oog op het lAO-verdrag betreffende tripartite raadplegingsprocedures ter bevordering van de tenuitvoerlegging van internationale arbeidsnormen (Trb. 1976, 177, Verdrag nr. 144). De adviezen zijn als bijlagen gevoegd bij dit wetsvoorstel'. De memorie van toelichting gaat uitgebreid op de adviezen in.

  • De situatie in Nederland

In Nederland bestaat geen specifieke wetgeving meer, waarin de Ter inzage gelegd op de bibliotheek bescherming van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidson-

geval of een beroepsziekte is geregeld. Bij de totstandkoming van de Wet van 18 februari 1966 (Stb. 1966, 84), inzake een arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de afschaffing van de ongevallenwetten (Ongevallenwet, Zeelieden ongevallenwet en de Land-en Tuinbouwongevallenwet) werd gekozen voor een stelsel waarbij voor de bescherming bij arbeidsongeschiktheid niet langer rekening werd gehouden met de oorzaak van die arbeidsongeschiktheid. Ook de groep personen die gedekt werd door het stelsel van sociale verzekering, werd in de naoorlogse wetgeving geleidelijk verder uitgebreid. De rechtsgrond voor het stelsel van sociale verzekeringen evalueerde aanvankelijk in de richting van het rechtvaardig minimumloon van de (iedere) werknemer om uit te komen op het tijdens de bezettingstijd door de Staatscommissie Van Rhijn ontwikkelde beginsel dat «de gemeenschap georganiseerd in de Staat aansprakelijk is voor de sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek van al haar leden ». Het idee om verzekering tegen een risque professionnel te bieden werd allengs losgelaten. Steeds nadrukkelijker werd gekozen voor verzekering op basis van het zogeheten «risque social», hetgeen bij de totstandkoming van de Wet van 11 december 1975 (Stb. 1975, 674), tot vaststelling van een algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering (AAW) die op 1 oktober 1976 in werking is getreden, alleen nog maar meer werd benadrukt. De Nederlandse sociale verzekeringswetgeving inzake arbeidsongeschiktheid is dus gebaseerd op een geheel ander uitgangspunt dan dat van het onderhavige Verdrag. Omdat specifieke wetgeving met betrekking tot het risico van arbeidsongevallen en beroepsziekten in Nederland ontbreekt, maar Nederland nog wel partij is bij het Verdrag, is Nederland echter gehouden de normen voor dit specifieke risico op te nemen in de wettelijke regelingen die de risico's van ziekte, arbeidsongeschiktheid, overlijden en ouderdom dekken. Dit houdt dus in dat de specifieke eisen, die volgens het Verdrag slechts voor een bijzonder onderdeel van de sociale zekerheidsbescherming zouden moeten gelden, in Nederland moeten worden gesteld aan alle wetten waarmede een slachtoffer van een arbeidsongeval of beroepsziekte of diens nabestaanden te maken kan, respectievelijk kunnen krijgen. Voor medische kosten bij ziekte, arbeidsongevallen en invaliditeit betreft dit de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten; op het vlak van de sociale verzekeringsuitkeringen gaat het bij ziekte om de Ziektewet; bij invaliditeit of arbeidsongeschiktheid om de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; bij ouderdom om de Algemene Ouderdomswet en bij overlijden om de Algemene Weduwen-en Wezenwet. Het CNV spreekt in zijn advies van een schijntegenstelling tussen «risque professionnel» en «risque social». Gelet op het vorenstaande komt dit het kabinet niet juist voor. De bijzondere bescherming die door het Verdrag ten aanzien van een specifiek risico van een beperkte groep personen wordt beoogd, zou ingevolge het Verdrag dan immers maatstaf voor de gehele Nederlandse wetgeving moeten zijn. In die wetgeving is echter gekozen voor het bieden van een bescherming van alle ingezetenen van Nederland dan wel alle werknemers, waarbij niet naar de oorzaak van het intreden van de arbeidsongeschiktheid wordt gekeken. In het algemene Nederlandse stelsel zijn regelingen getroffen, die het slachtoffer van een arbeidsongeval voldoende bescherming bieden, maar voor een specifieke bescherming van dit slachtoffer is daarin geen plaats. Daardoor heeft de toepassing van het Verdrag in Nederland in het verleden reeds diverse malen aanleiding gegeven tot problemen bij de controle door de Internationale Arbeidsorganisatie op de naleving van de normen, zoals deze in het Verdrag zijn vast gelegd, in relatie tot de verschillende Nederlandse wetten op het terrein van de sociale zekerheid.

De discrepanties tussen deze normen en de Nederlandse wetgeving zijn van zodanige aard dat Nederland reeds thans, maar mogelijk nog meer in de toekomst, niet aan deze normen kan voldoen. De FNV meent dat alvorens een besluit over opzegging kan worden genomen, eerst zorgvuldig met het Internationaal Arbeidsbureau moet worden nagegaan of er oplossingen gevonden kunnen worden, waardoor opzegging vermeden kan worden. De regering is evenwel gebleken dat een vergelijk met de IAO, gelet op het bestaande Nederlandse stelsel, uitgesloten moet worden geacht. Wat betreft mogelijk toekomstige wetgeving kan worden geacht aan de in de adviesaanvrage neergelegde voorstellen die het kabinet heeft voorgelegd aan de Sociaal-Economische Raad en de Emancipatieraad met betrekking tot een algehele herziening van de Algemene Weduwen-en Wezenwet (AWW). Deze ideeën stroken niet met de normen die het Verdrag stelt voor de weduwen en wezen van slachtoffers van beroepsongevallen en beroepsziekten. De voornaamste discrepantie tussen de ideeën van het kabinet enerzijds en die in het Verdrag anderzijds is gelegen in de hoogte van de uitkering aan de weduwe van een persoon die ten gevolge van een arbeidsongeval of beroepsziekte is overleden. Deze uitkering moet volgens het Verdrag tot aan de dood van de weduwe worden toegekend, onafhankelijk van eventuele andere inkomsten. Het CNV-advies gaat ook in op de relatie tussen opzegging van het Verdrag en het streven om binnen de Europese Gemeenschap in 1992 tot één gemeenschappelijke markt te komen. Wat betreft de sociale zekerheid liggen er geen expliciete voornemens in het kader van dit streven vast, maar de onderlinge afstemming en coördinatie tussen de bestaande sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten is een voortdurende activiteit van de Gemeenschap. Van een volledige harmonisatie van de sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten in de Gemeenschap zal in 1992 echter geen sprake zijn.

  • De specifieke problemen

Over de toepassing door Nederland van het Verdrag moet jaarlijks aan het Internationaal Arbeidsbureau verslag worden uit gebracht. De rapportage wordt getoetst door een lAO-commissie van onafhankelijke deskundigen, die voor de jaarlijkse conferentie een rapport voorbereidt, waarin wordt vastgelegd in hoeverre de sociale verzekeringswetgeving voldoet dan wel niet voldoet aan de in het Verdrag opgenomen normen. Sinds 1971 heeft de commissie over niet-naleving van gestelde normen rechtstreeks vragen gesteld. In het navolgende wordt een aantal door de commissie gesignaleerde dan wel nieuw te signaleren discrepanties aangegeven.

3.1. Ouderdomspensioen voor slachtoffers van een arbeidsongeval of een beroepsziekte Voor slachtoffers of voor nabestaanden van slachtoffers van een arbeidsongeval wordt de WAO-, de AAW-of de AWW-uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd beëindigd en vervangen door een AOW-pensioen. De hierboven genoemde commissie vindt dat Nederland niet in strijd handelt door de gevolgen van een arbeidsongeval in verschillende wetten te regelen, maar zij wil wel zekerheid hebben dat de regelingen voor de gehele duur van de verzekerde gebeurtenis voldoen aan de bepalingen van het Verdrag. Bij de bekrachtiging is door het kabinet het standpunt ingenomen dat voor een door een ongeval getroffene de gevolgen van een arbeidsongeval eindigen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Zo stelt de in het kader van de goedkeuringsprocedure aan de Kamers

aangeboden toelichtende nota bij het Verdrag (kamerstukken II 1965/66, 8605 (R532), nr. 1, blz. 2 en 3), dat het effect van het bedrijfsongeval dat de oorzaak is geweest van het wegvallen of het verminderen van het directe inkomen uit arbeid, uitgewerkt raakt zodra een nieuwe gebeurtenis zich voordoet die als een zelfstandige oorzaak voor het staken van de arbeid beschouwd wordt, te weten de 65-jarige leeftijd van de rechthebbende. Het ouderdomspensioen neemt dan de functie over van de loonvervangende uitkering. Deze uitleg blijkt niet door de IA0 te worden aanvaard. De in het Verdrag voorziene uitkeringen moeten worden verleend tot de dood van de gerechtigde.

3.2. Omzetting WAO-uitkering in gekort AOW-pensioen Werknemers met een vrij kort verzekeringsverleden ontvangen na beëindiging van de volle WAO-uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar slechts een gekort AOW-pensioen dat niet het vereiste niveau als aangegeven in het Verdrag -60% van het minimumloon (Tabel II van het Verdrag) -heeft. Bij herhaling heeft de IAO verzocht de noodzakelijke maatregelen te treffen om ook op dit punt volledige naleving van het Verdrag te bereiken. Nederland is niet op dit verzoek ingegaan omdat het niet past in het Nederlandse stelsel om uitsluitend voor slachtoffers van een ongeval de garantie in te voeren, dat het ouderdomspensioen niet lager zal zijn dan de WAO-uitkering.

3.3. Hoogte van het ouderdomspensioen voor het gehuwde slachtoffer van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte Ingevolge de sedert 1985 gewijzigde AOW ontvangt de gehuwde pensioengerechtigde bij een volledige verzekeringsloopbaan 50% van het Nederlandse minimumloon. Dit percentage voldoet niet langer aan de Verdragsvoorschriften (in het algemeen 60%). Weliswaar kan dit percentage voor de gehuwde pensioengerechtigde verhoogd worden tot 100 door middel van de toekenning van een toeslag, doch deze toeslag is afhankelijk van de verzekeringsloopbaan van de nogniet-65-jarige partner van de pensioengerechtigde. Dit betekent dat het gehuwde slachtoffer van een arbeidsongeval of een beroepsziekte dat de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, een uitkering ontvangt die a. altijd beneden de lAO-norm blijft indien de partner eveneens pensioengerechtigd is; b. afhankelijk van de verzekeringsloopbaan en straks ook de inkomenspositie van de nogniet-65-jarige partner, soms niet zal voldoen aan de lAO-norm.

Inmiddels is door het parlement een wetsvoorstel (kamerstukken II 1987/88, 20384) aanvaard dat onder andere beoogt per 1 april 1988 het pensioen van degene wiens partner nog geen 65 jaar is, te verhogen tot 70% van het minimumloon. Hierdoor is een deel van het onder punt b. verwoorde bezwaar omtrent de Nederlandse wetgeving vergeleken bij het bepaalde in het Verdrag komen te vervallen. De FNV stelt dat materieel aan het Verdrag wordt voldaan, indien beide partners ouder zijn dan 65 jaar en beiden recht hebben op 50% van het minimumloon. Als commentaar op de FNV-reactie moge dienen, dat het Verdrag juist uitdrukkelijk verbiedt om het inkomen van de partner mede in beschouwing te nemen om toch aan de norm te kunnen voldoen.

3.4. Wezenpensioen

De Nederlandse wet kent geen voorziening voor zogenaamde halve wezen. In geval van overlijden van de vader krijgt de moeder een weduwenuitkering die bij aanwezigheid van één of meer kinderen onder de 18 jaar verhoogd wordt. Dit kan als een wezenvoorziening worden beschouwd. Indien de moeder komt te overlijden, ontvangt de vader thans geen weduwnaarsuitkering. Hoewel het Verdrag het ontbreken van een weduwnaarspensioen in de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving billijkt, rechtvaardigt het feit volgens de Commissie van deskundigen van de IAO niet dat de halve wees van wie de moeder/kostwinner is overleden, geen wezenuitkering ontvangt.

3.5.

Begrafenisuitkering

Een volgens het Verdrag noodzakelijke begrafenisuitkering ontbreekt in de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het is onjuist om, zoals FNV en CNV van mening zijn, de in de Nederlandse sociale verzekeringswetten neergelegde overlijdensuitkering materieel te beschouwen als begrafenisuitkering. De overlijdensuitkering strekt ertoe nagelaten betrekkingen zich, onder tijdelijke handhaving van een bepaald inkomen van de overledene, te doen voorbereiden op de situatie dat de aan de overledene toekomende inkomensbron opdroogt.

3.6. Ziektekosten

Sedert de intrekking van de Ongevallenwet 1921 voldoet de Nederlandse wetgeving met betrekking tot de ziektekostenverzekering niet meer aan de in het Verdrag gestelde norm dat tenminste 90% van alle werknemers tegen de kosten van geneeskundige zorg verzekerd dient te zijn (artikel 4, tweede lid, onderdeel d, van het Verdrag). Tenminste 90% van alle werknemers, en niet van alle uitkeringsgerechtigden zoals het FNV stelt, dient tegen ziektekosten verzekerd te zijn. Uiteraard gaat het daarbij slechts om de verzekering krachtens de Ziekenfondswet.

  • Conclusie

Het zij nogmaals gesteld dat het Verdrag slechts voor een beperkt gedeelte van het brede terrein van de sociale zekerheid bijzondere maatstaven aanlegt, terwijl de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving een veel breder terrein bestrijkt en daarbij voorziet in uitkeringen en verstrekkingen die de normen zoals vastgelegd in normverdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de onderscheiden risico's ruim te boven gaan. Het Verdrag gaat uit van stelsels van sociale verzekeringen die gebaseerd zijn op het «risque professionnel», terwijl het Nederlandse stelsel vooral in de naoorlogse periode verder is geëvolueerd naar het «risque social». Reeds in 1977 -toen opzegging van het Verdrag ook mogelijk was -is gelet op verscheidene in deze memorie van toelichting genoemde argumenten, overwogen het Verdrag op te zeggen. De inzichten over de knelpunten tussen de Nederlandse wetgeving en de in het Verdrag vastgelegde normen alsmede de visie op de mogelijke ontwikkelingen van het sociale verzekeringsstelsel waren toen nog onvoldoende uitgekristalliseerd om het parlement voor te stellen tot opzegging over te gaan. Ondergetekenden zijn van mening, dat het alleen al op voormelde gronden niet juist is langer partij te blijven bij een verdrag dat normen

stelt voor een risico dat in de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving in een veel meer omvattende regeling is gedekt. Dit alles klemt te meer, nu toekomstige wetgeving wellicht voor een verdere verwijdering tussen het Verdrag en de Nederlandse sociale verzekeringswetten zal zorgen. De regering meent evenwel dat de bestaande wetgeving al voldoende aanleiding geeft voor opzegging van het Verdrag. De normen van het Verdrag zijn zo specifiek toegespitst op het in het Verdrag behandelde onderwerp, dat het onjuist zou zijn om dergelijke normen ook van toepassing te doen zijn op generale regelingen die de opzet hebben een hele samenleving tegen bepaalde risico's te beschermen. Indien men echter zijn verdragsverplichtingen niet kan nakomen, omdat de basis waarop de verplichtingen waren aangegaan niet meer bestaat, is het niet verantwoord langer partij te blijven bij dat verdrag. FNV en CNV wijzen erop dat de uit de SER-adviesaanvrage voor een nieuwe nabestaandenregeling blijkende voornemens van het kabinet niet overeenstemmen met de normen van het Verdrag. De regering is van mening dat handhaving van de Nederlandse gebondenheid aan het Verdrag bovendien en voor opnieuw een termijn van ten minste 10 jaar een hypotheek zou leggen op de toekomstige wetgeving voor nagelaten betrekkingen, waarbij als het kabinetswetsvoorstel wet wordt een inkomenstoets voor de weduwenpensioenen is voorzien en mogelijk zelfs het wezenpensioen wordt afgeschaft.

  • lAO-verdragen nrs. 102 en 128

In het kader van de sociale zekerheid heeft Nederland twee andere normverdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie geratificeerd die in dit verband van belang zijn: de Verdragen nrs. 102 en 128 (Trb. 1953, 69, laatstelijk Trb. 1984, 42 respectievelijk Trb. 1968, 131, laatstelijk Trb. 1984, 44). Door ratificatie van Verdrag nr. 128 is de gebondenheid aan Verdrag nr. 102 overbodig geworden voor wat betreft de takken van sociale verzekering waarvoor beide verdragen normen aangeven. Verdrag nr. 128 geeft normen voor de nationale regelingen die de risico's overlijden, invaliditeit en ouderdom dekken; de normen zijn hoger dan die van Verdrag nr. 121. Opzegging van deze Verdragen is niet aan de orde, omdat beide Verdragen de mogelijkheid erkennen van inkomens-en vermogensgetoetste uitkeringen. Uitkeringen of aanvullende uitkeringen ingevolge de Algemene Bijstandswet bewerkstelligen dat belanghebbenden een uitkering ontvangen die voldoet aan deze normverdragen. Opzegging van Verdrag nr. 121 betekent dus niet dat de Nederlandse wetgeving niet langer voldoet aan de normen die in internationale verdragen aan algemene sociale zekerheidsregelingen worden gesteld. Uiteraard beoogt de regering met de opzegging niet zoals het CNV stelt de sociale verzekering te «verbijstanden».

  • Gevolgen voor vrouwen

Opzegging van Verdrag nr. 121 heeft geen nadelige gevolgen voor de positie van vrouwen. Wel kan worden opgemerkt dat Nederland daardoor beter in staat wordt gesteld het uitgestippelde beleid inzake met name de arbeidsparticipatie door vrouwen die na 31 december 1971 zijn geboren en de daaraan gekoppelde wetgeving omtrent sociale zekerheid voort te zetten.

  • Dereguleringsaspecten

Omdat in de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving voor het recht op uitkering in geval van arbeidsongeschiktheid of overlijden geen onderscheid wordt gemaakt tussen de oorzaak van de ongeschiktheid of het

overlijden, zou door te voldoen aan het Verdrag dat dit onderscheid wel kent, daaraan een veel ruimere dan de door het Verdrag beoogde werking worden gegeven dan wel de noodzaak ontstaan dat ingewikkelde regelgeving waarbij dat onderscheid wel wordt gemaakt, alsnog zou moeten worden tot stand gebracht. Het Verdrag kan voorts een rem vormen op wenselijk geachte wetgeving in de toekomst. Derhalve ligt het voor de hand de Nederlandse gebondenheid aan overbodige regelgeving te beëindigen.

  • Koninkrijkspositie

De goedkeuring tot opzegging van het Verdrag wordt alleen voor Nederland gevraagd. De regering van Aruba heeft te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan opzegging van het Verdrag van haar land.

  • Raapleging van sociale partners

Zoals in de Inleiding is aangegeven, zijn de sociale partners geraadpleegd over het voornemen van de regering. Van werkgeverszijds is geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen tot opzegging. In de adviezen die van de zijde van de vakbeweging zijn ontvangen op het voornemen tot opzegging van het Verdrag, is meermalen verwezen naar lAO-verdrag nr. 144. De teneur van deze opmerkingen is, dat de Nederlandse overheid rond de opzegging van het Verdrag de verplichtingen die uit lAO-verdrag nr. 144 voortvloeien in onvoldoende mate is nagekomen. Zoals bekend is de Internationale Arbeidsorganisatie de enige internationale organisatie op tripartite basis. Het tripartite karakter van de organisatie zelf ligt vast in met name het Statuut. lAO-verdrag nr. 144 is in feite een aanvulling hierop en regelt hoe het tripartite karakter van de organisatie gewaarborgd moet worden bij activiteiten die in de lidstaten zelf plaatsvinden. lAO-verdrag nr. 144 legt in artikel 2, eerste lid, de lidstaten van de IAO de verplichting op procedures te hanteren die een doeltreffende raadpleging («effective consultation») tussen overheid, werkgevers en werknemers over bepaalde activiteiten van de IAO waarborgen. Deze activiteiten worden omschreven in artikel 5, eerste lid. Tot deze activiteiten behoren de beantwoording van vragenlijsten voor agendapunten van de Internationale Arbeidsconferentie, het opstellen van rapportages over geratificeerde en soms ook niet-geratificeerde verdragen, activiteiten rond de ratificatie van verdragen alsmede activiteiten rond de opzegging van verdragen. Voor al deze activiteiten dienen derhalve de sociale partners te worden geraadpleegd, alvorens actie wordt ondernomen. In concreto betekent dit dat antwoorden op vragenlijsten, rapportages maar bijvoorbeeld ook een memorie van toelichting ten behoeve van de parlementaire goedkeuring van een verdrag, schriftelijk aan de sociale partners worden voorgelegd voor commentaar. Sociale partners wordt dan gevraagd binnen enkele weken te reageren. Deze procedure is ook in het onderhavige geval gevolgd.

Op 3 februari jl. is een brief verzonden aan de sociale partners waarin melding werd gemaakt van het voornemen van de regering om het onderhavige verdrag op te zeggen. Hun werd gevraagd voor 22 februari hierop te reageren. De regering erkent dat een termijn van enkele weken die gebruikelijk is bij het raadplegen van sociale partners ter zake van activiteiten, bedoeld in artikel 5 van het lAO-verdrag nr. 144, op zichzelf relatief kort genoemd kan worden. De regering bestrijdt echter dat het hanteren van deze termijn op zichzelf heeft geleid tot een situatie waarin een doeltreffende raadpleging zou hebben ontbroken. Wij tekenen namelijk bij deze termijn aan:

-dat reeds in de Adviesaanvrage met betrekking tot een algehele herziening van de Algemene Weduwen-en Wezenwet van 16 juli 1987 aan de Sociaal-Economische Raad en de Emancipatieraad het voornemen tot opzegging van het Verdrag is kenbaar gemaakt, en -dat er op 7 maart 1988 op verzoek van de vakbeweging overleg met de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft plaatsgevonden in het kader van de raadplegingsprocedure.

Relevant is daarenboven dat de formele raadpleging niet eerder kon plaatsvinden dan nadat op 29 januari 1988 besluitvorming door het kabinet had plaatsgehad over het voornemen tot opzegging, terwijl aan het andere einde van het spectrum de datum van 28 juli 1988 -de «sluitingsdatum» voor opzegging van het Verdrag -een beslissende rol speelt. Naast het aspect van de doelmatige raadpleging is als bezwaar aangevoerd dat eerst zorgvuldig overleg met het Internationaal Arbeidsbureau (IAB) nodig is alvorens tot een dergelijke opzegging te besluiten. Hierbij zij in de eerste plaats aangetekend, dat er geen formele verplichting tot het voeren van zodanig overleg bestaat, hetgeen niet wegneemt dat een en ander aanbevelenswaardig is. In september 1987 is om die reden dan ook van overheidszijde in een mondeling overleg te Genève aankondiging gedaan van een mogelijke opzegging van het onderhavige Verdrag. De redenen die bij die gelegenheid werden aangevoerd, waren geen andere dan die welke op het ogenblik ten grondslag liggen aan het formele regeringsvoornemen, te weten de fricties die er op het ogenblik reeds bestaan ten aanzien van de toepassing van dit Verdrag in Nederland en de op stapel staande herziening in de sfeer van de AWW. Zoals te verwachten viel, werd van de zijde van het IAB een dergelijke stap ten zeerste betreurd. Partijen waren het er evenwel over eens dat met name de herziening van de AWW terzake van het inbouwen van een inkomenstoets op zeer gespannen voet met het Verdrag zou staan. Opzegging ligt dan naar onze mening in de rede.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. de Koning De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, P. R. H. M. van der Linden De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, D. J. D. Dees