Memorie van toelichting - Nieuwe bepalingen inzake het kiesrecht en de verkiezingen (Kieswet) - Hoofdinhoud
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
INHOUDSOPGAVE
Paragraaf
1.
Inleiding
1.1. 1.2.
2.
bladzijde 3
4.
Voorgeschiedenis Opzet en indeling van het wetsvoorstel De kiesgerechtigdheid en de uitoefening van het kiesrecht
4.1. 4.2.
4.3.
2.1.
Algemeen
7 2.2.
Het kiesrecht op gemeentelijk niveau voor personen aan wie na de Tweede Wereldoorlog het Neder-
5.
landerschap is ontnomen
5.1 23
De uitoefening van het kiesrecht door Nederlan-
5.2 ders in het buitenland
8 2.3.1.
Inleiding
8 2.3.2
De registratie als kiezer
10 2.3.3.
De verzending van sternbiljetten naar het buitenland
3.
De tijdstippen van verkiezing en eerste samenkomst
6 3.1.
Vervroeging van de verkiezingen van de Tweede Kamer
17 3.2.
Dienen gemeenteraadsverkiezingen in de tijd gespreid te worden?
6 3.3.
Evaluatie van de gevolgen van de verkorting van de termijn voor de collegevorming op gemeentelijk niveau
-
-6.2.
6.3.
De registratie van kiezers
Het kiezersregister
22 Het geven van inlichtingen omtrent de kiesgerechtigdheid van personen 23 De vermelding van gehuw-de vrouwen en weduwen in het kiezersregister
De deelname van politieke groeperingen aan verkiezingen
Politieke partijen en de Kieswet 25 Dienen beperkende bepalingen te worden gesteld met betrekking tot politieke groeperingen waarvan de doelstellingen of activiteiten in strijd zijn met de beginselen van of gericht zijn tegen de democratische rechtsstaat?
De registratie van de boven de kandidatenlijst te plaatsen aanduiding van een politieke groepering
De huidige regeling
27 Praktische problemen bij de toepassing van de huidige regeling 29 Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
7.
De kandidaatstelling
12.
7.1.
Centrale kandidaatstelling
35 7.2.
De ondersteuning van de kandidatenlijsten
37 7.3.
De inrichting van de kandidatenlijst
12.1 7.4.
De waarborgsom
45 7.5.
De totstandkoming van lijstengroepen
12.2 12.3 8.
De stemming
12.4 8.1.
Propaganda in het stemlokaal
48 8.2.
Voorzieningen voor lichamelijk gehandicapten
48 8.3.
Ongeldigverklaring van
-
-het stembiljet
49 8.4.
Stemmachines en eventuele andere stemtechnieken
13.1 13.2 9.
De zetelverdeling
9.1.
Modernisering van de bepalingen betreffende
-
-de zetelverdeling
52 9.2.
Lijstencombinaties
53 9.2.1.
Evaluatie van de huidige
-
-regeling
53 9.2.2.
Lijstencombinatie bij gemeenteraadsverkiezingen
55 9.3.
De voorkeurstem
56 9.3.1.
Voorgeschiedenis
56 9.3.2.
Technische verbetering van de regeling
57 9.3.3.
Verlaging van de «voorkeurdrempel»
59 9.3.4.
Te verwachten effecten van de voorgestelde wijziging
60 9.4.
De verdeling van de zetels over de kandidatenlijsten
61 9.4.1.
Huidige regeling
61 9.4.2.
Voorstellen tot wijziging van het zetelverdelingsstelsel (het zgn. systeem-AZ)
62 9.5
Regeling bij meervoudige verkiezing van een kandidaat
63 9.6.
Hertellingen
10.
Stemmen bij volmacht
11.
Stemmen per brief
16.
17.
17.1. 17.2.
17.3.
17.4.
17.5.
17.6.
De procedure betreffen -de de benoeming en de toelating van de leden van vertegenwoordigende organen
Vereenvoudiging van de procedure bij aanneming van de benoeming
74 Verkorting van termijnen
75 De toelating tot het vertegenwoordigend orgaan 75 Machtiging van derden tot het verrichten van benoemingshandelingen namens de benoemde
Mogelijkheden tot termijnverkorting bij kamerontbinding
Voorgeschiedenis
78 Nadere analyse van de mogelijkheden tot termijnverkorting
De verkiezing van de Eerste Kamer
Bepalingen inzake be-
roep
Indeling in kieskringen
Deregulering
94 Algemeen
94 Doelstelling van de regeling 95 Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering gemoeide bestuurlijke lasten 95 Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbescherming 98 Gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkeling en voor bedrijfsleven, burgers en non-profitinstellingen
99 Varianten
Artikelsgewijze toelichting
101
§ 1. Inleiding
1.1. Voorgeschiedenis
De Kieswet is een wet, die zich moeilijk met andere wetten laat vergelijken. Zij kenmerkt zich door -veelal noodgedwongen -gedetailleerde voorschriften. Hieraan valt vaak moeilijk te ontkomen, omdat de materie van het kiesrecht en met name ons kiesstelsel nu eenmaal gecompliceerd is. Bovendien zijn daarbij gewichtige belangen in het geding (de geldigheid van verkiezingen, de positie van politieke partijen en van kandidaten voor en gekozenen in functies in vertegenwoordigende organen), welke niet toelaten dat onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop de bepalingen van die wet moeten worden geïnterpreteerd. Daar staat tegenover, dat een goede toegankelijkheid en hanteerbaarheid van de Kieswet vereist is, omdat die wet door een groot aantal burgers, die niet altijd vertrouwd zijn met de toepassing en interpretatie van wetsbepalingen, moet worden gehanteerd. Te denken valt aan kiezers die gebruik willen maken van een van de bijzondere wijzen van stemuitbrenging, plaatselijke afdelingen van politieke partijen, kiezers die een politieke partij willen oprichten, leden van stembureaus etc. In dit spanningsveld van de behoefte aan uitputtende regeling van de gang van zaken bij verkiezingen en de behoefte aan voor iedere burger begrijpelijke voorschriften op dit terrein, bevindt zich degene die een herziening van de kieswetgeving ter hand neemt.
De huidige Kieswet dateert van 1951 en is in de plaats gekomen van de Kieswet van 1896. Sinds 1951 heeft de Kieswet inmiddels meer dan dertig maal wijziging ondergaan. Hieruit blijkt wel, hoezeer het van belang wordt geacht dat de regelgeving met betrekking tot verkiezingen voortdurend wordt aangepast aan nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden. Het grote aantal partiële wijzigingen van de Kieswet brengt wel met zich mee, dat die wet het beeld gaat vertonen van een «lappendeken», doordat zij op onderdelen gemoderniseerd is, terwijl andere onderdelen, waar modernisering eveneens gewenst zou zijn, sinds 1951 ongewijzigd zijn gebleven. Verder zijn bij de parlementaire behandeling van verschillende wijzigingen van de Kieswet opmerkingen gemaakt over andere dan de daarbij aan de orde zijnde onderdelen van die wet. Ook bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken komen regelmatig opmerkingen over de Kieswet naar voren. Bovendien zijn door deskundigen uit de praktijk van de verkiezingen in de loop der jaren vele suggesties gedaan tot wijziging van bepalingen in de Kieswet. Vele van de geconstateerde onvolkomenheden in de Kieswet bleken niet van zodanig belang te zijn dat zij op zichzelf de indiening van een afzonderlijk wetsontwerp rechtvaardigden. Te zamen vormen zij evenwel voldoende reden voor de indiening van een algeheel herzieningsontwerp. Naar aanleiding van vragen bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken voor 1975 heeft de Kiesraad bij brief van 27 oktober 1975 aan de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, De Gaay Fortman, verzocht erin toe te stemmen, dat de Raad de voorbereiding van een algehele technische herziening van de Kieswet ter hand zou nemen. Bij brief van 16 september 1976 berichtte minister De Gaay Fortman de Kiesraad, dat hij daarmee instemde. Hij maakte daarbij wel de kanttekening, dat de werkzaamheden, aan die algehele herziening verbonden , niet tot vertraging zouden mogen leiden van wijzigingen van de Kieswet, waarvan de verwezenlijking op korte termijn wenselijk werd geacht. De Kiesraad heeft daarop een commissie uit zijn midden, aangevuld met enkele departementsambtenaren, ingesteld ten einde de voorstellen tot herziening van de Kieswet voor te bereiden.
Een aantal wijzigingen van de Kieswet, dat niet op de afronding van de algehele herziening van die wet kon wachten, is bij voorrang tot stand gebracht. Dit betreft: a. verandering van de bepalingen betreffende de vermelding van namen op de kandidatenlijsten (wet van 30 maart 1977, Stb. 195); b. wijziging van de bepalingen betreffende de waarborgsom (wet van 27 augustus 1980, Stb. 474); c. wijziging van het maximum aantal namen op kandidatenlijsten bij verkiezingen van gemeenteraden en provinciale staten (wet van 25 maart 1981, Stb. 140); d. wijziging van de beroepsbepalingen (wet van 27 januari 1982, Stb. 19); e. wijziging van de bepalingen betreffende de verkiezing van de Eerste Kamer (wet van 18 mei 1983, Stb. 238); f. invoering van het stemmen per brief (wet van 26 oktober 1983, Stb. 551); g. wijziging van het tijdstip van verkiezingen van gemeenteraden en provinciale staten en van het tijdstip van eerste samenkomst van vertegenwoordigende organen (wet van 6 juni 1985, Stb. 333); h. verlening van kiesrecht voor de gemeenteraden aan niet-Nederlanders (wet van 29 augustus 1985, Stb. 478); i. verlening van kiesrecht voor de Tweede Kamer aan niet-ingezetenen (wet van 25 september 1985, Stb. 527); j. beperking van de gronden voor uitsluiting van het kiesrecht en regeling van de uitoefening van het kiesrecht door personen aan wie rechtmatig hun vrijheid is ontnomen (wet van 27 maart 1986, Stb. 138); k. opneming van een bepaling inzake het combineren van stemmingen (wet van 14 januari 1987, Stb. 5).
Een aantal van deze wijzigingen, te weten die genoemd onder e, h, i en j, vloeit voort uit de herziene Grondwet die begin 1983 in werking is getreden. De prioriteitstelling zoals hiervóór vermeld heeft tot gevolg gehad, dat de werkzaamheden van de Kiesraad aan de voorbereiding van een voorontwerp meer tijd hebben gekost dan aanvankelijk was voorzien. Enige vertraging daarbij is ook veroorzaakt, doordat tussentijds over een aantal onderwerpen adviesaanvragen aan de Kiesraad zijn gericht met het verzoek deze te betrekken bij zijn voorstellen betreffende de herziening van de Kieswet. Hiervan kunnen worden genoemd: termijnverkorting bij kamerontbinding, voorstellen betreffende wijziging van het systeem van zetelverdeling, toegankelijkheid van stemlokalen voor gehandicapten, voorschriften betreffende het verlenen van machtiging aan derden tot het al dan niet aannemen van benoemingen, uitbreiding van de mogelijkheden tot schrappen van geregistreerde namen van politieke groeperingen, het voorkomen van onregelmatigheden bij volmachtverlening en de vergroting van het effect van voorkeurstemmen. Op 21 maart 1984 heeft de Kiesraad aan minister Rietkerk een voorontwerp van wet aangeboden. In het voorontwerp is verwerkt een tweetal eerder door de Kiesraad in de vorm van een wetsontwerp uitgebrachte adviezen, die niet tot de indiening van een voorstel tot tussentijdse wijziging van de Kieswet hebben geleid. Dit betreft een advies van 13 oktober 1980 inzake de hoofdstukken A, D en E van de Kieswet en een advies van 22 april 1981 inzake de naamsregistratie van politieke groeperingen. Op het voorontwerp van de Kiesraad is het commentaar gevraagd van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg voor vraagstukken van bestuurlijke organisatie (IPO), de Vereniging voor Bevolkingsboekhouding en Militaire Zaken (VBM) en de politieke partijen. Tevens is het ter kennisneming gezonden aan de besturen der provincies en de gemeentebesturen.
Nadat tegen het eind van 1985 de gevraagde commentaren waren ontvangen, is de voorbereiding van het bij de Tweede Kamer in te dienen voorstel van wet ter hand genomen. Het aanvankelijk voornemen om het voorstel nog vóór het einde van de vorige kabinetsperiode bij de Raad van State aanhangig te maken, kon niet worden gerealiseerd. Dit vond mede hierin zijn oorzaak dat rond de in de eerste helft van 1986 gehouden gemeenteraads-en Tweede-Kamerverkiezingen een aantal problemen met betrekking tot de toepassing van de Kieswet naar voren was gekomen die nadere overweging van sommige onderdelen van het voorontwerp noodzakelijk maakten. Sommige punten waren ook het onderwerp van schriftelijke vragen van leden van de Tweede Kamer (Aanhangsel Hand. II 1985/86, nrs. 45, 544, 578, 707, 776, 866 en 867). Ook in het verslag van de Commissie voor de geloofsbrieven van de Tweede Kamer werd aandacht gevraagd voor enkele bij de Tweede-Kamerverkiezing gebleken knelpunten (Hand. II 1985/86, blz. 5027-5029). De vorige Ministervan Binnenlandse Zaken, De Korte, achtte het wenselijk dat over verschillende onderwerpen een nader advies aan de Kiesraad zou worden gevraagd. Om een goed inzicht te krijgen in de gerezen problemen met betrekking tot de uitoefening van het kiesrecht door in het buitenland woonachtige Nederlanders heeft hij voorts de Afdeling Sociaal-Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek (SGBO) van de VNG opdracht verleend een onderzoek in te stellen naar de technische en organisatorische gevolgen van de desbetreffende kieswetswijziging van 25 september 1985 (Stb. 527) voor de (hoofdstembureau)gemeenten.
Na het optreden van het nieuwe kabinet is de voorbereiding van de herziening van de Kieswet voortgezet. In de regeringsverklaring is het voornemen tot realisering van de herziening binnen deze kabinetsperiode vermeld. Op 29 augustus 1986 heb ik de Kiesraad gevraagd mij nader te adviseren over de volgende onderwerpen: -het stemmen bij volmacht; -de ondertekening van kandidatenlijsten; -de uitoefening van het kiesrecht op gemeentelijk niveau door personen aan wie na de Tweede Wereldoorlog het Nederlanderschap is ontnomen; -de uitoefening van het kiesrecht door in het buitenland woonachtige Nederlanders; -de veelvuldig voorgekomen hertellingen van stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1986; -het vanuit de provincie Friesland ontvangen verzoek tot het creëren van de mogelijkheid van indiening van Friestalige kandidatenlijsten.
Op 31 oktober 1986 bracht de Kiesraad over de twee eerstgenoemde kwesties, het stemmen bij volmacht en de ondertekening van kandidatenlijsten, het gevraagde nadere advies uit. Op dit advies is vervolgens het commentaar van de VNG gevraagd en verkregen. Op 25 februari 1987 bracht de Kiesraad advies uit over (1) het kiesrecht op gemeentelijk niveau voor personen aan wie na de Tweede Wereldoorlog het Nederlandschap is ontnomen, (2) de problematiek van de hertellingen en (3) het geuite verlangen ten aanzien van Friestalige kandidatenlijsten. Op 3 april bracht de Kiesraad tenslotte advies uit over de kwestie van de uitoefening van het kiesrecht door Nederlanders in het buitenland.
Tegelijk met dit wetsvoorstel worden aan de kamer de volgende stukken ter kennisneming aangeboden: -het door de Kiesraad opgestelde voorontwerp voor een algehele herziening van de Kieswet; -de commentaren op het voorontwerp van de VNG, het IPO, de VBM, de gemeente Leiden en enkele politieke partijen; -het SGBO-onderzoeksrapport inzake de verkorting van de termijn voor de vorming van colleges van burgemeester en wethouders;
-het SGBO-onderzoeksrapport inzake de technische en organisatorische gevolgen van de kieswetswijzigingen van 29 augustus 1985 (Stb. 478) en 25 september 1985 (Stb. 527); -de nadere adviesaanvrage aan de Kiesraad van augustus 1986; -de door de Kiesraad uitgebrachte nadere adviezen en -het commentaar van de VNG op het nadere advies van de Kiesraad met betrekking tot het stemmen bij volmacht en de ondertekening van kandidatenlijsten. Bij de opstelling van deze memorie van toelichting is als volgt te werk gegaan. De tekst van de door de Kiesraad bij het voorontwerp gevoegde toelichting is gevolgd, waar daarmee kon worden ingestemd. Voor zover op redactionele punten van het voorontwerp of de toelichting werd afgeweken, is de tekst zonder dat dit nader is aangegeven, aangepast. Waar op inhoudelijke punten van het voorontwerp is afgeweken, is dat uitdrukkelijk toegelicht. Zo nodig wordt daarbij ingegaan op de commentaren op het voorontwerp. De nadere adviezen van de Kiesraad zijn bij de desbetreffende onderwerpen ter sprake gebracht. Om de vergelijking met het voorontwerp van de Kiesraad te vergemakkeiijken is de door de Kiesraad gevolgde nummering van artikelen en hoofdstukken in het wetsvoorstel voorlopig aangehouden. Bij de plaatsing van de wet in het Staatsblad zal met toepassing van artikel Z 6, tweede lid, weer voor een doorlopende nummering worden zorg gedragen. Ten behoeve van vergelijking van de tekst van het wetsvoorstel met die van de huidige Kieswet, is een tweetal transponeringstabellen als bijlagen 1 en 2 bij deze memorie gevoegd.
1.2. Opzet en indeling van het wetvoorstel Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven strekt het onderhavige herzieningsontwerp ertoe -naast het totstandbrengen van een aantal materiële wijzigingen -de toegankelijkheid en de hanteerbaarheid van de Kieswet te vergroten. De Kieswet moet in beginsel voor iedere kiezer begrijpelijk zijn. Hierbij moet worden aangetekend, dat dit streven niet eenvoudig te realiseren zal zijn, gezien de ingewikkeldheid van ons kiesstelsel en de noodzaak van sluitende formuleringen. De Kiesraad heeft daartoe elke bepaling van de Kieswet kritisch op haar leesbaarheid bezien en formuleringen zoveel mogelijk vereenvoudigd.
Bovendien heeft de Raad voorgesteld onnodige verfijningen in de voorschriften te laten vervallen. Met name op een aantal punten waar in de praktijk niet meer naar de letter van de wet wordt gehandeld, zijn de voorschriften, voor zover geen wettelijke waarborgen voor een goed verloop van het verkiezingsproces in het geding waren, zoveel mogelijk met de in de praktijk gevolgde handelwijze in overeenstemming gebracht. Voorts is ernaar gestreefd de voorschriften in de wet minder gedetailleerd te doen zijn en, waar nodig, verdere detaillering bij het Kiesbesluit te laten plaatsvinden. Dit laatste heeft het voordeel, dat niet de omslachtige procedure van een wetswijziging behoeft te worden gevolgd voor wijzigingen van ondergeschikt belang van de voorschriften (bijvoorbeeld vermelding van namen op kandidatenlijsten, vermelding van gegevens op oproepingskaarten, bepalingen betreffende stemmachines).
Hoewel een ontwerp tot wijziging van het Kiesbesluit nog niet bij het ontwerp van wet is gevoegd, kan hierover reeds het volgende worden opgemerkt. Zoals gezegd wordt in het wetsontwerp op een aantal punten nadere regelgeving aan de Kroon gedelegeerd die thans nog in de wet is opgenomen. Met name geldt dit voor bepalingen betreffende het stemmen met behulp van stemmachines en eventueel in de toekomst opkomende
andere stemtechnieken. Het bezwaar van de huidige voorschriften op dit punt is, dat deze te weinig flexibiliteit bieden om snel in te kunnen spelen op nieuwe technologische ontwikkelingen. In het wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld in de wet slechts enkele principes te dien aanzien vast te leggen en voor het overige de regelgeving betreffende alternatieve stemtechnieken te delegeren aan de Kroon. Op de inhoud van de bepalingen betreffende alternatieve stemtechnieken zal later in deze toelichting worden teruggekomen. Wat de bij het Kiesbesluit behorende modellen betreft, wordt voorgesteld deze voortaan bij ministeriële regeling te laten vaststellen. Het wordt niet langer zinvol geacht voor de wijziging van de redactie van aanvraagformulieren, processen-verbaal en dergelijke de omslachtige weg van een algemene maatregel van bestuur te volgen.
Bij de Kieswet van 1951 is afgestapt van de voorheen geldende doorlopende nummering van artikelen en zijn de artikelen hoofdstuksgewijs genummerd met toevoeging van een letter ter aanduiding van het hoofdstuk. Deze hoofdstuksgewijze nummering heeft de toegankelijkheid van de Kieswet voor hen die deze wet niet dagelijks hanteren vergroot. Elk hoofdstuk staat immers voor een fase in de verkiezingsprocedure. Een ander belangrijk voordeel van deze nummering is, dat een zichtbare relatie bestaat met de overeenkomstige artikelen van het Kiesbesluit, dat op dezelfde wijze hoofdstuksgewijs is ingedeeld. Ten slotte maakte deze nummering het mogelijk een overzichtelijke nummering van de bij het Kiesbesluit behorende modellen te realiseren. Het is om deze redenen dat wordt voorgesteld de hoofdstuksgewijze nummering te handhaven. Het wetsvoorstel bevat een nieuw hoofdstuk L, waarin zijn opgenomen de bepalingen betreffende het stemmen per brief. Deze bepalingen zijn bij de Wet van 26 oktober 1983, Stb. 551, voorlopig ondergebracht in hoofdstuk J, tezamen met de bepalingen betreffende het stemmen in een stembureau naar keuze. De opneming van deze bepalingen in een afzonderlijk hoofdstuk heeft tot gevolg gehaa dat de bestaande hoofdstukken L t/m Y zijn verletterd tot M t/m Z. Om redenen van systematiek is in afwijking van het voorontwerp van de Kiesraad, hoofdstuk G gesplitst in twee afzonderlijke hoofdstukken, waarvan het eerste betrekking heeft op de registratie van de aanduiding van een politieke groepering en het tweede (voorlopig aangeduid als G°) op de inlevering van de kandidatenlijsten. Het door de Kiesraad voorgestelde hoofdstuk P (hoofdstuk O van de oude Kieswet) is komen te vervallen. Voor de redenen daartoe wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
§ 2. De kiesgerechtigdheid en de uitoefening van het kiesrecht
2.1. Algemeen
Recentelijk is een drietal wetten tot stand gekomen, waarbij wijziging is gebracht in bepalingen van hoofdstuk B. Het betreft: a. de wet van 29 augustus 1985 (Stb. 478) tot wijziging van de Kieswet en de gemeentewet betreffende de verlening van het actief en passief kiesrecht voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad aan niet-Nederlandse ingezetenen; b. de wet van 25 september 1985 (Stb. 527) tot wijziging van de Kieswet betreffende de verlening van het kiesrecht voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer aan Nederlanders die geen ingezetenen zijn; c. de wet van 27 maart 1986 (Stb. 138) tot wijziging van de bepalingen in de Kieswet, de gemeentewet en de Provinciewet betreffende de uitsluiting van het kiesrecht en van de verkiesbaarheid alsmede tot
regeling van de uitoefening van het kiesrecht door hen aan wie rechtmatig hun vrijheid is ontnomen.
2.2. Het kiesrecht op gemeentelijk niveau voor personen aan wie na de Tweede Wereldoorlog het Nederlanderschap is ontnomen Bij de inwerkingtreding van de in § 2.1, onder a, genoemde wet is, zonder dat de wetgever zich dat uitdrukkelijk heeft gerealiseerd, het kiesrecht op gemeentelijk niveau tevens toegekend aan personen die het Nederlanderschap hebben verloren doordat zij zich tijdens de Tweede Wereldoorlog in vijandelijke staats-of krijgsdienst hebben begeven. Ten tijde van de in 1986 gehouden gemeenteraadsverkiezingen is aan deze kwestie aandacht geschonken. Een en ander vormde voor mij aanleiding aan de Kiesraad de vraag voor te leggen of aan vorenbedoelde personen alsnog het kiesrecht voor de gemeenteraden ontnomen zou moeten worden en, zo ja, op welke wijze dat dan het best zou kunnen geschieden (zie §1.1). In zijn advies van 25 februari 1986 gaat de Raad uitvoerig in op de historie ten aanzien van het verlies en het weer verkrijgen van het Nederlanderschap door personen die in vreemde staats-of krijgsdienst zijn getreden, en ten aanzien van de grondwettelijke bepalingen betreffende uitsluiting van het kiesrecht. De Raad komt tot de conclusie dat het standpunt verdedigbaar is dat er onvoldoende redenen zijn de betrokken categorie personen alsnog het kiesrecht weer te ontnemen. Voor wat betreft de aan dit standpunt ten grondslag liggende overwegingen verwijs ik kortheidshalve naar het advies van de Raad.
Ik ben met de Raad van oordeel dat het niet wenselijk is de verlening van het kiesrecht aan vorengenoemde categorie personen thans bij wet «terug te draaien». Daarbij hecht ik met name waarde aan de navolgende twee -door de Kiesraad naar voren gebrachte -overwegingen: 1. Het door de Minister van Justitie gevoerde beleid met betrekking tot teruggave van het Nederlanderschap aan personen die dat hebben verloren door tijdens de Tweede Wereldoorlog in vijandelijke staats-of krijgsdienst te treden, is er in de loop der tijd in toenemende mate op gericht (nagenoeg) alle gedane verzoeken te honoreren. 2. De «zware» oorlogsdelinkwenten, dat wil zeggen degenen die wegens oorlogsdelikten tot de doodstraf of een lange gevangenisstraf zijn veroordeeld, zijn -op grond van het bepaalde in artikel IV (overgangsbepaling) van de wet van 27 maart 1986 (Stb. 138) -nog altijd uitgesloten van het kiesrecht.
Aan het vorenstaande zou ik tot slot nog willen toevoegen dat het naar mijn oordeel geenszins zeker is dat een andere keuze zou zijn gemaakt, wanneer de wetgever zich in 1985 wel bewust zou zijn geweest van het onderhavige gevolg van de verlening van kiesrecht op gemeentelijk niveau aan niet-Nederlandse ingezetenen. Mede daarop is mijn conclusie gebaseerd.
2.3. De uitoefening van het kiesrecht door Nederlanders in het buitenland
2.3.1. Inleiding
Nederlanders die geen ingezetenen van Nederland zijn, konden hun kiesrecht voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer voor het eerst uitoefenen bij de Tweede-Kamerverkiezingen van mei 1986. Daarbij moest op grond van de Kieswet en het Kiesbesluit de volgende procedure worden gevolgd. Een kiesgerechtigde Nederlander in het buitenland die aan deze verkiezingen wilde deelnemen, diende zich vooraf als kiezer te laten registreren in zijn laatste woonplaats in Nederland. Wanneer hij nooit in
Nederland had gewoond, moest hij zich in de gemeente 's-Gravenhage laten registreren. De kiezer diende zijn verzoek tot registratie op te sturen aan de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters. Bij de Rijksinspectie werd onder meer gecontroleerd of de aanvrager in het zgn. schakelregister voorkwam. Na controle werd het verzoek doorgezonden naar de gemeente waar de kiezer moest worden geregistreerd. Op het formulier voor het registratieverzoek (model D 2-1) diende de kiezer tevens aan te geven of hij per brief, bij volmacht dan wel in een stembureau naar keuze wilde stemmen. Wilde de kiezer per brief stemmen, dan kon hij gebruik maken van het daartoe bestemde formulier (model J 13) dat aan het registratieformulier was gehecht. Indien het verzoek om per brief te stemmen werd gehonoreerd, werd het ingewilligde verzoekschrift, vergezeld van een briefstembewijs, naar het hoofdstembureau gestuurd. Het hoofdstembureau zond vervolgens aan de kiezer het briefstembewijs, een stembiljet en een retourenveloppe. Gaf de kiezer op het registratieformulier aan dat hij bij volmacht of in een stembureau naar keuze wilde stemmen, dan werden hem de daarvoor bestemde formulieren apart toegezonden.
Hoewel de Kieswet zulks niet voorschrijft, werden aan alle kiesgerechtigde Nederlanders in het buitenland die bij de Nederlandse ambassades en consulaten in het adressenbestand voorkwamen, ongevraagd de formulieren voor het registratieverzoek en het verzoek om per brief te stemmen toegezonden. Voor deze operatie, die ten doel had zoveel mogelijk Nederlanders in het buitenland te bereiken, werd een bedrag van ongeveer twee miljoen gulden uitgetrokken.
Het aantal kiesgerechtigde Nederlanders in het buitenland dat daadwerkelijk aan de verkiezingen deelnam, was evenwel teleurstellend klein. Van de naar schatting 550000 kiesgerechtigde Nederlanders in het buitenland hebben slechts ca. 57 000 personen (10%) zich laten registreren, van wie ca. 38700 daadwerkelijk aan de verkiezingen hebben deelgenomen. Ongeveer 30000 kiezers hebben hun stem per brief uitgebracht, 6600 kiezers stemden bij volmacht en 2100 kiezers stemden in een stembureau naar keuze.
Reeds vóór de Tweede-Kamerverkiezingen van 1986 was besloten in samenwerking met de Afdeling Sociaal-Geografisch en Bestuurkundig Onderzoek (SGBO) van de VNG een onderzoek te verrichten naar de technische en praktische gevolgen van de invoering van het kiesrecht voor Nederlanders in het buitenland. De teleurstellende opkomst van de Nederlanders in het buitenland bij die verkiezingen gaf des te meer de wenselijkheid van dit onderzoek aan. Ook vanuit de Tweede Kamer werd op een evaluatie van de uitoefening van het kiesrecht door Nederlanders in het buitenland aangedrongen. Gewezen wordt op de schriftelijke vragen die het kamerlid Wiebenga hierover heeft gesteld (Aanhangsel Hand. II 1985/86, nr. 707). Voorts heeft de Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven uit de Tweede Kamer in haar verslag van 2 juni 1986 aan deze kwestie aandacht besteed (Hand. II 1985/86, blz. 5028).
Kort na de verkiezingen besloot de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, De Korte, over de uitoefening van het kiesrecht door Nederlanders in het buitenland ook het advies van de Kiesraad te vragen. Dit onderwerp is vervolgens opgenomen in de adviesaanvraag die ik op 29 augustus 1986 aan de Kiesraad heb gezonden (zie § 1.1). Het SGBO-onderzoeksrapport, dat in november 1986 werd uitgebracht, is de Kiesraad nagezonden. Het advies van de Kiesraad verscheen op 3 april 1987.
In de adviesaanvraag werd bij het onderhavige onderwerp achtereenvolgens ingegaan op de registratie als kiezer en de verzending van de stembiljetten naar het buitenland. Op deze twee aspecten wordt hierna in § 2.3.2 respectievelijk § 2.3.3 aan de hand van de adviesaanvraag, het SGBO-onderzoeksrapport en het advies van de Kiesraad nader ingegaan.
2.3.2. De registratie als kiezer In de adviesaanvraag werden als mogelijke oorzaken voor het geringe aantal ontvangen registratieverzoeken genoemd: -Niet tijdige verzending vanuit Nederland van registratieformulieren. -Nogal wat kiesgerechtigde Nederlanders konden niet (tijdig) worden bereikt, doordat de adressenbestanden van de ambassades en consulaten deels onvolledig, deels niet «up to date» zijn. -De in te vullen formulieren waren te ingewikkeld (èn uitsluitend in het Nederlands gesteld). -Het kostenaspect (verzendkosten, kosten verbonden aan het verkrijgen van een bewijs van Nederlanderschap etc). -Geringe bekendheid met de Nederlandse politieke partijen. -Geringe belangstelling voor Nederlandse verkiezingen.
Aan de Kiesraad werd de vraag voorgelegd of hij mogelijkheden tot verbetering van de registratieprocedure zag. Daarbij zou ervan moeten worden uitgegaan dat voor de in het buitenland woonachtige Nederlanders een specifieke registratie -in Nederland -als kiezer onontkoombaar zal blijven. Ook zou rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat een grootscheepse aanschrijvingsoperatie als bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1986 voor de toekomst niet herhaald zal worden. De Kiesraad werd gevraagd bij het nagaan van de mogelijkheden tot verbetering van de registratieprocedure ook zijn gedachten te laten gaan over andere vormen van registratie van kiezers in het buitenland. Bij de parlementaire behandeling van de wijziging van de Kieswet waarbij het kiesrecht aan niet-ingezetenen werd verleend, is vanuit de Tweede Kamer ook reeds gevraagd de mogelijkheid daarvan te onderzoeken (Kamerstukken II 1984/85, 18694, nr. 4, blz. 6-8).
Tenslotte werd de Kiesraad gevraagd in zijn advies ook in te gaan op de problemen rond de registratie in de gemeente Westerbork van die kiezers die voor hun vertrek uit Nederland in het concentratiekamp in die gemeente verbleven.
In zijn advies merkt de Kiesraad over de mogelijke oorzaken van het feit dat slechts 10% van de kiezers in het buitenland zich heeft laten registreren het volgende op. -De Raad hoeft niet de indruk dat niet-tijdige toezending van registratieformulieren de oorzaak is geweest van dit geringe percentage. In de meeste gevallen zijn reeds vier maanden voor de kandidaatstelling registratieformulieren door de Nederlandse ambassades en consultaten aan kiezers toegezonden. -Volgens de Raad zal wel een rol hebben gespeeld, dat de ambassades en consultaten niet over volledige en actuele adressenbestanden beschikten. In het algemeen komen adreswijzigingen pas ter kennis van ambassades en consultaten zodra de betrokkenen zich tot deze posten wenden, bijvoorbeeld met het oog op verlenging van de geldigheidsduur van een paspoort. -De Raad acht het onwaarschijnlijk dat de ingewikkeldheid van de formulieren veel kiezers ervan weerhouden zou hebben zich als kiezer te laten registreren. -Het gaat de Raad te ver als oorzaak voor de geringe deelname aan te wijzen de omstandigheid dat de formulieren uitsluitend in de Nederlandse
taal zijn gesteld. Immers, met de desbetreffende wijziging van de Kieswet is, zo blijkt ook uit de stukken betreffende de parlementaire behandeling, beoogd diegenen van de in het buitenland wonende Nederlanders in de gelegenheid te stellen aan de kamerverkiezingen deel te nemen, die zich nog daadwerkelijk verbonden voelen met de Nederlandse samenleving. Hiertoe kunnen volgens de Raad in het algemeen toch niet worden gerekend de Nederlanders die niet meer de Nederlandse taal beheersen. -De Raad acht het niet aannemelijk dat de kosten verbonden aan de verzending van het registratieformulier en het stembiljet prohibitief zijn geweest voor degenen op wie de wetgever het oog heeft gehad. -De Kiesraad meent dat de belangrijkste oorzaak voor het feit dat een zo gering aantal kiezers in het buitenland zich heeft laten registreren, is geweest de geringe belangstelling voor de Nederlandse verkiezingen. Bij de beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre, een wijziging van de wettelijke regeling moet worden overwogen, dient naar het oordeel van de Raad met dit gegeven rekening te worden gehouden. Het lijkt de Raad van belang de apparaatskosten die het gevolg zijn van een wijziging van de desbetreffende regeling af te wegen tegen de gevolgen voor de opkomst die van een wijziging kunnen worden verwacht.
Voorgaande opmerkingen en conclusies van de Kiesraad worden door mij onderschreven. Ook deel ik het standpunt van de Kiesraad dat het van belang is de apparaatskosten die het gevolg zijn van een eventuele wijziging van de registratieprocedure, af te wegen tegen de gevolgen voor de opkomst die van een wijziging kunnen worden verwacht.
Ingaande op de vraag of eventuele andere vormen van registratie denkbaar zijn, merkt de Kiesraad op dat het, gegeven het feit dat in het buitenland woonachtige Nederlanders slechts incidenteel met de Nederlandse overheid in contact treden, niet wel doenlijk is in Nederland een enigszins betrouwbare permanente registratie van kiezers in het buitenland op te zetten. In veel gevallen zal, aldus de Raad, verzuimd worden verhuizingen door te geven aan de desbetreffende autoriteiten in Nederland, met als gevolg dat grote aantallen stembiljetten naar verkeerde adressen in het buitenland zullen worden gezonden. Gebleken is al dat zelfs de ambassades en consulaten in de landen van vestiging lang niet altijd over betrouwbare adresgegevens beschikken. De positie van Nederlanders in den vreemde kan volgens de Raad in dit opzicht niet vergeleken worden met die van ingezetenen van Nederland. De maatschappelijke voordelen van het instandhouden van een systeem van permanente registratie van Nederlanders in het buitenland wegen naar het oordeel van de Raad niet op tegen de moeite en apparaatskosten die dit zou meebrengen. Dit te meer niet omdat de Raad niet verwacht dat een vorm van permanente registratie deze deelname in betekenende mate zal doen toenemen.
De huidige procedure biedt naar het oordeel van de Kiesraad diegenen van de in het buitenland woonachtige Nederlanders, die zich nog daadwerkelijk betrokken voelen bij de Nederlandse samenleving, voldoende mogelijkheden om zich te laten registreren als kiezer. Zelfs voor verkiezingen, verband houdende met een kamerontbinding. Zij die de Nederlandse politieke ontwikkelingen daadwerkelijk volgen, zullen volgens de Raad ongetwijfeld tijdig op de hoogte zijn van een politieke crisis en voldoende alert zijn om zich te laten registreren voor de verkiezing. De Kiesraad benadrukt dat het van groot belang is dat ook bij toekomstige kamerverkiezingen aan alle Nederlanders die in de adressenbestanden van de ambassades en consulaten voorkomen, ongevraagd de formulieren ten behoeve van de registratie als kiezer en het stemmen per brief zullen worden toegezonden. Ten einde onnodig tijdverlies bij plotselinge verkiezingen te voorkomen, zouden de ambassades en consulaten te allen tijde over een voldoende aantal formulieren moeten beschikken.
De Kiesraad heeft invoering van een vorm van permanente registratie naar mijn mening terecht afgewezen. Ik hecht daarbij doorslaggevende betekenis aan het argument dat, als gevolg van het niet doorgeven van adreswijzigingen door kiezers in het buitenland, stembiljetten in verkeerde handen terecht kunnen komen. Naar mijn oordeel behoort in voldoende mate verzekerd te zijn dat stembiljetten die naar kiezers in het buitenland worden gezonden, daadwerkelijk bij de desbetreffende kiezers terecht komen. Volgens het huidige systeem geeft een kiezer kort voor de verkiezing op het formulier voor het verzoek om per brief te stemmen aan waarheen het stembiljet moet worden gezonden. Dat biedt voldoende zekerheid dat het stembiljet werkelijk bij hem terecht komt. Een systeem van permanente registratie waarin aan kiezers, als zij zich eenmaal hebben laten registreren, bij iedere verkiezing voor de Tweede Kamer en het Europese Parlement automatisch een stembiljet wordt toegezonden, zou door «vervuiling» van het adressenbestand een dergelijke waarborg niet bieden. Ik wijs er in dit verband ook op dat in 1986 van de registratieformulieren die ongevraagd naar de kiezers in het buitenland waren gezonden, een zeer groot aantal terugkwam, omdat de adressen van betrokkenen niet meer klopten. In een systeem van permanente registratie zou het aantal stembiljetten dat onbestelbaar zou zijn weliswaar veel lager liggen, doch naar mijn stellige overtuiging nog altijd onaanvaardbaar hoog zijn. Een wettelijke verplichting om adreswijzigingen door te geven, zou geen uitkomst brengen. Het zou, aangezien het niet reëel zou zijn op overtreding van de verplichting sancties te stellen, niet doenlijk zijn een dergelijke verplichting op adequate wijze te handhaven. Overigens zou de overtreding van een dergelijke verplichting in de meeste gevallen pas aan het licht komen op het moment dat een stembiljet als onbestelbaar wordt terugbezorgd en derhalve kans heeft gelopen in verkeerde handen terecht te komen. Met betrekking tot permanente registratie merk ik tot slot op dat ik, als ik af ga op de in 1986 getoonde belangstelling van de Nederlanders in het buitenland voor de Tweede-Kamerverkiezingen, niet verwacht dat een dergelijke registratievorm zou leiden tot een significante vermeerdering van het aantal van hen dat aan de Nederlandse verkiezingen zal deelnemen. Het resultaat zou dan al gauw niet opwegen tegen de kosten die de permanente registratie zou meebrengen.
Over de suggestie van de Kiesraad om ook in de toekomst aan kiezers in het buitenland ongevraagd de formulieren ten behoeve van de registratie als kiezer en het stemmen per brief toe te zenden, merk ik het volgende op. Als er een reële kans zou bestaan dat ongevraagde toezending van registratieformulieren de deelname van kiezers in het buitenland in betekenende mate zou bevorderen, zou een dergelijke operatie opnieuw moeten worden overwogen. Vastgesteld moet worden dat deze toezending bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1986 tamelijk ineffectief is geweest. De ongevraagde toezending van registratieformulieren heeft bij die verkiezingen immers niet kunnen verhinderen dat slechts 57 000 Nederlanders zich als kiezer lieten registreren. Voorts mogen de kosten van een dergelijke operatie niet uit het oog worden verloren. In 1986 bedroegen die ca. twee miljoen gulden. Ook wijs ik erop dat in de Bondsrepubliek de formulieren voor het stemmen door Duitse kiesgerechtigden vanuit het buitenland alleen op aanvraag worden toegezonden. Ten slotte heb ik overwogen dat, als volstaan wordt met een tijdige en een goed opgezette voorlichtingscampagne betreffende de verkiezingen en de procedure voor de uitoefening van het kiesrecht door Nederlanders in het buitenland, de deelname van deze Nederlanders waarschijnlijk in dezelfde orde van grootte zal liggen als bij de verkiezingen van 1986.
Tegen deze achtergrond ben ik, anders dan de Kiesraad, van oordeel dat ongevraagde toezending van registratieformulieren geen herhaling
verdient. Wel acht ik het van belang dat meer aandacht aan het tijdig verzorgen van de nodige publiciteit wordt gegeven. Daarbij denk ik onder meer aan publiciteit via dagbladen, via de media, alsmede via plaatselijke periodieken van Nederlandse gemeenschappen in het buitenland. Met het oog hierop ben ik ook voornemens om tijdig vóór de eerstvolgende verkiezingen in overleg te treden met in ons land gevestigde organisaties van in het buitenland woonachtige Nederlanders over de wijze waarop het beste vorm kan worden gegeven aan een goede voorlichtingscarrv pagne, op vergelijkbare wijze als waarop in het kader van de voorbereiding van de wet van 25 september 1985, Stb. 527, (wet inzake de verlening van kiesrecht voor de Tweede Kamer aan niet-ingezetenen) overleg is gevoerd met onder meer de «Vereniging van Nederlanders in den Vreemde». Mede in dit verband merk ik op dat ik positief sta tegenover de suggestie van de Kiesraad om ervoor te zorgen dat ambassades en consulaten te allen tijde over een voldoende aantal formulieren beschikken.
De Kiesraad gaat in zijn advies ook in op enkele in het SGBO-rapport vermelde suggesties tot vereenvoudiging van procedures en formulieren. Het verdient volgens de Raad geen aanbeveling alle kiezers in het buitenland naast een registratieformulier en een aanvraagformulier om per brief te stemmen tevens aanvraagformulieren toe te zenden voor het stemmen bij volmacht en het stemmen in een stembureau naar keuze. De toezending van een zo groot aantal formulieren aan iedere kiezer in het buitenland zou de procedure alleen maar minder overzichtelijk maken. De kans is groot dat kiezers meer dan één verzoek inzenden in plaats van een keuze te maken. Bovendien zou dit aanzienlijk hogere portokosten meebrengen. Het feit dat 30000 van de 38700 kiezers per brief hebben gestemd, pleit naar het oordeel van de Raad voor de huidige regeling waarbij in eerste instantie slechts een aanvraagformulier om per brief te stemmen wordt meegezonden. Het zou zelfs, aldus de Raad, een reden kunnen zijn om de wet in die zin te wijzigen, dat kiezers woonachtig in het buitenland alleen nog per brief kunnen stemmen. Zulk een vereenvoudiging zou naar het oordeel van de raad geen grote bezwaren behoeven op te leveren. In dit verband wijst de Raad erop dat de kiezers woonachtig in het buitenland die er de voorkeur aan hebben gegeven bij volmacht of in een stembureau in Nederland te stemmen, in het algemeen zonder bezwaar ook per brief zullen kunnen stemmen. Indien prijs gesteld wordt op handhaving van de bestaande keuzemogelijkheid, zou volgend de raad wel onderzocht kunnen worden of de opzet van de onderscheidene formulieren niet vereenvoudigd kan worden. De Raad adviseert ten slotte niet over te nemen de suggestie, dat aan gehuwde vrouwen gevraagd zou moeten worden hun eigen naam te laten voorafgaan door die van hun echtgenoot. De Raad merkt op dat hiertegen ongetwijfeld door een aantal vrouwelijke kiezers bezwaar zou worden gemaakt.
Ik deel het standpunt van de Kiesraad dat het geen aanbeveling verdient kiesgerechtigde Nederlanders in het buitenland naast een registratieformulier en een formulier om per brief te stemmen tevens aanvraagformulieren toe te zenden voor het stemmen bij volmacht en het stemmen in een stembureau naar keuze. De suggestie van de Raad om kiezers in het buitenland alleen nog per brief te laten stemmen, wijs ik af. Vastgesteld kan worden dat van de 38700 daadwerkelijke kiezers in het buitenland het niet geringe aantal van bijna 9000 kiezers aan het stemmen bij volmacht of in een stembureau naar keuze de voorkeur heeft gegeven boven het stemmen per brief. Een reden zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat men nog goede connecties in Nederland heeft die men graag voor het stemmen bij volmacht wil gebruiken. Een andere reden zou kunnen zijn dat men vreest dat een briefstem niet op tijd in Nederland aankomt. Naar mijn mening is dat
aantal van 9000 kiezers te groot om de door de Kiesraad voorgestane beperking tot het stemmen per brief te kunnen rechtvaardigen. Ook om een geheel andere reden dient de suggestie van de Kiesraad te worden afgewezen. In de aanloop naar de Tweede-Kamerverkiezingen van 1986 bleek dat de Zwitserse autoriteiten het stemmen per brief vanaf Zwitsers grondgebied niet toestaan. De Zwitserse regering liet weten het onverenigbaar te achten met de Zwitserse souvereiniteit, indien aldaar gevestigde buitenlanders op Zwitsers grondgebied zouden deelnemen aan verkiezingen voor politieke organen in het land van herkomst. Het stemmen per brief werd hiertoe gerekend. Er bestond geen bezwaar tegen het verrichten van een handeling waarbij in Zwitserland woonachtige kiesgerechtigde Nederlanders zich als kiezer lieten registreren in Nederland. Evenmin bestond er bezwaar tegen het stemmen bij volmacht en -uiteraard -tegen het in persoon in Nederland stemmen. Vanuit de Tweede Kamer der Staten-Generaal is tot driemaal toe aandacht voor deze problematiek gevraagd (Aanhangsel Hand. II 1985/86, nrs. 204 en 448,.alsmede Handelingen II 1985/86, blz. 4232-4233). Zoals opgemerkt door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, De Korte, waren herhaalde pogingen van de Nederlandse ambassadeur te Bern om de Zwitserse autoriteiten tot andere gedachten in deze te brengen, helaas zonder resultaat gebleven. Een en ander betekende dat de deelname aan de Tweede-Kamerverkiezingen door in Zwitserland woonachtige kiesgerechtigde Nederlanders in niet-onaanzienlijke mate werd bemoeilijkt. Het Zwitserse standpunt kon deze Nederlanders nog tijdig ter kennis worden gebracht door een schriftelijke mededeling te voegen bij de formulierensets die hun door de Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen in Zwitserland werden toegezonden. Niettemin blijft het Zwitserse standpunt te betreuren. Indien ten tijde van de eerstvolgende Tweede-Kamerverkiezingen zou blijken dat het Zwitserse standpunt ongewijzigd is gebleven, zou overneming van de door de Kiesraad gedane suggestie, om kiesgerechtigde Nederlanders in het buitenland nog slechts de mogelijkheid van het stemmen per brief te laten, impliceren dat de mogelijkheid om aan Tweede-Kamerverkiezingen deel te nemen aan Nederlandse kiezers die in Zwitserland wonen, nagenoeg wordt ontnomen. Omdat ik dit niet aanvaardbaar acht, zie ik daarin een extra argument om de suggestie van de Kiesraad af te wijzen.
De gedachte dat onderzocht zou kunnen worden of de opzet van de onderscheidene formulieren niet vereenvoudigd kan worden, spreekt mij wel aan. Aan mogelijkheden tot vereenvoudiging van de formulieren zal aandacht worden besteed in het kader van de aanpassing van het Kiesbesluit die nodig is als gevolg van de onderhavige herziening van de Kieswet. Het verdient naar mijn oordeel aanbeveling ook hierbij organisaties van in het buitenland woonachtige Nederlanders te betrekken. Overigens merk ik nu reeds op dat het mij geen wezenlijke verbetering zou lijken wanneer, zoals de VNG in haar advies van 20 maart 1985 over het stemmen per brief heeft voorgesteld (zie ook § 11 van deze toelichting), het registratieverzoek en het verzoek om per brief te stemmen in één formulier zouden worden opgenomen. Het Kiesbesluit schrijft immers reeds voor dat de formulieren voor beide verzoeken aan elkaar gehecht zijn. Met het standpunt van de Kiesraad dat het niet juist zou zijn aan gehuwde vrouwen te vragen in hun registratieverzoek hun eigen naam te laten voorafgaan door die van hun echtgenoot, ben ik het eens. Een dergelijk verzoek zou niet in overeenstemming zijn met de maatschappelijke ontwikkelingen. Om dezelfde reden is de laatste jaren bij herhaling kritiek geuit op artikel D 4, tweede lid, van de Kieswet dat voorschrijft dat gehuwde vrouwen en weduwen in het kiezersregister worden vermeld met een combinatie van hun eigen naam en die van hun echtgenoot,
onderscheidenlijk overleden echtgenoot. Deze bepaling is in dit wetsvoorstel dan ook niet overgenomen (zie nader § 4.3 van deze toelichting).
Over de registratie in de gemeente Westerbork van personen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het concentratiekamp aldaar hebben verbleven, merkt de Kiesraad op dat hij zich de ergernis van deze personen over het feit dat hun registratieverzoek is doorgezonden naar de gemeente Westerbork, zeer wel kan voorstellen. Ten einde herhaling hiervan te voorkomen zou volgens de Raad aan de gemeentebesturen en met name de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters dringend moeten worden gevraagd om in die gevallen, waarin de kiezer om voormelde reden het laatst in het bevolkingsregister van de gemeente Westerbork was opgenomen, het registratieverzoek te zenden naar de gemeente waar betrokkene vóór overbrenging naar Westerbork was ingeschreven. De tekst van artikel D 2, eerste lid, van de Kieswet laat zulks naar het oordeel van de Kiesraad toe. Als oplossing voor deze problematiek ware volgens de Raad wellicht een nog drastischer maatregel te overwegen, te weten aanpassing van alle persoonskaarten van die Nederlanders die het laatst in het bevolkingsregister van de gemeenten Westerbork, Vught, Amersfoort e.d. waren opgenomen in verband met hun verblijf in het concentratiekamp aldaar. De suggesties van de Kiesraad in deze kwestie hebben mij op het spoor gezet van een oplossing waarvan in vergelijkbare gevallen reeds meermalen gebruik is gemaakt. In het verleden zijn er namelijk gevallen geweest waarin personen die in het concentratiekamp Westerbork hadden verbleven na terugkeer in Nederland het verzoek hebben gedaan de vermelding «Westerbork» van hun persoonskaart te verwijderen. Dergelijke verzoeken zijn ingewilligd met toepassing van artikel 112 van het Besluit Bevolkingsboekhouding. Dit artikel houdt in dat de Minister van Binnenlandse Zaken in bijzondere gevallen persoonskaarten kan doen overschrijven. Artikel 112 van het Besluit Bevolkingsboekhouding kan ook in de onderhavige kwestie uitkomst brengen. Indien een registratieverzoek binnenkomt van een persoon die voor zijn vertrek naar het buitenland het laatst in het concentratiekamp Westerbork heeft verbleven, doch die als laatste woonplaats in Nederland de gemeente opgeeft waar hij voordien heeft gewoond, zal op basis van genoemd artikel de persoonskaart ambtshalve kunnen worden overgeschreven, zonder dat de vermelding «Westerbork» wordt overgenomen. Het verzoek zal vervolgens kunnen worden doorgezonden naar de gemeente waar de betrokkene voor zijn overbrenging naar het contentratiekamp Westerbork heeft gewoond. Deze eenvoudige oplossing komt qua effect overeen met de tweede suggestie van de Kiesraad.
2.3.3. De verzending van stembiljetten naar het buitenland In de adviesvraag aan de Kiesraad werd opgemerkt dat in verschillende kieskringen de stembiljetten eerst op een vrij laat moment aan de Nederlandse kiezers in het buitenland zijn toegezonden. Vele personen zijn om die reden niet in staat geweest hun kiesrecht uit te oefenen. De belangrijkste oorzaak van de (te) late verzending van stembiljetten is gelegen in het feit dat -als gevolg van vele beroepsprocedures inzake de geldigheid van kandidatenlijsten -in verschillende kieskringen eerst in een laat stadium duidelijkheid ontstond over de vraag welke partijen aan de verkiezingen zouden deelnemen. Pas daarna kon worden overgegaan tot het laten drukken van de stembiljetten. Met name wanneer een ingesteld beroep tot vernietiging van het besluit van het hoofdstembureau leidde, werd het moeilijk de stembiljetten nog tijdig naar het buitenland te verzenden. In dat geval diende immers het hoofdstembureau een nieuw besluit te nemen en moest daarna wederom een beroepstermijn in acht
worden genomen, voordat met het drukken van de stembiljetten kon worden aangevangen. Tegen deze achtergrond werd de Kiesraad gevraagd of hij mogelijkheden ziet ter oplossing van deze knelpunten.
Zoals vermeld, hebben van de 57 000 Nederlanders in het buitenland die zich voor de verkiezingen van 1986 hebben laten registreren slechts 38700 daadwerkelijk aan de verkiezingen deelgenomen. De Kiesraad is van oordeel dat het streven erop gericht dient te zijn het verschil tussen deze aantallen zo klein mogelijk te doen zijn. De voorstellen die de Raad heeft gedaan in zijn advies van 31 oktober 1986 -ondertekening van ondersteuningsverklaringen betreffende kandidatenlijsten ter gemeentesecretarie, alsmede wijziging van de regeling van het beroep -zullen volgens de Raad naar verwachting op dit punt tot een aanmerkelijke verbetering leiden. Het aantal beroepsprocedures zal daardoor afnemen en de vertraging veroorzaakt door ingestelde beroepen zal verminderen. Overigens wijst de Raad erop dat externe factoren, zoals bijvoorbeeld poststakingen in het buitenland, bij de verzending van stembiljetten altijd een probleem kunnen blijven vormen.
Het voorstel van de Kiesraad te bepalen dat een kandidatenlijst moet zijn voorzien van ondersteuningsverklaringen die ter gemeentesecretarie moeten worden ondertekend, wordt besproken in § 7.2 van deze toelichting. Zoals daar is vermeld, is dit voorstel in het wetsontwerp overgenomen. Uitvoering van het voorstel zal tot gevolg hebben dat het aantal beroepszaken aanmerkelijk zal verminderen. Daardoor zal uiteraard ook het aantal kieskringen waarin met het drukken van de stembiljetten moet worden gewacht totdat beroepsprocedures zijn afgelopen, afnemen. De Kiesraad heeft in zijn advies van 31 oktober 1986 voorts voorgesteld de Afdeling rechtspraak van de Raad van State bij een beroep inzake de geldigheid van kandidatenlijsten zelf in de zaak te laten voorzien. Ook dit voorstel heb ik overgenomen (zie § 15 van deze toelichting). De voorgestelde regeling zal tot gevolg nebben dat direct na de uitspraak van de Afdeling rechtspraak in de desbetreffende kieskringen met het drukken van de stembiljetten kan worden begonnen. Ik deel de opvatting van de Kiesraad dat uitvoering van vorenbedoelde voorstellen met het oog op de verzending van stembiljetten naar het buitenland een aanmerkelijke verbetering zal betekenen.
De Kiesraad wijst er in zijn advies voorts nog op dat in het SGBO-rapport de suggestie wordt gedaan de termijn tussen de kandidaatstelling en de stemming te verlengen. Het komt de Kiesraad voor dat dit geen aanbeveling verdient. De huidige termijn van 42 dagen wordt volgens de Raad reeds door velen als te lang ervaren. Met name bij een kamerontbinding die volgt op een politieke crisis bestaat terecht de behoefte om zo snel mogelijk over een Tweede Kamer in nieuwe samenstelling te beschikken. De Raad verwijst in dit verband naar zijn beschouwingen over de mogelijkheid tot verkorting van deze termijn (zie § 13 van deze toelichting). Verlenging van deze termijn zou er overigens toe leiden dat de samenkomst van de nieuwe Tweede Kamer na ontbinding niet binnen de grondwettelijke termijn van drie maanden kan plaatsvinden. Ter voorkoming van onnodige vertragingen kan het volgens de Raad wel aanbeveling verdienen om, zoals in het SGBO-rapport wordt gesuggereerd, de gemeentebesturen erop te wijzen dat het van groot belang is de gereedgemaakte briefstembescheiden onmiddellijk door te zenden naar het hoofdstembureau en daarmee niet te wachten tot op alle verzoeken is beslist.
Laatstgenoemde -twee -conclusies van de Kiesraad worden door mij gedeeld. Te gelegener tijd zal ik de gemeentebesturen in een circulaire erop attenderen dat het van groot belang is de gereedgemaakte brief-
stembescheiden zo spoedig mogelijk door te zenden naar het hoofdstembureau.
§ 3. De tijdstippen van verkiezing en eerste samenkomst 3.1. Vervroeging van de verkiezingen van de Tweede Kamer
Hoofdstuk C van de huidige Kieswet, dat betrekking heeft op de zittingsduur van de Tweede Kamer, van provinciale staten en van de gemeenteraden, is geheel opnieuw geformuleerd bij wet van 6 juni 1985, Stb. 333. Hetzelfde geldt voor hoofdstuk F, dat bepalingen over het tijdstip van de kandidaatstelling bevat. Bij die wijziging van de Kieswet heeft een verschuiving van het tijdstip van de verkiezingen van provinciale staten en de gemeenteraden plaatsgehad. Deze verkiezingen vinden thans plaats op de woensdag gelegen in de periode van 16 tot en met 22 maart, maar in verschillende jaren. Het tijdstip van de verkiezingen van de Tweede Kamer is ongewijzigd gebleven. Dit tijdstip is de woensdag in de periode van 21 tot en met 27 mei.
Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 18179, dat geleid heeft tot genoemde wet, heeft de staatscommissie van advies inzake de relatie kiezers -beleidsvorming (commissie-Biesheuvei) in maart 1984 een rapport uitgebracht onder meer over de problematiek van de kabinetsformatie. De staatscommissie deed daarin een aantal voorstellen ter verbetering van de procedure van de kabinetsformatie. Eén van de voorstellen betrof het vervroegen van de verkiezingen van de Tweede Kamer van eind mei naar maart. De staatscommissie achtte het van belang, dat daardoor bij een voorspoedig verlopende kabinetsformatie de belangrijkste beslissingen over de nieuwe begroting door het nieuwe kabinet kunnen worden genomen. De commissie concludeerde wel, dat bij realisering van dit voorstel nader beraad nodig zou zijn over het tijdstip van de verkiezingen van provinciale staten en gemeenteraden.
Over dit voorstel van de staatscommissie heeft in mei 1984 de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Rietkerk, advies gevraagd aan de Kiesraad, de VNG en het IPO (Kamerstukken II, 1984/85, 18179, nr. 7). Naar aanleiding van de uitgebrachte adviezen is nagegaan of het mogelijk is de tijdstippen voor de onderscheidene verkiezingen zo te kiezen, dat enerzijds het door de staatscommissie beoogde voordeel kan worden bereikt en anderzijds enige in de adviezen naar voren gebrachte bezwaren zoveel mogelijk worden ondervangen. In het kader van het overleg met de Tweede Kamer over de voorstellen van de staatscommissie Biesheuvel werd daartoe een tweetal varianten gepresenteerd (Kamerstukken II, 1984/85, 18807, nrs. 2, 3 en 4).
De eerste variant hield in, dat de Tweede-Kamerverkiezingen vervroegd zouden worden tot eind januari en dat de verkiezingen voor provinciale staten en gemeenteraden begin april zouden plaatsvinden. Deze variant zou tot gevolg hebben dat het tijdstip van kandidaatstelling voor de Tweede-Kamerverkiezingen medio december zou komen te liggen en de datum van eerste samenkomst van de Tweede Kamer medio februari. Bij verkiezingen van provinciale staten en gemeenteraden begin april zouden de tijdstippen van kandidaatstelling en eerste samenkomst komen te liggen op respectievelijk de tweede helft van februari en medio mei. De Eerste-Kamerverkiezingen zouden in deze variant plaats hebben in de tweede helft van juni (kandidaatstelling tweede helft mei). De tweede variant hield in dat de Tweede-Kamerverkiezingen begin maart zouden worden gehouden en dat in het tijdstip van staten-en gemeenteraadsverkiezing differentiatie zou worden aangebracht. In deze variant zou het tijdstip van kandidaatstelling voor de Tweede Kamer in de
tweede helft van januari liggen en de datum van eerste samenkomst van de Tweede Kamer in de tweede helft van maart. Indien statenc.q. gemeenteraadsverkiezingen niet in hetzelfde jaar zouden vallen als de verkiezing van de Tweede Kamer, zouden voor de verkiezing, de kandidaatstelling en de eerste samenkomst van provinciale staten, gemeenteraden en Eerste Kamer de data blijven gelden, zoals neergelegd in de wet van 6 juni 1985, Stb. 333. Alleen indien statenc.q. gemeenteraadsverkiezingen in hetzelfde jaar zouden vallen als een periodieke Tweede-Kamerverkiezing, zou in deze variant het tijdstip van statenc.q. raadsverkiezingen worden verschoven naar eind april (kandidaatstelling tweede helft maart, samenkomst eerste helft juni). De Eerste-Kamerverkiezing zou in dat geval in de tweede helft van juli worden gehouden (kandidaat-stelling tweede helft juni).
Tijdens de uitgebreide commissievergadering die de Bijzondere commissie voor de grondwetsherziening van de Tweede Kamer op 2 september 1985 over de voorstellen uit het eerste rapport van de staatscommissie-Biesheuvel heeft gehouden, heeft Minister Rietkerk de commissie laten weten dat de tweede variant in afweging met andere varianten naar het oordeel van het kabinet de voorkeur verdient. De Minister deed de commissie evenwel de toezegging de politieke partijen naar hun oordeel over beide varianten te vragen. Desgevraagd hebben de besturen van de meeste politieke partijen die in het parlement zijn vertegenwoordigd, hun oordeel gegeven over de beide aan de Tweede Kamer voorgelegde varianten.
Bij brief van 15 april 1985 zijn de ontvangen reacties aan de voorzitter van de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II, 1985/86, 18807, nr. 8). In deze brief is de kamer meegedeeld dat de uitgebrachte adviezen, die in meerderheid met de voorkeur van het kabinet voor de tweede variant overeenstemden, het kabinet geen aanleiding hebben gegeven deze voorkeur te herzien. Het is deze variant die in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen. Daarbij is zij als volgt uitgewerkt.
Indien de raadsc.q. statenverkiezingen niet in hetzelfde jaar vallen als de Tweede-Kamerverkiezingen, gelden voor de verschillende organen de volgende verkiezingstijdstippen:
Tweede Kamer
kandidaatstelling: stemming : eerste samenkomst:
dinsdag 18-24 januari woensdag 2-8 maart dinsdag 15-21 maart Gemeenteraad en provinciale staten
kandidaatstelling: stemming: eerste samenkomst:
eerste dinsdag februari woensdag 16-22 maart dinsdag 26 april-2 mei
Eerste Kamer
kandidaatstelling: stemming: eerste samenkomst:
dinsdag 3-9 mei maandag 6-1 2 juni dinsdag 21 -27 juni
Indien de raadsc.q. statenverkiezingen we/in hetzelfde jaar vallen als de Tweede-Kamerverkiezingen, gelden voor de verschillende organen de volgende verkiezingstijdstippen:
Tweede Kamer
idem
Gemeenteraad en provinciale staten kandidaatstelling: stemming: eerste samenkomst:
dinsdag 22-28 maart woensdag 4-10 mei dinsdag 14-20 juni
Eerste Kamer
kandidaatstelling: stemming: eerste samenkomst:
dinsdag 21-27 juni maandag 25-31 juli dinsdag 23-29 augustus
Uit dit overzicht blijkt dat de verkiezing van de Eerste Kamer naar een tijdstip in de periode van de zomervakanties verschuift. Uitstel van deze verkiezing tot eind augustus, zodat zij na de zomervakanties zou vallen, is echter niet mogelijk. In dat geval zou immers niet worden voldaan aan het in artikel 55 van de Grondwet gestelde vereiste dat de periodieke Eerste-Kamerverkiezingen worden gehouden binnen drie maanden na de verkiezingen van de leden van provinciale staten. Wordt de Eerste-Kamerverkiezing naar de maandag in de periode van 25 tot en met 31 juli verschoven, dan zou, indien ook in dit geval de periode tussen stemming en eerste samenkomst op vijftien dagen zou worden gesteld, de eerste samenkomst op de dinsdag in de periode van 9 tot en met 15 augustus vallen. Met het oog op het zomerreces van de Eerste Kamer is de periode tussen stemming en eerste samenkomst evenwel met twee weken verlengd.
Als datum waarop dient vast te staan op welk tijdstip de raadsc.q. statenverkiezingen plaatsvinden in het geval dat zij in hetzelfde jaar zullen vallen als de Tweede-Kamerverkiezingen, wordt voorgesteld 1 november van het jaar voorafgaand aan het verkiezingsjaar te kiezen. De raadsc.q. statenverkiezing wordt in dat geval verschoven van maart naar mei, tenzij voor 1 november een besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer is genomen. Ook indien de ontbinding in dat geval kort voor 1 november plaatsvindt, is er voldoende speling om de Tweede-Kamerverkiezing die het gevolg is van de ontbinding, op een zodanig tijdstip vast te stellen dat er bij de gemeenten geen cumulatie van werkzaamheden ten behoeve van de verkiezingen zal ontstaan.
3.2. Dienen gemeenteraadsverkiezingen in de tijd gespreid te worden?
Vóór 1951, het jaar waarin de huidige Kieswet in werking trad, bepaalden de colleges van burgemeester en wethouders de dag waarop in hun gemeenten de verkiezingen voor de gemeenteraad zouden worden gehouden. Daarbij dienden burgemeester en wethouders alleen acht te slaan op het voorschrift dat de dag der stemming binnen 45 dagen na de kandidaatstelling zou vallen. Deze regeling had het gevolg dat de gemeenteraadsverkiezingen op verschillende dagen werden gehouden. Als bezwaar daarvan werd gevoeld dat met name in wat grotere bedrijven, waarvan een dikwijls groot aantal personeelsleden in omliggende gemeenten woonde, de voortgang van de werkzaamheden werd verstoord. Ingevolge de Kieswet, zoals die in 1951 in werking trad, vinden alle gemeenteraadsverkiezingen op één en dezelfde dag plaats, te weten de 43-ste dag na de kandidaatstelling. In een artikel in Het NRC-Handelsblad van 7 augustus 1986 deed P. Scholten het voorstel de gemeenteraden ieder voor zich de datum te laten bepalen waarop zij hun eigen verkiezingen uitschrijven, bijvoorbeeld binnen een periode van vier tot zes jaren na de vorige verkiezingen. Daarmee zou een eind komen aan de landelijk uniforme datum voor de gemeenteraadsverkiezingen. Binnen een gering aantal jaren zouden volgens Scholten deze verkiezingen in de tijd verspreid zijn. Dat zou naar zijn oordeel een oplossing kunnen bieden voor het door hem gesignaleerde probleem dat de landelijke politiek mede onder invloed van de media steeds meer greep op de gemeenteraadsverkiezingen krijgt. Door spreiding van deze verkiezingen in de tijd zou volgens Scholten worden bereikt dat de te grote invloed van de media zou worden teruggebracht en de kiezers meer door de plaatselijke partijen en hun vertegenwoordigers in de raad, alsmede door de plaatselijke en regionale pers en in de toekomst de lokale omroep, zouden worden gericht op de feitelijke gang van zaken in hun gemeente.
In een reactie op het voorstel van Scholten merkte D. J. Elzinga in een artikel in Binnenlands Bestuur van 5 september 1986 op dat een totale differentiatie van de raadsverkiezingen, zoals Scholten voorstaat, enkele nadelen heeft. Elzinga wees er in de eerste plaats op dat de opkomst in dat geval waarschijnlijk lager zou uitvallen. Totale differentiatie van de raadsverkiezingen zou volgens hem ook tot gevolg hebben dat in de verschillende gemeenten allerlei procedures en besluiten uiteen gaan lopen, hetgeen de doelmatigheid van het lokale bestuur zou kunnen schaden. Deze nadelen zouden naar het oordeel van Elzinga kunnen worden ondervangen door bijvoorbeeld de raadsverkiezingen gedifferentieerd per provincie te houden. Nog beter zou het volgens hem zijn de raadsverkiezingen te koppelen aan de statenverkiezingen en beide verkiezingen in iedere provincie weer op een andere datum te houden. Het graadmetereffect van deze verkiezingen zou dan -aldus Elzinga -waarschijnlijk niet geheel verdwijnen, maar wel in een geheel ander daglicht komen te staan. Wellicht mede onder invloed van de reactie van Elzinga kwam Scholten in een artikel in het NRC-Handelsblad van 5 januari 1987 met een aanpassing van zijn voorstel. Scholten kiest thans voor een spreiding van gemeenteraadsverkiezingen per regio, gevormd ingevolge de Wet gemeenschappelijke regelingen (ons land kent ca. 60 Wgr-regio's). Concreet stelt hij voor per jaar in zo'n 15 regio's raadsverkiezingen te houden en wel in de periode half februari tot half juni. Aldus wordt, zo stelt Scholten, enerzijds vastgehouden aan de spreidingsgedachte met de daaraan verbonden voordelen, terwijl anderzijds wordt tegemoet gekomen aan een aantal geuite bezwaren, die hem bij nader inzien terecht voorkomen. Zo zal het ingevolge het aangepaste voorstel niet meer mogelijk zijn dat een raadsmeerderheid de verkiezingsdatum bepaalt op het voor haar meest gunstige tijdstip. Voorts worden op een dergelijke wijze allerlei bestuurstechnische en organisatorische complicaties, met name in de sfeer van de intergemeentelijke samenwerking, voorkomen. In de derde plaats is Scholten van oordeel dat zijn aangepaste voorstel zich beter dan het eerste verdraagt met onze Grondwet.
Ik merk hierover het volgende op. Hoewel de motieven die aan de voorstellen van Scholten en Elzinga ten grondslag liggen mij aanspreken, is het voor mij toch zeer de vraag of een eventuele spreiding van gemeenteraadsverkiezingen daadwerkelijk zou kunnen leiden tot een minder grote invloed van de landelijke politiek op die verkiezingen en langs die weg tot de situatie dat het stemgedrag van de kiezers bij gemeenteraadsverkiezingen weer in overwegende mate wordt beïnvloed door het gevoerde lokale beleid en de door de lokale politieke partijen geuite beleidsvoornemens voor de eerstkomende vier jaren. Naar mijn oordeel zal het stemgedrag ook bij lokale verkiezingen altijd wel in meer of mindere mate invloed blijven ondergaan van landelijk politieke factoren. Een wettelijke maatregel als spreiding van gemeenteraadsverkiezingen in de tijd, zal hierin geen verandering brengen. Heb ik aldus sterke twijfels over de doelmatigheid van de door Scholten en Elzinga gedane voorstellen, voorts ben ik de mening toegedaan dat aan de door hen gedane voorstellen nogal wat bezwaren zijn verbonden, zowel van organisatorischtechnische als van politieke aard. In de eerste plaats merk ik op dat het in de huidige situatie tot de uitzonderingen behoort dat gemeenteraadsverkiezingen in hetzelfde (voor)jaar vallen als Tweede-Kamerverkiezingen. Sedert de Tweede-Wereldoorlog heeft zich dit nog slechts driemaal voorgedaan (1946, 1982 en 1986). Wanneer nu ieder jaar in een bepaald deel van ons land gemeenteraadsverkiezingen worden gehouden, zal een dergelijke situatie zich bij iedere Tweede-Kamerverkiezing voordoen, zij het dan voor een beperkt aantal regio's. Voor die regio's zal het euvel, waarvoor thans spreiding van verkiezingen als een oplossing wordt aangedragen, zich evenwel onverminderd blijven voordoen. Bovendien voorzie ik voor
die regio's de nodige organisatorische problemen, in omvang toenemend naarmate de datum voor de desbetreffende gemeenteraadsverkiezing de datum voor de Tweede-Kamerverkiezing dichter nadert (in de huidige situatie ligt tussen beide data altijd een tijdsbestek van ca. twee maanden). In de tweede plaats zie ik als een bezwaar van de voorstellen van Scholten en Elzinga, dat in hun concepties onderlinge beïnvloeding van verkiezingsuitslagen denkbaar is. Het zou mijns inziens een illusie zijn te denken, dat de uitslag van een raadsverkiezing in regio of provincie A geen invloed zou kunnen hebben op een -nog te houden -verkiezing in regio of provincie B. In de derde plaats zouden bij spreiding van raadsverkiezingen weer de bezwaren voor het bedrijfsleven naar voren komen, die in 1951 aanleiding gaven een landelijk uniforme verkiezingsdatum in te voeren. Tot slot merk ik nog op dat ik er op voorhand niet van overtuigd ben dat een systeem van gespreide gemeenteraadsverkiezingen niet juist zou kunnen leiden tot een vergroting van de invloed van de landelijke politiek op die verkiezingen. In dit verband wijs ik er op dat landspolitici dan hun aandacht niet meer in één keer op alle gemeenten behoeven te richten. Zij zouden hun aandacht in de tijd kunnen spreiden en aldus in staat worden gesteld nog meer tijd en energie te steken in activiteiten ten behoeve van raadsverkiezingen.
In het licht van het voorgaande is ervan afgezien in dit wetsontwerp een voorstel tot spreiding van de gemeenteraadsverkiezingen op te nemen.
3.3. Evaluatie van de gevolgen van de verkorting van de termijn voor collegevorming op gemeentelijk niveau Bij de kieswetswijziging van 6 juni 1985 (Stb. 333) is de termijn tussen de dag van de gemeenteraadsverkiezingen en de dag van de eerste samenkomst van de nieuwe gemeenteraad aanzienlijk bekort en is voorts de gehele procedure vanaf de kandidaatstelling tot aan de eerste samenkomst in de tijd naar voren geschoven. Aan deze wijziging lag de wens ten grondslag voortaan na verkiezingen het nieuwe college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid te stellen de begroting voor het komende jaar voor te bereiden. De termijn tussen de stemming en de eerste samenkomst van de nieuwe gemeenteraad bedroeg voorheen 90 dagen of, in het uitzonderingsgeval dat de dag der stemming een week was vervroegd om te voorkomen dat deze in de week vóór Pasen zou vallen, 97 dagen. Thans bedraagt deze termijn 41, respectievelijk 48 dagen. Tijdens de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel (18179) in de Tweede Kamer werd door verschillende leden gevraagd of een termijn van 41 dagen voor de vorming van het nieuwe college van burgemeester en wethouders wel toereikend zou zijn. De toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Rietkerk, zei daarop toe om in overleg met de VNG een onderzoek te laten verrichten naar de ervaringen met de verkorting van de termijn voor de collegevorming (Hand. II 1984/85, blz. 3345 e.v.). Vervolgens is aan de afdeling Sociaal-Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek van de VNG opdracht gegeven een dergelijk onderzoek uit te voeren, direct na afloop van de collegevorming in maart/april 1986. In december 1986 heeft deze afdeling haar onderzoeksrapport uitgebracht. In het rapport wordt geconcludeerd dat in een grote meerderheid van de gemeenten waarin het onderzoek is gehouden, de colleges van burgemeester en wethouders daadwerkelijk bij de voorbereiding van de begroting voor het komende jaar zijn betrokken. Uit het rapport valt verder op te maken dat in het merendeel van de desbetreffende gemeenten de verkorting van de termijn voor de collegevorming niet tot gevolg heeft gehad dat: a. voorafgaande aan de verkiezingen tussen partijen afspraken zijn gemaakt;
-
-met een kleinere kring van betrokkenen is onderhandeld; c. minder naar de achterban is teruggekoppeld; d. de programmatische besprekingen oppervlakkiger zijn geweest; e. er méér conflicten zijn geweest, en f. méér betrokkenen ontevreden waren. Deden in gemeenten voornoemde verschijnselen zich wél voor, dan werd dit in het algemeen niet aan de kortere termijn voor de collegevorming toegeschreven. In algemene zin werd in een meerderheid van de gemeenten geoordeeld dat de verkorting van die termijn van 90 naar 41 dagen niets uitmaakte. Op grond van deze conclusies kan worden vastgesteld dat er geen aanleiding is de termijn voor de vorming van de nieuwe colleges van burgemeester en wethouders aan te passen.
§ 4. De registratie van kiezers De regeling van de registratie van de kiesgerechtigdheid, zoals die thans luidt, werd in 1951 in de Kieswet opgenomen. Een nieuw element was de invoering van een permanent kiezersregister ter vervanging van de voordien telkenjare per 22 februari -naar de toestand van 31 december daaraan voorafgaande -gemeentelijk vast te stellen kiezerslijst (geldende vervolgens van 1 april -1 april). Nadere regels werden gegeven voor de inrichting van het kiezersregister, het geven van inlichtingen uit het kiezersregister, het verzoek om verbetering van het kiezersregister en het beroep.
4.1. Het kiezersregister
Kort voor de Tweede Wereldoorlog kreeg het huidige persoonsregister, waaruit op uniforme wijze in alle gemeenten de gegevens van de ingezetenen gekend worden, zijn beslag. Hiermede verdween de noodzaak om jaarlijks per gegeven datum een kiezerslijst op te maken. Het werd mogelijk om een permanent register in te richten, dat voortdurend zou kunnen worden bijgehouden. Het onmiskenbare voordeel was hierbij, dat de kiesgerechtigdheid van de ingezetenen niet meer naar de toestand van de 31 ste december, voorafgaande aan de datum van 22 februari, werd gemeten, maar naar die van de veel dichterbij de verkiezing liggende dag der kandidaatstelling. Ook zou de administratie niet meer als tevoren aan de vooravond van de verkiezing belast worden met het aanbrengen van de intussen opgetreden adresmutaties.
Voor het bijhouden van het kiezersregister gaf de wetgever strikte voorschriften, corresponderende met die van de bevolkingsadministratie, waarvoor de regels worden gevonden in het Besluit bevolkingsboekhouding. Het register zou moeten worden gehouden in de vorm van een kaartregister, alfabetisch of stemdistrictsgewijze gerangschikt (artikelen D3en D 4). In 1953 werd reeds aanpassing gezocht aan de intussen opgetreden mechanisering van het bevolkingsregister. Daartoe werd artikel D 3, vijfde lid, in dier voege gewijzigd, dat voor het kiezersregister voortaan ook van ponskaarten of metalen plaatjes gebruik mocht worden gemaakt.
De ontwikkeling van de bevolkingsadministratie heeft sindsdien niet stilgestaan. Na de mechanisatie deed de automatisering haar intrede. Ruim 2/3 van de gemeentelijke bevolkingsboekhouding is thans reeds geautomatiseerd. In de gemeenten waar de bevolkingsgegevens geautomatiseerd zijn, wordt meestentijds geen afzonderlijk kiezersregister meer gehouden. Bij een komende verkiezing worden -naar de toestand van de dag der kandidaatstelling -de kiezerslijsten en oproepingen met behulp
van daartoe opgebouwde computerprogramma's aan de persoonsgegevens van de ingezetenen ontleend. Geconstateerd moet worden, dat de administratieve praktijk ontgroeid is aan de feitelijke letter van de artikelen D 1 tot en met D 4 van de Kieswet. Met andere woorden: de Kieswet spreekt nog wel steeds over «het kiezersregister», maar in feite is dit reeds een volkomen fictief begrip, doordat in vele gemeenten een dergelijk register niet meer afzonderlijk wordt gehouden.
Zoals hiervóór is opgemerkt, werd artikel D 3, vijfde lid, in 1953 gewijzigd, waardoor in plaats van «registerkaarten» ponskaarten of metalen plaatjes zouden mogen worden gebezigd. Thans loopt hoofdstuk D nog achter door geen rekening te houden met de automatisering van de gemeentelijke bevolkingsboekhouding. Wel is daartoe al een eerste aanzet gegeven in artikel D 13 van het Kiesbesluit, dat spreekt van een langs electronische weg toegankelijk bestand. De Kieswet zal op dit punt niet achter mogen blijven en zal de automatisering als een aanvaarde werkmethode moeten accepteren. De vraag rijst op welke wijze dit moet worden gerealiseerd. Te bedenken is hierbij, dat nog niet alle gemeenten hun bevolkingsboekhouding hebben geautomatiseerd. De differentiatie in de bevolkingsboekhouding in aanmerking nemende en daarbij lettende op de niet aflatende groei in de richting van een automatisering daarvan, verdient het aanbeveling, ervan uitgaande, dat de regels met betrekking tot de bevolkingsboekhouding waarborgen dat de kiesgerechtigdheid kan worden vastgesteld, een grotere vrijheid aan de gemeenten te laten omtrent de wijze, waarop de kiesgerechtigdheid ten behoeve van de verkiezing wordt vastgelegd. Hiertoe worden de huidige kiezersregistervoorschriften (artikelen D 1 tot en met D 4) vervangen door een meer algemeen gerichte norm, welke de gemeentebesturen opdraagt «de kiesgerechtigdheid van de ingezetenen der gemeente te registreren in de gemeentelijke administratie». Uit het vorenstaande volgt, dat nadere voorschriften voor de inrichting van deze administratie overbodig zijn. De thans gekozen meer algemene formule laat de gemeentebesturen vrij die registratievorm te kiezen, welke het meest past in het eigen administratieve systeem.
4.2. Het geven van inlichtingen omtrent de kiesgerechtigdheid van personen Het is duidelijk, dat de regel gehandhaafd dient te worden, dat ieder de bevoegdheid moet hebben bij de plaatselijke overheid te informeren of hij als kiesgerechtigde geregistreerd is, en om zonodig een herziening te vragen, wanneer van een dergelijke registratie niet blijkt. Een geheel andere zaak is evenwel of de regel gehandhaafd dient te worden, dat een ieder ook eenzelfde informatie omtrent een ander zou kunnen verlangen. Hier dient het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te worden afgewogen tegen het belang, dat voorkomen wordt dat iemand onbevoegd aan een verkiezing deelneemt. Dat het onderscheidingsvermogen van de overheid niet voldoende zou zijn om dit te voorkomen is, bij de huidige intensieve organisatie van de gemeentelijke administratie, nauwelijks denkbaar en is ook tot dusver niet gebleken. Ik meen dan ook, dat er voor een verplichting tot het geven van inlichtingen op een overigens niet noodzakelijkerwijs gemotiveerde vraag omtrent de kiesgerechtigdheid van een derde niet meer voldoende aanleiding is. Dit temeer, omdat het nauwelijks voorstelbaar is, dat de overheid niet bereid zou zijn een vermoeden van het bestaan van een wettelijk beletsel te onderzoeken. Waarbij overigens voor een opposant nog altijd de mogelijkheid blijft tot het doen stellen van een aantekening van bezwaar in het proces-verbaal van het stembureau, waar de vermeende onbevoegde zijn stem heeft uitgebracht.
Overigens zij vermeld, dat het probleem van het geven van een inlichting omtrent de kiesgerechtigdheid van een bepaalde ingezetene aan een derde van overwegend theoretische aard is. Het aantal van dergelijke verzoeken, dat in de laatste twintig jaar de overheid bereikte, is te verwaarlozen en motiveert een regeling ter zake niet. Het vorenstaande samenvattende verdient het aanbeveling slechts te bepalen, dat burgemeester en wethouders verplicht zullen zijn aan een ieder desverlangd mede te delen of hij zelf als kiezer is geregistreerd.
Aandacht vraagt voorts de bepaling van het huidige artikel D 5, tweede lid: «Het kiezersregister is tegen betaling der kosten geheel of gedeeltelijk in afschrift verkrijgbaar». Bij circulaire van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken van 18 januari 1958 werd de gemeentebesturen medegedeeld, dat de Kieswet zich er niet tegen verzet een afschrift van het kiezersregister ten behoeve van politieke groeperingen beschikbaar te stellen. Aan deze circulaire is de opvatting ontleend, dat artikel D 5, tweede lid, er alleen toe zou strekken aan politieke groeperingen het kiezersregister geheel of ten dele ter beschikking te stellen. Regelmatig werden althans aanvragen afgewezen, wanneer vermoed werd dat deze een strikt commerciële achtergrond hadden. Aanvragen van politieke groeperingen om afschriften van het kiezersregister (geheel of gedeeltelijk) te mogen ontvangen zijn niet veelvuldig gedaan. De oorzaak is duidelijk. Artikel D 5, tweede lid, vindt zijn oorsprong in een tijdperk, dat de politieke groeperingen de kiezers in meerdere mate dan thans door huisbezoek voor hun doelstellingen trachtten te werven. Ongetwijfeld hebben de sedertdien ontwikkelde publiciteitsmedia tot andere benaderingsmethoden van het electoraat geleid. Overigens moet bezien worden, of de privacy van de kiezers zich wel verhoudt met een -zelfs zeer selectieve -toepassing van artikel D 5, tweede lid. Ook hier is een belangenafweging nodig. En wel van het zwaarwegende privacybelang van de kiesgerechtigden tegenover het belang van de politieke groeperingen. Wanneer in aanmerking wordt genomen, hoe zorgvuldig de plaatselijke overheden tegenwoordig (moeten) letten op de bescherming van de privacy van hun ingezetenen, hetgeen er toe leidt dat zij elk verzoek om groepsgewijze inlichtingen weigeren -hoe redelijk de gronden voor het verzoek ook zijn -wanneer ook maar enigermate moet worden gevreesd voor een niet strikt gecontroleerd gebruik, dan lijkt het aanbeveling te verdienen de lijn door te trekken en de mogelijkheid van het geven van groepsgewijze inlichtingen met betrekking tot kiesgerechtigden (artikel D 5, tweede lid) uit de Kieswet te schrappen. Bedoelde bepaling komt dan ook in het wetsvoorstel niet voor.
4.3. De vermelding van gehuwde vrouwen en weduwen in het kiezersregis ter De laatste jaren is bij herhaling kritiek geuit op artikel D 4, tweede lid, van de Kieswet, dat voorschrijft dat gehuwde vrouwen en weduwen in het kiezersregister worden vermeld met een combinatie van haar eigen naam en die van haar echtgenoot, onderscheidenlijk overleden echtgenoot. Deze bepaling werkt in de praktijk met name door in de tenaamstelling van de oproepingskaart. Zoals de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Wiegel, in antwoord op vragen uit de Tweede Kamer al heeft meegedeeld, belet artikel D 4, tweede lid, gemeentebesturen niet tegemoet te komen aan de wens van vrouwen op de oproepingskaart alleen onder haar eigen naam te worden vermeld. Een toenemend aantal gemeenten komt reeds tegemoet aan verzoeken van deze strekking. Voorts wordt door een groep gemeenten, die reeds zijn overgegaan tot de automatisering van haar bevolkingsbestand, de mogelijkheid onderzocht
rekening te houden met de individuele wens van een gehuwde of gehuwd geweest zijnde vrouw uitsluitend met haar eigen geslachtsnaam te worden geïndiceerd, en daarvan aantekening te doen houden in het geautomatiseerde bestand. Naar het zich laat aanzien bestaan tegen een dergelijke modus geen onoverkomelijke technische bezwaren. Hoewel door deze initiatieven de praktische problemen rond de tenaamstelling van gehuwde vrouwen nagenoeg worden opgelost, blijft het feit bestaan, dat de regeling zoals die is neergelegd in artikel D 4, tweede lid, niet meer geheel in overeenstemming is met de maatschappelijke ontwikkelingen. Het probleem heeft zich echter vanzelf opgelost, nu in het voorliggende wetsvoorstel geen sprake meer is van een afzonderlijk kiezersregister. Er is dan ook geen reden meer om bepalingen van de strekking van de oude artikelen D 4, tweede lid, van de Kieswet -en het daarmee verband houdende artikel D 8, eerste en tweede lid, van het Kiesbesluit -op te nemen. De gegevens voor de oproepingskaarten worden immers in de nieuwe opzet rechtstreeks ontleend aan het persoonsregister. In het kader van de voorschriften betreffende de bevolkingsboekhouding wordt reeds rekening gehouden met de wens van steeds meer vrouwen om in uittreksels uit het bevolkingsregister alleen onder hun eigen naam te worden vermeld.
§ 5. De deelname van politieke groeperingen aan verkiezingen 5.1. Politieke partijen en de Kieswet
De Nederlandse wetgeving geeft nauwelijks bepalingen betreffende de politieke partijen. De Grondwet gewaagt zelfs in het geheel niet van het instituut politieke partij. De Kieswet spreekt slechts over politieke groeperingen in de -in 1956 ingevoerde -regeling betreffende de registratie van namen en aanduidingen van politieke groeperingen. Een politieke groepering kan aan het centraal stembureau verzoeken haar naam en/of aanduiding daarvan in een register op te nemen. Bij inwilliging van dit verzoek is de politieke groepering bevoegd de indiener van een kandidatenlijst te machtigen haar naam of aanduiding boven de in te dienen kandidatenlijst te plaatsen. Aldus wordt voor de kiezer duidelijk van welke groepering de kandidatenlijst afkomstig is. De regeling in de Kieswet met betrekking tot de kandidaatstelling gaat er van uit, dat kandidaten worden gesteld door kiezers en niet door politieke partijen. Het is dan ook niet voorgeschreven dat boven de kandidatenlijst de naam of aanduiding van een politieke groepering wordt geplaatst. Hoewel het in de praktijk veelal een fictie is, dat het initiatief tot de indiening van een kandidatenlijst zou worden genomen door individuele kiezers die te zamen een lijst ondertekenen, is dit uitgangspunt toch van groot belang. Daardoor immers wordt gewaarborgd, dat de deelname aan de verkiezingen openstaat voor iedereen, ongeacht of hij al dan niet is aangesloten bij een politieke partij. De enige beperkingen die de Kieswet stelt met betrekking tot de kandidaatstelling, zijn het vereiste van ondertekening van een kandidatenlijst door ten minste 25 kiezers en het vereiste van storting van een waarborgsom, die wordt teruggestort indien de lijst een bepaald minimum aantal stemmen verwerft.
5.2. Dienen beperkende bepalingen te worden gesteld met betrekking tot politieke groeperingen waarvan de doelstellingen of activiteiten in strijd zijn met de beginselen van of gericht zijn tegen de democratische rechtsstaat? Het optreden van sommige politieke groeperingen heeft aanleiding gegeven tot een stroom van publikaties over, wat zouden kunnen worden
genoemd, anti-democratische politieke groeperingen. Daarmee worden met name bedoeld groeperingen waarvan de doelstellingen of activiteiten een fascistisch of racistisch karakter hebben. Sommigen zijn van oordeel, dat er een publiekrechtelijke wettelijke regeling moet komen betreffende politieke partijen, mede om effectiever tegen dergelijke groeperingen te kunnen optreden. De vraag of een dergelijke regeling gewenst is, valt buiten het kader van de herziening van de Kieswet. Zou de totstandkoming van een dergelijke wettelijke regeling worden overwogen, dan zou deze immers zeker niet alleen betrekking moeten hebben op de deelname van politieke partijen aan verkiezingen. Wel zou het in dat geval van belang zijn, dat een relatie wordt gelegd tussen een dergelijke regeling en de Kieswet. Nu een specifieke wettelijke regeling voor politieke partijen ontbreekt, is op politieke groeperingen het gewone verenigingsrecht van toepassing. Artikel 16 van boek 2 Burgerlijk Wetboek schept de mogelijkheid dat een verboden rechtspersoon, zijnde een rechtspersoon waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, op vordering van het openbaar ministerie door de rechtbank kan worden ontbonden. In de praktijk is gebleken, dat het facultatieve karakter van deze bepaling en het ontbreken van de mogelijkheid een declaratoire uitspraak omtrent het verboden karakter van een rechtspersoon te vragen, het optreden tegen anti-democratische groeperingen ernstig bemoeilijkt. Daarom is op 11 juni 1982 door de toenmalige Minister van Justitie een wetsontwerp tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 17476). Dit wetsvoorstel is inmiddels door de Tweede Kamer aanvaard.
Zoals uit het voorgaande blijkt, biedt het Burgerlijk Wetboek ook nu reeds de mogelijkheid om op te treden tegen politieke partijen waarvan doel of werkzaamheden in strijd zijn met de openbare orde of de goede zeden. Tegen dergelijke groeperingen kan evenwel slechts via de onafhankelijke rechter worden opgetreden. De vraag is gerezen, of daarnaast in het kader van de kieswettelijke procedures optreden tegen dergelijke groeperingen mogelijk moet zijn. In dit verband is met name van belang, dat in de artikelen G 1, G 2 en G 3 van de Kieswet is bepaald, dat registratie van de naam of aanduiding van een politieke groepering dient te worden geweigerd, «indien daartoe redenen, verband houdende met de openbare orde of de goede zeden aanwezig zijn». Aanvankelijk werd deze bepaling beperkt geïnterpreteerd in die zin, dat bedoelde redenen betrekking moesten hebben op de naam of aanduiding en niet op de doelstellingen of de werkzaamheden van de groepering (KB 29 maart 1979, Stcrt. 30 maart 1979, nr. 64). De uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 19 april 1982, AB nr. 380, inzake registratie van de Nederlandse Volksunie, bracht hierin verandering. De Afdeling rechtspraak overwoog in die uitspraak, dat, gelet op de ruime formulering van de betreffende weigeringsgrond, bij de beoordeling van een registratieverzoek niet buiten beschouwing kan worden gelaten de wijze waarop de verzoekende groepering haar programma uitdraagt en het optreden van die groepering in de samenleving. Deze ruime uitleg van de betreffende weigeringsgrond geeft de registratieregeling een geheel ander karakter dan door de wetgever is beoogd. Aangezien de redactie van de artikelen G 1, G 2 en G 3 een dergelijke uitleg kennelijk toelaat, is het wenselijk deze redactie opnieuw te bezien. Immers de registratie van namen van politieke groeperingen strekt er slechts toe de herkenbaarheid van de ingediende lijsten voor de kiezer te vergroten. Zij is niet bedoeld als een soort «vergunningstelsel» voor politieke groeperingen. Van belang is wel -zolang er geen wettelijke regeling van politieke partijen is -, dat de regeling van de naamsregistratie aansluit bij de regeling in het Burgerlijk Wetboek betreffende verboden rechtspersonen.
Uiteraard moet het niet mogelijk zijn, dat een groepering gebruik kan maken van de faciliteit van naamsregistratie ingevolge de Kieswet, terwijl zij als vereniging door de rechter is ontbonden omdat haar doel of werkzaamheid in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Het moet echter ook niet zo zijn dat, naast de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, een inhoudelijke beoordeling van doelstellingen of activiteiten van politieke groeperingen door de centrale stembureaus dient plaats te vinden. Dit zou principieel onjuist zijn. Men dient de administratie niet te belasten met een dergelijke taak, die aan de rechter dient te worden voorbehouden. Zoals eerder is uiteengezet, gaat de regeling van de kandidaatstelling ervan uit, dat kandidatenlijsten worden ingediend door kiezers en niet door politieke partijen. Derhalve zal zelfs een rechterlijk verbod of een ontbinding van een politieke groepering niet kunnen verhinderen, dat individuele leden van die groepering gezamenlijk een kandidatenlijst indienen die niet van de naam van de verboden groepering is voorzien. Deze consequentie is in ons systeem van open kandidaatstelling onontkoombaar. Ook indien een wettelijke regeling van politieke partijen zou worden ingevoerd, zou dit systeem van open kandidaatstelling bezwaarlijk kunnen worden verlaten. Zouden immers personen die zich niet bij een van de «erkende» politieke partijen willen aansluiten, worden uitgesloten van de kandidaatstelling, dan zou dit op gespannen voet staan met de Grondwet, die slechts individuele uitsluiting van het (actief en passief) kiesrecht kent bij rechterlijke uitspraak en op zeer beperkte gronden (artt. 54 en 56 van de Grondwet).
De conclusies van het voorgaande zijn derhalve: -de regeling betreffende de naamsregistratie dient zodanig te zijn, dat registratie van de naam of aanduiding van een groepering die bij rechterlijke uitspraak als vereniging is ontbonden, is uitgesloten; -inhoudelijke beoordeling van de doelstellingen of activiteiten van politieke groeperingen door de centrale stembureaus in het kader van de registratieprocedure of door de hoofdstembureaus in het kader van de beoordeling van kandidatenlijsten dient niet mogelijk te zijn; -de mogelijkheid dat ongeorganiseerde kiezers gezamenlijk een kandidatenlijst indienen, dient te blijven bestaan.
Met inachtneming van deze conclusies wordt in de volgende paragrafen een algemene toelichting gegeven bij de voorgestelde bepalingen betreffende de registratie van de aanduidingen van politieke groeperingen (§ 6) en betreffende de kandidaatstelling (§ 7).
§ 6. De registratie van de boven de kandidatenlijst te plaatsen aanduiding van een politieke groepering
6.1. De huidige regeling
Bij de wet van 9 februari 1956, Stb. 68, werd in de Kieswet voor politieke groeperingen de mogelijkheid geopend boven de lijsten van kandidaten voor de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer, van provinciale staten of van de gemeenteraad, haar naam of een aanduiding daarvan te plaatsen. Aanleiding tot deze wetswijziging was een door de Tweede Kamer bij de behandeling van de begroting van het departement van Binnenlandse Zaken voor de dienstjaren 1954 en 1955 uitgesproken wens, dat in de Kieswet een regeling zou worden opgenomen betreffende de vermelding van de namen der politieke groeperingen op de stembiljetten, teneinde hierdoor voor de kiezers het opzoeken van de kandidaat hunner keuze te
vergemakkelijken. De kandidatenlijsten werden tot dat tijdstip alleen voorzien van een nummer, dat op de stembiljetten boven die lijsten werd geplaatst. Een en ander resulteerde in de invoering van een nieuwe paragraaf 1 in hoofdstuk G van de Kieswet, getiteld «Van de boven de lijsten van candidaten te plaatsen aanduiding ener politieke groepering». In de huidige artikelen G 1 tot en met G 3 werd een regeling met betrekking tot de registratie van namen neergelegd voor de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer, van provinciale staten en van de gemeenteraad. De registratie geschiedt door de Kiesraad, indien deze betrekking heeft op de Tweede-Kamerverkiezing. Heeft zij betrekking op de verkiezing van de leden van provinciale staten, onderscheidenlijk van de gemeenteraad, dan geschiedt de registratie door het centraal stembureau voor die verkiezing. De registratie ten behoeve van de Tweede-Kamer-en de statenverkiezing draagt een in beginsel permanent karakter. Voor de gemeenteraadsverkiezing dient voor elke verkiezing opnieuw registratie plaats te vinden en wel in de periode tussen acht en zes weken vóór de dag van de kandidaatstelling. Op grond van de huidige regeling kan de naam van de groepering, een aanduiding daarvan of beide worden geregistreerd. De aanduiding kan een afkorting van de naam zijn, doch dit hoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn. De Kieswet kent drie gronden voor afwijzing van het registratieverzoek, te weten: a. indien daartoe redenen, verband houdende met de openbare orde of de goede zeden aanwezig zijn; b. indien de aanduiding meer dan 35 letters bevat; c. indien de naam of de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds geregistreerde naam of aanduiding van een andere politieke groepering, en daardoor verwarring te duchten is.
Zoals gezegd, heeft registratie tot gevolg, dat bij de indiening van de kandidatenlijst de geregistreerde naam en/of aanduiding daarboven kan worden geplaatst. De indiener van de lijst dient daartoe een machtiging van de politieke groepering alsmede een bewijs van registratie over te leggen. Ook voor groeperingen waarvan de naam bij de Kiesraad is geregistreerd voor de Tweede-Kamerverkiezingen, dienen bij verkiezingen van provinciale staten en gemeenteraden door de provinciale of plaatselijke afdelingen verzoeken om naamsregistratie te worden ingediend bij de centrale stembureaus voor die verkiezingen. Bij deze verzoeken dient een verklaring van het landelijk bestuur van de betreffende groepering te worden overgelegd, waaruit blijkt dat de verzoekers gemachtigd zijn de inschrijving aan te vragen.
Noch in de Kieswet noch in het Kiesbesluit zijn regels gegeven ten aanzien van de stukken, welke politieke groeperingen moeten overleggen bij het indienen van registratieverzoeken. Niettemin heeft de Kiesraad in de loop der jaren steeds om overlegging van enkele stukken verzocht. Zo vraagt de raad overlegging van: a. een politiek programma, waaruit blijkt dat er sprake is van een politieke groepering; b. een oprichtingsverklaring, waaruit blijkt, door wie, waar en wanneer de politieke groepering is opgericht, welke verklaring mede de adressen en handtekeningen der oprichters moet bevatten, en c. de statuten of het huishoudelijk reglement der groepering, waaruit blijkt wie bevoegd is namens haar op te treden. Bij het ontbreken hiervan kan volstaan worden met een door alle oprichters ondertekende verklaring, waarbij zij een of meer hunner tot handelen bevoegd verklaren.
6.2. Praktische problemen bij de toepassing van de huidige regeling Bij de behandeling van registratieverzoeken zijn de Kiesraad en de centrale stembureaus voor de staten-en gemeenteraadsverkiezingen in de loop der jaren met diverse problemen geconfronteerd. Er hebben zich gevallen voorgedaan, dat één persoon, in samenwerking met telkens anderen, meerdere namen liet registreren. Voorts zijn verzoeken gedaan door eenmanspartijen of door personen die niet de kiesgerechtigde leeftijd bezaten. Ook heeft de Kiesraad zich geconfronteerd gezien met moeilijkheden binnen groeperingen, waarbij verschillende stromingen elkaar de geregistreerde naam betwistten, zodat de Raad zich voor de vraag gesteld zag, welke van die stromingen aanspraak op de naam kon maken. Steeds vaker komt het ook voor, dat verzoeken tot registratie worden ingediend door een gering aantal personen, waarvan het op zijn minst twijfelachtig is, of zij enige aanhang bezitten. Soms wordt met de indiening van een registratieverzoek kennelijk slechts beoogd andere groeperingen te verhinderen de desbetreffende naam te laten registreren. Hoewel de bedoeling van de regeling van de registratie is, dat de groepering waarvan de naam of aanduiding is geregistreerd, onder die naam of aanduiding aan de verkiezing deelneemt, blijkt dit laatste vaak niet het geval te zijn. Uit het totaal der in de loop der jaren door de Kiesraad geregistreerde namen (ruim 330) en uit het aantal daarvan dat nimmer tot kandidaatstelling kwam -in 1986 bedroeg dit aantal 66 tegenover 24 geregistreerde groeperingen die wel aan de verkiezing deelnamen -moge blijken, dat vele van de ingediende registratieverzoeken afkomstig zijn van groeperingen die althans de indruk wekken niet serieus te moeten worden genomen. In verband hiermee zijn in het onderhavige wetsvoorstel de artikelen G 1 tot en met G 3 zodanig aangepast, dat er een betere waarborg is, dat alleen die groeperingen een verzoek tot registratie doen, die ook daadwerkelijk voornemens zijn aan de verkiezing deel te nemen. Zoals hiervóór reeds opgemerkt, draagt de registratie ten behoeve van de Tweede-Kamer-en statenverkiezing een permanent karakter, hetgeen niet het geval is voor wat betreft de gemeenteraadsverkiezingen. Voor iedere gemeenteraadsverkiezing dient opnieuw registratie plaats te vinden en wel in de periode tussen acht en zes weken vóór de kandidaat-stelling. Deze regeling leidt in de praktijk tot een aanzienlijke piekbelasting bij de centrale stembureaus voor de raadsverkiezingen. Hoewel de Kiesraad op dit punt in zijn voorontwerp geen wijzigingen heeft voorgesteld, komt het mij wenselijk voor de regeling inzake de registratie van aanduidingen van politieke groeperingen voor alle ingevolge de Kieswet plaatsvindende verkiezingen zoveel mogelijk gelijkluidend te laten zijn. In het onderhavige wetsvoorstel wordt derhalve voorgesteld ook ten aanzien van gemeenteraadsverkiezingen over te gaan tot een systeem van permanente registratie.
Zoals gezegd brengt de huidige regeling mee, dat ook bij de Kiesraad geregistreerde groeperingen bij de verkiezingen van provinciale staten en bij de gemeenteraadsverkiezingen verzoeken om registratie moeten laten indienen bij de betrokken centrale stembureaus. Mede in het licht van het dereguleringsstreven kunnen bij deze regeling vraagtekens worden geplaatst. Zij vergt immers zowel voor de gemeenten als voor de politieke partijen aanzienlijke administratieve inspanningen, waarvan men zich kan afvragen of deze noodzakelijk zijn.
6.3. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling Gelet op het vorenstaande wordt het wenselijk geacht vrij aanzienlijke wijzigingen te brengen in de registratieregeling.
De volgende wijzigingen worden voorgesteld: a. Voor registratie ten behoeve van de verkiezingen van de Tweede Kamer en provinciale staten wordt als voorwaarde gesteld, dat de verzoekende groepering een vereniging is met volledige rechtsbevoegdheid, alsmede dat een waarborgsom wordt gestort die na de indiening van een kandidatenlijst wordt teruggegeven. b. Voor registratie ten behoeve van de gemeenteraadsverkiezing wordt eveneens de storting van een waarborgsom, die na de indiening van een kandidatenlijst wordt teruggegeven, voorgeschreven. c. Ten aanzien van gemeenteraadsverkiezingen wordt een systeem van permanente registratie voorgesteld. d. De voorgestelde regeling maakt registratie voor een «lagere» verkiezing overbodig voor groeperingen die al bij een «hogere» verkiezing zijn geregistreerd. e. In de gronden voor afwijzing van het registratieverzoek worden enige wijzigingen voorgesteld. f. De gronden voor schrapping van de registratie worden enigszins aangepast. g. Een bepaling wordt voorgesteld die het mogelijk maakt boven de kandidatenlijst een combinatie van de aanduidingen van verschillende groeperingen te plaatsen. h. Er wordt een overgangsregeling getroffen voor op grond van de huidige regeling geregistreerde groeperingen. De genoemde wijzigingen worden in het hierna volgende toegelicht.
Ad a: Vereiste van volledige rechtsbevoegdheid en betaling van een waarborgsom voor de registratie ten behoeve van de verkiezingen van de Tweede Kamer en provinciale staten In het voorliggende ontwerp is een onderscheid gemaakt tussen registratieverzoeken voor enerzijds de Tweede-Kamerverkiezing en de provincialestatenverkiezing, en anderzijds voor de gemeenteraadsverkiezing. Voor de Tweede-Kamer-en statenverkiezing wordt in het ontwerp vereist, dat de politieke groepering een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid is om voor registratie van haar aanduiding in aanmerking te komen. Ten bewijze daarvan wordt overlegging vereist van een afschrift van de notariële akte waarin de statuten van de vereniging zijn vastgelegd. Uit titel 2, afdeling 1, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort, dat een vereniging alleen dan volledige rechtsbevoegdheid bezit, wanneer haar statuten zijn vastgelegd in een notariële akte. Voorts wordt bepaald, dat bij een registratieverzoek moet worden overgelegd een bewijs van inschrijving in het verenigingenregister, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De bestuurders van een vereniging waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte, zijn ingevolge artikel 29 voornoemd tot deze inschrijving verplicht. Door overlegging van genoemde stukken bij een registratieverzoek wordt een waarborg geschapen, dat het verzoek door serieuze groeperingen zal worden gedaan. Aangenomen moet worden, dat de vervulling van deze formaliteiten voor geen enkele serieuze politieke groepering moeilijkheden zal opleveren. Het niet voldoen aan deze vereisten heeft tot gevolg, dat het registratieverzoek niet in behandeling wordt genomen. Voorts wordt bepaald dat bij de indiening van het registratieverzoek een waarborgsom dient te worden gestort die bij indiening van een geldige kandidatenlijst aan de rechthebbende wordt teruggegeven. Deze waarborgsom zal voor registratie ten behoeve van de verkiezing van de Tweede Kamer duizend gulden bedragen en voor de verkiezing van provinciale staten vijfhonderd gulden. Door het stellen van deze vereisten kan een halt worden toegeroepen aan de grote aantallen registratieverzoeken van groeperingen die geen
werkelijke bedoelingen hebben om onder de te registreren aanduiding aan de verkiezing deel te nemen.
Ad b: Vereisten voor registratie ten behoeve van de gemeenteraadsverkiezingen Voor registratieverzoeken ten behoeve van de gemeenteraadsverkiezingen is het vereiste van het zijn van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid niet gesteld. Zelfs is niet vereist dat de desbetreffende groepering een rechtspersoon is. De reden hiervan is dat op gemeentelijk niveau vaak belangengroeperingen optreden, die qua karakter niet met de landelijke groeperingen te vergelijken zijn. Wel is, om ook hier tot enige beperking in het aantal registratieverzoeken te komen, in het wetsvoorstel voorgeschreven dat voor registratie een bedrag van tweehonderdvijftig gulden dient te worden betaald aan de gemeente. Deze waarborgsom wordt aan de rechthebbende teruggegeven nadat een geldige kandidatenlijst is ingeleverd.
In het voorontwerp van de Kiesraad wordt ter zake van de registratie ten behoeve van de gemeenteraadsverkiezingen de overlegging van een lijst van aanbeveling, ondertekend door ten minste vijfentwintig kiesgerechtigde personen voorgesteld. Dit voorstel is in het onderhavige wetsontwerp niet overgenomen. Naast het -wèl overgenomen -vereiste van de betaling van een waarborgsom komt het stellen van een dergelijke eis mij niet noodzakelijk voor. Bovendien zou een dergelijk vereiste in de uitvoeringssfeer weer extra werkzaamheden meebrengen voor de centrale stembureaus en de politieke partijen. Ook uit een oogpunt van deregulering is voornoemd voorstel van de Kiesraad derhalve in dit wetsvoorstel niet overgenomen.
Ad c: Permanente registratie bij gemeenteraadsverkiezingen In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld ten aanzien van gemeenteraadsverkiezingen over te gaan op het -reeds ten aanzien van Tweede-Kamer-en provincialestatenverkiezingen geldende -systeem van permanente registratie van aanduidingen van politieke groeperingen (art. G 3). Naar mijn oordeel is er onvoldoende reden voor een afwijkende registratieregeling ten aanzien van gemeenteraadsverkiezingen. Uniforme teit in deze bevordert de doorzichtigheid van het systeem voor politieke partijen en kiezers. Gekozen is voor het systeem van permanente registratie, aangezien een dergelijk systeem èn voor de politieke groeperingen èn voor de met de uitvoering van de regeling belaste instanties (de centrale stembureaus) uit een oogpunt van deregulering de voorkeur verdient boven een systeem, waarbij voor iedere verkiezing steeds opnieuw registratie dient plaats te vinden.
Ad d: Doorwerking van de registratie naar verkiezingen voor vertegenwoordigende organen van lagere overheden Volgens het bepaalde in de huidige artikelen G 2 en G 3 dient een groepering, die een naam en/of aanduiding bij de Kiesraad heeft laten registreren, indien zij deze naam of aanduiding bij de provinciale staten-of gemeenteraadsverkiezingen wil bezigen, daartoe eveneens een verzoek om registratie te doen aan de centrale stembureaus voor die verkiezingen. Daarbij dient dan mede een machtiging te worden overgelegd van de rechthebbende groepering. Thans wordt (in artikel G 3a) voorgesteld groeperingen, die bij het centraal stembureau voor een «hogere» verkiezing een aanduiding hebben laten registreren, van die aanduiding gebruik te laten maken bij «lagere» verkiezingen, zonder dat zij daartoe een afzonderlijk verzoek bij
de centrale stembureaus voor die verkiezingen behoeven in te dienen. Dit kan bereikt worden door te bepalen, dat de groepering waarvan de aanduiding bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer is geregistreerd, de bevoegdheid heeft van die aanduiding tevens gebruik te maken bij de verkiezing van de leden van provinciale staten en van de gemeenteraad, en dat de groepering waarvan de aanduiding bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van provinciale staten is geregistreerd, die aanduiding tevens bij de gemeenteraadsverkiezing kan bezigen. Teneinde dit mogelijk te maken zal elke groepering die om registratie verzoekt bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer dan wel bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van provinciale staten een gemachtigde en diens plaatsvervanger moeten aanwijzen, die bevoegd zijn namens de groepering op te treden. Aan deze gemachtigden worden in het voorliggende ontwerp belangrijke bevoegdheden toegekend. Zij krijgen de bevoegdheid de indieners van lijsten te machtigen de geregistreerde aanduiding boven de lijst te plaatsen. In het onderhavige wetsvoorstel is voor toekenning van deze bevoegdheid aan de gemachtigde gekozen, mede omdat het bezwaarlijk zou zijn van de voorzitter van het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van Tweede Kamer, onderscheidenlijk provinciale staten, te vragen ten behoeve van alle indieners van lijsten van geregistreerde groeperingen bewijzen van registratie af te geven. Bij de gemeenteraadsverkiezingen zou bijvoorbeeld het aantal door de voorzitter van het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer af te geven bewijzen voor iedere landelijke partij die in elke gemeente meedoet, ruim 700 bedragen!
In de voorgestelde opzet wordt alleen aan de gemachtigde de bevoegdheid gegeven de indieners van de lijsten te legitimeren tot het gebruik van de geregistreerde aanduiding. Legitimatie door een verklaring van het hoofdbestuur van de politieke partij, thans neergelegd in het vierde lid van de artikelen G 1, G 2 en G 3, komt te vervallen. Deze verklaringen waren altijd al van beperkte waarde, gezien de onmogelijkheid de ondertekening daarvan te controleren. Anders dan in de huidige Kieswet en ook anders dan de Kiesraad in zijn voorontwerp voorstelt, is in het onderhavige wetsvoorstel de regeling inzake de machtiging tot het plaatsen van aanduidingen boven kandidatenlijsten overigens niet opgenomen in de artikelen G 1, G 2 en G 3. Het gaat hierbij namelijk in wezen niet zo zeer om de registratie, als wel om een mogelijk gevolg hiervan, dat aan de orde komt bij de inlevering van kandidatenlijsten. Met het oog hierop is voornoemde regeling in het wetsvoorstel opgenomen in hoofdstuk G° (artikel G 5b, tweede en derde lid). Naar mijn oordeel kan door de thans voorgestelde regeling veel administratieve arbeid voorkomen worden, zowel voor de politieke groeperingen als voor de centrale stembureaus. Het hiervóór omschreven systeem van doorwerking van registratie van «hoog» naar «laag» lijdt in één specifieke situatie uitzondering. Het betreft hierbij het geval dat op een «hoger» niveau een aanduiding wordt geregistreerd, die geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds eerderop een «lager» niveau geregistreerde aanduiding en waardoor verwarring te duchten is. Ingevolge het voorgestelde artikel G 3a, tweede lid, dient in een dergelijk geval het centraal stembureau voor de «lagere» verkiezing te bepalen, dat voornoemde doorwerking niet plaatsvindt. Gegeven de noodzaak een voorziening te treffen voor dergelijke gevallen, komt het mij redelijk voor het moment van registratie bepalend te laten zijn voor de beantwoording van de vraag welke groeperingen van de desbetreffende aanduiding bij de verkiezing gebruik kan maken.
Om te bereiken, dat de hoofdstembureaus en de «lagere» centrale stembureaus bekend zijn met de geregistreerde aanduidingen en met de namen van de gemachtigden en van hun plaatsvervangers, is bepaald, dat het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer deze ter openbare kennis dient te brengen in de Nederlandse Staatscourant (artikel G 1, zevende lid). Evenzo wordt het centraal stembureau voor de provincialestatenverkiezingen verplicht de bij dit stembureau geregistreerde aanduidingen en de namen van de gemachtigden en van hun plaatsvervangers ter openbare kennis te brengen in de Nederlandse Staatscourant (artikel G 2, zevende lid).
Ad e: Gronden voor afwijzing van het registratieverzoek De gronden, waarop een registratieverzoek kan worden afgewezen, zijn enigszins anders geformuleerd. Bovendien is een tweetal afwijzingsgronden toegevoegd.
Allereerst is duidelijker aangegeven, dat het verzoek dient Ie worden afgewezen, indien de aanduiding strijdig is met de openbare orde (artikelen G 1, G 2 en G 3, vierde lid, onder a). De doelstellingen of activiteiten van de groepering spelen daarbij geen rol. Verwezen kan worden naar hetgeen hierover is opgemerkt in § 5. Ter zake van deze afwijzingsgrond zij erop gewezen, dat het begrip «goede zeden» niet meer, zoals in het voorontwerp van de Kiesraad, expliciet wordt genoemd naast het begrip «openbare orde». Voor de thans voorgestelde formulering is gekozen, omdat zij beter aansluit bij de formulering van artikel 8 van de Grondwet (het recht tot vereniging), al waar het begrip «openbare orde» mede het begrip «goede zeden» omvat.
Voorts is in het voorliggende ontwerp bepaald, dat een registratieverzoek moet worden afgewezen, niet alleen indien de te registreren aanduiding tezeer overeenstemt met een reeds geregistreerde aanduiding van een andere groepering, maar ook indien zij anderszins misleidend is voor de kiezers (artikelen G 1, G 2 en G 3, vierde lid, onder c). Dit kan het geval zijn indien de aanduiding overeenstemt met de naam van een opgeheven politieke groepering waarvan de naam nog een bekende klank heeft (bijv. SDAP, KVP). Ook zou dit het geval kunnen zijn, indien wordt verzocht om registratie van een aanduiding die bij de vorige verkiezing door een andere groepering is gebezigd. Voorts is in dit verband denkbaar dat de registratie moet worden afgewezen omdat zij anderszins misleidende associaties oproept. Zo zijn in het verleden verzoeken afgewezen tot registratie van de volgende namen: Jongerenpartij Veronica, AOW-partij en Tegenpartij. Onder de huidige Kieswet zijn dergelijke registratieverzoeken herhaaldelijk afgewezen met een beroep op de afwijzingsgrond «redenen, verband houdende met de openbare orde of de goede zeden». Uit een oogpunt van duidelijkheid verdient het evenwel aanbeveling een afwijzingsgrond toe te voegen welke is toegespitst op de misleiding van kiezers. Nieuw is de afwijzingsgrond, opgenomen in het vierde lid van de artikelen G 1, G 2 en G 3, onder e. Deze afwijzingsgrond ziet op de situatie, dat een politieke groepering verzoekt om registratie van een aanduiding, die geheel of in hoofdzaak overeenstemt met die van een rechtspersoon die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontbonden. Deze afwijzingsgrond zal bij een aanvraag om registratie ingevolge de artikelen G 1 en G 2 slechts toegepast kunnen worden, voor zover het betreft een aanduiding van een andere ontbonden rechtspersoon. Immers, zou een politieke groepering die als rechtspersoon is ontbonden opnieuw om registratie van dezelfde aanduiding als die van de ontbonden rechtspersoon verzoeken, dan zou zij niet-ontvankelijk verklaard moeten
worden, aangezien de politieke groepering alsdan niet langer voldoet aan het vereiste van het zijn van vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.
Ten slotte is een afwijzingsgrond toegevoegd voor het geval twee verzoeken om registratie van geheel of in hoofdzaak gelijkluidende aanduidingen op dezelfde dag worden ingediend. Beide registratieverzoeken dienen in dat geval te worden afgewezen, tenzij een van beide verzoeken reeds op een andere -in het vierde lid van de artikelen G 1, G 2 en G 3 genoemde -grond moet worden afgewezen.
Ad f: Schrapping van een geregistreerde aanduiding De in § 5 vermelde uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft tot de merkwaardige situatie geleid dat de registratie van de Nederlandse Volksunie bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 moest worden afgewezen, terwijl enkele maanden later bij de Tweede-Kamerverkiezing de naam Nederlandse Volksunie boven de kandidatenlijsten van de gelijknamige groepering moest worden geaccepteerd. De registratie van de naam van deze groepering voor de Tweede-Kamerverkiezing die enkele jaren daarvoor reeds had plaatsgevonden, kon immers op grond van artikel G 1, zevende lid, niet ongedaan worden gemaakt. De toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Van Thijn, heeft in antwoord op vragen uit de Tweede Kamer meegedeeld dat hij de Kiesraad zou verzoeken in het kader van de herziening van de Kieswet te bezien of het mogelijk was herhaling van een dergelijke situatie te voorkomen door aanvulling van de gronden voor schrapping van een geregistreerde naam of aanduiding. Een dergelijke ongerijmdheid kan zich bij een regeling zoals die thans in ontwerp voorligt, niet meer voordoen. In deze regeling immers brengt de registratie van de aanduiding van een politieke groepering bij de Kiesraad mee, dat geen afzonderlijke registratie ten behoeve van de verkiezingen van provinciale staten en gemeenteraden meer mogelijk is. Derhalve zal het niet meer kunnen voorkomen, dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State bij gemeenteraadsverkiezingen in beroep moet oordelen over de registratie van aanduidingen van politieke groeperingen die reeds bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer zijn geregistreerd. Wel heeft dit voorval ertoe geleid, dat in het voorliggende ontwerp een vierde grond voor schrapping van een geregistreerde aanduiding is opgenomen: de aanduiding dient te worden geschrapt uit het register, indien de desbetreffende groepering als vereniging (artikelen G 1 en G 2, zesde lid, onder c) dan wel als rechtspersoon, zo daarvan sprake is (artikel G 3, zesde lid, onder c), bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontbonden.
Ad g: Combinatie van geregistreerde aanduidingen Steeds vaker doet zich het verschijnsel voor, dat landelijke politieke partijen bij de verkiezingen van provinciale staten en gemeenteraden een gezamenlijke kandidatenlijst indienen, waarboven een aanduiding wordt geplaatst welke een samenvoeging is van de aanduidingen der deelnemende groeperingen. De huidige Kieswet bevat geen uitdrukkelijke regeling met betrekking tot de registratie van dergelijke gecombineerde aanduidingen. Het systeem van de wet brengt mee, dat in dat geval bij het registratieverzoek verklaringen moeten worden overgelegd van de hoofdbesturen van de deelnemende groeperingen, waarbij de bevoegdheid wordt verleend om registratie van de gecombineerde aanduiding te verzoeken. In het wetsvoorstel is een regeling ter zake opgenomen, welke er toe strekt dat in voornoemde gevallen een afzonderlijke registratie van de
gecombineerde aanduiding achterwege kan blijven. De indiener van de lijst dient in dat geval een verklaring over te leggen, ondertekend door de gemachtigden van de deelnemende groeperingen, dat hij bevoegd is een door samenvoeging van de onderscheidene aanduidingen gevormde aanduiding boven de lijst te plaatsen. Anders dan de Kiesraad in zijn voorontwerp voorstelt, is deze regeling in het wetsvoorstel opgenomen in hoofdstuk G" (artikel G 5b, derde lid). Voor een toelichting hierop zij verwezen naar hetgeen hiervóór, onder e, is opgemerkt ter zake van de machtiging tot het plaatsen van een aanduiding boven een kandidatenlijst.
Ad h: Overgangsregeling
De voorgestelde wijzigingen in de regeling betreffende de registratie van aanduidingen van politieke groeperingen maken het noodzakelijk een overgangsregeling te treffen voor de registraties welke op grond van de huidige regeling hebben plaatsgevonden. Het zou te ver voeren van de thans in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke groeperingen te verlangen, dat zij opnieuw een verzoek om registratie indienen. Aangenomen mag worden, dat deze groeperingen alle voldoen aan het vereiste van het zijn van vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Derhalve wordt voorgesteld te bepalen, dat in het register, bijgehouden door de Kiesraad op grond van artikel G 1 van de huidige Kieswet, gehandhaafd worden de aanduidingen van de politieke groeperingen die op het moment van inwerkingtreding van de herziene Kieswet in de Tweede Kamer zijn vertegenwoordigd. Wel zullen deze groeperingen alsnog een gemachtigde en diens plaatsvervanger bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer moeten aanwijzen. De registers, bijgehouden door de centrale stembureaus voor de provinciale statenverkiezingen, vervallen met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de herziene Kieswet (artikel Z 5).
§ 7. De kandidaatstelling
7.1. Centrale kandidaatstelling Een belangrijk element in ons kiesstelsel is de gedecentraliseerde kandidaatstelling. Politieke groeperingen die in het gehele land aan de verkiezingen van de Tweede Kamer willen deelnemen, moeten in elk van de 19 kieskringen bij het hoofdstembureau een kandidatenlijst indienen. Deze lijsten kunnen gelijkluidend dan wel geheel of gedeeltelijk verschillend zijn; niet gelijkluidende lijsten kunnen tot een lijstengroep worden verbonden om te bewerkstelligen dat de op die lijsten uitgebrachte stemmen bij elkaar geteld worden. Dit stelsel, dat recht doet aan de wens regionaal gedifferentieerde kandidatenlijsten mogelijk te maken zonder het beginsel van evenredige vertegenwoordiging aan te tasten, is bij de kieswetwijziging van 1917 ingevoerd. De Kiesraad heeft in het voorontwerp niet uitdrukkelijk overwogen of van dit stelsel moet worden afgestapt. Kennelijk is de Raad ervan uitgegaan dat, gelet op het algemeen aanvaard zijn van dit stelsel, heroverweging daarvan niet opportuun is. Wel wordt in het voorontwerp de mogelijkheid van invoering van een centrale kandidaatstelling zijdelings besproken in verband met de vraag of verkorting van termijnen bij kamerontbinding mogelijk is. Deze mogelijkheid wordt door de Kiesraad evenwel afgewezen (blz. 52 van de memorie van toelichting).
In zijn commentaar op het voorontwerp werpt het bestuur van de VVD de vraag op of niet te overwegen ware de systematiek van de 19 kieskringen bij de verkiezing van de Tweede Kamer te verlaten en te komen tot een
vorm van centrale kandidaatstelling waarbij de kandidatenlijsten voor het gehele land gelijkluidend zouden moeten zijn. Het toegestane maximum aantal namen op de lijst zou volgens dit bestuur dan wel aanzienlijk moeten worden uitgebreid.
Naar mijn oordeel zijn aan een dergelijke verreikende vorm van centrale kandidaatstelling verschillende bezwaren verbonden. Het belangrijkste bezwaar is dat deze vorm de politieke partijen de mogelijkheid zou ontnemen de totstandkoming van de kandidatenlijst binnen de partijorganisatie te decentraliseren. Althans voor sommige partijen zou het wegvallen van deze mogelijkheid naar mijn indruk zwaar wegen. Een niet onbelangrijk praktisch bezwaar van een procedure van volledig gecentraliseerde kandidaatstelling zou zijn dat ten behoeve van met name de grootste partijen het maximum aantal namen per kandidatenlijst drastisch zou moeten worden uitgebreid, waardoor het stembiljet onhanteerbaar zou worden.
In dit wetsvoorstel is een beperkte vorm van centrale kandidaatstelling opgenomen waaraan deze bezwaren niet zijn verbonden. Voorgesteld wordt een artikel G 5a waarin voor de verkiezing van de Tweede Kamer en provinciale staten -bij gemeenteraadsverkiezingen zijn er geen kieskringen -de mogelijkheid van centrale kandidaatstelling wordt geopend voor politieke groeperingen die: a. met gelijkluidende kandidatenlijsten in alle kieskringen deelnemen, en b. bij de laatstgehouden verkiezing voor het desbetreffende orgaan ten minste één zetel hebben gehaald. Wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dient die inlevering van de kandidatenlijst te geschieden bij het hoofdstembureau in de gemeente 's-Gravenhage, indien het verkiezingen voor de Tweede Kamer betreft, en bij het hoofdstembureau in de hoofdstad van de provincie, indien het verkiezingen voor provinciale staten betreft. Anders dan de regeling die het bestuur van de VVD in zijn advies noemt, laat de thans voorgestelde regeling politieke groeperingen vrij de kandidaatstelling te decentraliseren. De mogelijkheid voor een partij om verschillende kandidatenlijsten in te leveren blijft derhalve intact. Daarmee wordt tevens bereikt dat de grootste partijen voldoende aantallen kandidaten kunnen blijven stellen.
Gebruik van de voorgestelde mogelijkheid van centrale kandidaatstelling zal voor de desbetreffende partij het voordeel hebben dat de door haar te verrichten formaliteiten aanzienlijk vereenvoudigd worden. De kandidatenlijst hoeft bij slechts één hoofdstembureau te worden ingeleverd en voor elke kandidaat is maar één verklaring van instemming nodig. De voorgestelde regeling beperkt zich om praktische redenen tot partijen die bij de laatstgehouden verkiezing voor het desbetreffende orgaan ten minste één zetel hebben gehaald. Het vereiste van ondertekening (in het wetsvoorstel: ondersteuning) van een kandidatenlijst door een bepaald aantal kiezers zal voor deze partijen worden afgeschaft (zie nader § 7.2). Voor partijen die bij de laatstgehouden verkiezingen geen zetel hebben gehaald, zal dit vereiste worden gehandhaafd. Het zou voor het hoofdstembureau in 's-Gravenhage c.q. de provinciehoofdstad ondoenlijk zijn in de korte tijd die beschikbaar is voor het onderzoek van de kandidatenlijsten, ook de in de andere kieskringen verzamelde handtekeningen te controleren. Om eveneens praktische redenen beperkt de regeling zich verder tot partijen die met gelijkluidende kandidatenlijsten in alle kieskringen deelnemen. Zou de regeling ook bij indiening van de niet-gelijkluidende lijsten gelden, dan zou het onderzoek van de kandidatenlijsten het desbetreffende hoofdstembureau te veel tijd gaan kosten.
Een en ander impliceert dat, ook gelet op de voorgestelde beperkte uitbreiding van het maximum aantal namen per kandidatenlijst (zie § 7.3), de in het wetsvoorstel opgenomen vorm van centrale kandidaatstelling voor alle partijen die reeds in het vertegenwoordigend orgaan zitting hebben, met uitzondering van de grootste, voordelen zal kunnen hebben.
7.2. De ondersteuning van de kandidatenlijsten De huidige regeling met betrekking tot de ondertekening van de kandidatenlijsten brengt mee, dat politieke groeperingen die een lijst wensen in te dienen, deze in elke kieskring moeten laten ondertekenen door 25 in die kieskring woonachtige kiezers. Zoals in § 5 is gezegd berust deze regeling op de fictie, dat kandidatenlijsten worden ingediend door individuele kiezers en niet door politieke partijen. In genoemde paragraaf is erop gewezen, dat dit uitgangspunt van belang is om de toegang tot de verkiezingen ook voor niet in partijverband georganiseerde kiezers mogelijk te maken. Voor de gevestigde politieke partijen brengt deze regeling echter onnodig veel administratieve rompslomp met zich mee. Daarom wordt in het voorliggende ontwerp voorgesteld te bepalen, dat de verplichting tot ondersteuning van een kandidatenlijst niet geldt voor een lijst van een politieke groepering, indien de aanduiding daarvan was geplaatst boven een kandidatenlijst waaraan bij de laatstgehouden verkiezing van de leden van het desbetreffende orgaan een of meer zetels zijn toegekend. In het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet wordt door de Kiesraad voorgesteld voor kandidatenlijsten van groeperingen die niet in het vertegenwoordigend orgaan zitting hebben en voor lijsten waarboven geen aanduiding van een politieke groepering is geplaatst, het vereiste van ondertekening door een bepaald aantal kiezers te handhaven. De Kiesraad acht het redelijk voor die gevallen het vereiste aantal handtekeningen zelfs te verhogen van 25 tot 50 per kieskring. Een aanhang van deze omvang is volgens de Raad toch wel minimaal nodig om met enige kans op succes aan een verkiezing deel te nemen.
Bij de gemeenteraads-en Tweede-Kamerverkiezingen van 1986, alsmede -zij het in iets mindere mate -bij deprovincialestatenverkiezingen van 1987, hebben zich met betrekking tot de ondertekening van kandidatenlijsten de nodige problemen voorgedaan. Bekend van vorige verkiezim gen waren reeds de problemen rond ondertekenaars die stelden onder valse voorwendsels hun handtekening onder een kandidatenlijst te hebben gezet. Zo werden handtekeningen verzameld onder het voorwendsel dat het ging om een actie tegen hoge gasprijzen. Bij de verkiezingen van 1986 zijn daaraan gevallen toegevoegd waarin valse handtekeningen onder de lijsten werden geplaatst: namen en adressen werden bijvoorbeeld uit het telefoonboek overgenomen, waarbij vervolgens een fictieve handtekening werd geplaatst. Deze problemen gaven enkele leden van de Tweede Kamer aanleiding tot het stellen van schriftelijke vragen. Gewezen wordt op de vragen hierover van de heer Lankhorst, van de heer Rienks c.s. en van mevrouw Van Es c.s. (Aanhangsel Hand. II 1985/86, nrs. 544, 776, resp. 867). In zijn antwoord op de vragen van de heer Rienks c.s. zegde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, De Korte, toe over de regeling van de ondertekening van kandidatenlijsten nader advies aan de Kiesraad te vragen. Deze toezegging werd gestand gedaan door het onderwerp op te nemen in de adviesaanvraag die ik op 29 augustus 1986 aan de Kiesraad heb gezonden (zie § 1.1). Tegelijkertijd heb ik bij de hoofdstembureaugemeenten voor de Tweede-Kamerverkiezingen en bij gemeenten waar zich blijkens berichten uit de pers bij de gemeenteraadsverkiezingen onregelmatigheden hadden voorgedaan, inlichtingen over de gang van zaken ingewonnen en deze gemeenten hun oordeel gevraagd
over mogelijkheden om onregelmatigheden rond de ondertekening van kandidatenlijsten tegen te gaan.
De ontvangen reacties heb ik de Kiesraad nagezonden. In de adviesaanvraag heb ik de Kiesraad de volgende twee mogelijkheden voorgelegd: a. het laten vervallen van het vereiste van ondertekening van kandidatenlijsten door een bepaald aantal kiezers, of b. aanscherping van de controlevoorschriften. Hierna zullen beide mogelijkheden aan de hand van het advies van de Kiesraad aan een nadere beschouwing worden onderworpen.
-
-Het laten vervallen van de verplichte ondertekening
In de adviesaanvraag wordt de vraag opgeworpen of het wel nodig is het ondertekeningsvereiste te handhaven naast de eis dat bij de kandidaatstelling een waarborgsom moet worden betaald. Er wordt daarbij op gewezen dat afschaffing van het ondertekeningsvereiste de overbelasting van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State door beroepsprocedures over de geldigheid van kandidatenlijsten kan wegnemen en ertoe kan bijdragen dat Nederlanders in het buitenland eerder hun stembiljetten ontvangen. In zijn advies vraagt de Kiesraad zich af of afschaffing van het ondertekeningsvereiste hiervoor de enig mogelijke oplossing zou zijn. Het is volgens de Raad ook denkbaar dat het plaatsen van handtekeningen op zodanig gecontroleerde wijze geschiedt dat aanvechting van de rechtsgeldigheid van die handtekeningen geen enkele kans van slagen meer heeft. Het komt de Kiesraad voor dat afschaffing van het handtekeningenvereiste door velen niet als oplossing zal worden geaccepteerd. Immers, dit zou tot gevolg hebben dat aan die groeperingen die zich van aanvechtbare methoden hebben moeten bedienen om het vereiste aantal handtekeningen te verwerven -behoudens de verplichting een waarborgsom te betalen -niets meer in de weg wordt gelegd om een kandidatenlijst te kunnen indienen. Het is naar het oordeel van de Raad ook aannemelijk dat het vervallen van het ondertekeningsvereiste tot gevolg zal hebben dat, met name bij de verkiezingen van de Tweede Kamer en provinciale staten, het aantal deelnemende groeperingen niet onaanzienlijk zal toenemen. Bij de Kiesraad bestaat de indruk dat een aantal partijen aanzienlijk meer moeite heeft om het vereiste aantal ondertekenaars te vinden dan om de waarborgsom op te brengen. Daarbij dient volgens de Raad bedacht te worden dat het aantal deelnemende partijen bij verkiezingen de laatste jaren een aanzienlijke stijging vertoont. Om deze ontwikkeling een halt toe te roepen, worden in het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet nu juist enkele voorstellen gedaan. Het laten vervallen van de handtekeningeneis zou -aldus de Raad -daarmee niet corresponderen.
De Kiesraad ziet als probleem voorts nog, dat de Kieswet nu eenmaal uitgaat van de fictie dat kandidaten worden gesteld door kiezers (en wel de ondertekenaars van de lijst) en niet door politieke partijen. Zou het handtekeningenvereiste vervallen, dan zou dit volgens de Raad betekenen, dat kandidaten worden gesteld door één persoon, en wel door de inleveraar. De Raad wijst erop dat dit laatste in het voorontwerp wordt voorgesteld ten aanzien van politieke groeperingen die al zitting hebben in het vertegenwoordigende orgaan (en daarmede hebben aangetoond een zekere organisatiegraad te hebben). Het zou naar het oordeel van de Kiesraad te ver gaan dit ook te laten gelden voor nieuwe groeperingen die aan de verkiezingen deelnemen. Enige garantie dat zich achter de indiener nog een aanhang bevindt is er dan niet meer. Algehele afschaffing van de genoemde fictie en vervanging daarvan door een regeling waarbij kandidatenlijsten alleen kunnen worden
ingediend door (geregistreerde) politieke partijen, moet naar het oordeel van de Raad worden ontraden. Dit zou -aldus de Raad -een aantasting van het systeem van open kandidaatstelling betekenen en aan de procedure van registratie van partijnamen een wezenlijk andere, door de wetgever niet beoogde, betekenis geven. Op grond van voorgaande overwegingen komt de Kiesraad tot de conclusie dat het geen aanbeveling verdient het vereiste van ondertekening van kandidatenlijsten door een bepaald aantal kiezers ook voor groeperim gen die (nog) geen zetel in het desbetreffende vertegenwoordigende orgaan hebben, te laten vervallen. De overwegingen van de Kiesraad en de conclusie die hij daaraan verbindt, worden door mij onderschreven. Uit de ontvangen reacties van de (hoofdstembureau)gemeenten blijkt dat ook een -zij het kleine -meerderheid van deze gemeenten van oordeel is dat het ondertekeningsvereiste niet geheel kan vervallen. In een brief aan mij van 17 september 1986 over de problemen die zich bij de gemeenteraads-en Tweede-Kamerverkiezingen van dat jaar hebben voorgedaan, neemt de VNG hetzelfde standpunt in. Het lijkt haar ongewenst het ondertekeningsvereiste te laten vervallen, omdat deze eis toch een zekere drempel opwerpt die volgens haar een al te lichtvaardige deelname van partijen c.q. lijsten aan de verkiezingen belet.
-
-Aanscherping van de controlevoorschriften
In de memorie van toelichting bij het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet vermeldt de Kiesraad dat als maatregel tegen het «ronselen» van handtekeningen overwogen is voor te schrijven dat de kandidatenlijsten ter gemeentesecretarie moeten worden ondertekend, doch dat hiervan is afgezien omdat dit een te grote belasting voor de gemeentelijke administratie zou meebrengen. De belangen die gediend zijn met verdergaande controle op de ondertekening van de kandidatenlijsten zoucen volgens de Raad niet opwegen tegen de daarmee gepaard gaande uitvoeringsproblemen. Bij het uitbrengen van het voorontwerp had de Kiesraad er echter geen rekening mee gehouden dat het verschijnsel van vervalsing van handtekeningen zo sterk zou opkomen. Dit gaf mij aanleiding in de adviesaanvraag aan de Kiesraad te vragen of hij in de toename van de onregelmatigheden rond de ondertekening van kandidatenlijsten wellicht reden zag zijn afwijzing van de gedachte om de handtekeningen op de gemeentesecretarie te laten plaatsen, in heroverweging te nemen. In dat verband heb ik de Kiesraad ook naar zijn oordeel gevraagd over de gedachte bij eventuele invoering van de verplichting de handtekeningen op de gemeentesecretarie te plaatsen, te volstaan met een geringer aantal benodigde handtekeningen, bijvoorbeeld tien.
In zijn advies komt de Kiesraad onder invloed van de onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan met betrekking tot de ondertekening van kandidatenlijsten terug op zijn afwijzing van de gedachte om de handtekeningen op de gemeentesecretarie te laten plaatsen. De Raad is van oordeel dat onregelmatigheden kunnen worden voorkomen door te bepalen dat iedere lijst -met uitzondering van de lijsten van «zittende» groeperingen ~ moet zijn voorzien van een bepaald aantal ondersteuningsverklaringen (te vergelijken met de door de kandidaten te ondertekenen bewilligingsverklaringen). Deze gedachte is door de Kiesraad als volgt nader uitgewerkt. De kiezer die een dergelijke verklaring wenst te ondertekenen, kan dit slechts doen ter secretarie van de gemeente waar hij woonachtig is gedurende een periode van bijvoorbeeld een week voorafgaande aan de kandidaatstelling. Hij dient daarbij ten genoege van de burgemeester of een door deze aangewezen ambtenaar zijn identiteit
kenbaar te maken (bijvoorbeeld door overlegging van een legitimatiebewijs). De burgemeester c.q. ambtenaar voorziet vervolgens de ondersteuningsverklaring van zijn handtekening en doet deze, vergezeld van een verklaring dat de ondertekenaar in zijn gemeente als kiezer is geregistreerd, aan het hoofdstembureau in de desbetreffende kieskring toekomen. De Kiesraad is van oordeel dat, indien deze procedure wordt voorgeschreven, kan worden volstaan met tien ondersteuningsverklaringen per kieskring. De Raad is zich ervan bewust dat een regeling zoals voorgesteld voor de gemeentebesturen ook dan een verzwaring van de werklast meebrengt. Daar staat volgens de Raad tegenover dat de commotie die bij de recente verkiezingen heeft plaatsgevonden ongetwijfeld ook een zware aanslag op de werkbelasting van de desbetreffende secretarie-afdelingen bevolking heeft betekend en in niet mindere mate van het apparaat van de Raad van State.
Is blijkens het vorenvermelde de Kiesraad van oordeel dat een aanscherping van de regeling inzake ondersteuning van de kandidatenlijsten de voorkeur verdient boven een algehele afschaffing van het handtekeningenvereiste, ook de VNG is deze mening toegedaan, blijkens haar reactie op het advies van de Kiesraad (brief van 10 december 1986). Bij het vormen van een oordeel over het voorstel van de Kiesraad heb ik mede in overweging genomen dat een wetsontwerp dat een vergelijkbaar voorstel bevatte, in het begin van de jaren dertig door de regering is ingetrokken. Dat wetsontwerp was meer bedoeld om een toename van «nietserieuze» lijsten tegen te gaan dan om de wijze, waarop de handtekeningen onder de kandidatenlijst werden verzameld, meer onder controle te krijgen. Aan de intrekking van het wetsontwerp lag in de eerste plaats ten grondslag dat vele leden van de Tweede Kamer de voorgestelde eis ineffectief ten aanzien van het terugdringen van «nietserieuze» lijsten achtten. Bovendien meende men dat vele kiezers niet zouden tekenen uit schroom om in aanwezigheid van de burgemeester of een ambtenaar van hun politieke gezindheid blijk te geven. Het eerste bezwaar acht ik thans niet relevant, omdat het voorstel van de Kiesraad niet tot doel heeft «nietserieuze» lijsten te weren. Het tweede bezwaar heeft naar mijn oordeel slechts betrekkelijke waarde. Immers, ook onder de huidige Kieswet zijn de namen van de ondertekenaars openbaar, doordat de kandidatenlijsten met daaronder die namen voor een ieder ter inzage worden gelegd. In ieder geval acht ik dit bezwaar niet opwegen tegen het belang, dat met de voorgestelde regeling aan de onregelmatigheden rond de ondertekening van kandidatenlijsten een einde wordt gemaakt. De regeling is dan ook overgenomen in dit wetsvoorstel. Overigens wijs ik erop dat ook een kleine meerderheid van de (hoofdstembureau)gemeenten, die op mijn verzoek om inlichtingen hebben gereageerd, zich positief heeft uitgelaten over de gedachte om de handtekeningen ten behoeve van de kandidatenlijsten op het gemeentehuis te laten zetten. Op één onderdeel wordt in dit ontwerp van het voorstel van de Kiesraad afgeweken. Het ontwerp bevat geen voorschrift dat de burgemeester c.q. de ambtenaar de ondersteuningsverklaringen aan het hoofdstembureau doet toekomen. Naar mijn oordeel is het onnodig de overheid daarmee te belasten. Het kan aan de kiezer worden overgelaten ervoor te zorgen dat zijn ondersteuningsverklaring in handen van de inleveraar van de kandidatenlijst komt. Ik wil voorts nog, in navolging van de Kiesraad, benadrukken dat kiezers die op de voorgestelde wijze een kandidatenlijst willen ondersteunen, daarbij niets in de weg mag worden gelegd. Aan de gemeentebesturen zou ik dan ook in overweging willen geven voor de ondertekening van ondersteuningsverklaringen een afgescheiden ruimte in te richten om te voorkomen dat kiezers door actievoerenden op ongeoorloofde wijze onder druk worden gezet. Evenals de Kiesraad ben ik van mening dat het niet nodig is een voorschrift van deze strekking in de wet op te nemen.
In de voorgestelde regeling ligt een van de twee suggesties opgesloten die de heer Rienks c.s. in hun schriftelijke vragen hebben gedaan tot voorkoming van onregelmatigheden rond de ondertekening van kandidatenlijsten. Het betreft de suggestie het huidige formulier voor de kandidatenlijst te vervangen door individuele verklaringen van ondertekenaars. De andere suggestie houdt in dat voorgeschreven zou moeten worden dat degene die een kandidatenlijst ter ondertekening aanbiedt, zich ten overstaan van de ondertekenaar dient te legitimeren. Over deze suggestie merkt de Kiesraad in zijn advies op dat deze de problemen die zich in de praktijk hebben voorgedaan, niet zal voorkomen. Volgens de Raad zal het in veel gevallen achteraf moeilijk vast te stellen zijn of degene die de lijst ter ondertekening heeft aangeboden aan de legitimatieverplichting heeft voldaan. Bovendien sluit -aldus de Raad -een verplichting tot legitimatie niet uit dat de kiezer wordt misleid omtrent de aard van het te ondertekenen formulier. Dit standpunt van de Raad wordt door mij gedeeld.
In zijn advies bespreekt de Kiesraad naast aanscherping van de controle op de ondertekening van kandidatenlijsten nog een aantal mogelijke maatregelen ter voorkoming van problemen met betrekking tot de indiening van kandidatenlijsten. In de eerste plaats is de Raad van oordeel dat invoering van een waarborgsom voor indiening van een kandidatenlijst ook bij de gemeenteraadsverkiezingen overweging verdient. Op dit voorstel wordt nader ingegaan in § 7.4, dat over de waarborgsom gaat. Voorts heeft de Kiesraad zich beraden over de vraag of, gezien de ervaringen bij de verkiezingen van dit jaar, de regeling met betrekking tot het beroep tegen beschikkingen inzake de geldigheid van kandidatenlijsten wijziging behoeft. De conclusies van de Kiesraad op dit punt vinden bespreking in § 15, dat over de bepalingen inzake beroep gaat. Ten slotte wordt opgemerkt dat bij beroepszaken in het kader van de verkiezingen van 1986 en 1987 de Afdeling rechtspraak van de Raad van State de lijn van eerdere uitspraken heeft doorgetrokken, dat op een eenmaal geplaatste handtekening onder een lijst na de indiening van de lijst niet meer kan worden teruggekomen. De Afdeling rechtspraak overweegt daartoe onder meer dat voorkomen moet worden dat ondertekenaars doelwit kunnen worden van acties om hen tot terugneming te bewegen (o.m. uitspraak van 1 7 februari 1986, AB 1986, nr. 307 met noot Eskes). Het leerstuk van de wilsgebreken acht de Afdeling rechtspraak in casu niet van toepassing, omdat ondertekening van een kandidatenlijst niet kan worden gelijkgesteld met een wilsuiting gericht op het tot stand komen van een overeenkomst (uitspraak van 17 februari 1986, nr. R03.86.0703/Sp 52). In een aantal van haar uitspraken overweegt de Afdeling rechtspraak voorts, dat van burgers die kiesgerechtigd zijn mag worden verwacht, dat zij zich tevoren vergewissen van de aard van een lijst waarop zij hun handtekening plaatsen. Gelet op de tekst van het formulier (model G 5) had het de ondertekenaars duidelijk kunnen zijn, dat zij hun handtekening plaatsen ter ondersteuning van een in te dienen kandidatenlijst, aldus de Afdeling rechtspraak (o.m. uitspraak van 21 april 1986, nr. R03.86.2198/Sp 108).
Ten einde een grotere duidelijkheid te verschaffen, wordt in het voorliggende ontwerp voorgesteld uitdrukkelijk in de wet te bepalen dat een overgelegde verklaring van ondersteuning niet kan worden ingetrokken. Dat intrekking van deze verklaring na de indiening van de kandidatenlijst niet meer mogelijk dient te zijn, houdt verband met het feit dat het hoofdstembureau onmiddellijk na de indiening van de kandidatenlijsten deze op eventuele verzuimen onderzoekt, waarna de inleveraars van lijsten waarin verzuimen zijn geconstateerd in de gelegenheid worden gesteld deze te herstellen. Zou na het tijdstip van de indiening der lijst
nog op de ondersteuning kunnen worden teruggekomen, dan zou dit tot gevolg kunnen hebben dat daardoor de kandidatenlijst ongeldig moet worden verklaard, zonder dat de gelegenheid is gegeven het aantal ondersteuningsverklaringen aan te vullen.
Anders ligt het met vervalsing van handtekeningen. Indien het hoofdstembureau constateert dat handtekeningen niet zijn geplaatst door degenen wier namen zijn vermeld, dient het deze handtekeningen (uiteraard) buiten beschouwing te laten. Indien kennelijk sprake is van bedrog van de zijde van de desbetreffende groepering behoeft het hoofdstembureau zelfs niet de gelegenheid te geven dit «verzuim» te herstellen, aldus de Afdeling rechtspraak (uitspraak van 13 mei 1986, nr. R03.86.2200/Sp 107).
7.3. De inrichting van de kandidatenlijst Op het punt van de wijze van vermelding van de kandidaten op de lijst en van het maximum aantal namen op de lijst, heeft de Kieswet vrij recentelijk enige wijzigingen ondergaan (wet van 30 maart 1977, Stb. 195, en wet van 25 maart 1981, Stb. 140).
Ik ben van mening dat de wijze van vermelding, waarbij met name zaken aan de orde komen als de geslachtsaanduiding, de titulatuur en de naamsvermelding van gehuwde vrouwen, niet iets is wat in de wet dient te worden geregeld. Voorgesteld wordt de bepalingen ter zake naar het Kiesbesluit over te brengen, opdat ook sneller kan worden ingespeeld op zich wijzigende maatschappelijke opvattingen op dit punt.
In het vervolg van deze paragraaf zou ik op een drietal punten afzonderlijk willen ingaan, te weten: a. de Friestalige kandidatenlijsten; b. het maximum aantal namen op de kandidatenlijsten en c. vereisten met betrekking tot de kandidaatstelling.
-
-De Friestalige kandidatenlijsten
Bij brief van 18 juni 1986 hebben gedeputeerde staten van de provincie Friesland mij verzocht te bevorderen dat bij de eerstkomende wijziging van de Kieswet de mogelijkheid van indiening van Friestalige kandidatenlijsten wordt gecreëerd, nadat hierom reeds eerder was verzocht bij brief van 14 september 1983.
Hoewel gedeputeerde staten van Friesland in hun brief van 18 juni 1986 in algemene zin spreken van «Friestalige kandidatenlijsten» meen ik, gelet op eerder bij de Afdeling rechtspraak gespeeld hebbende beroepsprocedures, het verzoek zo te moeten interpreteren, dat gevraagd wordt (a) boven alle twijfel te verheffen dat woonplaats en adres van de kandidaten in de Friese taal kunnen worden gesteld -ook indien zo een Friese benaming niet de officieel geldende is -en (b) het mogelijk te maken dat in plaats van de in het derde lid van de artikelen G 11 en Q 5 voorkomende woorden «geboren», «echtgenote van», «weduwe van», alsmede in plaats van de in het vijfde lid van genoemde artikelen voorkomende toevoegingen «(m)» en «(v)», de Friestalige equivalenten hiervan gebruikt kunnen worden. Deze zijn onderscheidenlijk: «berne», «frou fan», «widdo fan», «(m)» en «(f)».
Naar aanleiding van het verzoek van gedeputeerde staten van Friesland heb ik mij tot de Kiesraad gewend ten einde het oordeel van de Raad hieromtrent te vernemen (zie § 1.1). In zijn advies van 25 februari 1987 wijst de Raad er allereerst op dat in de onderhavige kwestie reeds
duidelijkheid is verschaft door een recente uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, die inhoudt dat de naam van de woonplaats respectievelijk woongemeente en het adres van de kandidaten in de Friese taal kunnen worden gesteld, indien deze bij besluit van de desbetreffende gemeenteraad officieel Friestalig zijn vastgesteld (uitspraak Afd. rechtspraak d.d. 17 februari 1986, no. R03.86.0763/Sp 57). De vraag of in plaats van de wettelijke termen ook hun Friestalige equivalenten kunnen worden gebezigd, is naar het oordeel van de Raad niet een specifieke kiesrechtkwestie. De beantwoording van deze vraag hangt af van het beleid dat de regering wenst te voeren met betrekking tot het gebruik van de Friese taal in het bestuurlijk verkeer in het algemeen. Indien dat beleid, aldus de Raad, erop gericht is binnen het grondgebied van de provincie Friesland het Fries als bestuurlijke voertaal te accepteren, dient de wetgeving op dit punt te worden aangepast. De Raad merkt op dat er in dat geval -uiteraard -geen bezwaar tegen is ook de Kieswet in die zin te wijzigen. De Raad ontraadt evenwel het in de Kieswet opnemen van een regeling met betrekking tot het gebruik van de Friese taal die afwijkt van de overige wetgeving.
Met betrekking tot deze kwestie merk ik in de eerste plaats op dat, doordat in het ontwerp wordt voorgesteld de wijze van vermelding van de kandidaten te regelen in het Kiesbesluit, wijziging van de thans geldende regeling zijn neerslag zal moeten vinden in het Kiesbesluit. Meer inhoudelijk zij opgemerkt dat het kabinet van oordeel is dat het wenselijk is de Friese taal en cultuur in stand te houden en te bevorderen, alsmede ter zake een ruimhartig beleid te voeren, ook ten aanzien van het gebruik van de Friese taal in het bestuurlijk verkeer. Uiteraard dienen daarbij de belangen van de niet-Friestaligen niet uit het oog te worden verloren. In dit licht dient ook de bereidverklaring van het kabinet, d.d. 11 mei 1987, om met de provincie Friesland een bestuursafspraak aan te gaan inzake de Friese taal en cultuur, te worden gezien. Ter zake van het onderhavige punt van de Friestalige kandidatenlijsten merk ik op dat het verzoek van gedeputeerde staten van Friesland mij alleszins redelijk lijkt, mits de mogelijkheid van indiening van Friestalige kandidatenlijsten wordt beperkt tot in de provincie Friesland te houden raads-en statenverkiezingen. Deze verkiezingen strekken zich, anders dan Tweede-Kamerverkiezingen, Eerste-Kamerverkiezingen en verkiezingen voor de leden van het Europese Parlement, in aard en betekenis in beginsel niet uittot buiten de Friese provinciegrenzen en binnen die grenzen is de passieve beheersing van de Friese taal wel zo algemeen, dat ook de niet-Friestaligen geen enkele moeite zullen hebben met het doorgronden van aanduidingen als «berne», «frou fan», «widdo fan», «(m)» en «(f)». Zelf bij vermelding van -niet officieel geldende -Friestalige woonplaatsaanduidigen, zoals bijvoorbeeld «Ljouwert» en «Snits», behoeft er naar mijn stellige overtuiging niet voor te worden gevreesd dat de aldus op de stembiljetten nader aangeduide kandidaten voor de niet-Friestalige kiezers binnen de provincie Friesland niet herkenbaar zouden zijn. Met het oog hierop zou ik, anders dan de Kiesraad, ook die mogelijkheid bij de herziening van het Kiesbesluit willen creëren.
Dat op vorengeschetste wijze op het terrein van het kiesrecht een regeling zal worden getroffen die niet ook in de overige wetgeving wordt aangetroffen, zie ik niet als een groot bezwaar, te meer niet, daar zich juist op het terrein van het kiesrecht de meeste problemen lijken voor te doen ter zake van het gebruik van de Friese taal. Dat zo zijnde lijkt het mij juist de thans op stapel staande algehele herziening van de wetgeving op het terrein van het kiesrecht aan te grijpen ten einde hiervoor een oplossing te bieden. In een later stadium kan dan de overige wetgeving op het onderhavige punt worden bekeken.
-
-Het maximum aantal namen op de kandidatenlijsten
Met betrekking tot het toegestane maximum aantal namen op de kandidatenlijsten merk ik het volgende op. Voor de verkiezingen van provinciale staten en van de raden van gemeenten met meer dan 20000 inwoners zijn deze maxima bij de kieswetswijziging van 1981 verhoogd, teneinde gevaar voor voortijdige uitputting van lijsten bij tussentijds ontstane vacatures te voorkomen. Voor deze verkiezingen geldt thans een maximum van veertig namen voor reeds in de staten of in de raad zitting hebbende groeperingen, welk aantal, afhankelijk van het aantal zetels, nog kan worden verhoogd tot maximaal tachtig voor groeperingen met meer dan twintig zetels. Voor de verkiezingen van de Tweede Kamer geldt thans een maximum van dertig namen per lijst, een aantal, dat sedert de inwerkingtreding van de wet van 18 mei 1983 (Stb. 238) eveneens geldt voor Eerste-Kamerverkiezingen. In zijn voorontwerp stelt de Kiesraad geen wijzigingen voor met betrekking tot voornoemde aantallen. De Raad acht deze toereikend, ook al moge het zo zijn, aldus de Raad, dat het in de huidige opzet voor de grootste partijen niet mogelijk is in alle kieskringen geheel gelijkluidende kandidatenlijsten in te dienen. De Kiesraad wijst erop, dat hiervoor een uitbreiding van het maximum aantal namen tot circa tachtig nodig zou zijn en aan een dergelijke, drastische, uitbreiding zijn belangrijke bezwaren verbonden. Zo zouden onder meer de bestaande stemmachines, waarvan het stempaneel slechts vijfentwintig kolommen met elk de mogelijkheid van dertig namen bevat, bij de Tweede-Kamerverkiezingen onbruikbaar worden. Voorts zou hierdoor de omvang van de stembiljetten zodanig worden, dat problemen zouden ontstaan met betrekking tot de hanteerbaarheid van die biljetten en ook ter zake van de waarborging van het stemgeheim. Ik deel het standpunt van de Kiesraad dat een uitbreiding van het maximum aantal namen per lijst tot circa tachtig ongewenst is. Niettemin komt enige uitbreiding mij wel gewenst voor, met name voor wat betreft de Tweede-Kamerverkiezingen. Het moge met betrekking tot deze verkiezingen zo zijn, dat de mogelijkheid in verschillende kieskringen verschillende kandidatenlijsten in te dienen ook thans de partijen al wel voldoende armslag geeft tot het plaatsen van een op zich toereikend aantal verschillende kandidaten op de lijsten (in theorie is zelfs een aantal van 30 x 19 = 570 mogelijk), dit neemt niet weg dat met name de grootste partijen zich in de huidige situatie toch noodgedwongen belangrijke beperkingen moeten opleggen voor wat betreft het op verschillende lijsten plaatsen van dezelfde personen.
Teneinde de mogelijkheden hiertoe te verruimen, wordt in het onderhavige wetsvoorstel (in artikel G 8) voorgesteld het maximum aantal namen per lijst te verhogen van dertig tot vijfenveertig. Bij een dergelijk aantal zal tevens door een groter aantal politieke partijen, desgewenst, kunnen worden geprofiteerd van de in artikel G 5a van het wetsvoorstel neergelegde mogelijkheid van centrale kandidaatstelling. Voornoemde uitbreiding van het maximum aantal namen per lijst wordt in het wetsvoorstel tevens voorgesteld ten aanzien van gemeenteraads-en provincialestatenverkiezingen. Hierbij dient evenwel direct te worden aangetekend, dat voor deze verkiezingen de huidige Kieswet reeds in een aantal gevallen de mogelijkheid biedt tot het plaatsen van een groter aantal kandidaten op de lijsten dan dertig. De feitelijke betekenis van de thans voorgestelde uitbreiding zal derhalve in de praktijk voor deze verkiezingen een beperkte zijn, te meer daar in het wetsvoorstel de regeling is gehandhaafd van een maximum aantal kandidaten gelijk aan tweemaal het aantal aanbevelingen voor een voorkeurnummer, met een maximum van tachtig. Voor wat betreft de Eerste-Kamerverkiezingen komt een uitbreiding van het maximum aantal kandidaten per lijst naar vijfenveertig mij niet
noodzakelijk voor, waarbij ik in herinnering zou willen roepen dat het maximum aantal nog slechts zeer recent is verhoogd van vijftien tot dertig (wet van 18 mei 1983, Stb. 238) en ik niet de indruk heb dat dit aantal de partijen in de praktijk voor problemen stelt. Naar mijn oordeel kan op vorengeschetste wijze worden tegemoet gekomen aan de in de praktijk gerezen problemen, terwijl anderzijds de stembiljetten nog hanteerbaar zullen zijn en het stemgeheim nog gewaarborgd kan blijven. Voorts voorzie ik geen onoverkomelijke problemen ten aanzien van de huidige stemmachines, met name niet nu in het ontwerp voorstellen worden gedaan, waarvan ik verwacht dat zij zullen leiden tot een beperking van het aantal ingediende kandidatenlijsten (zie in dit verband ook § 7.4).
-
-Vereisten met betrekking tot de kandidaatstelling
De huidige bepalingen in de Kieswet met betrekking tot de kandidaat-stelling bevatten geen vereisten waaraan kandidaten moeten voldoen om op de lijst te kunnen worden geplaatst. Indien kandidaten niet voldoen aan de vereisten voor het lidmaatschap van het vertegenwoordigend orgaan, doordat zij bijvoorbeeld niet de vereiste leeftijd hebben bereikt, geen ingezetenen zijn van de gemeente of de provincie, uitgesloten zijn van het kiesrecht of een met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervullen, komt dit pas aan de orde zodra over de toelating als lid van het vertegenwoordigend orgaan wordt beslist. Dit kan ertoe leiden, dat personen kandidaat worden gesteld van een zodanige leeftijd dat op voorhand vaststaat dat zij gedurende de gehele zittingsperiode van het te kiezen orgaan niet voor het lidmaatschap in aanmerking zullen komen. Dit nu zou een ongewenste misleiding van de kiezers betekenen. Daarom wordt voorgesteld een bepaling in de Kieswet op te nemen, dat personen van wie vaststaat dat zij gedurende de zittingsperiode niet de voor het lidmaatschap van het vertegenwoordigend orgaan vereiste leeftijd bereikt zullen hebben, niet op een kandidatenlijst mogen voorkomen (artikel G 9, eerste lid).
Voorts maakt de huidige regeling het mogelijk, dat bijvoorbeeld bij gemeenteraadsverkiezingen een landelijk bekend politicus in elke gemeente op de lijst van een groepering wordt geplaatst. Dergelijke situaties hebben zich reeds voorgedaan. Teneinde ook deze praktijken die de kiezers misleiden onmogelijk te maken, wordt voorgesteld te bepalen, dat kandidaten die niet in de gemeente of in de provincie woonachtig zijn, bij de kandidaatstelling een verklaring moeten overleggen, dat zij voornemens zijn zich bij benoeming in de gemeente of de provincie te vestigen (artikel G 9, derde lid). Zou blijken dat een kandidaat in verschillende gemeenten of provincies op een kandidatenlijst voorkomt en dat deze derhalve verschillende zodanige verklaringen heeft overgelegd, dan zal dit een grond vormen om de naam van de desbetreffende kandidaat van de lijst te schrappen (artikel H 6, eerste lid, onder f).
7.4. De waarborgsom
Teneinde het aantal in te dienen kandidatenlijsten enigszins te beperken en daardoor de keuze voor de kiezers overzichtelijk te houden, is in de Kieswet bepaald, dat groeperingen die nog niet in de Tweede Kamer, onderscheidenlijk in provinciale staten, zijn vertegenwoordigd, bij de indiening van een kandidatenlijst voor de verkiezingen van de vertegenwoordigende organen een waarborgsom dienen te storten. Bij de verkiezing van de Tweede Kamer bedraagt deze waarborgsom f 1000.-voor iedere kieskring waar een kandidatenlijst wordt ingediend (artikel G 14). Een groepering die in het gehele land aan de verkiezing wenst deel te nemen, dient derhalve een waarborgsom van f 19000,-te storten. Bij
verkiezing van provinciale staten bedraagt de waarborgsom f 250,-per kieskring (artikel G 15). Het aantal kieskringen bij de statenverkiezingen varieert per provincie van twee tot tien. De waarborgsom wordt teruggegeven, indien de door de groepering ingediende lijst(engroep) een aantal stemmen heeft verkregen dat ten minste 75% van de kiesdeler bedraagt.
De huidige regeling blijkt niet te leiden tot de gewenste beperking van het aantal ingediende kandidatenlijsten. Immers groeperingen die slechts in een of enkele kieskringen een lijst indienen, kunnen voor een gering bedrag aan de verkiezing deelnemen, terwijl de kans dat zij een zetel behalen vrijwel nihil is. Bij de Tweede-Kamerverkiezing van 1986 hadden van de 27 groeperingen die aan de verkiezing deelnamen, er slechts negentien in alle kieskringen een geldige lijst ingediend. Van de acht groeperingen die dit niet hadden gedaan, was er slechts één, te weten de CPN, die de kiesdeler benaderde. Het feit dat de huidige «rem» op de indiening van kandidatenlijsten nauwelijks effectief is, brengt een aantal bezwaren mee. Zoals gezegd, maakt het grote aantal kandidatenlijsten (soms meer dan vijfentwintig per kieskring) de keuze voor de kiezer onoverzichtelijk. Bovendien worden de stembiljetten door hun omvang steeds minder hanteerbaar, hetgeen ook consequenties heeft voor het stemgeheim. Tenslotte kan het grote aantal kandidatenlijsten tot gevolg hebben dat de huidige stemmachines in bepaalde gevallen onbruikbaar zullen worden, gezien de nu eenmaal beperkte omvang van de bedieningspanelen. Daarom wordt in het voorliggende ontwerp voorgesteld een vaste waarborgsom te bepalen voor elke nog niet in de Tweede Kamer c.q. in provinciale staten vertegenwoordigde groepering die aan de verkiezing wenst deel te nemen, ongeacht het aantal kieskringen waar men een lijst indient. Deze waarborgsom zal voor de Tweede-Kamerverkiezing f25000 bedragen (artikel G 13 ontwerp) en voor de verkiezing van provinciale staten f 2500,-(artikel G 14 ontwerp).
In het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet wordt, evenals in de huidige wet, voor de gemeenteraadsverkiezingen niet de storting van een waarborgsom voorgeschreven. In § 7.2 is reeds vermeld dat de Kiesraad in zijn advies van 31 oktober 1986 naar aanleiding van onder meer de problemen rond de indiening van kandidatenlijsten, bij nader inzien van oordeel is dat invoering van een waarborgsom voor indiening van een kandidatenlijst bij de gemeenteraadsverkiezingen toch overweging verdient. Gebleken is -aldus de Raad -dat bij die verkiezingen het vereiste van ondertekening door een bepaald aantal kiezers op zichzelf onvoldoende is om te voorkomen dat een groot aantal niet serieus te nemen groeperingen een kandidatenlijst indient. De Kiesraad brengt in dit verband in herinnering dat aan de dit jaar gehouden verkiezing van de raad van de gemeente Amsterdam door 32 groeperingen werd deelgenomen. Een zodanig aantal lijsten leidt ertoe dat de stembiljetten onhanteerbaar worden en dat het de kiezers moeilijk wordt gemaakt de lijst van hun keuze te vinden. De Kiesraad stelt voor, voor de indiening van een kandidatenlijst bij de gemeenteraadsverkiezing een waarborgsom van f 250,-in te voeren welke wordt teruggegeven indien de lijst een aantal stemmen verkrijgt groter dan 75 procent van de kiesdeler. Deze verplichting zou -evenals bij de verkiezingen van Tweede Kamer en provinciale staten -niet moeten gelden ten aanzien van lijsten van politieke groeperingen die reeds in de gemeenteraad zijn vertegenwoordigd. Het voorstel van de Kiesraad is in dit wetsontwerp overgenomen (art. G 14a). Ook ik ben van oordeel dat de storting van een waarborgsom bij de indiening van een kandidatenlijst ten behoeve van de gemeenteraadsverkiezingen een adequate drempel kan vormen voor een al te groot aantal
kandidatenlijsten van «nietserieuze» groeperingen. Ik wijs erop dat van de (hoofdstembureau)gemeenten die zich over dit punt hebben uitgelaten in hun brief aan mij over de gang van zaken rond de indiening van kandidatenlijsten bij de verkiezingen van 1986 (zie § 7.2), een meerderheid voor een dergelijke regeling is. Blijkens haar reactie op het advies van de Kiesraad stemt ook de VNG in met de invoering van een waarborgsom bij de indiening van een kandidatenlijst ten behoeve van de gemeenteraadsverkiezingen (brief van 10 december 1986).
7.5. De totstandkoming van lijstengroepen De huidige Kieswet bevat een regeling betreffende het verbinden van door een groepering in de onderscheidene kieskringen ingediende kandidatenlijsten tot een lijstengroep (artikel G 13, eerste lid, en H 11, eerste lid). Een dergelijke lijstengroep wordt bij de zetelverdeling als één lijst beschouwd. Van deze regeling moet worden onderscheiden de regeling betreffende de verbinding van lijsten van verschillende groeperingen tot een lijstencombinatie (artikelen G 13, tweede lid, en H 11, tweede lid). Op de regeling inzake de lijstencombinatie wordt nader ingegaan in § 9.2 van deze memorie van toelichting. De huidige regeling betreffende de totstandkoming van lijstengroepen is nodeloos ingewikkeld. Voor elke verkiezing moet het merendeel van de politieke groeperingen een aantal overbodige formaliteiten vervullen ten behoeve van de verbinding van hun lijsten. Bovendien brengt die regeling risico's mee. Immers indien de partijfunctionaris die is aangewezen als gemachtigde, de verklaring tot het verbinden van de lijsten niet binnen de daarvoor gestelde termijn inlevert bij het centraal stembureau, worden de in de onderscheidene kieskringen ingediende lijsten als afzonderlijke lijsten beschouwd, hetgeen catastrofale gevolgen kan hebben voor het aantal door de groepering te behalen zetels. Deze risico's hebben ertoe geleid, dat in de praktijk ook gelijkluidende lijsten veelal zekerheidshalve plegen te worden verbonden voor het geval in een of meer daarvan na de kandidaatstelling wijzigingen optreden. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen, indien een of meer namen door het hoofdstembureau worden geschrapt van de lijst wegens het ontbreken van een bewilligingsverklaring. Voorgesteld wordt de regeling betreffende de totstandkoming van lijstengroepen als volgt te vereenvoudigen. Bepaald wordt dat in verschillende kieskringen ingediende kandidatenlijsten, waarboven dezelfde aanduiding van een politieke groepering is geplaatst, of waarop een of meer dezelfde kandidaten zijn geplaatst, van rechtswege te zamen een lijstengroep vormen (artikel G 12, tweede lid, ontwerp). In de praktijk zullen immers de lijsten die onderling verbonden worden, altijd aan een van deze beide voorwaarden voldoen. Het is in deze opzet dan ook niet meer nodig voorschriften te geven over de verbinding van lijsten tot een lijstengroep.
§ 8. De stemming
Met betrekking tot de bepalingen betreffende de gang van zaken bij de stemming (hoofdstuk I van de Kieswet) wordt in het voorliggende wetsvoorstel slechts een beperkt aantal materiële wijzigingen voorgesteld. Het ontwerp bevat enkele nieuwe bepalingen betreffende een verbod op propaganda in het stemlokaal en betreffende voorzieningen voor gehandicapten. Voorts is de formulering van de gronden voor ongeldigverklaring van stembiljetten vereenvoudigd. Ten slotte is de opzet van de bepalingen betreffende stemmachines gewijzigd.
8.1. Propaganda in het stemlokaal In de loop der jaren is een aantal malen de vraag gerezen of vormen van verkiezingspropaganda, bijvoorbeeld door middel van affiches, in of in de omgeving van het stemlokaal zijn toegestaan. Ook zijn verschillende malen aanmerkingen gemaakt tegen het dragen van speldjes, buttons en dergelijke van politieke partijen door leden van het stembureau. Hoewel de Kieswet hierover niets uitdrukkelijk regelt, is aangenomen, dat het ophangen van affiches in stemlokalen niet is toegestaan, gezien het uitputtende karakter van de bepalingen betreffende de inrichting van het stemlokaal. Deze opvatting mag dan goed verdedigbaar zijn, niettemin verdient het, gezien het belang van voorkoming van beïnvloeding van kiezers in het stemlokaal toch de voorkeur een uitdrukkelijke bepaling ter zake in de wet op te nemen. Daarom is artikel I 39 in het wetsvoorstel opgenomen, dat verbiedt in het stemlokaal activiteiten te ontplooien die erop gericht zijn de kiezers in hun keuze te beïnvloeden. Indien in het stemlokaal op enigerlei wijze verkiezingspropaganda wordt bedreven, zal de voorzitter van het stembureau hieraan een einde moeten maken met gebruikmaking van de bevoegdheden die de Kieswet hem geeft ter handhaving van de orde. Het wordt niet nodig geacht in de Kieswet regels te geven omtrent propaganda in de omgeving van het stemlokaal. Desgewenst kan het gemeentebestuur ter zake regulerend optreden met inachtneming van de vrijheid van meningsuiting, bijvoorbeeld ten aanzien van het plaatsen van een geluidswagen voor de ingang van het stemlokaal.
Teneinde elke schijn van partijdigheid van de leden van het stembureau bij de uitoefening van hun functie te vermijden, is voorts in artikel I 1 5 bepaald, dat deze leden tijdens de uitoefening van hun functie geen blijk mogen geven van hun politieke gezindheid. In concreto betekent dit derhalve dat de leden van het stembureau bijvoorbeeld geen speldjes, buttons of dassen van politieke partijen mogen dragen tijdens de uitoefening van hun functie.
8.2. Voorzieningen voor lichamelijk gehandicapten Het is van groot belang, dat lichamelijk gehandicapten zoveel mogelijk in staat worden gesteld in persoon hun stem uit te brengen bij verkiezingen. De Kieswet bevat reeds een bepaling betreffende het verlenen van bijstand aan lichamelijk gehandicapten (artikel I 34). In de praktijk blijken evenwel de ligging en de inrichting van het stemlokaal in een aantal gevallen een onoverkomelijke hindernis voor gehandicapten om in persoon aan de verkiezing deel te nemen. Ook blijkt de gedetailleerde regeling van de inrichting van het stemlokaal (met name artikel I 10 van het Kiesbesluit) het maken van aanpassingen ten behoeve van gehandicapten in de weg te staan. De toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Van Thijn, heeft op verzoek van gehandicaptenorganisaties hierover op 20 april 1982 een circulaire aan de gemeentebesturen gezonden, waarin hij verzocht waar mogelijk voorzieningen voor gehandicapten te treffen. Ook heeft hij in die brief aangekondigd, dat bij de herziening van de Kieswet zou worden bezien of voorschriften ter zake in de Kieswet konden worden opgenomen. Het onderwerp is bij circulaire van 28 februari 1986 opnieuw onder de aandacht van de gemeentebesturen gebracht. In deze circulaire, die handelt over diverse kiesrechtaangelegenheden met het oog op de gemeenteraadsverkiezingen en Tweede-Kamerverkiezingen van 1986, wordt een aantal door de Gehandicaptenraad bepleite maatregelen en voorzieningen ten behoeve van lichamelijk gehandicapte mensen aanbevolen.
Het wetsvoorstel bevat een bepaling die op dit onderwerp betrekking heeft. Artikel I 4, tweede lid, bepaalt dat het gemeentebestuur ervoor moet zorgen dat zoveel mogelijk stemlokalen, zowel wat hun ligging als wat hun inrichting betreft, geschikt zijn voor lichamelijk gehandicapten. Voorts wordt daarin bepaald, dat de adressen van deze stemlokalen ter openbare kennis worden gebracht, onder vermelding van de mogelijkheid aldaar met behulp van een kiezerslegitimatiekaart de stem uit te brengen. Er is van afgezien te bepalen dat elk stemlokaal geschikt dient te zijn voor gehandicapten. Een dergelijke bepaling zou de gemeenten voor onoverkomelijke problemen stellen. Immers stemlokalen worden nu eenmaal vaak gesitueerd in schoolgebouwen, welke niet alle goed toegankelijk zijn voor bepaalde categorieën gehandicapten. Men mag echter verwachten, dat de toegankelijkheid van dergelijke gebouwen de komende jaren verbeterd zal worden. Ook is ervan afgezien gedetailleerde voorschriften in de wet op te nemen, waaraan stemlokalen moeten voldoen, willen zij geschikt zijn voor gehandicapten. Het verdient de voorkeur de gemeentebesturen de mogelijkheid te bieden aan deze bepaling inhoud te geven op een aan de concrete omstandigheden aangepaste wijze.
8.3. Ongeldigverklaring van het stembiljet In de huidige Kieswet zijn de gronden voor ongeldigverklaring van het stembiljet zeer minutieus geregeld. Artikel L 7, dat hierop betrekking heeft, luidt als volgt: «1. Van onwaarde zijn andere stembiljetten dan die, welke volgens deze wet en de tot haar uitvoering gegeven voorschriften mogen worden gebruikt. 2. Voorts zijn van onwaarde de stembiljetten: waarop in geen stemvak het witte stipje rood is gemaakt; waarop in meer dan één stemvak het witte stipje rood is gemaakt; waarop bijvoegingen geplaatst zijn of die een aanduiding van de kiezer bevatten; en die, welke niet voorzien zijn van de voorgeschreven handtekening. 3. Onder bijvoegingen worden niet begrepen punten, strepen, vlakken, nagelindrukken, vouwen, scheuren, gaten en vlekken. 4. Het ten dele roodmaken van het witte stipje in het stemvak vóór de naam van een kandidaat wordt met het roodmaken ervan gelijkgesteld, indien dit kennelijk met de bedoeling van de kiezer overeenstemt; het wordt geacht niet te zijn geschied, indien zulks kennelijk niet het geval is.» De achtergrond van dit zeer gedetailleerde voorschrift is duidelijk: men wilde voorkomen dat een groot aantal geschillen zou ontstaan over beslissingen van stembureaus omtrent de geldigheid van stembiljetten. Een bezwaar van de huidige bepaling is echter dat de ingewikkeldheid daarvan een juiste toepassing door de leden van de stembureaus bemoeilijkt en bovendien dat in sommige gevallen een stembiljet ongeldig moet worden verklaard, hoewel de bedoeling van de kiezer onomstotelijk vaststaat. Daar komt bij dat het nauwelijks mogelijk lijkt een zo limitatieve formulering te vinden dat alle varianten die zich in de loop der tijd kunnen voordoen, daardoor worden bestreken. Gebleken is dan ook dat, ondanks de vrijwel uitputtende omschrijving, de toepassing van deze bepaling herhaaldelijk in beroep wordt aangevochten. Dit houdt uiteraard verband met het feit dat, zeker bij raadsverkiezingen in kleine gemeenten, de (on)geldigheid van enkele stembiljetten soms consequenties kan hebben voor de verdeling van de raadszetels. De geschillen die zich hebben voorgedaan, hadden in veel gevallen betrekking op de vraag of het gedeeltelijk rood maken van een of meer witte stipjes tot ongeldigverklaring van het stembiljet diende te leiden.
Volgens de jurisprudentie kan met de bedoeling van de kiezer rekening worden gehouden bijvoorbeeld indien één wit stipje in zeer geringe mate is roodgemaakt (KB 29 juni 1967, Gemeentestem 5965) of indien één stipje geheel en een ander gedeeltelijk is rood gemaakt (KB 3 oktober 1970, Gemeentestem 6121, en Afdeling rechtspraak Raad van State 19 januari 1984, nr. R03.83.7706/Sp. 358). Met de bedoeling van de kiezer kan echter op grond van het huidige artikel L 7 geen rekening worden gehouden, indien het stipje zowel met rood potlood als met blauwe pen is ingekleurd (Afdeling Rechtspraak Raad van State 19 januari 1984, nr. R03.83.7706/Sp. 358) en -toen het gebruik van rood potlood nog was voorgeschreven -indien het stipje met balpen rood is gemaakt (KB 4 oktober 1974, Gemeentestem 6322). In het laatste geval, dat betrekking had op de verkiezing van de raad van de gemeente Kampen, leidde dit tot ongeldigverklaring van een groot aantal stembiljetten, omdat in het stembureau rode balpennen aan de kiezers ter beschikking waren gesteld. In het betreffende stemdistrict moest een nieuwe stemming plaatsvinden. Ook hebben zich geschillen voorgedaan over de vraag of bijvoegingen of aanduidingen van de kiezer tot ongeldigverklaring van het stembiljet moesten leiden. De Kroon besliste onder meer, dat een redelijke wetstoepassing meebracht dat een kruisteken, geplaatst vóór de naam van de kandidaat, terwijl tevens het stipje vóór die naam was rood gemaakt, het stembiljet niet ongeldig deed zijn (KB 5 oktober 1979, AB 1980 blz. 140). Gezien de bezwaren die een zo gedetailleerde regeling als neergelegd in het huidige artikel L 7 meebrengt en gezien het feit dat desondanks niet kon worden voorkomen dat een aanzienlijk aantal geschillen is ontstaan over beslissingen tot (on)geldigverklaring van stembiljetten, is in het onderhavige wetsvoorstel (artikel M 7) gekozen voor een sterk vereenvoudigde redactie die ertoe strekt geldigverklaring van het stembiljet mogelijk te maken in alle gevallen waarin de kiezer, door het geheel of gedeeltelijk invullen van het witte stipje in een stemvak, op ondubbelzinnige wijze heeft kenbaar gemaakt op welke kandidaat hij zijn stem uitbrengt. Ook de Kiesraad stelt in zijn voorontwerp een sterk vereenvoudigde redactie van het onderhavige artikel M 7, tweede lid, voor, te weten:
«Voorts zijn ongeldig de stembiljetten, waarop de kiezer niet door het rood maken van het witte stipje in één stemvak of anderszins op ondubbelzinnige wijze heeft kenbaar gemaakt op welke kandidaat hij zijn stem uitbrengt».
Hoewel de Raad in artikel I 29, eerste lid, van het voorontwerp vasthoudt aan het gebruik van de rode kleur, dient naar zijn oordeel het gebruik van een andere kleur toch niet tot ongeldigverklaring van het stembiljet te leiden. In het hiervóór aangehaalde artikel komt dit tot uiting in de woorden «of anderszins op ondubbelzinnige wijze».
Op de redactie van het door de Kiesraad voorgestelde artikel M 7, tweede lid, is kritiek geuit door onder meer de VNG, die erop wijst dat de woorden «of anderszins op ondubbelzinnige wijze» in de praktijk aanleiding zullen geven tot discussie en om die reden beter kunnen worden geschrapt. Naar mijn oordeel is deze kritiek terecht. Bovendien zou de door de Kiesraad voorgestelde formulering meebrengen dat zelfs stembiljetten, waarop geen enkel wit stipje is ingevuld, maar waarop is geschreven «Ik stem (naam van een van de kandidaten)», geldig verklaard zouden moeten worden. Deze implicatie gaat mij te ver. Naar mijn oordeel dient vast te worden gehouden aan de -ook thans reeds geldende -verplichting tot het invullen van een wit stipje. Ook om een andere reden zou ik de Kiesraad niet willen volgen. Ik acht het namelijk niet juist om, zoals de Raad doet, enerzijds vast te houden aan het gebruik van de rode kleur en anderzijds te bepalen dat het gebruik van een andere kleur niet tot
ongeldigverklaring van het stembiljet leidt. Met de Raad ben ik van oordeel, dat het met een andere kleur dan «rood» invullen van het witte stipje niet tot ongeldigheid van het stembiljet behoort te leiden. Bepalend voor de geldigheid of ongeldigheid van eem stembiljet dient naar mijn oordeel te zijn het antwoord of de vraag of de kiezer, door het invullen van het witte stipje, wel of niet op ondubbelzinnige wijze zijn keuze kenbaar heeft gemaakt. Dit «op ondubbelzinnige wijze kenbaar maken» kan ook op andere wijze geschieden dan door middel van de kleur «rood». In verband hiermee wordt deze kleur in het onderhavige wetsvoorstel (artikelen I 29 en M 7) dan ook niet langer voorgeschreven. Dit betekent ook dat de gemeentebesturen voortaan vrij zullen zijn in de keuze van de kleur van het schrijfmateriaal dat zich in de stemhokjes dient te bevinden. Er mag van worden uitgegaan, dat de gemeentebesturen wat dit aangaat in de praktijk zullen kiezen voor een opvallende kleur, ter vergemakkelijking van de werkzaamheden van de stembureaus. Tot slot zij erop gewezen dat, mede ter voorkoming van misverstand, in het tweede lid van artikel M 7 tot uitdrukking is gebracht dat het voor de geldigheid van een stembiljet niet noodzakelijk is dat het witte stipje geheel is ingevuld.
8.4. Stemmachines en eventuele andere stemtechnieken Sinds 1965 zijn in de Kieswet bepalingen opgenomen die het mogelijk maken door middel van stemmachines te laten stemmen in plaats van met gebruikmaking van stembiljetten. Het is de gemeenteraad die daartoe kan besluiten. De toepassing van stemmachines heeft sinds 1965 een geleidelijke toename te zien gegeven. Thans wordt in meer dan dertig gemeenten op deze wijze gestemd. In totaal gaat het om ca. zeshonderd stemmachines. Bij de wijziging van de Kieswet van 1965 is in de wet een aantal afwijkende bepalingen opgenomen betreffende de gang van zaken in en de inrichting van stemlokalen waar met behulp van stemmachines wordt gestemd. Het betreft de artikelen I 24-I 29, 131, zevende en achtste lid, I 36, I 37, derde volzin, L 1, tweede lid, L 10 en L 13, derde lid. Een bezwaar van opneming van deze voorschriften in de wet is echter, dat bij nieuwe technische ontwikkelingen, die aanpassing van de voorschriften noodzakelijk maken, nodeloos de lange weg van wetswijziging moet worden gevolgd. In de periode van 1965 tot heden heeft zich al een zekere ontwikkeling in de techniek van de stemmachines voorgedaan. Betrof het aanvankelijk machines waarin de registratie van stemmen langs mechanische weg plaatsvond, sinds 1974 zijn daarvoor electronische stemmachines in de plaats gekomen. Om te voorkomen dat in de toekomst de technische ontwikkelingen op dit gebied regelmatig tot wetswijziging zullen leiden, wordt voorgesteld in de Kieswet slechts enkele algemene bepalingen op te nemen betreffende het stemmen anders dan door middel van stembiljetten en de gang van zaken bij deze afwijkende stemtechnieken voor het overige te regelen in het Kiesbesluit. De basisbepaling voor het stemmen anders dan door middel van stembiljetten is neergelegd in artikel I 35. Daarin is de bevoegdheid van de gemeenteraad neergelegd om tot een afwijkende stemmethode te besluiten. De bepaling is analoog aan het huidige artikel I 24. Artikel I 36 bepaalt dat alleen een door de Minister van Binnenlandse Zaken goedgekeurde techniek mag worden gebezigd. Het tweede lid bevat enkele beginselen waaraan een alternatieve stemtechniek in elk geval moet voldoen om voor goedkeuring in aanmerking te komen. Aan de goedkeuring kunnen nadere, op de betreffende techniek toegespitste voorschriften worden verbonden.
Eind 1986 is naar aanleiding van enkele problemen rond het gebruik van stemmachines bij de in dat jaar gehouden gemeenteraads-en Tweede-Kamerverkiezingen, in overleg met de fabrikant en de leverancier van de electronische stemmachine 911-800 besloten tot enige aanpassingen op het stempaneel, ten einde te voorkomen dat door kiezers verkeerd wordt gekozen. De gemeentebesturen werden door mij van deze aanpassingen in kennis gesteld bij circulaire van 9 oktober 1986.
Naar mij van de zijde van de leverancier van de electronische stemmachine is medegedeeld, hebben nagenoeg alle gemeenten waar deze stemmachine in gebruik is, de aanpassingen laten aanbrengen (in nieuw te leveren stemmachines worden de aanpassingen standaard aangebracht). Bij brief van 14 april 1987 heb ik mij tot deze gemeenten gewend met het verzoek de ervaringen met betrekking tot het gebruik van de aangepaste stemmachines bij de provincialestatenverkiezingen van 1987 aan mij kenbaar te maken. Uit de ontvangen reacties blijkt dat de gemeenten in ruime meerderheid de aangebrachte aanpassingen als een nuttige bijdrage ervaren aan het voorkomen van vergissingen bij het stemmen met behulp van stemmachines.
Artikel I 37 voimt de basis voor de nadere regeling van afwijkende stemmethoden in het Kiesbesluit. Voorschriften zoals thans in artikel I 25, eerste lid onder e en f, zijn neergelegd en ook de overige bepalingen die thans in de Kieswet zijn opgenomen met betrekking tot (het stemmen met) stemmachines, zullen derhalve in de toekomst een plaats krijgen in het Kiesbesluit. De tweede volzin van artikel I 37 bepaalt, dat de in het Kiesbesluit op te nemen voorschriften zoveel mogelijk analoog moeten zijn aan de wettelijke bepalingen die gelden voor het stemmen met stembiljetten.
§ 9. De zetelverdeling
9.1. Modernisering van de bepalingen betreffende de zetelverdeling Het in ons land geldende systeem van de zetelverdeling is thans neergelegd in hoofdstuk N. In het ontwerp betreft dit hoofdstuk O. De bepalingen van het huidige noofdstuk N zijn sinds de totstandkoming van de Kieswet nauwelijks gewijzigd. Zij zijn voor buitenstaanders vaak moeilijk te begrijpen door de ingewikkelde formuleringen, het grote aantal verwijzingen naar andere artikelen en de drang naar perfectie bij de toenmalige wetgever. Een extreem voorbeeld hiervan vormt het huidige artikel N 9. In het onderhavige ontwerp wordt dan ook het accent gelegd op het vereenvoudigen en meer toegankelijk maken van de betreffende bepalingen. De toegankelijkheid van deze artikelen is van minstens zo groot belang als een uitputtende regeling die rekening houdt met alle -soms volstrekt theoretische -eventualiteiten. Immers het is voor het vertrouwen van de burger in de werking van het kiesstelsel van groot belang dat dat stelsel volledig doorzichtig is.
Aan de essentialia van het systeem van de zetelverdeling is in het onderhavige ontwerp niet getornd. Een uitzondering vormt de regeling betreffende de voorkeurstem. Op dit punt wordt een wijziging voorgesteld die beoogt het effect van de voorkeurstem enigszins te vergroten. Verwezen wordt naar § 9.3. In het systeem dat wordt gehanteerd voor de verdeling van de zetels over de ingediende kandidatenlijsten, wordt geen wijziging voorgesteld. In dit verband wordt in herinnering geroepen, dat een in 1970 door de leden van de Tweede Kamer, Kolfschoten, Andriessen en Van Schaik, ingediend initiatiefvoorstel van wet ertoe strekkende de kiesdrempel te verhogen tot driemaal de kiesdeler, in 1976 door de Tweede Kamer is
verworpen. Over dit voorstel was door de Kiesraad een positief advies uitgebracht. Mede gelet op deze voorgeschiedenis wordt in het onderhavige ontwerp niet «gesleuteld» aan de kiesdrempel en wordt evenmin in de memorie van toelichting de wenselijkheid daarvan opnieuw ter discussie gesteld. Wel wordt in § 9.4 ingegaan op voorstellen die zijn gedaan om tot een meer evenredige vertegenwoordiging te komen.
Tenslotte wordt voorgesteld de regeling die loting voorschrijft ingeval een kandidaat op verschillende (stellen gelijkluidende) lijsten is gekozen, te laten vervallen en te vervangen door een regeling, waarbij een meervoudig gekozen kandidaat als gekozen geldt op de lijst waarop de meeste stemmen op hem zijn uitgebracht (§ 9.5).
9.2.
Lijstencombinaties
9.2.1. Evaluatie van de huidige regeling Bij de bespreking van de bepalingen betreffende de zetelverdeling kan niet worden voorbijgegaan aan de vraag of een betrekkelijk recente wijziging van de Kieswet, waarbij de mogelijkheid van het vormen van lijstencombinaties werd ingevoerd (wet van 23 mei 1973, Stb. 268), in de praktijk heeft voldaan. De basisbepaling hiervoor is te vinden in artikel H 11 tweede lid, van de Huidige wet en de uitwerking in de artikelen N 2a en N 9a. Kort samengevat houdt de regeling in, dat ten aanzien van de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer en van de leden van de provinciale staten de in eenzelfde kieskring ingediende lijsten tot een lijstencombinatie kunnen worden verbonden. Die combinatie kan slechts worden aangegaan tussen politieke groeperingen die in alle kieskringen een lijst hebben ingediend, terwijl zij voorts betrekking moet hebben op alle vanwege die groeperingen ingediende lijsten en die combinatie ten aanzien van alle lijsten moet geschieden met dezelfde groepering of groeperingen, gemeenschappelijke lijsten van zodanige groeperingen inbegrepen. Ingevolge artikel N 2a wordt een lijstencombinatie bij de zetelverdeling in eerste instantie beschouwd als één lijst, voor zover de van de combinatie deel uitmakende lijsten althans elk voor zich voldoende stemmen hebben behaald voor een zetel. Omdat het geldende stelsel van restzetelverdeling (de grootste gemiddelden) in het voordeel werkt van de «grote partijen», wordt de kans op het verwerven van een restzetel derhalve vergroot door lijsten tot een lijstencombinatie te verbinden. Aangezien de verdeling van de aan de lijstencombinatie toegekende zetels over de deelnemende lijsten evenwel volgens het stelsel van de grootste overschotten geschiedt (huidige artikel N 9a), is de kans groot dat een aan de combinatie toegekende restzetel toevalt aan de kleinste van de aan de combinatie deelnemende partijen. Bij de totstandkoming van de wet van 23 mei 1973 zijn alle voor-en nadelen van de mogelijkheid van lijstencombinatie uitvoerig behandeld, waarna het wetsvoorstel in beide kamers met grote meerderheid van stemmen werd aanvaard. Niettemin acht ik het wenselijk in het kader van deze algehele herziening van de Kieswet het effect van deze regeling te evalueren en te bezien of het aanbeveling verdient de mogelijkheid van lijstencombinatie te continueren. Uit het voorgaande blijkt reeds dat de mogelijkheid van lijstencombinatie een zekere inbreuk op het beginsel van evenredige vertegenwoordiging betekent. Dat deze mogelijkheid niettemin in 1973 is ingevoerd, houdt verband met het feit dat men veronderstelde dat zij een samenbundeling van bestaande partijen zou bevorderen.
De invoering van de mogelijkheid van lijstencombinatie was voorgesteld door de Staatscommissie Cals-Donner. Deze commissie stelde in haar eerste rapport van 8 juli 1968, dat afschaffing van het verbod van lijstverbinding binnen een kieskring wenselijk was, omdat daardoor het samengaan van partijen bij de verkiezingen zou worden vergemakkelijkt. De commissie overwoog daartoe onder meer het volgende: «Partijen, die tot samenwerking bereid zijn, maar voor wie een fusie of een gezamenlijke kandidaatstelling niet of nog niet tot de mogelijkheden behoort, zouden dan de mogelijkheid krijgen om door het aangaan van een lijstverbinding hun politieke overeenstemming te demonstreren en zij maken kans op een bescheiden premie in de vorm van een extra zetel. De op de verbonden lijsten gekozen kamerleden zullen, zo zij al niet tezamen een fractie gaan vormen, een nauwere band met elkaar hebben dan wanneer de lijsten onverbonden gebleven waren. De lijstverbinding kan dus een zekere samenbundeling van partijen tot gevolg hebben, terwijl voor het tot stand brengen van stembusakkoorden een kiesrechtelijke mogelijkheid tot formalisering wordt geboden.» (pagina 44 van het rapport) Nadat de regering eerst in een nota aan de Tweede Kamer een opsomming had gegeven van de voor-en nadelen van lijstencombinatie, besloot zij vervolgens tot indiening van een wetsontwerp tot realisering van dit voorstel van de Staatscommissie Cals-Donner. Dit wetsontwerp leidde tot de eerdergenoemde wet van 23 mei 1973. De figuur van de lijstencombinatie is toegepast bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977, 1981, 1982 en 1986, bij de Europese verkiezingen van 1979 en 1984 en bij de provincialestatenverkiezingen van 1974, 1978, 1982 en 1987.
Bij de Tweede-Kamerverkiezing van 1977 vormden de lijsten van PvdA, PPR en PSP een combinatie, alsmede de lijsten van SGP, GPV en RPF. Alleen de eerstgenoemde lijstencombinatie verwierf een extra zetel. Dit had tot gevolg, dat de PPR met 140.910 stemmen drie zetels verwierf, terwijl de CPN met 143.481 stemmen slechts twee zetels behaalde. Bij de verkiezing van 1981 werden drie lijstencombinaties gevormd: PvdA/PPR, PSP/CPN en SGP/RPF. Alleen de laatstgenoemde lijstenconv binatie leverde een extra zetel op en wel ten behoeve van de RPF. Zou geen lijstencombinatie zijn aangegaan, dan zou deze zetel naar de VVD zijn gegaan. Bij de verkiezing van 1982 werden twee lijstencombinaties aangegaan, een tussen de lijsten van PSP en CPN en een tussen de lijsten van SGP, RPF en GPV. Alleen de eerstgenoemde lijstencombinatie leverde een extra zetel op. Deze kwam ten goede aan de lijst van de CPN. Zou geen lijstencombinatie zijn aangegaan, dan zou deze zetel zijn toegevallen aan de lijst van het CDA. Bij de verkiezing van 1986 werden wederom twee lijstencombinaties aangegaan. De ene combinatie betrof de lijsten van PSP, CPN en PPR, de andere de lijsten van SGP, RPF en GPV. De eerstgenoemde combinatie werd bij de vaststelling van de uitslag slechts in aanmerking genomen, voor zover het de PSP en de PPR betrof, aangezien de CPN de kiesdeler niet had gehaald. Geen van de combinaties leverde een extra zetel op. Bij de verkiezing van het Europese Parlement in 1979 werd een lijstencombinatie aangegaan door de PvdA en de PPR. Deze combinatie werd bij de vaststelling van de uitslag evenwel niet in aanmerking genomen, omdat de lijst van de PPR een aantal stemmen behaalde dat lager was dan de kiesdeler. Bij de Europese verkiezingen van 1984 ging de PvdA een lijstencombinatie aan met een gemeenschappelijke lijst van CPN, Groene Partij Nederland, PPR en PSP. Deze combinatie leverde geen extra zetel op. Wel had zij tot gevolg dat een zetel, die zonder combinatie aan de PvdA-lijst was toegevallen, naar de lijst van CPN, Groene Partij Nederland, PPR en PSP ging.
Ook bij de provincialestatenverkiezingen is gebruik gemaakt van de mogelijkheid lijsten te combineren. Zo werden in 1974 in de elf provincies dertien lijstencombinaties aangegaan; vijf daarvan werden gevormd door partijen, die inmiddels in het CDA zijn opgegaan. In 1978 zijn bij de statenverkiezingen zeven lijstencombinaties aangegaan. In 1982 bedroeg dit aantal vijftien, terwijl het bij de in 1987 gehouden statenverkiezingen ging om een aantal van dertien lijstencombinaties.
De vraag kan worden gesteld, of de mogelijkheid van lijstencombinatie, overeenkomstig de bedoeling die aan de invoering ten grondslag heeft gelegen, aangezet heeft tot een bundeling van politieke partijen. Op deze vraag past een genuanceerd antwoord. Geconstateerd moet worden, dat partijen die hun lijsten tot een lijstencombinatie hadden verbonden, in veel gevallen na de verkiezing weer hebben gekozen voor een onafhankelijke opstelling. In die gevallen is zetelwinst kennelijk de enige drijfveer geweest om een lijstencombinatie aan te gaan. Wel zijn bij de statenverkiezingen van 1974 in vijf provincies lijsten-combinaties aangegaan door KVP, ARP en CHU, vooruitlopend op een samengaan van deze partijen in het CDA. Voorts valt op dat partijen die aanvankelijk lijstencombinaties aangingen in toenemende mate ertoe overgaan gemeenschappelijke lijsten in te dienen (CPN, PPR en PSP, alsmede SGP, RPF en GPV). Daarbij zal soms een rol hebben gespeeld de verwachting dat een of meer deelnemende lijsten niet op eigen kracht voldoende stemmen zouden behalen voor een zetel. Aan lijstencombinatie zijn echter ook bezwaren verbonden. Zoals gezegd kan een lijstencombinatie een zekere doorbreking van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging tot gevolg hebben. Verwezen wordt naar de hierboven beschreven situatie bij de kamerverkiezingen van 1977, toen de PPR met minder stemmen dan de CPN een zetel meer verwierf dan die partij. Ook hebben zich gevallen voorgedaan waarbij het aangaan van een lijstencombinatie voor de deelnemende partijen gezamelijk geen zetelwinst opleverde en voor een van die deelnemende partijen zelfs zetelverlies. Als voorbeeld hiervan is genoemd de Europese verkiezing van 1984. Ook bij de verkiezingen van provinciale staten van Drenthe en van Gelderland in 1974 heeft zich dit voorgedaan. Een bezwaar van lijstencombinatie is voorts, dat deze de doorzichtigheid van het kiesstelsel voor de kiezer vermindert. Aangenomen moet worden dat vele kiezers niet precies de betekenis doorgronden van het feit dat de lijst waarop zij hun stem willen uitbrengen een lijstencombinatie is aangegaan met een andere lijst.
Over de vraag of de mogelijkheid van lijstencombinatie dient te worden gehandhaafd, heeft de Kiesraad in zijn voorontwerp geen eenduidig advies kunnen uitbrengen. De meningen in de Raad waren hierover verdeeld. In het onderhavige ontwerp is de bestaande regeling op dit punt gehandhaafd. De hiervóór aangegeven bezwaren wegen voor mij niet zo zwaar dat ik tot wijziging van de huidige regeling zou willen overgaan. Daarbij geeft voor mij de doorslag dat de regeling klaarblijkelijk in een behoefte voorziet.
9.2.2. Lijstencombinatie bij gemeenteraadsverkiezingen Nu de mogelijkheid van lijstencombinatie wordt gehandhaafd, dient de vraag aan of deze mogelijkheid ook voor de gemeenteraadsverkiezingen moet worden gecreëerd. Ook dit vraagstuk is door de Staatscommissie Cals-Donner behandeld. De staatscommissie wees erop, dat de mogelijkheid van lijstencombinatie bij gemeenteraadsverkiezingen vóór 1923 wel bestond. Bij de wet van
23 juli 1923 (Stb. 294) kwam zij te vervallen, hetgeen het gevolg was van aanvaarding van een op een amendement van de heer Van den Heuvel (die het verbod wilde beperken tot de verkiezingen voor de Tweede Kamer en de provinciale staten) ingediend sub-amendement van de Commissie van Rapporteurs (die het verbod mede wenste uit te trekken tot de gementeraadsverkiezingen). De staatscommissie zag geen reden op die beslissing terug te komen. De kwestie is eveneens aan de orde geweest bij de algemene politieke beraadslagingen over de Rijksbegroting 1959. De heer Tilanus drong toen aan op het openen van de mogelijkheid tot combinatie van lijsten van partijen binnen een kieskring bij gemeenteraadsverkiezingen. De Kiesraad bracht naar aanleiding hiervan een verdeeld advies uit. Zoals gezegd werd in 1973 het wettelijk verbod inzake lijstencombinaties opgeheven, althans ten aanzien van de Tweede-Kamerverkiezingen en provinciale statenverkiezingen. De regering wilde aanvankelijk de regeling beperken tot de Tweede-Kamerverkiezingen, om aan de hand van de opgedane ervaring te bezien of het stelsel ook tot de staten-en raadsverkiezingen ware uit te breiden. Door aanvaarding van een amendement-Veerman c.s. werd de mogelijkheid van combinatie echter ook voor de provincialestatenverkiezingen ingevoerd. In 1977 kwam de kwestie wederom aan de orde, toen de heer Waltmans een initiatiefontwerp indiende, ertoe strekkende de mogelijkheid tot lijstencombinatie uit te breiden tot gemeenteraadsverkiezingen, althans tot de verkiezingen van de leden van de raden der gemeenten met negentien of meer leden. De Kiesraad, de Tweede-Kamerverkiezing van 1977 en de provincialestatenverkiezing van 1974 op dit punt evaluerend, adviseerde de Minister van Binnenlandse Zaken positief (advies van 21 augustus 1978). De Kiesraad was van oordeel, dat, gelet op de ervaringen, uitbreiding van de mogelijkheid van lijstencombinatie tot de gemeenteraadsverkiezing aanbeveling verdiende, met dien verstande, dat de in het ontwerp-Waltmans voorziene beperking tot gemeenten met negentien of meer raadsleden zou moeten vervallen en dat vastgehouden moest worden aan de eis, dat slechts die partijen geacht werden deel uit te maken van de combinatie, die ook op eigen kracht een zetel zouden hebben verworven. De heer Waltmans trok vervolgens op 8 oktober 1979 zijn initiatiefontwerp in. In het onderhavige ontwerp wordt voorgesteld de mogelijkheid van lijstencombinatie uit te breiden tot de gemeenteraadsverkiezing. Er zijn geen goede redenen om lijstencombinatie wel bij de kamer-en statenverkiezingen toe te staan en niet bij de gemeenteraadsverkiezingen. De bepaling dat een lijstencombinatie slechts in aanmerking wordt genomen voor zover de deelnemende lijsten voldoende stemmen hebben verworven om op eigen kracht een zetel te behalen, biedt een voldoende waarborg tegen misbruik.
9.3. De voorkeurstem
9.3.1. Voorgeschiedenis
De regeling van de toewijzing van aan een kandidatenlijst toegekende zetels aan de kandidaten van de lijst, zoals die thans in de artikelen N 13-N 17 is neergelegd, kent slechts beperkte betekenis toe aan uitgebrachte voorkeurstemmen. Om zonder meer met voorkeurstemmen gekozen te zijn dient een kandidaat op een lijst of stel gelijkluidende lijsten een aantal stemmen te hebben verkregen groter dan of gelijk aan de lijstkiesdeler, welke het quotiënt vormt van het aantal op de lijst uitgebrachte stemmen en het aantal aan de lijst toegekende zetels. Heeft een kandidaat een aantal stemmen behaald groter van de helft van de lijstkiesdeler dan is hij gekozen, indien dit aantal meer bedraagt dan het aantal stemmen dat andere kandidaten, eventueel door overdracht van stemmen, hebben verkregen.
De huidige regeling maakt het de politieke partijen mogelijk het effect van de voorkeurstemmen te verminderen door in de verschillende kieskringen kandidatenlijsten in te dienen die niet gelijkluidend zijn. De door de kandidaten in verschillende kieskringen verkregen voorkeurstemmen worden dan immers niet bijeengeteld. Dat de huidige regeling slechts beperkte betekenis toekent aan voorkeurstemmen, blijkt wel uit het feit dat het bij landelijke verkiezingen sinds 1945 slechts vier maal is voorgekomen, dat een kandidaat door voorkeurstemmen is gekozen met doorbreking van de volgorde van de lijst. Dit betrof bij de Tweede-Kamerverkiezingen in J959 de heer van Rijckevorsel (KVP), in 1972 de heer Hutschemaekers (KVP) en in 1986 de heer Joekes (VVD), en bij de Europese verkiezingen van 1984 de heer Nijpels (VVD). Alleen de heer van Rijckevorsel wist een aantal stemmen groter dan de lijstkiesdeler te behalen.
In 1969 is door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Beernink, een wetsontwerp tot wijziging van de Kieswet ingediend strekkende tot vergroting van het effect van de voorkeurstem. In dit wetsontwerp werd bepaald dat bij de verkiezing van de Tweede Kamer en provinciale staten kandidaten op wie een aantal stemmen is uitgebracht groter dan 25% van de lijstkiesdeler, zijn gekozen vóór de kandidaten die slechts door overdracht van stemmen die kiesdeler behaald hebben. Ten aanzien van de verkiezing van de Eerste Kamer en de gemeenteraden werd voorgesteld de geldende regeling te handhaven. Het wetsontwerp is door de Tweede Kamer aanvaard, nadat een amendement-Wiegel en anderen om in plaats van «25% van de lijstkiesdeler» te lezen «25% van de kiesdeler» met algemene stemmen was aangenomen. Vervolgens heeft de Eerste Kamer het wetsontwerp verworpen. De toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Rietkerk, heeft bij brief van 16 februari 1983 de Kiesraad verzocht om bij het voorbereiden van voorstellen tot algehele herziening van de Kieswet te onderzoeken in hoeverre het binnen het bestaande kiesstelsel mogelijk en wenselijk is om het effect van de voorkeurstem te vergroten en daartoe (een) alternatieve tekst(en) te formuleren voor de betreffende kieswetsartikelen. Met name werd verzocht te onderzoeken of het mogelijk is een regeling te ontwerpen, waardoor de kandidaatstellende partijen niet meer, zoals thans en zoals ook in het ontwerp van 1969, de mogelijkheid hebben het effect van de voorkeurstem in belangrijke mate te beperken door de indiening van niet-gelijkluidende kandidatenlijsten. In het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet maakt de Kiesraad een onderscheid tussen technische verbetering van de regeling en verlaging van de «voorkeurdrempel». De Kiesraad adviseert unaniem tot een technische verbetering van de regeling, doch de Raad is verdeeld over de vraag of de «voorkeurdrempel» moet worden verlaagd. Het advies tot een technische verbetering van de regeling is in dit wetsvoorstel overgenomen. De voorkeurdrempel wordt gehandhaafd op 50%, zij het als percentage van de kiesdeler in plaats van de lijstkiesdeler.
9.3.2. Technische verbetering van de regeling De huidige regeling van de voorkeurstem is in een aantal opzichten aanvechtbaar. Het grootste bezwaar is, zoals gezegd, dat bij gelijkluidende lijsten in de verschillende kieskringen op een bepaalde kandidaat uitgebrachte stemmen bijeen worden geteld, en bij niet-gelijkluidende lijsten niet. Dit heeft tot gevolg dat de politieke partijen door de indiening van (deels) niet-gelijkluidende lijsten het effect van voorkeurstemmen kunnen minimaliseren. Daarbij dient overigens direct te worden aangetekend, dat met name de grotere partijen ook niet anders kunnen dan (deels) niet-
gelijkluidende kandidatenlijsten in te dienen. Zij dienen immers een toereikend aantal kandidaten te stellen, ook met het oog op de vervulling van vacatures die eventueel gedurende de zittingsperiode van het desbetreffende orgaan ontstaan. Bij de behandeling van het wetsontwerp van 1969 is vorenvermelde mogelijkheid van het minimaliseren van het effect van voorkeurstemmen ook aan de orde geweest. In de Eerste Kamer was dit voor een aantal fracties een van de redenen om tegen het ontwerp te stemmen. Een ander bezwaar van de huidige regeling is, dat de ///s/kiesdeler de maatstaf is voor het behalen van een zetel en niet de kiesdeler. Het blijkt evenwel dat de lijstkiesdeler sterk kan variëren. Met andere woorden op een lijst die meer stemmen dan de gewone kiesdeler heeft moeten betalen voor een zetel heeft men meer voorkeurstemmen nodig om gekozen te worden dan op een lijst die minder stemmen dan de gewone kiesdeler heeft moeten betalen voor een zetel.
De Kiesraad is in zijn voorontwerp van oordeel dat ook bij niet-gelijkluidende lijsten de op een kandidaat uitgebrachte voorkeurstemmen moeten worden bijeengeteld. De bezwaren die de Kiesraad in een advies van 8 april 1970 nog had tegen het bijeentellen van voorkeurstemmen, worden door de Raad in zijn voorontwerp niet meer zo zwaarwegend geacht. Het optellen van voorkeurstemmen behoeft volgens de Kiesraad in de praktijk geen grote problemen op te leveren. Het standpunt van de Kiesraad wordt door mij gedeeld. Met name het feit dat bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1986 de heer Joekes, ondanks het behalen van bijna 285 000 voorkeurstemmen, onder invloed van de regel dat bij niet-gelijkluidende lijsten de voorkeurstemmen niet bij elkaar mogen worden opgeteld, toch vrij nipt is verkozen, toont duidelijk aan dat de Kieswet op dit punt wijziging behoeft.
Met de Kiesraad concludeer ik voorts dat in een systeem waarbij de in de verschillende kieskringen uitgebrachte voorkeurstemmen bij elkaar worden opgeteld, geen plaats meer is voor hantering van de lijstkiesdeler als maatstaf. De lijstkiesdeler is immers bij een lijstengroep verschillend voor de onderscheidene lijsten van die groep. Denkbaar, en uit systematisch oogpunt zelfs te prefereren, zou het zijn de groepskiesdeler (bij gelijkluidende lijsten de lijstkiesdeler) als maatstaf te hanteren. Waar wij nu eenmaal een lijstenstelsel hebben, zou er veel voor te zeggen zijn aldus een verbinding te leggen naar het aantal stemmen dat de partij heeft betaald voor iedere behaalde zetel. Noodzakelijk is dit echter niet. Ook de groepskiesdeler pleegt van partij tot partij te variëren. In 1986 bedroegen bij de verkiezing van de Tweede Kamer de uitersten 57 601 en 11018 2. Ik geef er evenals de Kiesraad de voorkeur aan de gewone kiesdeler als maatstaf te laten gelden bij de voorkeurstemmen. Dit is voor de kiezers, en ook voor de kandidaten, doorzichtiger, ledere kandidaat heeft dan hetzelfde stemmenaantal nodig om met voorkeurstemmen gekozen te zijn, ongeacht op welke lijst hij staat. De bezwaren die destijds in de Eerste Kamer zijn gemaakt tegen het hanteren van de gewone kiesdeler, gaan met name op bij een stelsel, waarin de voorkeurstemmen per stel gelijkluidende lusten c.q. per lijst worden bezien. Bij samentelling van de voorkeurstemmen levert het hanteren van de gewone kiesdeler geen problemen op.
Tenslotte wordt in navolging van de Kiesraad voorgesteld af te stappen van de nodeloos ingewikkelde regeling van overdracht van stemmen. Dit zal een aanzienlijke vereenvoudiging van de werkzaamheden ter vaststelling van de verkiezingsuitslag met zich meebrengen. De indruk, die in 1971 bij een aantal leden van de Eerste Kamer bestond, dat daardoor de invloed van de politieke partijen onevenredig zou afnemen, komt mij niet juist voor. Deze invloed blijft zeer groot omdat -verkiezing door voorkeurstemmen daargelaten -de lijstvolgorde bepalend blijft.
In de regeling, zoals die wordt voorgesteld (artikelen O 15-0 17 van het ontwerp), verloopt de toewijzing van de zetels aan de kandidaten van een lijstengroep als volgt: a. Eerst wordt bepaald hoeveel zetels aan de lijsten van de groep in de verschillende kieskringen worden toegewezen. b. Vervolgens worden zetels -voor zover beschikbaar -toegewezen aan de kandidaten in de volgorde van de door hen op de gezamenlijke lijsten behaalde aantallen stemmen, voor zover die aantallen hoger zijn dan de «voorkeurdrempel». Deze kandidaten worden gekozen verklaard in de kieskring waar de meeste stemmen op hen zijn uitgebracht, voor zover aan de lijst in die kieskring voldoende zetels zijn toegewezen. Indien geen zetel is toegewezen aan een van de lijsten waarop de betreffende kandidaat is vermeld, wordt de zetel die het laatst aan een lijst was toegewezen, niet aan die lijst toegekend maar aan de kandidaat, die de voorkeurdrempel heeft behaald, en wel op de lijst waarop hij de meeste stemmen heeft behaald. c. Tenslotte worden de aan de verschillende lijsten van de groep toegewezen zetels die nog niet aan een kandidaat zijn toegewezen, toegekend aan de overige kandidaten in de volgorde van de lijst. Afgezien van de grotere rechtvaardigheid van deze regeling, biedt zij ook voordelen bij de uitvoering. De vaststelling van de uitslag van de verkiezing wordt aldus veel eenvoudiger. Weliswaar moeten de stemmen toegekend aan kandidaten in de verschillende kieskringen worden bijeengeteld, doch dit behoeft in de praktijk niet zo'n probleem te zijn, omdat men vrij snel kan zien bij welke kandidaten de mogelijkheid bestaat dat zij de drempel van 50% van de kiesdeler overschrijden. Daar staat tegenover dat het zeer tijdrovende werk van vaststelling van tientallen lijstkiesdelers, deling van grote aantallen stemcijfers door die lijstkiesdelers en berekening van overschotten komt te vervallen.
9.3.3. Verlaging van de «voorkeurdrempel» Zoals in § 9.3.1 is vermeld, dient in de huidige regeling een kandidaat een aantal stemmen groter dan de helft van de lijstkiesdeler te hebben behaald om voor toekenning van een zetel wegens voorkeurstemmen in aanmerking te komen. De vraag rijst of het aanbeveling verdient ter vergroting van de invloed van de kiezers op de samenstelling van de vertegenwoordigende organen deze «voorkeurdrempel» te verlagen naar 25% van de kiesdeler. Daarbij moet het volgende in aanmerking worden genomen. Ons kiesstelsel wordt gekenmerkt door een zeker evenwicht tussen de invloed van de kiezers en de invloed van de politieke partijen op de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer. De kiezer bepaalt met name welke partijen in welke omvang in de Kamer vertegenwoordigd zijn. De politieke partijen hebben de meeste invloed op de vervulling van de aan hen toegewezen zetels. Een verlaging van de «voorkeurdrempel» beperkt de mogelijkheden van politieke partijen tot een evenwichtige samenstelling van hun fractie. Bovendien zou vergroting van het effect van de voorkeurstem kunnen betekenen, dat een verkiezingsstrijd binnen de partijen ontstaat. Daar staat tegenover, dat uit de aanvaarding van het wetsontwerp van 1969 door de Tweede Kamer zou kunnen worden geconcludeerd, dat de politieke partijen -althans toen -geen bezwaar hadden tegen vergroting van het effect van de voorkeurstem. Over de vraag of het wenselijk is de «voorkeurdrempel» te verlagen van 50% naar 25% van de kiesdeler, bleek de Kiesraad verdeeld te zijn. Alles overwegende ben ik van oordeel dat een regeling waarin de voorkeurdrempel zou worden gelegd bij 25% van de kiesdeler (ca. 15000 stemmen), de balans tussen de invloed van de kiezers en de invloed van de politieke partijen op de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer te zeer zou laten doorslaan naar de invloed van de kiezers. Daarbij heb ik
ook in aanmerking genomen dat de mogelijkheid bestaat dat, indien een dergelijke regeling zou worden ingevoerd en aldus bekend zou worden dat het effect van de voorkeurstem is verhoogd, het percentage voorkeurstemmen wel eens zou kunnen stijgen, waardoor het effect van de regeling nog versterkt zou worden. Tegen deze achtergrond wijs ik een voorkeurdrempel van 25% van de kiesdeler af en is in het onderhavige wetsvoorstel de huidige drempel van 50% gehandhaafd.
9.3.4. Te verwachten effecten van de voorgestelde wijziging Om een inzicht te verkrijgen in het effect van de wijziging van de regeling van de voorkeurstem, zoals neergelegd in het onderhavige ontwerp, is berekend wat de gevolgen zouden zijn geweest bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1977, 1981, 1982 en 1986. Dit heeft geleid tot de volgende bevindingen:
-
-Tweede-Kamerverkiezing
1977 De kiesdeler bedroeg bij deze verkiezing 55 471 1/2. Om met voorkeurstemmen gekozen te zijn in een systeem waarin de stemmen in alle kieskringen worden samengeteld, diende een kandidaat derhalve op alle lijsten tezamen 27736 (bij een drempel van 50%), c.q. 13868 (bij een drempel van 25%) stemmen te hebben behaald. Van de niet-gekozen kandidaten was er slechts één die de drempel van 25% benaderde. De heer De Waal, nr. 12 op de CDA-lijst in de kieskring Maastricht, behaalde 12852 stemmen. Hij behaalde deze stemmen overigens allemaal in één kieskring. Er zou derhalve in het voorgestelde systeem niemand met voorkeurstemmen in de Kamer zijn gekozen, die daarin onder de bestaande regeling niet was gekozen. Ook indien de drempel naar 25% zou worden verlaagd, zou niemand gekozen zijn.
-
-Tweede-Kamerverkiezing 1981 De kiesdeler bedroeg 57 924 41/50. De drempel van 50% bedroeg derhalve 28963 stemmen, de drempel van 25% 14482 stemmen. Geen van de niet-gekozenen overschreed een van beide drempels. Van hen behaalden de meeste voorkeurstemmen de heer Holdijk (SGP, 10047) en mevrouw Bos (PSP, 9057).
-
-Tweede-Kamerverkiezing 1982 De kiesdeler bedroeg 54 857 16/75, de 50%-drempel 27429 en de 25%-drempel 13715. Een van de niet-gekozen kandidaten overschreed de 50%-drempel, te weten mevrouw Dales (PvdA) met 29057 stemmen. De 25%-drempel werd slechts door één niet-gekozen kandidaat benaderd, te weten mevrouw De Haan (PSP) met 12964 stemmen.
-
-Tweede-Kamerverkiezing
1986 De kiesdeler bedroeg 61 147 109/150. De drempel van 50% bedroeg derhalve 30574 stemmen, de drempel van 25% 15287 stemmen. De heer Joekes van de VVD haalde met 284 989 stemmen bijna vijf keer de kiesdeler. Daarmee zou hij uiteraard ook onder de voorgestelde regeling met doorbreking van de lijstvolgorde op voorkeurstemmen verkozen zijn geweest. Van de niet-gekozen kandidaten overschreed niemand een van beide drempels. Van hen behaalde mevrouw Oomen-Ruijten de meeste stemmen: 10851.
De conclusie van het vorenstaande kan in elk geval zijn dat een wijziging van de regeling, zoals voorgesteld, geen grootscheepse verschuivingen tot gevolg zal hebben.
Daarbij zij aangetekend dat het aantal uitgebrachte voorkeurstemmen bij provincialestatenverkiezingen groter blijkt te zijn dan bij verkiezingen van de Tweede Kamer (in 1982 23,3% van de uitgebrachte stemmen tegen 9,6% bij de verkiezing van de Tweede Kamer). Een uitschieter vormt hierbij de provincie Limburg, waar bij de statenverkiezingen van 1982 ruim de helft van de stemmen niet op de lijsttrekker is uitgebracht (gegevens ontleend aan een scriptie van R. Hessing van april 1984, getiteld «Bij voorkeur. Een onderzoek naar het gebruik van voorkeurstemmen»). Moet derhalve aangenomen worden dat de voorgestelde wijziging van de regeling bij de statenverkiezingen meer effect zal hebben, dit is naar mijn oordeel geen reden deze wijziging te beperken tot de verkiezingen van de Tweede Kamer. Integendeel, het feit dat bij die verkiezingen relatief veel voorkeurstemmen worden uitgebracht, is juist een reden om recht te doen aan de bijzondere betrokkenheid van de kiezer. Voor de gemeenteraadsverkiezingen zal de voorgestelde regeling, waarbij de in verschillende kieskringen verkregen voorkeurstemmen worden samengeteld, geen gevolgen hebben. Immers, volgens het ontwerp zal indeling van gemeenten in kieskringen niet meer mogelijk zijn.
9.4. De verdeling van de zetels over de kandidatenlijsten
9.4.1. Huidige regeling
De huidige regeling van de verdeling van zetels over de lijsten dateert van 1933. Zij maakt onderscheid tussen verkiezingen voor vertegenwoordigende organen met negentien of meer leden (Tweede Kamer, Europese Parlement, provinciale staten en raden van gemeenten met meer dan 20000 inwoners) en die voor vertegenwoordigende organen met minder dan negentien leden (raden van gemeenten met ten hoogste 20000 inwoners). In beide gevallen wordt eerst aan iedere lijst een aantal zetels toegewezen overeenkomende met het aantal «gehele kiesdelers» dat die lijst heeft behaald. Vervolgens worden de restzetels toegekend, in het eerste geval aan de lijsten die na toekenning van een of meer restzetels het grootste gemiddelde aantal stemmen per toegekende zetel hebben behaald (huidige artikel N 6 eerste lid), en in het tweede geval aan de lijsten die na deling door de kiesdeler de grootste overschotten hebben (huidige artikel N 7, eerste lid). De invoering van dit gemengde stelsel is destijds geschied op voorstel van het toenmalige lid van de Tweede Kamer, G. van den Bergh. Het systeem dat wordt gehanteerd voor de vertegenwoordigende organen met negentien of meer leden leidt tot dezelfde uitkomsten als het zgn. systeemd'Hondt, doch via een eenvoudiger berekeningsmethode (het zgn. systeem-Hagenbach-Bischoff). Sinds 1935 is hieraan voor wat de Tweede-Kamerverkiezingen betreft toegevoegd een bepaling dat lijsten waarop een aantal stemmen is uitgebracht lager dan de kiesdeler, niet voor een restzetel in aanmerking komen (kiesdrempel; artikel N 6, tweede lid). Aan het stelsel van de grootste overschotten, dat bij de kleinere gemeenten wordt gehanteerd (het zgn. systeem-Roget), is een kiesdrempel van 75% van de kiesdeler gekoppeld om te voorkomen dat een lijst met een gering aantal stemmen een (rest)zetel zou kunnen bemachtigen. Overigens is het denkbaar dat door toepassing van het stelsel van de grootste overschotten niet alle restzetels kunnen worden toegekend. In dat geval worden de overige restzetels toegekend volgens het stelsel van de grootste gemiddelden (huidige artikel N 7, tweede lid).
9.4.2. Voorstellen tot wijziging van het zetelverdelingsstelsel (het zgn. systeem-AZ)
Algemeen is bekend dat het stelsel van de grootste gemiddelden, zoals dat wordt gehanteerd bij vertegenwoordigende organen met negentien of meer leden, een zekere bevoordeling van de grote partijen oplevert. Van het stelsel van de grootste overschotten is daarentegen bekend, dat het de kleine partijen enigszins bevoordeelt. In de loop der tijd zijn verschillende pogingen ondernomen om tot een stelsel te komen waarmee de absolute evenredigheid beter kan worden benaderd. De belangrijkste poging daartoe betreft een door F. J. Lisman, J. A. C. Lisman en H. J. J. te Riele ontwikkelde berekeningsmethode, door de auteurs genoemd «het systeem-AZ» (zie onder meer Economisch-Statistische Berichten nr. 3151 van 26 april 1978, Intermediair nr. 23 van 1977 en het Nederlands Juristenblad van 13 juni 1981, nr. 24 en van 7 juni 1986, nr. 23). Door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken is de Kiesraad bij brieven van 5 oktober 1977 en 5 juni 1978 verzocht het zgn. systeem-AZ aan een onderzoek te onderwerpen. De Kiesraad heeft naar aanleiding daarvan advies uitgebracht in het kader van het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet.
Het systeem-AZ werkt beknopt samengevat als volgt (indien het wordt toegepast bij de verkiezing van de Tweede Kamer):
-
-Eerst wordt bepaald welke partijen de kiesdrempel ( = kiesdeler) hebben behaald. b. De aantallen stemmen die deze partijen hebben behaald worden gedeeld door het totaal aantal stemmen van deze partijen gezamenlijk en vermenigvuldigd met 150. De stemmen, uitgebracht op de partijen die geen zetel hebben behaald, blijven dus buiten beschouwing. c. Vervolgens worden de aldus verkregen getallen naar boven of naar beneden afgerond. Zo verkrijgt men de (voorlopige) zetelaantallen. d. Indien het totaal van de voorlopige zetelaantallen meer of minder dan 150 bedraagt, wordt het aantal stemmen van elke partij gedeeld door een iets groter c.q. kleiner getal dan het totaal aantal stemmen van de partijen die de kiesdrempel hebben gehaald, zodanig dat men een afgeronde zetelverdeling krijgt, die wél tot een totaal van 150 zetels leidt. Dit getal moet door «trial and error» worden gevonden. In dit systeem is er derhalve geen sprake van restzetels.
Volgens de ontwerpers van het systeem-AZ zou met dit systeem een optimale aansluiting worden verkregen tussen de stemcijfers en de zetelaantallen. Met andere woorden: het systeem-AZ zou leiden tot de maximaal haalbare evenredige vertegenwoordiging.
Bij de bestudering van het systeem-AZ heeft de Kiesraad gekozen voor een empirische benadering, omdat de raad aan een feitelijke evaluatie meer waarde meende te moeten hechten. Aan de hand van de uitslagen van de Tweede-Kamerverkiezingen van 1952 tot en met 1982 heeft de Raad berekeningen uitgevoerd die een vergelijking mogelijk maken tussen de toepassing van het ten onzent geldende stelsel van de grootste gemiddelden, het systeem-AZ en het stelsel van de grootste overschotten. Daaruit blijkt dat de zetelverdelingen die berekend zijn door middel van het systeem-AZ, liggen tussen die welke berekend zijn aan de hand van het stelsel van de grootste gemiddelden en dat van de grootste overschotten. Over de tien kamerverkiezingen tussen 1952 en 1982 (waarbij het in totaal ging om 1450 kamerzetels) zou in totaal in zestien gevallen een zetel van een partij naar een andere zijn overgegaan.
Ten opzichte van het stelsel van de grootste overschotten zou met het systeem-AZ in achttien gevallen een zetel naar een andere partij zijn overgegaan. De verschillen tussen de uitkomsten met het systeem-AZ en met een van de andere stelsels bedroegen voor één partij nooit meer dan één zetel. Uit de berekeningen blijkt dat het stelsel van de grootste gemiddelden ten opzichte van het systeem-AZ de grote partijen bevoordeelt en de kleine benadeelt. Het stelsel van de grootste overschotten blijkt ten opzichte van het systeem-AZ de kleine partijen te bevoordelen en de grote te benadelen. Uit het feit dat de uitkomsten met toepassing van het systeem-AZ liggen tussen die met toepassing van de beide andere stelsels, mag worden afgeleid dat het systeem-AZ de evenredigheid beter benadert dan de beide andere stelsels.
Hoewel het systeem-AZ derhalve een betere uitwerking vormt van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging dan de beide zetelverdelingsstelsels die de Kieswet kent, meent de Kiesraad in zijn voorontwerp niettemin te moeten ontraden om op dit systeem over te gaan. Argumenten die de Kiesraad daarbij aanvoert zijn: a. Met de sinds 1933 gehanteerde zetelverdelingsstelsels is men in de praktijk vertrouwd. Het feit dat het stelsel van de grootste gemiddelden de grote partijen enigszins bevoordeelt, is bekend en wordt ook vrij algemeen geaccepteerd. b. Het feit dat bij het systeem-AZ door middel van «trial and error» moet worden gezocht naar een noemer die een zodanige zetelverdeling oplevert dat het totale zetelaantal 150 bedraagt, maakt een vreemde indruk en zal het vertrouwen in de juiste werking van dit systeem bij de kiezers niet ten goede komen. c. De centrale stembureaus zullen met een foutloze toepassing van het systeem-AZ grote moeite hebben. d. Door de ingewikkeldheid zal de toepassing van het systeem-AZ aanleiding kunnen geven tot geschillen betreffende de juistheid van de vaststelling van de verkiezingsuitslag. Bovendien wijst de Kiesraad erop, dat de Grondwet niet verplicht tot een regeling die tot een maximaal haalbare evenredige vertegenwoordiging leidt. Artikel 53, eerste lid, van de Grondwet immers bepaalt, dat de leden van de kamers der Staten-Generaal worden gekozen op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging binnen door de wet te stellen grenzen. Behalve het door de wetgever gekozen zetelverdelingssysteem vormen ook de bij de Tweede-Kamerverkiezingen gehanteerde kiesdrempel en de mogelijkheid van lijstencombinatie een zekere aantasting van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging. Op grond van de argumenten die de Kiesraad aanvoert, is in het onderhavige wetsontwerp geen wijziging van het systeem voor de verdeling van zetels over de lijsten voorgesteld.
9.5. Regeling bij meervoudige verkiezing van een kandidaat Het feit dat de politieke partijen in de onderscheidene kieskringen (gedeeltelijk) verschillende kandidatenlijsten kunnen indienen, kan ertoe leiden dat kandidaten op meer dan één lijst of stel gelijkluidende lijsten zijn gekozen. Artikel N 18 van de huidige Kieswet bepaalt dat in dat geval door loting wordt bepaald op welk van de lijsten de kandidaat als gekozen geldt. Op de overige lijsten wordt de als eerstvolgende in aanmerking komende kandidaat gekozen verklaard. Indien meer dan één loting moet plaatsvinden en de volgorde van de lotingen van invloed kan zijn op de samenstelling van het vertegenwoordigend orgaan, dient eerst door loting te worden bepaald in welke volgorde de lotingen plaatsvinden.
De hier bedoelde lotingen vinden plaats tijdens de zitting waarin het centraal stembureau de verkiezingsuitslag bekend maakt. Een bezwaar van deze regeling is allereerst dat de uitkomst daarvan in de praktijk willekeurig is. Een bezwaar is bovendien dat de regeling leidt tot gecompliceerde lotingen, waarbij fouten niet uitgesloten zijn. Bovendien blijkt in de praktijk dat verschillende politieke partijen, om bij de aanwijzing van hun kandidaten niet van het lot afhankelijk te zijn, interne regelingen hebben getroffen die gekozen kandidaten voorschrijven in bepaalde gevallen hun benoeming niet aan te nemen ten gunste van een op een andere lijst voorkomende kandidaat.
Gezien de bezwaren van de huidige regeling wordt in het onderhavige ontwerp voorgesteld af te stappen van de loting bij meervoudige verkiezing en deze te vervangen door een bepaling dat een meervoudig gekozen kandidaat als gekozen geldt op de lijst waarop de meeste stemmen op hem zijn uitgebracht (artikel O 18). De uitkomst hiervan is minder willekeurig dan die van loting. In het uitzonderlijke geval, dat een kandidaat op twee lijsten hetzelfde grootste aantal stemmen heeft behaald, geldt hij als gekozen in de kieskring met het laagste nummer. Dit criterium is weliswaar volstrekt willekeurig, doch dit behoeft geen bezwaar te zijn. Loting is niet minder willekeurig, terwijl een bezwaar daarvan, zoals gezegd, is, dat de aanwijzing van kandidaten dan niet vóór de zitting van het centraal stembureau kan worden afgerond. De formulering van het tweede lid van artikel 0 18 brengt met zich mee, dat van alle meervoudig gekozen kandidaten op hetzelfde ogenblik wordt vastgesteld op welke lijst zij als gekozen gelden. Het centraal stembureau wijst ook de op de overige lijsten gekozen kandidaten tegelijkertijd aan. Ook daarbij kan zich de situatie voordoen, dat een of meer kandidaten meervoudig gekozen zijn. Op deze kandidaten wordt dan weer het eerste lid toegepast.
9.6. Hertellingen
De bevoegdheid een hertelling van stemmen te gelasten, komt in de huidige situatie toe aan het hoofdstembureau en aan het vertegenwoordigend orgaan. Slechts voor wat betreft het hoofdstembureau is er sprake van een expliciete bevoegdheidstoedeling. Artikel M 3 van de Kieswet bepaalt dat het hoofdstembureau hetzij ambtshalve, hetzij naar aanleiding van een gemotiveerd verzoek van een of meer kiezers een (gehele of gedeeltelijke) nieuwe opneming van stemmen kan gelasten. De bevoegdheid van het vertegenwoordigend orgaan hiertoe wordt afgeleid uit het bepaalde in artikel U 5 («Het lichaam, waarvoor de benoeming is geschied, onderzoekt de geloofsbrieven en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelf oprijzen»). Verwezen zij in dit verband naar § 12.3 van het algemeen deel van deze memorie.
De mogelijkheid dat het hoofdstembureau een hertelling gelast, is in het voorontwerp van de Kiesraad neergelegd in artikel N 2, dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel M 3. Artikel V 4, vierde lid, van het voorontwerp regelt uitdrukkelijk de bevoegdheid van het vertegenwoordigend orgaan een hertelling te gelasten. Deze expliciete bevoegdheidstoedeling aan het vertegenwoordigend orgaan is in het onderhavige wetsvoorstel overgenomen (artikel V 4, vierde lid). Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1986 hebben zich in ruimere mate dan ooit te voren gevallen van hertelling van stemmen voorgedaan, onder meer in de gemeenten 's-Gravenhage, Leek, Amstelveen, Capelle aan den IJssel, Geertruidenberg, Gouda, Weert, Noordwijk en Echt. In alle genoemde gevallen werd hiertoe besloten door het hoofdstembureau, met uitzondering van de gemeente Echt, alwaar de gemeenteraad de beslissing tot hertelling nam.
De indruk bestaat dat de motieven om tot hertellingen over te gaan in de loop der jaren geleidelijk zijn veranderd. Vroeger ging men veelal eerst tot een hertelling van stemmen over op grond van vermeende onregelmatigheden bij de vaststelling van de uitslag van de verkiezing door een of meer stembureaus. Met name bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1986 is evenwel in de meeste gevallen tot een hertelling van stemmen besloten op grond van kleine verschillen tussen stemaantallen van politieke groeperingen, al dan niet in combinatie met twijfel over een juiste beoordeling van de geldigheid van stembiljetten door stembureaus. Deze ontwikkeling is voor mij aanleiding geweest in mijn adviesaanvraag aan de Kiesraad van 29 augustus 1986 (zie § 1.1) de Raad de vraag voor te leggen of het niet wenselijk is in de Kieswet duidelijkheid te verschaffen ter zake van de vraag wanneer wel en wanneer niet tot een hertelling van stemmen zou moeten worden overgegaan. Ik heb de Raad gevraagd daarbij tevens te betrekken de kwestie van de geldigheid en ongeldigheid van stembiljetten. Concreet heb ik de Raad de vraag voorgelegd of naar zijn oordeel artikel M 7 van het voorontwerp niet nog te veel ruimte laat voor discussie over de geldigheid van stembiljetten en daardoor niet een mogelijk onnodig groot risico van hertellingen in zich draagt.
In zijn advies van 25 februari 1987 merkt de Kiesraad op dat hij zich ten aanzien van deze kwestie allereerst heeft gebogen over de vraag of het aanbeveling verdient in de Kieswet te bepalen, dat slechts het vertegenwoordigend orgaan -ten tijde van het onderzoek van de geloofsbrieven van de nieuw benoemde leden -bevoegd is een nieuwe opneming van stembiljetten te gelasten. De Raad voelt hier niet voor. Hij acht het van belang dat ook het hoofdstembureau deze bevoegdheid bezit, zodat kennelijke onjuistheden bij de vaststelling van de uitslag van een verkiezing in een vroeg stadium hersteld kunnen worden. De Raad voelt er wèl voor in de Kieswet een criterium op te nemen aan de hand waarvan het hoofdstembureau kan beoordelen of er in een bepaald geval gegronde reden is voor een hertelling van stemmen. Ten einde het aantal hertellingen te beperken, zou naar het oordeel van de Raad in de Kieswet kunnen worden bepaald dat een hertelling van stemmen slechts kan worden bevolen, indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de telling door een of meer stembureaus niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Het komt de Raad voor dat een dergelijke beperking niet behoeft te worden opgenomen voor het vertegenwoordigend orgaan. Voor dit orgaan -zo stelt de Raad -ligt deze beperking reeds besloten in artikel V 5 en in de woorden «Ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid» in artikel V 4, vierde lid, van het voorontwerp.
Ik deel het hiervóór weergegeven standpunt van de Kiesraad. In verband hiermee heb ik de tekst van het door de Raad in zijn voorontwerp voorgestelde artikel N 2 aangevuld. Deze aanvulling wijkt slechts redactioneel af van de door de Kiesraad in zijn advies van 25 februari 1987 voorgestelde formulering.
Ten aanzien van de kwestie van de geldigheid en ongeldigheid van stembiljetten merkt de Kiesraad op dat hij de hem ter kennis gebrachte redactie van artikel M 7, zoals deze in het wetsvoorstel is opgenomen, een verbetering vindt ten opzichte van de door de Raad in zijn voorontwerp voorgestelde bepaling, met name doordat de toevoeging «anderszins op ondubbelzinnige wijze» is komen te vervallen. Zie hierover nader § 8.3 van deze memorie.
§ 10. Stemmen bij volmacht
De mogelijkheid bij volmacht te stemmen is al sinds 1928 in de Kieswet opgenomen. De regeling ter zake is sindsdien vele malen
gewijzigd. In sommige gevallen betrof het beperkingen om misbruik van de regeling tegen te gaan. In andere gevallen ging het om uitbreiding van de categorieën kiezers die van deze regeling gebruik konden maken of om uitbreiding van de kring van te machtigen personen. Bij de laatste wijziging van de volmachtregeling in 1976 kwam een verstrekkende verruiming van die regeling tot stand. Enerzijds werd daarbij, naast de mogelijkheid bij volmacht te stemmen door indiening van een schriftelijk verzoek bij het gemeentebestuur, de mogelijkheid geopend om door enkele ondertekening van een op de oproepingskaart geplaatste verklaring een kiezer die in hetzelfde stemdistrict is ingeschreven aan te wijzen als gemachtigde. Aldus kan een gemachtigde worden aangewezen zonder tussenkomst van het gemeentebestuur en tot op de dag van de stemming. De tweede belangrijke wijziging die de regeling van 1976 bracht was, dat de beperking van de kring van te machtigen personen tot bloed-en aanverwanten en huisgenoten geheel verviel. Voorts werd in de herziene regeling niet langer de eis gesteld, dat de kiezer niet in de gelegenheid was hetzij in zijn eigen stembureau hetzij elders in eigen persoon aan de stemming deel te nemen. De beoordeling of hij in persoon dan wel bij volmacht zou stemmen werd voortaan geheel aan de kiezer zelf overgelaten.
De huidige regeling inzake het stemmen bij volmacht blijkt onvoldoende waarborgen te bieden om oneigenlijk gebruik daarvan te voorkomen. Vooral bij gemeenteraadsverkiezingen, waarbij de contacten tussen kiezers en gekozenen het meest direct zijn, hebben zich onregelmatigheden voorgedaan, die kunnen worden gekenschetst als het «ronselen» van volmachten. Zo is het voorgekomen dat bepaalde groeperingen op grote schaal kiezers bezochten met een aanvraagformulier om bij volmacht te stemmen. De kiezer werd dan de mogelijkheid geboden zijn persoonlijke gegevens op het formulier in te vullen en het formulier te ondertekenen. De desbetreffende groepering zorgde er vervolgens voor, dat een als gemachtigde aan te wijzen persoon werd gevonden, die zijn persoonlijke gegevens op het formulier vermeldde en het vervolgens medeondertekende. Het formulier werd daarna door de desbetreffende groepering aan de gemeente toegezonden of overhandigd. Gesteld kan worden, dat tot aan de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 1986 onregelmatigheden met betrekking tot het stemmen bij volmacht vooral op vorengeschetste wijze plaatsvonden. Tot aan deze verkiezingen deden zich niet of nauwelijks problemen voor met betrekking tot de andere wijze van volmachtverlening, te weten de in 1976 ingevoerde mogelijkheid van ondershandse volmachtverlening, door middel van overdracht van de oproepingskaart. De afgelopen gemeenteraadsverkiezingen hebben evenwel ook ten aanzien van die wijze van volmachtverlening onregelmatigheden aan het licht gebracht, in die zin, dat vertegenwoordigers van bepaalde politieke groeperingen kiezers bezochten met de vraag hun oproepingskaart af te geven, na deze -door middel van het plaatsen van een handtekening op de voorzijde van die kaart -te hebben omgezet in een volmachtlegitimatiekaart. Vervolgens zorgden de vertegenwoordigers van de politieke groeperingen ervoor, dat op de aldus ingezamelde oproepingskaarten de naam van een in hetzelfde stemdistrict als de «volmachtgever» woonachtige gemachtigde werd ingevuld, waarna de oproepingskaarten aan deze gemachtigden ter hand werden gesteld (twee per gemachtigde).
Ik ben van oordeel, dat het op vorengeschetste wijze benaderen van kiezers met ofwel aanvraagformulieren om bij volmacht te stemmen, ofwel de vraag oproepingskaarten af te geven bijzonder ongewenst is. Met name in kleine(re) gemeenschappen en in situaties waarin sprake is van een afhankelijkheidsrelatie kan hiervan een zekere dwang uitgang.
Bovendien is het bij het «ronselen» van volmachten met behulp van aanvraagformulieren denkbaar, dat de kiezer wordt misleid omtrent het karakter van het door hem te ondertekenen stuk en aldus wordt beroofd van de mogelijkheid zijn stem uit te brengen. Deze handelwijze is in strijd met de aan de regeling ten grondslag liggende gedachte, dat het initiatief tot het verzoek om bij volmacht te stemmen en de keuze van de gemachtigde bij de kiezer behoort te liggen. De in de Kieswet vervatte volmachtregeling is bedoeld om kiezers die feitelijk niet in staat zijn in persoon aan een verkiezing deel te nemen, maar daaraan toch hun stem niet willen onthouden, in de gelegenheid te stellen hun stem te laten uitbrengen door een door hen aangewezen gemachtigde. De volmachtregeling is niet bedoeld om groeperingen de gelegenheid te bieden de stembevoegdheid van kiesgerechtigden die om hen moverende redenen niet aan de verkiezing wensen deel te nemen, over te nemen en door een nader aan te wijzen derde te doen uitoefenen.
Berichten over onregelmatigheden die op vrij grote schaal hadden plaatsgevonden bij de gemeenteraadsverkiezingen die eind 1981 in Zuid-Limburg waren gehouden in verband met de gemeentelijke herindeling van dat gebied, waren voor de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Van Thijn, aanleiding een circulaire te doen uitgaan aan de burgemeesters der gemeenten, waarin aanbevelingen werden gedaan omtrent binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden te nemen maatre gelen om misbruik van de volmachtregeling te voorkomen (circulaire van 12 februari 1982). In deze circulaire werden de volgende aanbevelingen gedaan, die alle betrekking hadden op de zgn. schriftelijke aanvraagprocedure, niet op de ondershandse volmachtverlening: a. Het schriftelijk benaderen van aanvragers om hen in de gelegenheid te stellen hun verzoek in te trekken, indien zij zijn misleid; b. Het schriftelijk benaderen van aanvragers met het verzoek per ommegaande mee te delen wie zij als gemachtigde hebben aangewezen. Zou hierop niet worden gereageerd of worden gereageerd met de mededeling, dat de naam van de gemachtigde niet bekend is, ofwel zou een onjuist antwoord worden gegeven, dan zou daarin aanleiding kunnen worden gevonden het verzoek af te wijzen; c. Het doen toekomen van de lijst van gemachtigden, bedoeld in artikel K 12 van de Kieswet (artikel K 11 van het voorliggende wetsvoorstel), aan alle stembureaus. Dit vooral ten einde te voorkomen dat een gemachtigde meer volmachtstemmen uitbrengt dan het wettelijk toegestane aantal (in de huidige Kieswet: twee).
Minister Van Thijn verzocht tevens de Kiesraad aan de problematiek van het «ronselen» van volmachten bijzondere aandacht te besteden bij zijn advisering over de herziening van de Kieswet. Uitgangspunt daarbij diende wel te zijn dat de mogelijkheid bij volmacht te stemmen niet onnodig moet worden beperkt, gezien het feit dat die mogelijkheid in een grote behoefte blijkt te voorzien.
In zijn voorontwerp doet de Kiesraad een aantal voorstellen betreffende het stemmen bij volmacht. Deze voorstellen betreffen uitsluitend de schriftelijke aanvraagprocedure. In de bij het voorontwerp gevoegde toelichting merkt de Raad op dat hem het treffen van nadere maatregelen betreffende de ondershandse volmachtverlening niet noodzakelijk voorkomt, doordat het gevaar voor «ronselen» daarbij veel geringer is dan bij de verzoekschriftprocedure. Immers, aldus de Raad, een kiezer zal zich niet zo gemakkelijk laten overhalen zijn oproepingskaart af te staan, terwijl voorts de kring van potentiële gemachtigden in dat geval aanzienlijk kleiner is, omdat de gemachtigden in hetzelfde stemdistrict moeten zijn ingeschreven als de volmachtgever.
Dat de Kiesraad zich in zijn voorontwerp beperkt tot voorstellen met betrekking tot de schriftelijke aanvraagprocedure is begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat de problemen die zich in 1981 en 1982 hadden voorgedaan, voornamelijk die wijze van volmachtverlening betroffen. Van de door de Raad voorgestelde nadere voorschriften zijn de volgende in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen: a. De mogelijkheid bij volmacht te stemmen wordt slechts opengesteld voor de kiezer die verwacht niet in staat te zullen zijn in persoon aan de stemming deel te nemen (artikel K 18). Een soortgelijke bepaling was in 1954 reeds in de Kieswet opgenomen, doch zij is komen te vervallen bij de wijziging van 1976. In verband met deze bepaling is voorts voorgeschreven dat het verzoekschrift met redenen moet zijn omkleed (artikel K 8, eerste lid). De kiezer moet derhalve in het verzoek aangeven waarom hij verwacht niet in persoon aan de stemming te kunnen deelnemen. b. Bepaald wordt dat de gemachtigde, ook indien deze via de verzoekschriftprocedure is aangewezen, die volmachtstem alleen tegelijk met zijn eigen stem kan uitbrengen (artikel K 3). In de huidige regeling geldt dit voorschrift alleen voor degene aan wie een ondershandse volmacht is verleend (huidige artikel K 18). Aldus wordt voorkomen dat de gemachtigde mogelijk meer volmachtstemmen zou kunnen uitbrengen dan het wettelijk toegestane aantal. c. Bepaald wordt dat een verzoek om bij volmacht te stemmen wordt afgewezen, indien: -blijkt dat de kiezer niet zelf de gemachtigde heeft aangewezen; -aangenomen moet worden dat de kiezer in persoon aan de stemming kan deelnemen (in zijn eigen stembureau dan wel door een verzoek in te dienen om elders te mogen stemmen). Deze afwijzingsgronden zijn neergelegd in artikel K 9, onder a en b, van het ontwerp. Zij geven de burgemeester een handvat om op te treden tegen onregelmatigheden. Dat de kiezer niet zelf de gemachtigde heeft aangewezen zal overigens in het algemeen slechts kunnen worden geconstateerd na een nader onderzoek. Aan de burgemeester kan worden overgelaten of hij aanleiding ziet tot een dergelijk onderzoek. d. In het ontwerp is een bepaling opgenomen die het «ronselen» van volmachten strafbaar stelt (artikel Y 9). Volgens de huidige wet is alleen omkoping tot het verlenen van volmacht strafbaar (artikel X 4, eerste lid). Aangenomen wordt dat van een strafbepaling als neergelegd in artikel Y 9 van het ontwerp een preventieve werking zal uitgaan.
Het voorschrift, bedoeld onder b, brengt met zich mee dat het niet meer mogelijk zal zijn bij gemeenteraadsverkiezingen en statenverkiezingen volmacht te verlenen aan een persoon die niet in dezelfde gemeente c.q. provincie woont als de volmachtgever. Deze consequentie dient mijns inziens te worden geaccepteerd, temeer omdat deze situatie zich vermoedelijk niet vaak zal voordoen.
Op de door de Kiesraad in zijn voorontwerp voorgestelde aanscherping van de voorschriften betreffende het stemmen bij volmacht is door de adviesinstanties verschillend gereageerd. De VNG oordeelt in het algemeen positief over de voorstellen. Zij ziet hierin een handvat om eventuele grootschalige onregelmatigheden tegen te gaan. De VBM is het niet eens met deze voorstellen. Zij acht de naleving van de voorschriften nauwelijks controleerbaar en wijst erop, dat incidenten zich tot nu toe beperkt hebben tot een klein gedeelte van het land. Zowel de VNG als de VBM pleiten ervoor het eveneens door de Kiesraad gedane voorstel, dat alleen gebruik gemaakt mag worden van aanvraagformulieren voorzien van het stempel van de desbetreffende gemeente, niet over te nemen. De VBM stelt voor in plaats daarvan voor te schrijven, dat per persoon slechts twee aanvraagformulieren worden verstrekt.
De door de VBM geuite algemene kritiek wordt door mij niet gedeeld. Het moge waar zijn, dat de problemen met betrekking tot het stemmen bij volmacht zich tot nu toe in belangrijke mate hebben beperkt tot een klein gedeelte van ons land, dit neemt niet weg dat die problemen in sommige gemeenten zodanig groot zijn geweest, dat men aanleiding zag voor nader justitieel onderzoek. Voorts zou ik er in dit verband op willen wijzen, dat enkele van de door de Kiesraad voorgestelde -en in het wetsvoorstel overgenomen -bepalingen in de praktijk hun nut reeds hebben bewezen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 1986 heeft een aantal burgemeesters maatregelen getroffen tegen het «ronselen» van volmachten op basis van de hiervóór reeds genoemde circulaire van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Van Thijn, uit 1982, waarmee in zekere zin werd vooruitgelopen op de thans voorgestelde maatregelen. Vermoedelijk als gevolg hiervan hebben zich bij die raadsverkiezingen niet of nauwelijks nog problemen voorgedaan ten aanzien van de schriftelijke aanvraagprocedure. Het lijkt wenselijk deze maatregelen thans een wettelijke basis te geven. In verband hiermee zijn voornoemde voorstellen van de Kiesraad in het voorliggende wetsvoorstel overgenomen. Niet overgenomen is het voorstel van de Raad, dat in te dienen aanvraagformulieren moeten zijn voorzien van het stempel van de desbetreffende gemeenten. De kritiek van de VNG en de VBM hierop wordt door mij gedeeld. Het door de VBM in dit verband gedane voorstel om slechts twee formulieren per persoon te verstrekken, komt mij evenwel te rigide voor. In plaats daarvan is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen (artikel K 8, eerste lid, derde volzin), op grond waarvan de burgemeester ter voorkoming van misbruik beperkingen kan stellen aan de verkrijgbaarstelling van aanvraagformulieren voor het stemmen bij volmacht.
Zoals hiervóór reeds ter sprake is gekomen, spitsten de problemen inzake het stemmen bij volmacht zich bij de op 19 maart 1986 gehouden gemeenteraadsverkiezingen toe op de ondershandse volmachtverlening. Problemen, die ook aanleiding hebben gegeven tot schriftelijke vragen vanuit het parlement (Aanhangsel Hand. II 1985/86, nrs. 578 en 866). In zijn beantwoording van deze vragen deelde de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, De Korte, mee dat het hem wenselijk voorkwam voor deze problematiek nogmaals de aandacht van de Kiesraad te vragen.
Bij brief van 29 augustus 1986 heb ik de Kiesraad gevraagd mij nader van advies te dienen over mogelijkheden tot het voorkomen van misbruik van de regeling inzake de ondershandse volmachtverlening. Ten einde een goed inzicht te krijgen in de (aard en omvang van de) problematiek heb ik mij eveneens bij brief van 29 augustus 1986 gewend tot de burgemeesters van een aantal gemeenten, waarvan ik de indruk had, dat de problematiek aldaar in het bijzonder had gespeeld. De door mij ontvangen reacties heb ik de Kiesraad nagezonden. Bij brief van 31 oktober 1986 deed de Raad mij zijn advies toekomen. Uit het advies blijkt, dat de Kiesraad mijn -reeds in de adviesaanvraag ingenomen -standpunt deelt, dat afschaffing van de regeling betreffende de ondershandse volmachtverdeling geen aanbeveling verdient. De Raad wijst erop dat deze regeling in een grote behoefte voorziet en dat landelijk gezien het aantal kiezers dat geheel te goeder trouw van deze regeling gebruikt maakt aanzienlijk groter is dan het aantal dat zich aan misbruik van die regeling bezondigt. De mogelijkheden tot aanscherping van de regeling inzake ondershandse volmachtverlening acht de Raad beperkt, erop wijzend dat een kenmerk van deze wijze van volmachtverlening nu juist is, dat zij zonder tussenkomst van de overheid geschiedt. Indien gezocht wordt naar mogelijkheden om misbruik van de regeling tegen te gaan, zou, aldus de Kiesraad, gedacht kunnen worden aan een drietal soorten van maatregelen, te weten:
-
-strafbaarstelling van de «ronselaar»; b. invoering van een verplichte motivering in geval van ondershandse volmachtverlening en c. beperking van de kring van te machigen personen c.q. van het aantal volmachten dat één persoon kan aanvaarden.
ad. a. De Kiesraad wijst erop, dat hij in het voorontwerp reeds een bepaling ter zake heeft voorgesteld (artikel Y 9). Bij nader inzien is de Raad van oordeel dat het aanbeveling verdient de formulering van deze bepaling te wijzigen, zodat zij ook op de ondershandse volmachtverlening betrekking heeft. Bovendien acht de Raad het bij nader inzien minder gelukkig dit strafbare feit als een gewoontedelict te omschrijven. De Raad stelt mitsdien voor artikel Y 9 als volgt te doen luiden: «Hij die een kiezer ertoe beweegt of tracht te bewegen bij volmacht te stemmen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie».
In het onderhavige wetsvoorstel is conform de gedachte van de Kiesraad een bepaling opgenomen (artikel Y 9), die het «ronselen» van volmachten strafbaar stelt, zij het, dat de voorgestelde bepaling zich uitsluitend richt op de ondershandse volmachtverlening. Hiervoor lijkt te meer reden, aangezien de praktijk uitwijst dat de problemen zich bij de verkiezingen van 1986 vooral hebben voorgedaan bij die wijze van volmachtverlening. Ter zake van de wijze van volmachtverlening die zich voltrekt via de gemeenten, zijn in het wetsvoorstel voldoende waarborgen opgenomen teneinde onregelmatigheden te voorkomen. In het thans voorgestelde artikel is niet gekozen voor de door de Kiesraad voorgestelde formulering «Hij die een kiezer ertoe beweegt of tracht te bewegen bij volmacht te stemmen ..», aangezien een dergelijke formulering mij te ruim lijkt en te weinig toegesneden op de excessen die -ook strafrechtelijk -dienen te worden bestreden. In verband hiermee wordt in artikel Y 9 gesproken van «Degene die stelselmatig personen aanspreekt teneinde hen te bewegen hun in een volmachtlegitimatiekaart omgezette oproepingskaart af te geven ..». Een dergelijke formulering brengt mee dat bijvoorbeeld het in een incidenteel geval benaderen van een kiezer met het aanbod voor hem of haar bij volmacht te stemmen niet strafbaar is, doch het in min of meer georganiseerd verband huis aan huis inzamelen van oproepingskaarten wél.
ad. b. Artikel K 8 van het voorontwerp van de Kiesraad bepaalt onder meer dat een schriftelijke aanvraag om bij volmacht te stemmen met redenen dient te zijn omkleed. Dit houdt in dat in het verzoekschrift moet worden aangegeven op grond waarvan de verzoeker verwacht niet in staat te zullen zijn in persoon aan de stemming deel te nemen. De Kiesraad heeft overwogen of het zinvol zou zijn eenzelfde eis te stellen aan de volmachtverlening door overdracht van de oproepingskaart. Daartoe zou artikel K 13, tweede lid, moeten worden aangevuld met een tweede volzin, luidende: «Hij doet in het formulier opgave van de reden waarom hij verwacht niet in staat te zullen zijn in persoon aan de stemming deel te nemen». De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, vooral omdat hij het onjuist zou vinden, indien stembureaus zich zouden begeven in een beoordeling of er in concrete gevallen sprake is van gegronde redenen en op grond daarvan gemachtigden mogelijk zouden verhinderen een stem uit te brengen. De Raad merkt op, dat stembureaus ongetwijfeld in een dergelijke beoordeling zouden treden, ook indien de wet de bevoegdheid daartoe niet uitdrukkelijk aan de stembureaus zou verlenen.
Hoewel ik laatstgenoemde zienswijze van de Raad niet deel, ben ik het wel eens met de conclusie van de Raad, dat het niet wenselijk is over te
gaan tot invoering van een verplichte motivering bij ondershandse volmachtverlening. Zou dit wèl worden voorgeschreven, dan zou naar mijn oordeel tegelijkertijd aan de stembureaus de bevoegdheid moeten worden gegeven tot toetsing van de vermelde reden. Ik ben het met de Kiesraad eens dat dit, gelet op de mogelijke consequenties van een dergelijke bevoegdheidsverlening, ongewenst lijkt. Toetsing van de vermelde reden op de gemeentesecretarie enige weken voor de stemming laat ruimte voor onderzoek, terwijl dan tevens de mogelijkheid bestaat nog tijdig verweer te voeren tegen een eventuele afwijzende beslissing op de volmachtaanvraag. Deze toetsing is derhalve zorgvuldiger en met meer waarborgen omkleed dan een toetsing op de dag der stemming door het stembureau zou kunnen zijn.
ad. c. De Kiesraad merkt in zijn advies op, dat overwogen zou kunnen worden het aantal volmachten dat een persoon mag aanvaarden van twee naar één terug te brengen, waardoor het «ronselen» van volmachten verder zou kunnen worden bemoeilijkt. De Raad wijst er evenwel met nadruk op, dat het alsdan echter bijvoorbeeld voor twee ouders niet meer mogelijk zou zijn één kind als gemachtigde aan te wijzen. In het onderhavige wetsvoorstel is voornoemde suggestie van de Kiesraad overgenomen (artikel K 4), hoewel ik mij realiseer, dat zich daardoor inderdaad het door de Raad genoemde bezwaar zou kunnen voordoen. Naar mijn oordeel weegt in deze evenwel het belang van het voorkomen van «ronselpraktijken» zwaarder.
In haar reactie op het advies van de Kiesraad, d.d. 10 december 1986, merkt de VNG op, dat het haars inziens de vraag is of de door de Kiesraad voorgestelde maatregelen onterecht gebruik van de volmachtregeling afdoende zullen beperken. De VNG acht het, alvorens maatregelen te treffen, gewenst onderzoek te verrichten naar de mate van onterecht gebruik. Ter zake van laatstgenoemd standpunt van de VNG merk ik op, dat nader onderzoek naar de mate van onterecht gebruik mij niet noodzakelijk lijkt. Zoals ik reeds eerder in deze paragraaf heb opgemerkt, heb ik mij met betrekking tot de onderhavige problematiek bij brief van 29 augustus 1986 gewend tot de burgemeesters van een aantal gemeenten. De door mij ontvangen reacties, welke door de Kiesraad zijn betrokken bij zijn standpuntbepaling, geven mijns inziens voldoende inzicht in de aard en de omvang van de problemen met betrekking tot het stemmen bij volmacht, om mede op basis daarvan thans met voorstellen te komen. Ter zake van de door de VNG opgeworpen vraag, of de door de Kiesraad voorgestelde maatregelen onterecht gebruik van de volmachtregeling afdoende zullen beperken, ben ik van oordeel dat met de op dit punt in het wetsvoorstel gedane voorstellen binnen het huidige stelsel van volmachtverlening het mogelijke is gedaan om onregelmatigheden te voorkomen, terwijl anderzijds voor de kiezers geen onnodige procedurele belemmeringen worden opgeworpen. Ten slotte ben ik met de Kiesraad van oordeel dat overneming van de vanuit de praktijk gedane suggestie, de mogelijkheid van ondershandse volmachtverlening (nog verder) te beperken tot huisgenoten, bloed-of aanverwanten of buren, niet wenselijk is. Een voorschrift van een dergelijke strekking zou de stembureaus voor grote problemen plaatsen, doordat zij in de praktijk niet goed in staat zullen zijn binnen het tijdsbestek dat hun ter beschikking staat te onderzoeken of de gemachtigde huisgenoot, verwant of buur is van de volmachtgever, als gevolg van het feit dat de gegevens die op de oproepingskaart zijn vermeld daartoe niet altijd toereikend zullen zijn. Men denkt daarbij bijvoorbeeld aan kiezers die woonachtig zijn in bejaardentehuizen, studentenflats etc.
§11. Stemmen per brief
De mogelijkheid per brief te stemmen is ingevoerd bij de wet van 26 oktober 1983, Stb. 551. Zij geldt alleen bij de verkiezing van de Tweede Kamer en het Europese Parlement en wel voor de volgende categorieën van kiezers: a. de kiezers die op de dag der kandidaatstelling hun werkelijke woonplaats buiten Nederland hebben; b. de kiezers die op de dag der stemming wegens hun beroep of werkzaamheden of wegens het beroep of de werkzaamheden van een lid van het gezin waarvan zij deel uitmaken, buiten Nederland zullen verblijven.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel dat tot de kieswetswijziging van 26 oktober 1983 heeft geleid, werd een door de leden Faber en Wiebenga ingediende motie aanvaard, waarin de regering werd verzocht zo spoedig mogelijk na de Europese verkiezingen van 1984 voorstellen te doen tot uitbreiding van de categorieën kiezers die per brief kunnen stemmen (Kamerstukken II, 1982/83, 17819, nr. 20). De Tweede Kamer wenste deze mogelijkheid ook open te stellen voor in Nederland verblijvende kiezers. De kamer dacht daarbij met name aan kiezers die door hun lichamelijke gesteldheid niet in staat zijn hun stem zelf in het stemlokaal uit te brengen. Naar aanleiding van deze motie werd van regeringszijde toegezegd mede aan de hand van een evaluatie van de toepassing van de regeling bij de Europese verkiezingen van 1984 te bezien of een uitbreiding als door de kamer gewenst, verantwoord is. Ter uitvoering van deze toezegging is over een eventuele uitbreiding van het stemmen per brief tot kiezers in Nederland advies gevraagd aan de VNG en de VBM. Aan de VNG werd bovendien gevraagd bij haar standpuntbepaling mede te betrekken de gegevens die door de hoofdstembureaus waren verzameld en de ervaringen die waren opgedaan met betrekking tot het stemmen per brief bij de Europese verkiezingen van juni 1984. Aan de hoofdstembureaus was in mei van dat jaar verzocht een aantal gegevens betreffende het stemmen per brief te verzamelen met het oog op de aan de kamer toegezegde evaluatie. De VBM en de VNG hebben op 21 december 1984, respectievelijk 20 maart 1985 advies uitgebracht. Vervolgens is onder overlegging van de reacties van deze beide verenigingen ook de Kiesraad om advies gevraagd. Het advies van de Kiesraad werd uitgebracht op 29 augustus 1985.
Uit de adviezen van de VNG en de VBM blijkt dat beide verenigingen uitbreiding van het stemmen per brief ontraden. Uitbreiding van het stemmen per brief zou naar hun oordeel het gevaar van fraude bij verkiezingen vergroten en de werklast voor de gemeenten in het kader van verkiezingen aanzienlijk doen toenemen. In zijn advies stelt de Kiesraad dat hij deze bezwaren ten volle deelt. De Raad merkt op dat de ervaringen met het stemmen bij volmacht hebben uitgewezen dat, vooral bij gemeenteraadsverkiezingen in kleinere gemeenten, waarbij de kiezers vaak rechtstreeks worden benaderd door kandidaatraadsleden en waarbij enkele stemmen vaak doorslaggevend kunnen zijn voor de toekenning van een zetel, ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van beïnvloeding van kiezers. Deze ervaringen nopen volgens de Raad tot grote voorzichtigheid met verdere invoering van het stemmen per brief, een wijze van stemuitbreiding waaraan in dit opzicht nog grotere risico's zijn verbonden. Met name indien stembiljetten in grote aantallen naar bepaalde adressen worden gezonden (inrichtingen, tehuizen), moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat deze de kiezers niet zullen bereiken doch door kwaadwilligen worden onderschept en valselijk ingevuld. Doch ook indien de stembiljetten in die situaties de kiezers wel bereiken, valt -aldus de Raad -niet na te gaan of deze de biljetten geheel in vrijheid kunnen invullen en of het stemgeheim is gerespecteerd.
Ten aanzien van de extra werklast voor de gemeenten, die uitbreiding van het stemmen per brief zou meebrengen, merkt de Kiesraad het volgende op. De procedure betreffende een verzoek om per brief te stemmen brengt noodzakelijkerwijze nogal wat administratieve werkzaamheden voor de gemeenten mee, in tegenstelling tot de volmachtverlening door overdracht van de oproepingskaart. Dit zal temeer het geval zijn, indien op enigerlei wijze door het gemeentebestuur dient te worden gecontroleerd of de verzoekers voldoen aan bepaalde voorwaarden om voor het stemmen per brief in aanmerking te komen (bijvoorbeeld door lichamelijke gesteldheid of anderszins niet in staat zijn in persoon in het eigen dan wel een ander stemlokaal de stem uit te brengen). Uitbreiding van het stemmen per brief staat dan ook, naar het oordeel van de Kiesraad, vanuit dit gezichtspunt bezien op gespannen voet met het streven van de regering bij het ontwerpen van regelgeving aandacht te geven aan de beperking van de bestuurlijke lasten. De Kiesraad betwijfelt overigens of er bij de in Nederland verblijvende kiezers een grote behoefte bestaat aan de mogelijkheid per brief te stemmen naast de bestaande mogelijkheid om in een stembureau naar eigen keuze en bij volmacht te stemmen. De Kiesraad wijst er in dit verband op dat bij de Europese verkiezingen van 1984 slechts 129 kiezers die wegens beroep of werkzaamheden in het buitenland verbleven (doch in Nederland woonplaats hadden), hebben verzocht om per brief te stemmen. Het is de Raad ook opgevallen dat van de zijde van organisaties van lichamelijk gehandicapten wel meermalen is aangedrongen op verbetering van de toegankelijkheid van stemlokalen voor gehandicapten, doch niet op invoering van de mogelijkheid per brief te stemmen voor deze categorie. In zijn voorontwerp van wet tot algehele herziening van de Kieswet heeft de Raad dan ook voorgesteld een bepaling op te nemen die de gemeentebesturen opdraagt ervoor zorg te dragen dat zoveel mogelijk stemlokalen worden aangewezen die geschikt zijn voor lichamelijk gehandicapten en de adressen van die stemlokalen ter openbare kennis te brengen. Deze bepaling is in het onderhavige wetsvoorstel overgenomen. De Kiesraad merkt voorts op dat een belangrijk argument voor de toekenning van de mogelijkheid per brief te stemmen aan Nederlanders woonachtig in het buitenland was, dat deze groep in het algemeen over onvoldoende connecties in Nederland beschikt om bij volmacht te kunnen stemmen. Dit argument -de Kiesraad wijst erop dat het bij de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 17819 meermalen is opgemerkt -gaat niet op voor kiezers woonachtig in Nederland. Het moet voor een kiezer in Nederland toch altijd wel mogelijk worden geacht een andere kiezer aan wie hij het uitbrengen van zijn stem kan en wil toevertrouwen, daartoe bereid te vinden. Met name de verlening van volmacht door enkele overdracht van de oproepingskaart, waarbij geen tussenkomst van het gemeentebestuur nodig is en die tot het laatste moment mogelijk is, is volgens de Kiesraad een belangrijke mogelijkheid voor vele kiezers die, om welke reden dan ook, niet in staat zijn het stemlokaal te bezoeken. Het is dan ook niet verwonderlijk -aldus de Raad -dat deze wijze van stemmen, die voor de kiezers minimale en voor het gemeentebestuur in het geheel geen administratieve werkzaamheden meebrengt, zo'n grote vlucht heeft genomen. Ten slotte is de Kiesraad met de VNG en de VBM van oordeel dat een uitbreiding van het stemmen per brief tot kiezers in Nederland niet spoort met de ontwikkelingen die plaatsvinden en nog te verwachten zijn op het punt van automatisering; ontwikkelingen, die in aansluiting op het gebruik van stemmachines het stemmen met behulp van stembiljetten mogelijk verder zullen terugdringen.
In het licht van de adviezen van de VNG, de VBM en de Kiesraad kom ik tot de conclusie dat het geen aanbeveling verdient de mogelijkheid per brief te stemmen uit te breiden. Voorstellen daartoe worden in het onderhavige wetsvoorstel dan ook niet gedaan. Van de door voornoemde instanties naar voren gebrachte bezwaren deel ik met name het bezwaar dat het toekennen van de mogelijkheid per brief te stemmen aan kiezers in Nederland een aanmerkelijk risico van verkiezingsfraude en beïnvloeding van kiezers met zich meebrengt. Verder heb ik evenals de Kiesraad de indruk dat de behoefte bij kiezers in Nederland aan invoering van de mogelijkheid per briefte stemmen gering is. Ook ik meen dat het stemmen in een stembureau naar keuze en vooral het stemmen bij volmacht voor kiezers in Nederland die niet in staat zijn in hun eigen stemdistrict in persoon te gaan stemmen voldoende uitkomst bieden, terwijl de daartoe te verrichten formaliteiten aanzienlijk eenvoudiger zijn dan die welke vervuld moeten worden voor het stemmen per brief.
§12. De procedure betreffende de benoeming en de toelating van de leden van vertegenwoordigende organen De procedure betreffende de aanneming van de benoeming als lid van een vertegenwoordigend orgaan en betreffende de inzending en het onderzoek van de geloofsbrieven is thans geregeld in hoofdstuk U van de Kieswet. In het onderhavige wetsvoorstel betreft dit hoofdstuk V. In het navolgende worden de belangrijkste wijzigingsvoorstellen op dit punt besproken (§ 12.1 t/m § 12.3), terwijl voorts wordt ingegaan op de problematiek van de volmachtverlening ten aanzien van benoemingshandelingen (§ 12.4).
12.1. Vereenvoudiging van de procedure bij aanneming van de benoeming De huidige procedure na benoeming als lid van een vertegenwoordigend orgaan is thans als volgt. Nadat de benoemde de kennisgeving van zijn benoeming («de geloofsbrief») van de voorzitter van het centraal stembureau heeft ontvangen, bericht hij schriftelijk aan deze voorzitter of hij de benoeming aanneemt. Indien de benoemde zijn benoeming aanneemt, zendt hij tevens zijn geloofsbrief in bij het vertegenwoordigend orgaan (dat wil zeggen één exemplaar van de twee aan hem toegezonden kennisgevingen van benoeming, alsmede de stukken, bedoeld in artikel U 4). Bericht hij aan de voorzitter van het centraal stembureau dat hij de benoeming niet aanneemt, dan benoemt deze een ander lid. Van het al dan niet aannemen van de benoeming -en in het laatste geval van de benoeming van een plaatsvervanger -geeft de voorzitter van het centraal stembureau kennis aan het vertegenwoordigend orgaan. Deze procedure wordt als nodeloos ingewikkeld ervaren. Daarom wordt in het onderhavige ontwerp de volgende procedure voorgesteld. De voorzitter van het centraal stembureau zendt één exemplaar van de kennisgeving van benoeming aan de benoemde en één exemplaar aan het vertegenwoordigend orgaan (artikel V 1). Indien de benoemde zijn benoeming aanneemt, geeft hij daarvan schriftelijk kennis aan het vertegenwoordigend orgaan (artikel V 2, eerste lid) en legt hij daarbij de benodigde stukken over (artikel V 3). De voorzitter van het vertegenwoordigend orgaan bericht vervolgens aan de voorzitter van het centraal stembureau dat de benoemde zijn benoeming heeft aangenomen of, indien de termijn voor aanneming is verstreken, dat hij geacht moet worden de benoeming niet te hebben aangenomen (artikel V 2, derde lid). Doordat het bericht van aanneming door de benoemde rechtstreeks naar het vertegenwoordigend orgaan wordt gezonden, wordt een nodeloze schakel in de procedure overgeslagen.
Indien de benoemde zijn benoeming niet aanneemt, dient de voorzitter van het centraal stembureau een ander lid te benoemen (thans artikel V 1, ontwerp artikel W 1). Daarom wordt voorgesteld te bepalen dat het bericht van niet-aanneming naar de voorzitter van het centraal stembureau wordt gestuurd (artikel V 2, vierde lid).
12.2. Verkorting van termijnen Afgezien van de hierboven genoemde wijziging wordt ook een wijziging voorgesteld met betrekking tot de inzendingstermijnen. Een termijn van vier weken (huidige artikel U 2) is niet nodig indien het betreft de benoeming bij een verkiezing. Op een dergelijke benoeming kan de benoemde zich immers tijdig tevoren prepareren. Verkorting van deze termijn is gewenst nu de periode tussen de stemming en de eerste samenkomst bij de verkiezingen van de provinciale staten en de gemeenteraden is verkort tot 41 dagen en in verband daarmee is bepaald dat het onderzoek van de geloofsbrieven bij deze vertegenwoordigende organen uiterlijk op de 27-ste dag na die der stemming plaatsvindt (huidige artikel U 12). Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld de inzendingstermijn na verkiezingen te verkorten tot tien dagen (artikel V 2, eerste lid). Bij tussentijdse vacatures is handhaving van de huidige termijn van vier weken wel nodig. Immers, deze kunnen geheel onverwacht ontstaan, in welk geval betrokkene enige tijd voor beraad moet worden gegund.
12.3. De toelating tot het vertegenwoordigend
orgaan
De gronden waarop het vertegenwoordigend orgaan tot niet-toelating van een benoemd lid kan c.q. dient te besluiten, zijn thans nauwelijks uit de wetstekst te destilleren. Artikel U 5 formuleert het op cryptische wijze als volgt: « (...) onderzoekt de geloofsbrieven en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelf oprijzen». Voorts kan uit de artikelen U 5, tweede en derde lid, en U 6 worden afgeleid welke geschillen niet tot niet-toelating kunnen leiden. In artikel V 4, eerste lid, van het onderhavige ontwerp is aangegeven waar het bij het onderzoek van de geloofsbrief om gaat, te weten om de beoordeling of de betrokkene aan de wettelijke vereisten voor het lidmaatschap voldoet en geen met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult. Andere aspecten, de persoon van de benoemde betreffende, mogen daarbij geen rol spelen.
De beoordeling of betrokkene aan de vereisten voldoet, geschiedt naar de stand van zaken op het moment van het onderzoek. Hierop geldt volgens vaste jurisprudentie één uitzondering: de beoordeling of betrokkene aan het leeftijdsvereiste voldoet, geschiedt naar de stand van zaken op het moment van de eerste samenkomst van het nieuw gekozen orgaan. Dit laatste is in de derde volzin van artikel V 4, eerste lid, van het ontwerp uitdrukkelijk vastgelegd. Voor de toelating als lid van provinciale staten en de gemeenteraad is onder meer vereist dat men ingezetene is van de provincie, onderscheidenlijk de gemeente. Onder ingezetenen worden verstaan degenen die in de provincie, onderscheidenlijk de gemeente, werkelijke woonplaats hebben (thans artikel B 2, eerste lid; ontwerp artikel B 4, eerste lid). Het feit dat iemand in het bevolkingsregister van een gemeente is opgenomen, geldt als een (voor tegenbewijs vatbaar) bewijs van ingezetenschap (thans artikel B 2, tweede lid; ontwerp artikel B 4, tweede lid). In het recente verleden hebben zich gevallen voorgedaan waarin het vermoeden bestond, dat een benoemd lid van de raad van een gemeente zijn werkelijke woonplaats had in een andere gemeente, hoewel hij in de
gemeente waar hij in de raad was gekozen in het bevolkingsregister was opgenomen. Het bewijs, dat de betrokkene niet zijn werkelijke woonplaats heeft in de gemeente, blijkt in de praktijk echter vaak moeilijk te leveren. Als oplossing voor dit probleem is wel gesuggereerd een zekere duur van ingezetenschap als voorwaarde voor het lidmaatschap van provinciale staten en de gemeenteraad te stellen. Hoewel het hier niet om een voorstel tot wijziging van de Kieswet gaat, heeft de Kiesraad hieraan in zijn voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet enige aandacht besteed, gezien het feit dat deze problematiek nauw verband houdt met de toelatingsprocedure zoals die in hoofdstuk U (ontwerp hoofdstuk V) van de Kieswet is geregeld. De Kiesraad is van oordeel, dat het opnieuw invoeren van een zekere duur van ingezetenschap als voorwaarde, zoals tot 1965 gegolden heeft, geen soelaas biedt met betrekking tot deze problematiek. Indien het bewijs, dat iemand geen werkelijke woonplaats in een gemeente heeft, moeilijk te leveren is, geldt dat evenzeer voor het bewijs, dat iemand niet sedert een bepaald tijdstip in de gemeente werkelijke woonplaats heeft. De Kiesraad is bovendien van oordeel, dat dit een ongewenste beperking zou betekenen met betrekking tot het passief kiesrecht. Aldus zouden wellicht zeer bekwame kandidaten van het lidmaatschap worden uitgesloten, alleen omdat zij pas kort in de provincie, onderscheidenlijk in de gemeente, woonachtig zijn. Tenslotte is een overweging voor de Kiesraad om deze suggestie af te wijzen, dat het primair aan politieke groeperingen en kiezers moet worden overgelaten te beoordelen of een kandidaat voldoende gekwalificeerd is voor het lidmaatschap van een vertegenwoordigend orgaan. Het standpunt van de Kiesraad in deze kwestie wordt door mij gedeeld.
In het derde lid van artikel V 4 is behalve de geldigheid van de stemming ook de juistheid van de vaststelling van de verkiezingsuitslag aangemerkt als een kwestie waarin het vertegenwoordigend orgaan bij een tussentijdse vacature niet meer mag treden. Het is gewenst, dat ook op dit punt geen onzekerheid meer bestaat zodra de bij de verkiezing gekozen leden tot het vertegenwoordigend orgaan zijn toegelaten. Voorts wordt in artikel V 4, vierde lid, een regeling getroffen betreffende de bevoegdheid van het vertegenwoordigend orgaan om in het kader van de toelating na een verkiezing over te gaan tot een heropneming van de stembiljetten, welke bevoegdheid voor het hoofdstembureau reeds is neergelegd in het huidige artikel M 3 (ontwerp artikel N 2). Hoewel de huidige wet dit niet uitdrukkelijk regelt, wordt algemeen aangenomen dat het vertegenwoordigend orgaan deze bevoegdheid reeds bezit. Zou het deze bevoegdheid missen, dan zou het immers in bepaalde gevallen onmogelijk zijn te beoordelen of een geschil betreffende de vaststelling van de uitslag tot niet-toelating van een of meer leden dient te leiden. Door deze bevoegdheid thans uitdrukkelijk in de wet te regelen, bestaat ook de mogelijkheid daaraan dezelfde voorschriften met het oog op een zorgvuldige procedure te verbinden als voor het hoofdstembureau gelden (openbare zitting; mogelijkheid bezwaren in te dienen; verzegeling na afloop).
12.4. Machtiging van derden tot het verrichten van benoemingshandelingen namens de benoemde Enige jaren geleden is in de literatuur kritiek geuit op de gang van zaken bij de benoeming van leden van de Staten-Generaal, afkomstig uit het CDA (D. J. Elzinga o.a. in Binnenlands Bestuur van 30 december 1981 en 4 juni 1982). Door het lid van de Eerste Kamer, Vis, zijn hierover tot tweemaal toe schriftelijke vragen gesteld (Aanhangsel Hand. I 1981/82, nrs. 14 en 37). De kwestie is deze. Bij de totstandkoming van het CDA zijn binnen die partij afspraken gemaakt, en in de interne reglementen vastgelegd, betreffende de volgorde van benoeming van kandidaten voor het lidmaatschap van
vertegenwoordigende organen, dit met het oog op een evenwichtige vertegenwoordiging van de drie stromingen waaruit het CDA is voortgekomen. Bij verkiezingen kan zich evenwel de situatie voordoen, dat een kandidaat is gekozen, terwijl volgens de intern in de partij vastgestelde volgorde een ander voor de desbetreffende zetel in aanmerking had moeten komen. De kans dat zich dit voordoet, is nog groter bij tussentijdse vacatures en met name indien door de totstandkoming van een nieuw kabinet een groot aantal vacatures in de kamer moet worden vervuld. Ten einde in die gevallen de fractiesamenstelling in overeenstemming te doen zijn met de interne afspraken bepalen de partijreglementen van het CDA dat kandidaten, voorafgaand aan hun kandidaatstelling, een verklaring dienen te ondertekenen dat zij zich zullen houden aan de partijvolgorde en daartoe, zo nodig, afstand zullen doen van een benoeming als lid. Om tijdrovende administratieve procedures bij vacaturevervulling te voorkomen dienen betrokkenen voorts iemand (partijfunctionaris of notaris) te machtigen namens hen handelingen te verrichten betreffende (al dan niet) aanneming van de benoeming. Deze gemachtigde kan dan de kennisgeving van benoeming voor de betrokkene in ontvangst nemen en, indien dat nodig is, een (tevoren) door de betrokkene ondertekende verklaring, dat hij de benoeming niet aanneemt, bij het centraal stembureau inleveren. Na de verkiezing pleegt de bedoelde gemachtigde bij het centraal stembureau van alle niet-benoemde kandidaten een verklaring in te leveren, dat zij (tot nader bericht) niet voor benoeming in aanmerking wensen te komen (huidige artikel V 2, onder e). Zodra een vacature ontstaat, wordt namens de kandidaat die daarvoor volgens de interne volgorde in aanmerking komt, een door hem (tevoren) ondertekende verklaring ingeleverd, waarbij hij laatstgenoemde afstandsverklaring herroept. Zoals uit de antwoorden op de genoemde vragen van het lid van de Eerste Kamer, Vis, blijkt, is de naleving van interne partijafspraken die een afwijking beogen van de volgorde van verkiezing zoals die op grond van de Kieswet is vastgesteld, niet in rechte afdwingbaar. Dergelijke afspraken kunnen hooguit een zekere morele verplichting ten opzichte van de partij meebrengen. Dit is vastgesteld door de Kroon in een KB van 5 oktober 1979 (AB 1980, nr. 21, met noot Van der Net) en door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 6 september 1982 (AB 1983, nr. 114, met noot Eskes). Eerder besliste de Hoge Raad dat de burgerlijke rechter niet bevoegd is van geschillen ter zake kennis te nemen (HR 26 maart 1971, AB nr. 135, met noot D.J.V.). Indien de door de kandidaat verleende machtiging tijdig door deze wordt herroepen, dient (de voorzitter van) het centraal stembureau daarmee rekening te houden en de kandidaat, indien deze daarvoor in aanmerking komt, benoemd te verklaren. De politieke partij kan daartegen, gelet op voormelde uitspraken, niet met succes juridische stappen ondernemen. In een geval waarin een centraal stembureau voor de verkiezing van provinciale staten een kandidaat voor benoeming buiten rekening liet ondanks een tijdige herroeping door deze van zijn machtiging en afstandsverklaring, werd het benoemingsbesluit dan ook door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in beroep vernietigd (uitspraak van 18 juni 1982, NJ 1983, nr. 41, met noot Eskes).
Naar aanleiding van de vragen-Vis heeft de Kiesraad toegezegd bij zijn advisering over de algehele herziening van de Kieswet bijzondere aandacht te schenken aan de bepalingen betreffende de aanneming van de benoeming. De Kiesraad heeft zich beraden over de vraag of het wenselijk en mogelijk is ter zake nadere regels te stellen. Hij is daarbij tot de volgende bevindingen gekomen. Allereerst betwijfelt de Kiesraad of interne partijregelingen die een doorbreking van de volgorde van verkiezing
beogen, ertoe leiden dat geen recht wordt gedaan aan de wens van de kiezer, zoals Elzinga en Vis doen voorkomen. Immers het is algemeen bekend dat het systeem van de Kieswet meebrengt, dat de verkiezing van kandidaten niet in alle gevallen rechtstreeks aan de wil van de kiezer kan worden toegeschreven. Ook andere factoren, zoals de lijstvolgorde, spelen daarbij een belangrijke rol. Ernstiger zou het zijn, indien partijregelingen zouden voorschrijven dat een met voorkeurstemmen gekozen kandidaat afstand zou moeten doen van zijn zetel, doch hiervan was in casu geen sprake. Afgezien hiervan ziet de Kiesraad ook geen mogelijkheden om door middel van nadere voorschriften effectief op te treden tegen administratieve handelwijzen als hier bedoeld. Denkbaar zou zijn in de wet te bepalen dat alleen kandidaten die in het buitenland woonachtig zijn, een gemachtigde kunnen aanwijzen voor het verrichten van benoemingshandelingen. Deze kandidaten zijn immers verplicht een gemachtigde aan te wijzen (huidige artikel G 12, vierde en vijfde lid; ontwerp artikel G 11a. Door een dergelijke bepaling kan echter niet worden verhinderd dat kandidaten tevoren ondertekende afstandsverklaringen bij het partijsecretariaat deponeren, welke van daaruit naar het centraal stembureau worden gezonden. Een dergelijke bepaling zou derhalve slechts tot gevolg hebben dat bij vacaturevervulling nodeloos een groot aantal formaliteiten moet worden verricht, met de daaruit voortvloeiende vertragingen, zonder dat het gewenste effect daarmee bereikt zou worden. De Kiesraad acht het een illusie te verwachten dat men door een dergelijke bepaling politieke partijen de mogelijkheid ontneemt druk uit te oefenen op kandidaten om hun benoeming niet te aanvaarden; voor een kandidatuur bij toekomstige verkiezingen zal de kandidaat immers weer van de medewerking van zijn partij afhankelijk zijn.
Tegen deze achtergrond ben ik met de Kiesraad van oordeel dat het geen zin heeft een bepaling van de bedoelde strekking in de wet op te nemen. Er wordt nog op gewezen dat de kandidaat, gelet op de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 18 juni 1982, te allen tijde de machtiging kan herroepen en derhalve invloed behoudt op zijn benoeming.
§ 13. Mogelijkheden tot termijnverkorting bij kamerontbinding
13.1. Voorgeschiedenis
In de afgelopen 15 jaar is verschillende malen de wens geuit om bij ontbinding van de Tweede Kamer de periode tussen het ontbindingsbesluit en de verkiezing aanzienlijk te bekorten. Aldus zou bereikt kunnen worden, dat de kiezer zich bij die verkiezing uitspreekt over het conflict dat de aanleiding tot de kamerontbinding was. De duur van deze periode wordt door twee factoren bepaald: de tijd die de politieke partijen nodig hebben om de kandidaatstelling voor te bereiden en de kieswettelijke procedures die afgewikkeld moeten worden tussen de dag der kandidaatstelling en die der stemming. Vermelding verdient overigens, dat het feit dat in het algemeen een zeer lange tijd ligt tussen het moment van het conflict en de verkiezing, ook moet worden toegeschreven aan de gewoonte om na de val van het kabinet een interim-kabinet te vormen, dat de ontbinding van de kamer voorbereidt.
Om het probleem wat zichtbaarder te maken wordt hieronder een overzicht gegeven van enkele data betreffende tussentijdse ontbindingen van de Tweede Kamer wegens een politiek conflict die na de oorlog hebben plaatsgevonden.
1958
1966
1972
1982
«aanbieding ontslag kabinet
12-12--1958
15-10-•1966
28-06-1972
1205-19
optreden interim-kabinet
22-12-•1958(10)
22-11-•1966 (38)
20-07-1972 (22)
29-05-19 ( 17)
ontbindingsbesluit
23-12-•1958(11)
25-11-•1966 (41)
20-09-1972 (84)
30-06-1 9 ( 49)
kandidaatstelling
28-01 -•1959(47)
03-01--1967 (80)
17-10-1972 (111)
27-07-19 ( 76)
stemming
12-03 •1959(90)
1 5-02 1967 (123)
29-11-1972(154)
08-09-19(119)
eerste bijeenkomst nieuwe Kamer
20-O3-•1959(98)
23-02 •1967 (131)
07-12-1972(162)
16-09-19(127)
De getallen tussen haakjes geven het aantal dagen weer vanaf de ontslagaanvrage van het kabinet Nadat begin 1967 de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Verdam, de mogelijkheid van verkorting van termijnen bij kamerontbinding al eens bij de Kiesraad aan de orde had gesteld en ook Minister-President De Jong voor deze kwestie aandacht had gevraagd bij de installatie van de Staatscommissie-Cals/Donner in datzelfde jaar, heeft genoemde staatscommissie zich in 1968 gericht tot de voorzitters van de politieke partijen en de VNG om zicht te krijgen op de mogelijkheden tot termijnverkorting. Van beide zijden werden bezwaren tegen verkorting van de termijnen naar voren gebracht. In haar tweede rapport, uitgebracht in september 1969, verklaarde de staatscommissie dat de bezwaren tegen een verkorting van de termijn van 43 dagen wel indruk op haar hadden gemaakt, maar dat zij toch de materie te weinig kon overzien om zich nu reeds met betrekking tot de bij haar levende wens naar termijnverkorting gewonnen te geven. De commissie concludeerde dat de mogelijkheid van een termijnverkorting bij kamerontbinding verder zou moeten worden onderzocht. Gezien de aard van de materie adviseerde de commissie tot het doen instellen van een onderzoek door een onafhankelijk organisatie-en efficiencybureau. Dit bureau zou moeten nagaan in hoeverre een termijnverkorting te bereiken zou zijn, zowel binnen de bestaande wettelijke procedure, dus door een andere administratieve organisatie, als bij een wijziging van de voorschriften, met dien verstande dat het bureau rekening zou moeten houden met de belangen van de poltieke partijen bij een goede voorbereiding van de kandidaatstelling en de verkiezingspropaganda en met de belangen van de kiezers bij een democratische voorbereiding van de kandidaatstelling en bij een objectief voorbereide stemming. De commissie formuleerde verder enkele binnen deze algemene taakopdracht passende concrete vraagpunten.
De suggestie van de staatscommissie werd door de regering voorgelegd aan de Kiesraad, die daarover op 8 april 1970 adviseerde. De Kiesraad constateerde dat de door de staatscommissie geformuleerde taakopdracht betrekking had op enerzijds de vraag in hoeverre de wettelijke voorschriften voor wijziging in de richting van een minder geperfectioneerd stelsel vatbaar waren, en anderzijds de vraag of de uitvoering van de wettelijke voorschriften op een minder tijd kostende wijze zou kunnen geschieden. Wat de eerste vraag betreft, gold het naar de mening van de Kiesraad vragen van bestuursbeleid -bijvoorbeeld in hoeverre aan bepaalde rechtswaarborgen moet worden vastgehouden -welke zich voor de beantwoording door een onafhankelijk organisatie-en efficiencybureau minder lenen. Wat de tweede vraag aangaat, achtte de Kiesraad het noodzakelijk dat het onderzoek zou geschieden met inschakeling en actieve medewerking van de mensen van de praktijk. Van een opdracht zonder meer aan een onafhankelijk organisatie-en efficiencybu-
reau verwachtte de Kiesraad niet het gewenste gevolg. De Kiesraad concludeerde dat het meeste te verwachten zou zijn van een opdracht aan de Kiesraad om het onderwerp van de termijnverkorting bij kamerontbinding in zijn verschillende facetten ter hand te nemen, voor zover dienstig met inschakeling van een organisatie-en efficiencybureau, waarbij dan de Kiesraad zou hebben toe te zien dat de praktijkervaring tot haar recht zou komen. Op 10 december 1971 berichtte de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Geertsema, de Kiesraad dat hij zich met het advies van de Raad kon verenigen. Hij verzocht de Raad hem nader inzake de termijnverkorting bij kamerontbinding te adviseren.
Ten behoeve van de voorbereiding van zijn advies raadpleegde de Kiesraad onder meer de politieke partijen over de mogelijkheden de periode tussen het ontbindingsbesluit en de dag der kandidaatstelling te bekorten. Op 16 juni 1976 bracht de Kiesraad zijn advies uit aan de Minister van Binnenlandse Zaken. De Kiesraad deelde als uitkomst van zijn onderzoek mede dat verkorting van de termijn vóór de dag der kandidaatstelling wellicht mogelijk zou zijn met één of twee weken, maar dat hiervoor de Kieswet ingrijpend gewijzigd zou moeten worden, terwijl voorts enkele partijen uit democratisch oogpunt tegen enige verkorting waren. Een belangrijke verkorting van de termijn tussen de dag van de kandidaatstelling en de dag van de stemming achtte de Kiesraad slechts mogelijk bij een drastische inkorting van de beroepstermijnen c.q. afschaffing van de beroepsmogelijkheden die in de Kieswet met betrekking tot de kandidaatstelling zijn voorzien. De Raad vroeg zich evenwel af of dit aanvaardbaar zou zijn. Gezien de geringe verkorting die bij een beperkte ingreep in het systeem van de Kieswet slechts mogelijk zou zijn, adviseerde de Kiesraad dat hem de opdracht zou worden gegeven bij de beoogde algehele herziening van de Kieswet na te gaan of het mogelijk zou zijn voor de gehele verkiezingsprocedure een zodanig gestroomlijnde procedure op te zetten dat verschillende tegen verkorting aan te voeren bezwaren ondervangen zouden worden.
Op 15 september 1976 berichtte Minister De Gaay Fortman de Kiesraad dat ook naar zijn mening de mogelijkheid de termijn tussen het ontbindingsbesluit en de dag der stemming met een tweetal weken te verkorten te gering was om een wijziging van de Kieswet op dit punt te bevorderen. Hij verzocht daarom de Kiesraad bij de herziening van de Kieswet na te gaan of het mogelijk is tot een termijnverkorting te komen door de gehele verkiezingsprocedure zodanig op te zetten dat de in het advies van de Kiesraad beschreven bezwaren ondervangen worden.
13.2. Nadere analyse van de mogelijkheden tot termijnverkorting In het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet heeft de Kiesraad verschillende mogelijkheden tot termijnverkorting onderzocht. Alvorens op de bevindingen van de Kiesraad in te gaan, wordt in het hierna volgende een overzicht gegeven van de verschillende termijnen betreffende de verkiezingsprocedure. In dit overzicht zijn de weken genummerd, uitgaande van de dag der kandidaatstelling.
week
dag
omschrijving werkzaam artikel huidige Kieswet heden
-6
ma
laatste dag indiening registratieverzoek politieke partij
G 1 lid 1 -6
di
beslissing op laatste tegistratieverzoeken door Kiesraad
G 1 lid 2 _5
do
sluiting beroepstermijn met betrekking tot registratie politieke partijen
G 1 lid 5
week
dag
omschrijving werkzaamartikel huidige Kieswet heden
-
•5
vr
openbare kennisgeving inlichtingen uit kiezersregister
D 5 lid 3 -3
ma
openbare kennisgeving kandidaatstelling
G 5 lid 2 -2
di/
inlevering aanbeveling /O
di
voorkeurnummer
H 14 lid 1 -1
vr/
inlevering verklaring /O
di
lijstverbinding
H 11 leden 1 en 2 0
di
kandidaatstelling; onderzoek ingeleverde kandidatenlijsten
F 2 1
ma
laatste dag herstel verzuimen in kandidatenlijsten
H 2 lid 2 1
ma
beslissing hoofdstenv bureau over geldigheid kandidatenlijsten
H 4 lid 1 1
wo
sluiting beroepstermijn over geldigheid kandidatenlijsten
H 7 lid 1 2
di
(evt.) uitspraak Afd. rechtspraak Raad van State
H 7 lid 6 2
do
verzending kandidatenlijsten aan het centraal stembureau in verband met publicatie in Staatscourant
H 10 lid 1 2
aanvang drukken kandidatenlijsten ten behoeve van kiezers en van stembiljetten 3
verzending stembiljetten aan briefstemmers in het buitenland 4
di
oproepingskaarten bij de kiezers (veelal te zamen met kandidatenlijsten)
I 6 lid 1 4
wo
laatste dag schriftelijk verzoek bij volmacht of in ander stembureau te stemmen
J 6 lid 1 en K 9 5
vr
laatste dag mondeling verzoek in ander sternbureau te stemmen
J 9 lid 1 5
vr
laatste dag verspreiding kandidatenlijsten onder kiezers
I 6 lid 2 6
wo
stemming
I 1
In het voorontwerp merkt de Kiesraad allereerst op dat de benodigde tijd vóór de kandidaatstelling met name toe te schrijven is aan de tijd die politieke partijen nodig hebben voorde opstelling van hun kandidatenlijsten. Gebleken is, dat sommige partijen een verkorting van deze periode van ca. 35 dagen onmogelijk achtten in verband met de interne kandidaatstellingsprocedures. Aangezien deze procedures in de loop der tijd steeds verder zijn gedemocratiseerd, mag aangenomen worden, dat de bezwaren van de politieke partijen tegen verkorting van deze periode eerder toedan afgenomen zullen zijn.
De Raad wijst erop, dat in het verleden meermalen is gesproken over de mogelijkheid deze periode te bekorten door een centrale kandidaat-stelling en door het laten vervallen van de eis van ondertekening van de kandidatenlijsten door een bepaald aantal kiezers. De Kiesraad is van oordeel dat het ondertekeningsvereiste voor de zittende partijen kan vervallen (hij stelt dit dan ook voor, welk voorstel in het onderhavige ontwerp is overgenomen), maar het lijkt hem zeer de vraag of dit een verkorting van de periode tussen ontbinding en kandidaatstelling kan opleveren. Centrale kandidaatstelling zou volgens de Kiesraad wellicht voor sommige politieke partijen eenvoudiger zijn (de kandidatenlijsten en bewilligingsverklaringen behoeven dan niet naar regionale tussenpersonen te worden verzonden), andere partijen, die hun interne kandidaatstellingsprocedure hebben gedecentraliseerd, zullen hierdoor echter juist meer problemen krijgen. Daarbij merkt de Raad op, dat centrale kandidaatstelling betekent, dat het werk dat nu door de verschillende hoofdstembureaus wordt verricht, dient te geschieden door de Kiesraad. De administratieve ondersteuning van de Kiesraad zou bij een dergelijke taakuitbreiding moeten worden uitgebreid. Noch centrale kandidaatstelling, noch het vervallen van het ondertekeningsvereiste zullen evenwel tot een substantiële verkorting van de periode tussen ontbinding en kandidaatstelling kunnen leiden. Deze periode lijkt nauwelijks te kunnen worden bekort, met name vanwege de interne partijprocedures betreffende de opstelling van de kandidatenlijsten. Verkorting zou de partijen ertoe dwingen voor het geval van kamerontbinding speciale, minder inspraak toelatende spoedprocedures vast te stellen. Het belang van een democratische totstandkoming van de kandidatenlijsten zou het dan moeten afleggen tegen het belang van een snelle raadpleging van de kiezers.
Wat betreft de wettelijke termijnen voorafgaand aan de kandidaatstelling merkt de Kiesraad nog op, dat in geval van ontbinding van de kamer aan de termijn van zes weken vóór de kandidaatstelling, waarna ingevolge artikel G 1 van de Kieswet geen registratieverzoeken van nieuwe politieke partijen meer worden behandeld, nu reeds niet de hand kan worden gehouden, omdat de dag der kandidaatstelling eerst officieel wordt vastgesteld in het ontbindingsbesluit en de periode tussen dat besluit en de kandidaatstelling minder dan zes weken pleegt te zijn. Registratieverzoeken die vóór de publicatie van het ontbindingsbesluit zijn ingekomen, zullen nog moeten worden afgehandeld. Ook eventuele beroepen dienen vóór de dag der kandidaatstelling te worden afgehandeld door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Verkorting van de termijn van 35 dagen tussen ontbindingsbesluit en kandidaatstelling zal het tijdig afhandelen van kort vóór het ontbindingsbesluit ingekomen registratieverzoeken en van eventuele beroepen vrijwel onmogelijk maken.
Een ander aspect dat in het oog gehouden moet worden betreft de deelname aan de verkiezingen door in het buitenland woonachtige kiezers. Zij zullen ten hoogste vier maanden doch uiterlijk twee weken vóór de kandidaatstelling een verzoek tot registratie als kiezer moeten indienen. Verkorting van de termijn van 35 dagen tussen ontbindingsbesluit en kandidaatstelling betekent, dat de beschikbare tijd voor indiening van een registratieverzoek nog verder wordt ingekort dan nu al het geval is. Dit kan de deelname van deze kiezers ernstig belemmeren. Men bedenke hierbij, dat het wel enige tijd kan duren, voordat tot de kiezers in het buitenland is doorgedrongen, dat de Tweede Kamer is ontbonden.
Ook de periode van 43 dagen na de kandidaatstelling is krap bemeten. Bekorting van die periode zou naar het oordeel van de Kiesraad slechts (in beperkte mate) kunnen geschieden door de volgende ingrepen:
-
-Het laten vervallen van de mogelijkheid verzuimen in kandidatenlijsten te herstellen. Hiermee kan een besparing van zes dagen bereikt worden. Voor de politieke partijen kan dit echter grote problemen meebrengen. Kleine verzuimen kunnen tot gevolg hebben dat een kandidaat wordt geschrapt, de naam van de partij boven de lijst wordt geschrapt of de gehele lijst ongeldig wordt verklaard. Eventueel zouden aan de kandidatenlijsten minder strenge eisen kunnen worden gesteld en/of zou een ruime mogelijkheid voor het ambtshalve herstellen van verzuimen kunnen worden geopend. 2. Het laten vervallen van de beroepsmogelijkheid met betrekking tot de geldigheid van de kandidatenlijsten. Hierdoor kan een bekorting van negen dagen bereikt worden. Het is zeer de vraag, of het laten vervallen van deze rechtswaarborg met name voor de politieke partijen acceptabel is. In het recente verleden is het nogal eens voorgekomen dat hoofdstembureaus kandidatenlijsten ten onrechte ongeldig hebben verklaard. 3. Het laten vervallen van de bekendmaking van de kandidatenlijsten door deze huisaanhuis bij de kiezers te laten bezorgen. Dit zou tot gevolg hebben, dat de drukkerijen niet naast de stembiljetten ook nog kandidatenlijsten behoeven te drukken. Hoewel dit natuurlijk een vermindering van werkzaamheden meebrengt, is het nog zeer de vraag, of dit tot verkorting van de termijnen kan leiden. In het huidige artikel J 16 is immers bepaald dat zo spoedig mogelijk (nadat onherroepelijk over de kandidatenlijsten is beslist) de stembiljetten naar de kiezers in het buitenland worden gezonden. Voorts is in het huidige artikel J 18 bepaald, dat na de dag der stemming ontvangen stembiljetten terzijde worden gelegd. Zouden voor het toezenden en het weer terugzenden van deze stembiljetten minder dan drie weken beschikbaar zijn, dan zou dit betekenen, dat veel in het buitenland woonachtige kiezers feitelijk niet in staat zullen zijn aan de stemming deel te nemen.
De conclusie van het vorenvermelde moet mijns inziens z;jn dat de mogelijkheden om de periode tussen ontbindingsbesluit en stemming te bekorten zonder drastische en essentiële wijzigingen van de thans in de Kieswet neergelegde gang van zaken, zeer beperkt zijn. De periode van 43 dagen tussen kandidaatstelling en stemming zou met ongeveer twee weken kunnen worden ingekort, doch het is de vraag, of de bezwaren die verbonden zijn aan de hiervoor noodzakelijke maatregelen niet zwaarder wegen dan het voordeel van een beperkte termijnverkorting. De Kiesraad heeft vervolgens de mogelijkheden onderzocht om tot termijnverkorting te komen door het ineenschuiven van de interne partijprocedures met betrekking tot de totstandkoming van de kandidatenlijsten en de wettelijke verkiezingsprocedure. De raad heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat het te onzent geldende beginsel van de voorkeurstem dient te worden gehandhaafd. De Kiesraad ziet mogelijkheden tot het ineenschuiven van deze beide procedures, indien geaccepteerd zou worden dat de kandidatenlijsten niet op het stembiljet worden afgedrukt. Wel zullen in het stemlokaal kandidatenlijsten kunnen worden opgehangen; de kiezer dient dan op het stembiljet het nummer van de lijst en van de kandidaat van zijn voorkeur in te vullen. De verkiezingsprocedure behoeft in dat geval niet aan te vangen met de indiening van kandidatenlijsten, doch met de mededeling van politieke partijen, dat zij zullen deelnemen aan de verkiezing en, zo ja, in welke kieskringen. Deze mededeling kan voor wat betreft de in de kamer zitting hebbende partijen worden gedaan door een daartoe aan te wijzen gemachtigde. Voor nieuwe partijen zou het vereiste van ondertekening van deze mededeling door een bepaald aantal kiesgerechtigden per kieskring gehandhaafd moeten worden naast de verplichting tot betaling van een waarborgsom.
De mededeling zou gedaan moeten worden aan het centraal stembureau. Het centraal stembureau nummert de (nog in te dienen) kandidatenlijsten en bericht vervolgens door een publicatie in de Staatscourant welke partijen onder welk nummer aan de verkiezing zullen deelnemen. De gemeenten kunnen aan de hand daarvan de (sterk vereenvoudigde) stembiljetten laten vervaardigen. Het tijdstip waarop de bedoelde mededeling aan het centraal stembureau wordt gedaan, zou dan tevens het tijdstip moeten zijn waarop de kiesgerechtigdheid wordt vastgesteld. Aangezien de stembiljetten, bestemd voor de in het buitenland woonachtige kiezers, ca. 3 weken vóór de stemming moeten worden verzonden, zal tussen het tijdstip van bedoelde mededeling en de stemming een periode van 4 weken dienen te liggen. Deze periode is bovendien nodig om de oproepingskaarten tijdig naar de kiezers te kunnen verzenden en om de kiezers voldoende tijd te bieden om desgewenst een kiezerslegitimatiekaart aan te vragen of de verlening van een volmacht te regelen. Tussen het ontbindingsbesluit en het tijdstip waarop de politieke partijen aan het centraal stembureau moeten meedelen dat zij aan de verkiezing zullen deelnemen, zal eveneens een periode van 3 a 4 weken moeten liggen, ten einde de in het buitenland woonachtige kiezers in de gelegenheid te stellen een registratieverzoek in te dienen. Op deze verzoeken moet uiterlijk op het tijdstip van de bedoelde mededeling zijn beslist, immers dat tijdstip is bepalend voor de vraag of iemand kiesgerechtigd is. In verband met de tijd die de politieke partijen nodig hebben om de totstandkoming van de kandidatenlijsten voor te bereiden, zou de kandidaatstelling -evenals thans het geval is -ca. 5 weken na het ontbindingsbesluit moeten plaatsvinden. Handhaaft men de mogelijkheid verzuimen in de kandidatenlijsten te herstellen alsmede de beroepsmogelijkheid tegen de beslissingen van de hoofdstembureaus over de geldigheid van de kandidatenlijsten, dan zal uiterlijk 15 dagen na de kandidaatstelling onherroepelijk vaststaan welke geldige kandidatenlijsten zijn ingediend. Ten slotte dient dan nog ca. een week beschikbaar te zijn om de kandidatenlijsten te laten drukken en te verspreiden over de stembureaus. De Kiesraad concludeert uit het voorgaande dat door ineenschuiving van procedures kan worden bereikt dat de termijn tussen het ontbindingsbesluit en de stemming wordt ingekort van 11 tot 8 weken. Tegenover deze (relatief geringe) tijdwinst staan wel enkele bezwaren. Allereerst valt te verwachten dat het invullen van een stembiljet door daarop het nummer van de lijst en van de kandidaat te vermelden, voor een aantal kiezers problemen zal opleveren. Deze methode van stemmen zal ongetwijfeld tot gevolg hebben dat een groter aantal stembiljetten ongeldig zal moeten worden verklaard. Ook is de kans op vergissingen hierbij groter. Bovendien zal het in deze opzet voor kiezers woonachtig in het buitenland veelal onmogelijk zijn een voorkeurstem uit te brengen. Aangezien de kandidatenlijsten niet aan deze kiezers kunnen worden toegezonden, zullen zij in het algemeen slechts een lijststem kunnen uitbrengen. Evenals de Kiesraad betwijfel ik ernstig of de voordelen van een tijdwinst van drie weken opwegen tegen deze nadelen. Er wordt in dit verband op gewezen dat deze tijdwinst in het niet valt bij het tijdverlies dat het gevolg is van het optreden van een interimkabinet. Gelet op de twijfels die er zijn over de wenselijkheid van een verstrekkende wijziging van het systeem van de Kieswet om tot enige termijnverkorting te komen, is ervan afgezien een dergelijke wijziging uit te werken in het onderhavige ontwerp.
§ 14. De verkiezing van de Eerste Kamer Bij de wet van 18 mei 1983, Stb. 238, is wijziging gebracht in de bepalingen van de Kieswet betreffende de verkiezing van de Eerste
Kamer. Als uitvloeisel van de grondwetsherziening van begin 1983 is daarbij de zittingsduur van die kamer van zes naar vier jaar teruggebracht en werd tevens bepaald dat de Eerste Kamer telkens binnen drie maanden na de verkiezing van provinciale staten in haar geheel zou worden gekozen. Voorts is bij die wijziging van de Kieswet de verdeling van het land in vier kiesgebieden opgeheven en is voor de toewijzing van restzetels overgegaan op hetzelfde systeem als geldt voor de Tweede-Kamerverkiezing. Bij de parlementaire behandeling van die wetswijziging is door de toenmalige Ministervan Binnenlandse Zaken, Rietkerk, medegedeeld, dat eventuele andere wijzigingen van de regeling betreffende de verkiezing van de Eerste Kamer aan de orde zouden komen bij de algehele herziening van de Kieswet. Door het lid van de Tweede Kamer, Schutte, is bij die behandeling opgemerkt dat het voorgestelde stelsel voor de toedeling van restzetels, te weten het stelsel van de grootste gemiddelden, bij de Eerste-Kamerverkiezing een dubbele benadeling van de kleine partijen zou meebrengen, aangezien dit stelsel ook reeds wordt gehanteerd bij de in de uitslag van die verkiezing doorwerkende provinciale statenverkiezingen. In antwoord hierop werd er door Minister Rietkerk onder meer op gewezen, dat de hantering van het stelsel van de grootste overschotten bij de Eerste-Kamerverkiezing, gezien de voorspelbaarheid van de uitslag van die verkiezing, tot gevolg zou kunnen hebben, dat de grote partijen op grote schaal tot splitsing van hun kandidatenlijsten overgaan. De heer Schutte stelde daarop, dat dit gevaar zou kunnen worden ondervangen door het stelsel van de grootste overschotten te hanteren met een «drempel» van bijvoorbeeld 50% van de kiesdeler. De Minister zegde de heer Schutte toe deze suggestie aan de Kiesraad voor te leggen ter bestudering in het kader van de algehele herziening van de Kieswet. Aldus is geschied bij brief van 1 juni 1983 aan de Kiesraad.
In het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet erkent de Kiesraad, dat de hantering van het stelsel van de grootste gemiddelden bij de verkiezingen van de Eerste Kamer een «dubbele benadeling» van de kleine partijen kan meebrengen. De Kiesraad wijst er echter op, dat deze partijen dit effect kunnen verminderen door een lijstverbinding aan te gaan. Bij de Eerste-Kamerverkiezing van 1983 is dan ook door verschillende partijen van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Bovendien, aldus de Kiesraad, heeft de opheffing van de verdeling van het land in vier kiesgebieden tot gevolg gehad dat de (materiële) kiesdrempel aanzienlijk is verlaagd, hetgeen uiteraard in het voordeel van de kleine partijen is geweest. Indien, overeenkomstig het voorstel van de heer Schutte, overwogen zou worden voor de verkiezing van de Eerste Kamer het stelsel van de grootste overschotten te hanteren met een bepaalde «drempel», zou er volgens de Kiesraad meer voor te zeggen zijn een drempel van 75% van de kiesdeler te hanteren dan een drempel van 50%, zoals de heer Schutte voorstelt. Een drempel van 50% zou immers meebrengen, dat een lijst die de helft van het aantal stemmen overeenkomend met de kiesdeler heeft behaald, reeds voor toekenning van een zetel in aanmerking zou kunnen komen. Aldus zou een al te grote bevoordeling van kleine partijen plaatsvinden. Het hanteren van een drempel van 75% van de kiesdeler zou ook te prefereren zijn omdat het systeem voor de restzeteltoewijzing dan zou overeenkomen met het systeem dat voor de verkiezingen van gemeenteraden met minder dan negentien leden geldt (huidige artikel N 7, ontwerp artikel 0 8).
Ten einde deze verschillende varianten te kunnen vergelijken, heeft de Kiesraad berekend welke gevolgen de toepassing daarvan bij de Eerste-Kamerverkiezing van 1983 zou hebben gehad voor de zetelverdeling. De uitkomsten van deze berekeningen zijn in onderstaand overzicht neergelegd. Voor de beoordeling daarvan is van belang, dat de werkelijke zetelverdeling is beïnvloed door het feit dat CDA, SGP, GPV en RPF hun lijsten onderling hadden verbonden, evenals CPN, PPR en PSP.
Bij de berekende zetelverdelingen volgens de verschillende varianten is niet uitgegaan van lijstverbindingen.
Zetelverdeling Eerste-Kamerverkiezing 1983
werkelijke zetel-
grootste overschotten
grootste gemidverdeling
drempel 50%
drempel 75%
delden
CDA
28 PvdA
17 VVD
17 D'66
6 CPN
2 PPR
1 PSP
2 SGP
1 GPV
0 RPF
1 FNP
Uit vergelijking van de eerste met de vierde kolom blijkt hoe de kleine partijen de benadeling door het systeem van de grootste gemiddelden ongedaan hebben gemaakt door het aangaan van lijstverbindingen. SGP en GPV hebben hieraan elk een zetel te danken, welke zetelwinst geheel ten koste van het CDA is gegaan. Vergelijkt men de tweede met de eerste kolom, dan blijkt, dat het door de heer Schutte voorgestelde stelsel nauwelijks voordelen oplevert voor de kleine partijen. In de variant-Schutte zou ten opzichte van de werkelijke uitslag slechts één zetel van een grote (PvdA) naar een kleine partij (PPR) zijn gegaan. Zou het stelsel van de grootste overschotten worden gehanteerd in de vorm zoals dat voor de verkiezingen van gemeenteraden met minder dan negentien leden geldt (derde kolom), dan zou bij de verkiezing van 1983 de uitslag dezelfde zijn geweest als in de variant-Schutte.
De conclusie van het vorenstaande is, dat de kleine partijen de (dubbele) benadeling die zij ondervinden van het stelsel van de grootste gemiddelden in voldoende mate kunnen neutraliseren door lijstverbindingen aan te gaan. Toepassing bij de Eerste-Kamerverkiezing van het stelsel van de grootste overschotten met een drempel van 50 of 75% van de kiesdeler, zou weliswaar voorkomen dat de grote partijen tot splitsing van hun lijsten overgaan. Een dergelijk systeem zou echter voor de kleine partijen geen of nauwelijks enige meerwaarde hebben ten opzichte van de huidige regeling. Op grond hiervan ben ik van oordeel, dat het uit een oogpunt van uniformiteit de voorkeur verdient voor de verkiezingen van de Eerste Kamer het huidige systeem van toedeling van restzetels, dat geldt voor de verkiezing van alle vertegenwoordigende organen met negentien of meer leden, te handhaven.
De Kiesraad stelt wel op drie andere punten een materiële wijziging voor van de regeling betreffende de verkiezing van de Eerste Kamer. Twee van deze wijzigingen zijn overgenomen in het onderhavige ontwerp. Dit betreft allereerst de vermelding van aanduidingen van politieke groeperingen boven de kandidatenlijsten. Thans bestaat deze mogelijkheid niet bij de Eerste-Kamerverkiezingen. Kennelijk is ervan uitgegaan dat de kiezers, in dit geval de leden van provinciale staten, voldoende bekend zijn met de herkomst van de ingediende kandidatenlijsten. Een bezwaar van het feit dat boven de kandidatenlijsten niet de aanduiding van een politieke groepering is vermeld, is echter dat de toegankelijkheid van het proces-verbaal waarin de verkiezingsuitslag is vastgesteld, voor derden daardoor te wensen overlaat, te meer omdat het bij verkiezingen van de
Eerste Kamer voorkomt dat een politieke groepering in één provincie verschillende kandidatenlijsten indient, of dat een groepering in de onderscheidene provincies verschillende lijsttrekkers heeft. Het ontbreken van partijaanduidingen heeft zelfs een enkele maal ertoe geleid dat een lid van provinciale staten zich heeft vergist bij het uitbrengen van zijn stem. Het onderhavige wetsontwerp opent de mogelijkheid boven een kandidatenlijst de aanduiding van een politieke groepering te plaatsen (artikel R 6). Ter wille van de eenvoud is niet gekozen voor een geheel eigen registratieregeling, naast die voor de verkiezingen van de Tweede Kamer, provinciale staten en de gemeenteraad. Boven de lijst kunnen aanduidingen worden geplaatst die door het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer zijn geregistreerd, aangezien niet te verwachten is dat aan de Eerste-Kamerverkiezing groeperingen deelnemen die niet voor de Tweede-Kamerverkiezing zijn geregistreerd.
Ook in de regeling van de verbinding van kandidatenlijsten wordt een wijziging voorgesteld. Anders dan bij de Tweede-Kamerverkiezing wordt bij de Eerste-Kamerverkiezing thans geen onderscheid gemaakt tussen lijstverbindingen tussen kieskringen/provincies (lijstengroepen) en lijstverbindingen binnen kieskringen/provincies(lijstencombinaties). Bij de Tweede-Kamerverkiezingen zijn lijstencombinaties alleen mogelijk ten aanzien van lijsten die in alle kieskringen zijn ingediend; de combinatie dient dan in alle kieskringen te worden aangegaan. Bij de vaststelling van de uitslag vindt eerst de verdeling van de aan een lijstencombinatie toegekende zetels over de lijstengroepen die deel uitmaken van de combinatie plaats en vervolgens de verdeling over de lijsten die deel uitmaken van de groepen. Bij de Eerste-Kamerverkiezing is er slechts sprake van één soort lijstverbinding, of die nu tussen de provincies of binnen de provincies dan wel op beide manieren plaatsvindt. Dezelfde lijsten kunnen in bepaalde provincies wel en in andere niet met elkaar verbonden worden. Ook bij de vaststelling van de uitslag wordt geen onderscheid gemaakt tussen «horizontale» en «verticale» verbindingen. In het onderhavige ontwerp wordt de regeling voor de verkiezing van de Eerste Kamer op dit punt vrijwel geheel in overeenstemming gebracht met die voor de verkiezing van de Tweede Kamer. Voorgesteld wordt onderscheid te maken tussen lijstengroepen (gevormd door lijsten van dezelfde groepering) en lijstencombinaties (verbinding tussen lijsten van verschillende groeperingen, ingediend in een en dezelfde kieskring). Lijstengroepen komen in het ontwerp, evenals bij de Tweede-Kamerverkiezing, van rechtswege tot stand, doordat het betreft lijsten waarboven dezelfde aanduiding van een politieke groepering is geplaatst, of waarop een of meer dezelfde kandidaten zijn geplaatst (artikel R 10, tweede lid, ontwerp). Anders dan bij de verkiezingen van de Tweede Kamer (ontwerp artikel G 12, tweede lid), geldt hierbij niet dat het moet gaan om lijsten die in verschillende kieskringen zijn ingediend. Op dit punt is de regeling niet gelijkgetrokken met die betreffende de verkiezing van de Tweede Kamer, omdat gebleken is dat bij sommige politieke groeperingen behoefte bestaat aan de mogelijkheid in één provincie verschillende kandidatenlijsten in te leveren. Het verrichten van een handeling tot lijstverbinding is in het ontwerp alleen nodig indien het betreft een lijstencombinatie, dat wil zeggen de verbinding van lijsten van verschillende politieke groeperingen. Het hierop betrekking hebbende artikel S 8 komt overeen met artikel H 10 (nieuw). Anders dan in dat artikel is voor de Eerste-Kamerverkiezing niet bepaald, dat de betrokken groeperingen in alle kieskringen (i.c. provincies) een lijst moeten hebben ingediend. Immers het is heel goed denkbaar dat een in de Eerste Kamer vertegenwoordigde partij niet in alle provincies een kandidatenlijst kan indienen.
Dat in het ontwerp ook bij de Eerste-Kamerverkiezing onderscheid wordt gemaakt tussen lijstengroepen en lijstencombinaties, heeft gevolgen voor de gang van zaken bij de vaststelling van de verkiezingsuitslag. Bij de zetelverdeling zullen in de voorgestelde opzet eerst de aan een lijstencombinatie toegewezen zetels worden verdeeld over de lijsten(groepen) die deel uitmaken van de combinatie. Vervolgens worden pas de aan de lijstengroepen toegewezen zetels verdeeld over de lijsten die deel uitmaken van die groepen. Evenals in de huidige regeling betreffende de verkiezing van de Tweede Kamer, is in het ontwerp ten aanzien van de verkiezing van de Eerste Kamer bepaald, dat een lijstencombinatie bij de toedeling van zetels slechts in aanmerking wordt genomen voorzover de deelnemende lijsten op eigen kracht een zetel zouden hebben verworven (ontwerp artikel U 6). Zoals gezegd, doet de Kiesraad met betrekking tot de regeling van de verkiezing van de Eerste Kamer in zijn voorontwerp één voorstel dat in het onderhavige wetsontwerp niet is overgenomen. Het betreft het voorstel te bepalen dat voor toekenning van een zetel slechts lijsten in aanmerking komen die tenminste een aantal stemmen hebben verkregen dat gelijk aan de kiesdeler is. Volgens de Kiesraad is er geen goede reden de regeling voor de verkiezing van de Eerste Kamer op dit punt nog langer te laten afwijken van die voor de Tweede Kamer. Naar aanleiding van dit voorstel merk ik op dat invoering van een kiesdrempel weliswaar formeel een uniformering met de regeling van de Tweede-Kamerverkiezing betekent, doch materieel wordt de drempel tweemaal zo hoog, omdat het aantal zetels van de Eerste Kamer slechts de helft bedraagt van het aantal Tweede-Kamerzetels. Voornoemde kiesdrempel zou derhalve een zekere benadeling van de kleinste partijen met zich meebrengen. Het belang van uniformering met de regeling van de Tweede-Kamerverkiezing weegt naar mijn oordeel in onvoldoende mate tegen dit bezwaar op. Ik wijs er nog op dat ook bij de statenverkiezingen, waarbij het aantal zetels in dezelfde orde van grootte ligt als bij de Eerste-Kamerverkiezing, geen kiesdrempel geldt. Een en ander heeft mij ten aanzien van dit punt tot de conclusie geleid, dat het voorstel van de Kiesraad geen aanbeveling verdient.
Ten slotte zij erop gewezen dat een aantal wijzigingsvoorstellen die zijn gedaan met betrekking tot de regeling betreffende de Tweede-Kamerverkiezingen op overeenkomstige wijze zijn verwerkt in de bepalingen van het ontwerp die betrekking hebben cp de Eerste-Kamerverkiezing. Deze wijzigingen behoeven hier geen afzonderlijke toelichting.
§15. Bepalingen inzake beroep
Bij de wijziging van de Kieswet van 27 januari 1982, Stb. 19, zijn de bepalingen waarin de mogelijkheid van beroep tegen op grond van de Kieswet genomen beschikkingen wordt geregeld, ingrijpend gewijzigd. Vóór die wijziging kende de Kieswet beroep op de Kroon, op gedeputeerde staten, op de Kiesraad en op de burgerlijke rechter. De wetswijziging beoogde een zekere unificatie op het punt van de beroepsbepalingen te bereiken. Waar de Kieswet beroep op de Kroon, op gedeputeerde staten of op de Kiesraad kende, werd dit vervangen door beroep op de Afdeling rechtspraak van de Raad van State ingevolge de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen. Eén onderwerp werd in 1982 nog voorlopig van deze unificatie uitgezonderd: de in hoofdstuk D van de Kieswet geregelde rechtsgang in twee instanties bij de burgerlijke rechter tegen de beslissing van burgemeester en wethouders op een verzoek tot herziening van het kiezersregister bleef ongewijzigd gehandhaafd. Aangezien het hier veelal kwesties betreft waarbij het Nederlanderschap in het geding is, leek het beter eerst af te wachten welke vorm de procedure voor de vaststelling van het Nederlan-
derschap in de tot stand te brengen nieuwe Wet op het Nederlanderschap zou krijgen. De rechtsgang van hoofdstuk D van de Kieswet zou dan in aansluiting daarop opnieuw kunnen worden geregeld. Inmiddels is de nieuwe Wet op het Nederlanderschap in werking getreden (Wet van 19 december 1984, Stb. 628). De vraag kan dus onder ogen worden gezien hoe in het licht daarvan het beroep inzake de opneming in het kiezersregister het beste kan worden geregeld. De in de nieuwe Wet op het Nederlanderschap neergelegde regeling voor de vaststelling van het Nederlanderschap ziet er in grote lijnen aldus uit. Een ieder die buiten het verband van een aanhangige rechtszaak belang heeft bij de beantwoording van de vraag of hij Nederlander is, kan die vraag aan de rechtbank te 's-Gravenhage voorleggen, met de mogelijkheid van beroep in cassatie. Een aldus verkregen rechterlijke beschikking is bindend voor elk met de uitvoering van een wettelijke regeling belast orgaan. Rijst de vraag van het Nederlanderschap in enige voor een rechterlijke instantie aanhangige zaak, dan kan de rechter, als hij bezit van het Nederlanderschap onzeker acht, ter zake het advies van de Minister van Justitie vragen. Doet zich de vraag voor in een zaak bij een administratieve beroepsinstantie, dan is die instantie verplicht het advies van de Minister van Justitie in te winnen. Dit stelsel impliceert dat in beginsel elk rechterlijk college te beoordelen kan krijgen of iemand het Nederlanderschap bezit. Uniformiteit in deze beoordeling is formeel niet gewaarborgd, maar materieel in belangrijke mate verzekerd door de mogelijkheid van een rechterlijke beschikking ter zake op verzoek van een belanghebbende en de eventuele advisering door de Minister van Justitie aan een rechterlijke instantie. Voor de Kieswet betekent dit dat er bij de keuze van een rechterlijke instantie voor de beoordeling van vragen inzake de kiesgerechtigdheid geen reden is om af te wijken van de rechtsgang die in het algemeen tegen beschikkingen op grond van de Kieswet openstaat, te weten het beroep op de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Is er bij de beoordeling van de vraag of iemand al dan niet kiesgerechtigd is, onzekerheid omtrent het Nederlanderschap van betrokkene, dan kan de Afdeling rechtspraak daarover het advies van de Minister van Justitie vragen. Overigens is niet meer te verwachten dat, zoals in het verleden wel voorkwam, de procedure van hoofdstuk D van de Kieswet aangewend zal worden met het primaire doel daardoor een uitspraak over het Nederlanderschap te verkrijgen, omdat de Wet op het Nederlanderschap daarvoor een zelfstandige rechtsgang in het leven roept. In dit verband wordt erop gewezen, dat bij geschillen ingevolge hoofdstuk D van de Kieswet ook andere aspecten dan het Nederlanderschap in het geding kunnen zijn, te weten het ingezetenschap, de uitsluiting van het kiesrecht en, bij niet-Nederlanders, de duur van het verblijf in Nederland.
Met de inschakeling van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State ook bij de behandeling van geschillen omtrent kiesgerechtigdheid is de unificatie van de beroepsmogelijkheden in de Kieswet nog versterkt. Er zal nog slechts één instantie belast zijn met het beslechten van geschillen over de uitvoering van de wet. Een zekere differentiatie blijft echter bestaan, waar voor spoedeisende kieswetgeschillen van de algemene Arobprocedure afwijkende voorzieningen in de wet zijn opgenomen. Bij de parlementaire behandeling van de wet van 27 januari 1982 is de vraag gesteld of het niet wenselijk zou zijn voor alle kieswetgeschillen een uniforme Arobprocedure te hebben. In het onderhavige ontwerp is deze gedachte niet gevolgd. Zij zou ertoe leiden dat de tamelijk ingrijpende afwijkingen van de algemene Arobprocedure die noodzakelijk zijn voor een snelle behandeling van de geschillen omtrent de geldigheid van kandidatenlijsten, ook zouden moeten gelden voor alle andere kieswetgeschillen waarbij op zichzelf daaraan geen behoefte zou bestaan. Ik ben
van mening dat in die gevallen aan een andere uniformiteit, namelijk die van de algemene Arobprocedure de voorrang moet worden gegeven. Ik acht het een juister uitgangspunt dat van die algemene procedure slechts wordt afgeweken indien en voor zover daarvoor klemmende redenen bestaan. Dat betekent voor de bovengenoemde geschillen een ingrijpender afwijking, voor enkele andere soorten geschillen een beperkte afwijking en voor het overige geen afwijking. Wel is in dit wetsvoorstel met betrekking tot de voorzieningen die van de normale Arobprocedure afwijken, voor een zekere uniformering zorg gedragen door in de procedure voor alle spoedeisende kieswetgeschillen een aantal identieke elementen op te nemen. Deze elementen zijn:
-
-De bezwaarschriftenprocedures, geregeld in de artikelen 7 c.q. 11 en 12 van de Wet Arob, blijven buiten toepassing. 2. De normale procedure met betrekking tot het inwinnen van ambtsberichten en het indienen van memoriën en bewijsstukken, zoals geregeld in de artikelen 75 tot en met 77 van de Wet op de Raad van State, wordt buiten toepassing gelaten. 3. De regeling inzake schorsing en voorlopige voorziening, zoals neergelegd in de artikelen 107 tot en met 116 van de Wet op de Raad van State, blijft buiten toepassing. 4. De betaling van het griffierecht, de oproeping van partijen en de indiening van stukken wordt op overeenkomstige wijze geregeld als met betrekking tot de bijzondere procedure voor spoedeisende gevallen, neergelegd in de artikelen 117 tot en met 119 van de Wet op de Raad van State. Deze artikelen zelf worden dientengevolge buiten toepassing gelaten. De spoedeisende kieswetgeschillen waarop wordt gedoeld, betreffen beroepen tegen beschikkingen inzake: a. de registratie van de kiesgerechtigdheid van Nederlanders in het buitenland (art. D 8); b. de herziening van de registratie als kiezer (art. D 8); c. de registratie van de aanduiding van een politieke groepering (art. G3b); d. de geldigheid van kandidatenlijsten (artt. H 7/S 5); e. een schriftelijk verzoek om een kiezerspas (art. J 7, vierde lid); f. een schriftelijk verzoek om bij volmacht te mogen stemmen (art. K 10, vierde lid); g. een verzoek om per brief te mogen stemmen (art. L 4, vijfde lid); h. de toelating van leden van provinciale staten en de gemeenteraad (art. V 13) en i. de beëindiging van het lidmaatschap van provinciale staten of van de gemeenteraad (art. X 9).
In de gevallen, genoemd onder c, d en h, bevat ook de huidige Kieswet reeds regelingen die van de normale Arobprocedure afwijken. Deze regelingen zijn in het wetsvoorstel zo aangepast dat zij uit ten minste de vier eerdergenoemde elementen bestaan. In de overige gevallen is een dergelijke regeling nieuw. Het betreft eveneens gevallen waarin een snelle behandeling van het beroep geboden is. Voor de procedure inzake een aantal categorieën spoedeisende kieswetgeschillen zijn naast de vier genoemde basiselementen nog een of meer van de volgende aanvullende voorzieningen nodig: bekorting van de beroepstermijn, het stellen van een korte termijn waarbinnen de Afdeling rechtspraak tot een uitspraak moet komen, alsmede uitsluiting van de in de artikelen 105, tweede lid, laatste volzin, en 106 van de Wet op de Raad van State bedoelde mogelijkheid van verzet in het kader van vereenvoudigde behandeling. Het betreft de gevallen, genoemd onder c, d en h. De aanvullende voorzieningen zijn in deze gevallen nodig ten
einde te vermijden dat bepaalde fatale termijnen in de verkiezingsprocedure worden overschreden (c en d) of vertegenwoordigende organen te lang onvoltallig blijven (h).
Bij deze stand van zaken is het niet opportuun om, zoals tijdens de parlementaire behandeling van de wet van 27 januari 1982 eveneens is gesuggereerd, aan de beroepsmogelijkheden een afzonderlijk hoofdstuk van de Kieswet te wijden. Het openstellen van beroep behoeft in de Kieswet niet uitdrukkelijk te worden geregeld. Uit de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen vloeit reeds voort dat tegen beschikkingen ingevolge de Kieswet beroep op de Afdeling rechtspraak van de Raad van State openstaat. In de Kieswet behoeven dus nog slechts de bepalingen een plaats te krijgen, waarin afwijkingen van de normale Arobprocedure zijn neergelegd. Waar, zoals gezegd, het niet wenselijk is deze afwijkingen algemeen voor kieswetgeschillen te laten gelden, lijkt het uit een oogpunt van toegankelijkheid van de kieswetbepalingen meer aangewezen om van die afwijkingen melding te maken daar waar de beschikkingen waarop ze betrekking hebben, in de Kieswet aan de orde zijn. Dit zou slechts anders zijn, indien dit systeem tot veelvuldige herhaling van dezelfde teksten zou leiden. Dat is echter niet het geval.
In § 7.2 van deze toelichting is vermeld dat de Kiesraad in zijn advies van 31 oktober 1986 over de problemen rond de indiening van kandidatenlijsten zich ook beraden heeft over de vraag of, gezien deze problemen, de regeling met betrekking tot het beroep tegen beschikkingen inzake de geldigheid van kandidatenlijsten wijziging behoeft. De Raad heeft zich deze vraag gesteld naar aanleiding van mijn verzoek bij de advisering ook de problemen te betrekken die zich rond de verzending van stembiljetten aan Nederlanders in het buitenland hebben voorgedaan De Raad is tot de conclusie gekomen dat overwogen zou kunnen worden de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling rechtspraak alleen open te stellen ten aanzien van beschikkingen waarbij een lijst ongeldig is verklaard, de naam van een kandidaat is geschrapt of de boven de lijst geplaatste aanduiding van een politieke groepering is geschrapt. Indien de handtekeningen voor een kandidatenlijst worden geplaatst ter gemeentesecretarie acht de Kiesraad het uitgesloten dat daarbij nog van ontoelaatbare beïnvloeding of van vervalsing sprake kan zijn. De vraag rijst of in dat geval voor anderen dan de inleveraar of de kandidaten van een lijst een dringend belang aanwezig is om een beslissing van een hoofdsterrv bureau over de geldigheid van een kandidatenlijst te kunnen aanvechten. De inleveraar van de lijst of de kandidaten zullen er niet toe overgaan een beslissing, waarbij de lijst geldig is verklaard, aan te vechten. De Kiesraad wijst erop dat een zodanige beperking van de beroepsmogelijkheid een zekere inbreuk zou vormen op de aan de beroepsbepalingen van de Kieswet ten grondslag liggende gedachte dat iedere kiezer de mogelijkheid moet hebben beschikkingen aan te vechten («actio popularis»). Anderzijds zou daardoor volgens de Raad een aanzienlijke verlichting van de werklast van de Raad van State kunnen worden bewerkstelligd en zouden problemen met betrekking tot de deelname van Nederlanders in het buitenland aan de verkiezingen zich in veel mindere mate voordoen dan bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1986. Het voorstel van de Kiesraad is in dit wetsontwerp niet overgenomen. Daartoe heb ik het volgende overwogen. Het maakt voor de behoefte van rechtsbescherming in principe niet uit of er sprake is van een beslissing van het hoofdstembureau waarbij een kandidatenlijst geldig is verklaard of één waarbij een kandidatenlijst niet geldig is verklaard. In beide situaties is het mogelijk dat een belanghebbende door de beslissing in zijn belang is getroffen. Van het uitgangspunt dat in beide gevallen beroep moet open staan, kan naar mijn oordeel alleen worden afgeweken,
indien daartoe gegronde redenen aanwezig zijn. Ik meen dat deze er in het onderhavige geval niet zijn. Indien het juist is dat, wanneer de handtekeningen voor een kandidatenlijst op de gemeentesecretarie worden geplaatst, voor kiezers geen dringend belang aanwezig is om een beslissing van een hoofdstembureau waarbij een lijst geldig is verklaard aan te vechten, kan men twijfelen aan het nut van de voorgestelde regeling. Als echter kiezers er wel belang bij kunnen hebben om in beroep te gaan tegen een beslissing van het hoofdstembureau waarbij een lijst geldig is verklaard, acht ik het afschaffen van de mogelijkheid tegen een dergelijke beslissing in beroep te gaan onwenselijk, omdat dit afbreuk zou doen aan het belang van adequate mogelijkheden tot rechtsbescherming. Een tweede argument tegen het voorstel van de Kiesraad is het volgende. Het kan voorkomen dat een lijst met dezelfde kandidaten in de ene kieskring ongeldig wordt verklaard en in de andere geldig wordt bevonden. Indien een eventueel beroep tegen de beslissing waarbij de lijst ongeldig is verklaard wordt verworpen, zou het, in geval van het ontbreken van een beroepsmogelijkheid tegen een beslissing tot geldigverklaring van een lijst, niet mogelijk zijn dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State de andere beslissing in overeenstemming met haar uitspraak in de eerste zaak vernietigt. Bij de wet van 27 januari 1982, Stb. 19, is het beroep op gedeputeerde staten tegen beslissingen van hoofdstembureaus over de geldigheid van kandidatenlijsten, vervangen door beroep op de Afdeling rechtspraak. Daarmee werd bijgedragen aan een uniforme uitleg van de bepalingen over de geldigheid van kandidatenlijsten. Het voorstel van de Kiesraad zou hieraan weer afbreuk doen. De problemen met betrekking tot tijdige verzending van stembiljetten naar Nederlanders in het buitenland zouden volgens de Kiesraad wellicht ook kunnen worden voorkomen door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State de bevoegdheid toe te kennen na vernietiging in beroep van de beschikking van een hoofdstembureau zelf een beschikking te geven. Daardoor zou voorkomen kunnen worden dat, zoals bij de recente verkiezing van de Tweede Kamer is voorgekomen, een hoofdstembureau na vernietiging van een beschikking door de Afdeling rechtspraak een nieuwe beschikking neemt waartegen opnieuw beroep wordt ingesteld. Hoewel het zeker niet gebruikelijk is dat een rechterlijke instantie bestuursbeslissingen neemt, zouden naar het oordeel van de Raad hiertegen in dit geval geen ernstige bezwaren behoeven te bestaan omdat het om zeer gebonden beschikkingen gaat. Overigens zou een dergelijke herhaling van beroepszaken volgens de Raad ook voorkomen kunnen worden, indien de Afdeling rechtspraak in uitspraken waarbij een beschikking van een hoofdstembureau wordt vernietigd, nauwkeuriger aanwijzingen zou geven waaraan het hoofdstembureau is gebonden bij het geven van een nieuwe beschikking. Wat betreft het laatste alternatief merk ik op dat dit geen uitkomst biedt voor het probleem dat in een aantal gevallen stembiljetten te laat naar Nederlanders in het buitenland zijn verzonden. De tijd die voorbij gaat tussen het moment waarop de Afdeling rechtspraak tot een uitspraak komt en het moment waarop het hoofdstembureau opnieuw in de zaak voorziet, veroorzaakt immers de vertraging bij het drukken van stembiljetten en het verzenden daarvan naar de kiezers in het buitenland. Deze vertraging kan nog oplopen als tegen de beslissing van het hoofdstembureau opnieuw beroep wordt ingesteld. De suggestie van de Kiesraad om de Afdeling rechtspraak zelf in de zaak te laten voorzien is, op de gronden die de Kiesraad daarvoor aanvoert, overgenomen in dit wetsvoorstel. Ik merk in dit verband op dat het geen onbekende figuur is dat een administratieve rechter na gehele of gedeeltelijke vernietiging van het litigieuze besluit in de zaak zelf voorziet.
De Afdeling rechtspraak heeft thans die bevoegdheid niet. Nu het in beroepszaken ingevolge de artikelen H 7 en H 8 van de Kieswet om zeer spoedeisende gevallen gaat en een nieuwe voorziening in de zaak naar haar inhoud geen «discretionaire elementen» bevat, komt het mij in dit specifieke geval niet bezwaarlijk voor dat de Afdeling rechtspraak, indien zij de beslissing van het hoofdstembureau vernietigt, zelf in de zaak zou voorzien. Ik wijs er ten slotte nog op dat in de Tijdelijke wet Kroongeschillen (wet van 18 juni 1987, Stb. 317) aan de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State als rechter de bevoegdheid wordt gegeven ook zelf in een zaak te voorzien. De overweging ten aanzien van de artikelen H 7 en H 8, dat de voorziening die moet worden getroffen geen discretionaire elementen bevat, sluit aan bij hetgeen op dit punt in de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel is vermeld (Kamerstukken II 1985/86, 19497, nr. 3, blz. 14).
§ 16. Indeling in kieskringen
Ten behoeve van de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer is ons land in negentien kieskringen verdeeld, die in de praktijk plegen te worden aangeduid met de benaming «kamerkieskringen» (zie tabel A, gevoegd bij de Kieswet). Het in ons land geldende systeem van kieskringen betekent, zoals bekend, geen doorbreking van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, in die zin dat niet per kieskring een afzonderlijke verkiezing voor een bepaald aantal zetels plaatsvindt. De kieskringen bieden de politieke partijen wel de mogelijkheid regionaal gedifferentieerde kandidatenlijsten in te dienen, doch deze lijsten worden op landelijk niveau ten behoeve van de zetelverdeling te zamen als één lijst beschouwd. De kandidaatstelling geschiedt per kieskring bij het voor die kieskring ingestelde hoofdstembureau. Ook de provincies zijn ten behoeve van de statenverkiezingen in een aantal kieskringen verdeeld (statenkieskringen; zie tabel B, gevoegd bij de Kieswet). Dit aantal varieert van twee (Utrecht) tot tien (Gelderland). Ten aanzien van gemeenten met meer dan 20000 inwoners bestaat de mogelijkheid deze, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, in twee of drie kieskringen te verdelen (artikel E 1, derde lid, van de huidige wet). Van deze mogelijkheid is echter reeds geruime tijd geen gebruik meer gemaakt. In het kader van de herziening van de Kieswet is in 1977 aan alle provinciale besturen advies gevraagd over de indeling in kieskringen. In het onderhavige ontwerp worden vooralsnog geen ingrijpende wijzigingen voorgesteld in de kieskringindeling ten behoeve van de verkiezingen van de Tweede Kamer en provinciale staten. Het ligt echter in mijn bedoeling tijdens het proces van de algehele herziening van de Kieswet met ingrijpende wijzigingsvoorstellen te komen, vooral voor wat betreft de zogenaamde statenkieskringen. De opdracht die besloten ligt in artikel 7 van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen (Wgr) noopt daartoe. In dit artikel wordt bepaald dat de indeling in samenwerkingsgebieden ingevolge de Wgr tot richtlijn strekt voor gebiedsindelingen die het Rijk hanteert bij de uitvoering van zijn beleid, voor zover deze betrekking hebben op belangen die de gemeenten in het bijzonder raken. Voorts wordt nog bepaald dat een gebiedsindeling kan afwijken van de Wgr-regio-indeling indien de aard van het belang of de schaal waarop dat behartigd moet worden afwijking bijzonder aangewezen maakt. Een en ander houdt in dat de kieskringdeling zal worden afgestemd op de Wgr-regio-indeling, waar dat mogelijk is. Daar waar Wgr-regio's provinciegrenzen overschrijden zal afwijking nodig zijn. Het zal immers duidelijk zijn dat kieskringen binnen de provinciegrenzen moeten vallen.
Om twee redenen kan ik thans nog geen uitvoering geven aan mijn voornemen tot afstemming van kieskringindeling en Wgr-regio-indeling over te gaan. De eerste is dat de Wgr-indeling nog niet geheel voltooid is. Zoals bekend moet de indeling van Amsterdam en omstreken nog worden vastgesteld. Het lijkt mij gewenst eerst dat proces zijn beslag te laten krijgen. De tweede, niet minder belangrijke, reden is dat een ingrijpende wijziging van de kieskringindeling als door mij voorgestaan, verstrekkende gevolgen kan hebben voor de politieke partijen, wier interne organisatie veelal is gebaseerd op de indeling in kieskringen, en ook voor de provincies en gemeenten niet van betekenis ontbloot is. Ik acht het daarom van groot belang het advies van betrokkenen in te winnen over de nieuwe opzet. Ik zou daarbij overhaasting willen vermijden. In verband daarmee zijn voorlopig bij dit wetsvoorstel tabellen gevoegd waarin slechts enkele afwijkingen van de huidige kieskringindeling voorkomen. Deze afwijkingen betreffen, in navolging van het voorontwerp van de Kiesraad, in de eerste plaats enkele gevallen, waarin daarom is verzocht door het betrokken provinciaal of gemeentebestuur. Voorts heeft in tabel B -en als gevolg daarvan ook in tabel A -in enkele gevallen (provincies Noord-Holland en Zuid-Holland) een vernummering van kieskringen plaatsgevonden, waardoor is bewerkstelligd dat voortaan alle provinciehoofdsteden zijn gelegen in kieskring 1. Deze wijziging houdt verband met het bepaalde in artikel G 5a, tweede lid, van het wetsvoorstel (ziei 7.1). In het ontwerp zijn de kieskringen in arabische cijfers genummerd. Dit vergemakkelijkt een geautomatiseerde verwerking van gegevens ten behoeve van de vaststelling van de verkiezingsuitslag. Ten aanzien van de kieskringen voor de verkiezingen van provinciale staten is, in afwijking van de huidige tabel B, de meest gebruikelijke volgorde van de provincies aangehouden.
§ 17. Deregulering
Uit de voorgaande paragrafen van deze toelichting moge reeds gebleken zijn dat er naar gestreefd is onnodige verfijningen in de Kieswetgeving, die niet meer van deze tijd zijn, te laten vervallen. Om die reden wordt hierna in het algemeen volstaan met een beknopte aanduiding van de dereguleringsaspecten van het ontwerp en wordt voor het overige verwezen naar de desbetreffende paragrafen in het algemene deel van de toelichting of naar de artikelsgewijze toelichting. Hierbij is rekening gehouden met de vragenlijst die is opgenomen in de Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregel van bestuur.
17.1. Algemeen
De Kieswet is een wet die zich kenmerkt door gedetailleerde voorschriften. Dergelijke voorschriften zijn nodig om voor de kiezers, de gekozenen, alsmede de instanties die de Kieswet uitvoeren zo groot mogelijke rechtszekerheid te scheppen. Daarmee kan worden voorkomen dat over verkiezingen geschillen gaan ontstaan die, als zij zich veelvuldig voordoen, op de langere termijn de geloofwaardigheid van de democratische inrichting van een land kunnen ondergraven. Er wordt verder op gewezen dat de regeling van het kiesrecht een gecentraliseerd karakter heeft. Centralisatie van deze regeling bevordert de rechtsgelijkheid in het kiesrecht. Het hoeft geen betoog dat deze in een democratische rechtsstaat van eminent belang is. Door centralisatie is het bovendien mogelijk voor verkiezingen uniforme procedures voor te schrijven. De herkenbaarheid van het kiessysteem en de rechtszekerheid worden daardoor vergroot.
17.2. Doelstelling van de regeling Zoals in § 1 van deze toelichting reeds is uiteengezet, strekt het onderhavige wetsvoorstel tot een algehele voorziening van de Kieswet. Deze herziening heeft tweeërlei doel. In de eerste plaats wordt beoogd de Kieswet in «technische» zin te herzien. De huidige Kieswet, die van 1951 dateert, is sinds haar totstandkoming al meer dan dertig keer gewijzigd. Dat heeft ertoe geleid dat de Kieswet enerzijds reeds vele gemoderniseerde gedeelten bevat, anderzijds toch ook tal van verouderde onderdelen kent die eveneens voor modernisering in aanmerking komen. Tegen deze achtergrond wordt in het onderhavige herzieningsontwerp er naar gestreefd de toegankelijkheid en hanteerbaarheid van de gehele Kieswet te vergroten. In dat kader is elke bepaling van de huidige Kieswet kritisch op haar leesbaarheid bezien en zijn formuleringen zoveel mogelijk vereenvoudigd. Onnodige verfijningen en overbodige verwijzingen naar andere artikelen zijn weggelaten. Verder heeft met betrekking tot een aantal regelingen in de Kieswet een zekere harmonisatie plaatsgevonden. Ook is er op toegezien dat in het ontwerp geen «dor hout» uit de huidige Kieswet is overgenomen. Tenslotte is gepoogd de voorschriften in de wet wat minder gedetailleerd te doen zijn, en, waar nodig, verdere detaillering bij het Kiesbesluit te laten plaatsvinden. In de tweede plaats strekt het onderhavige voorstel er toe de Kieswet op een aantal onderdelen meer inhoudelijk te wijzigen. In de loop der jaren zijn vele suggesties gedaan tot wijziging van bepalingen in de Kieswet. Suggesties die echter op zichzelf niet de indiening van een afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen. Tezamen vormen zij, met de behoefte aan een technische herziening van de Kieswet, evenwel voldoende reden voor de indiening van het onderhavige herzieningsvoorstel. Voor een meer uitgebreide uiteenzetting over de strekking van het ontwerp wordt verwezen naar § 1 van deze toelichting.
17.3. Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering gemoeide bestuurlijke lasten De huidige Kieswet delegeert de regeling van een aantal onderwerpen aan de Kroon. Als voorbeelden worden hier genoemd de vereisten waaraan een stembus moet voldoen, en de verkrijgbaarstelling van bepaalde formulieren. Delegatie van de regeling van dergelijke onderwerpen aan de Kroon voorkomt dat de Kieswet zelf een te grote omvang krijgt en te gedetailleerd wordt. In het herzieningsontwerp is ook de regeling van een aantal andere onderwerpen gedelegeerd. Het betreft in de eerste plaats de vermelding van namen op kandidatenlijsten (§ 7.3) en de vermelding van gegevens op oproepingskaarten (artikelen I 7 en I 9). Ook bij deze onderwerpen gaat het om administratieve details, zodat het de voorkeur verdient deze in het Kiesbesluit op te nemen. Verder is aan de Kroon de regeling betreffende het gebruik van stemmachines gedelegeerd (§ 8.4). Daarbij speelt vooral de behoefte aan een meer flexibele wijze van normstelling een rol, waardoor sneller zal kunnen worden ingespeeld op nieuwe technologische ontwikkelingen. Tenslotte kan in dit verband worden opgemerkt dat het de bedoeling is om bij de aansluitende aanpassing van het Kiesbesluit, voor te stellen de bij het Kiesbesluit behorende modellen voortaan bij ministeriële beschikking te laten vaststellen. Het lijkt niet zinvol om voor wijziging van die modellen nog langer de omslachtige weg van een algemene maatregel van bestuur te moeten volgen. Overigens geldt met betrekking tot alle regelgeving die in het ontwerp wordt gedelegeerd, dat zij in het Staatsblad of de Staatscourant wordt gepubliceerd.
Bij de uitvoering van de herziene Kieswet zullen dezelfde instanties een taak hebben als bij de uitvoering van de huidige Kieswet. Het gaat met name om de besturen van gemeenten en provincies, de stembureaus, de hoofdstembureaus en de centrale stembureaus. Bestuursinstrumenten zullen bij de uitvoering van de herziene Kieswet slechts een bescheiden rol spelen. Evenals nu het geval is, zullen de uitvoerende instanties op daarvoor geschikte momenten door middel van circulaires worden ingelicht over de wijze waarop bepaalde, met name nieuwe, voorschriften mogen worden toegepast. Daarnaast kan nog worden gewezen op artikel I 36 van het ontwerp, waarin het gebruik van andere stemtechnieken dan het stemmen door middel van stembiljetten onder meer gebonden is aan goedkeuring door de Minister van Binnenlandse Zaken.
Het ontwerp houdt ten opzichte van de huidige Kieswet verschillende wijzigingen in die een verandering van de bestuurlijke lasten bij de uitvoering van de Kieswet te weeg zullen brengen. Deze wijzigingen worden hier uit een oogpunt van overzichtelijkheid verdeeld in een viertal categorieën, die op de volgende onderwerpen betrekking hebben: 1. de registratie van de kiesgerechtigdheid; 2. de registratie van de namen van politieke partijen en de kandidaat-stelling; 3. de stembureaus en de stemming; 4. de vaststelling van de verkiezingsuitslag en de benoeming tot lid van een vertegenwoordigend orgaan. In het navolgende worden de wijzigingen per categorie opgesomd. Uit deze opsomming zal blijken dat het in bijna alle gevallen om een vermindering van de bestuurlijke lasten gaat. Daarbij kan de lastenvermindering zowel het doel als een neveneffect van de wijziging zijn. In enkele gevallen zal er echter sprake zijn van een lastenvermeerdering. Bij die gevallen zal de reden tot verandering worden vermeld. Overigens zal bij een aantal wijzigingen blijken dat zij een verandering van de lasten van zowel het bestuur als de kiezers of de politieke partijen inhouden. 1. De registratie van de kiesgerechtigdheid
-Het voorschrift dat in elke gemeente een afzonderlijk kiezersregister wordt bijgehouden vervalt. De gemeentebesturen zullen voortaan vrij zijn die registratievorm te kiezen, welke het meest past in het eigen administratieve systeem (§ 4.1). -De mogelijkheid inlichtingen in te winnen omtrent de opneming in het kiezersregister vervalt, evenals de mogelijkheid tegen betaling van de kosten (een deel van) het kiezersregister in afschrift te ontvangen. Beide wijzigingen verlichten de werkzaamheden van de gemeentesecretarieën (§4.2). -De verplichting voor het gemeentebestuur in het kader van de registratie van de kiesgerechtigdheid bepaalde stukken aangetekend te verzenden, wordt opgeheven (artikelen B 5 en D 7).
-
-De registratie van de namen van politieke partijen en de kandidaatstelling
-Er worden zwaardere vereisten gesteld voor de registratie van politieke partijen teneinde een halt toe te roepen aan de grote aantallen registratieverzoeken van partijen die geen werkelijke bedoeling hebben aan de verkiezing deel te nemen. De werkzaamheden die de naamsregistratie voor de centrale stembureaus met zich brengt, zullen daardoor navenant kunnen afnemen (§ 6.3, ad a en b). -Ten aanzien van gemeenteraadsverkiezingen wordt overgegaan op het -reeds voor Tweede-Kamer-en provincialestatenverkiezingen geldende -systeem van permanente registratie van aanduidingen van politieke groeperingen. Dit zal leiden tot een vermindering van de
werkzaamheden van de centrale stembureaus bij deze verkiezingen, terwijl er wat deze werkzaamheden aangaat voorts niet langer sprake zal zijn van een piekbelasting gedurende een zeer korte periode (§ 6.2 en § 6.3, ad c). -De registratie van politieke partijen zal voortaan doorwerken naar verkiezingen voor vertegenwoordigende organen van lagere overheden, zodat voor die verkiezingen geen afzonderlijke registratie meer nodig is. Daardoor kan bij de centrale stembureaus in de provincies en de gemeenten veel administratieve arbeid worden voorkomen (§ 6.3, ad d). -De in het ontwerp voorgestelde beperkte vorm van centrale kandidaatstelling zal voor de meeste hoofdstembureaus ten behoeve van Tweede-Kamerverkiezingen en provincialestatenverkiezingen een niet-onaanzienlijke taakverlichting kunnen betekenen. Het betreft hierbij de hoofdstembureaus die niet zijn gevestigd in de gemeente waar de vergaderingen van het desbetreffend vertegenwoordigd orgaan worden gehouden. Deze hoofdstembureaus behoeven zich namelijk niet meer bezig te houden met de beoordeling van de desbetreffende kandidatenlijsten (§ 7.1). -Voor politieke partijen die reeds zitting in het vertegenwoordigend orgaan hebben, vervalt de verplichting om een kandidatenlijst in elke kieskring door een bepaald aantal kiezers te laten ondertekenen. Daarmee vervalt ook de taak voor de hoofdstembureaus de handtekeningen onder de lijst te controleren. Daar staat evenwel tegenover dat de in het ontwerp voorgestelde regeling ten aanzien van de ondersteuning van kandidatenlijsten van (nog) niet in het desbetreffende orgaan zitting hebbende politieke groeperingen, een lastenverzwaring zal betekenen (S 7.2). -De vereisten voor de kandidaatstelling worden verzwaard, waardoor voor de indiening van kandidatenlijsten een hogere drempel wordt opgeworpen. Daarmee kan de last die de huidige grote aantallen kandidatenlijsten ook voor de hoofdstembureaus betekenen, worden verminderd (§ 7.2 en § 7.4). -Politieke partijen zullen hun kandidatenlijsten, ook indien deze niet gelijkluidend zijn, niet langer hoeven te verbinden. Dergelijke lijsten zullen van rechtswege als lijstengroep worden aangemerkt. Dit leidt tot een lastenverlichting voor niet alleen de politieke partijen, maar ook de centrale stembureaus (§ 7.5). -Het voorschrift dat de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van provinciale staten in de Nederlandse Staatscourant worden gepubliceerd, vervalt (artikel H 20).
-
-De stembureaus en de stemming
-Voortaan zal bij raadsverkiezingen in gemeenten die slechts één stemdistrict tellen, het stembureau niet meer tevens als hoofdstembureau optreden, doch zal een afzonderlijk stembureau worden ingesteld. Erkend moet worden dat de nieuwe regeling voor deze gemeenten, waarvan er overigens maar zeer weinig zijn, een, zij het geringe, lastenverzwaring inhoudt. Zij is echter nodig om een aantal bezwaren die aan de huidige regeling kleven weg te nemen (artikel E 7). -Een nieuw voorschrift is dat het gemeentebestuur ervoor moet zorgen dat zoveel mogelijk stemlokalen geschikt zijn voor lichamelijk gehandicapten en dat de adressen van deze stemlokalen ter openbare kennis worden gebracht. Dit voorschrift brengt voor de gemeentebesturen een zekere lastenverzwaring met zich mee. Dat weegt echter niet op tegen het belang dat lichamelijk gehandicapten in staat worden gesteld zoveel mogelijk in persoon hun stem uit te brengen (§ 8.2). -De regeling van het stemmen bij volmacht is op verschillende plaatsen gewijzigd. De wijzigingen houden voor het bestuur en de kiezer die bij volmacht wil stemmen een verzwaring van de lasten in. Zij zijn echter nodig om onregelmatigheden zoals deze zich in het verleden hebben voorgedaan, tegen te gaan (§ 10).
-Voor de burgemeester vervalt de verplichting ervoor zorg te dragen dat in het stemlokaal kandidatenlijsten worden opgehangen en ter openbare kennis te brengen de naam van het orgaan waarvoor en de dag en de uren waarop de stemming plaatsvind (artikel I 9, resp. I 10). -Het voorschrift dat een exemplaar van de volledige Kieswet en van het volledige Kiesbesluit op de tafel van het stembureau ligt, vervalt. Voortaan zal voldoende zijn dat het stembureau over die voorschriften beschikt die op de gang van zaken bij de desbetreffende stemming betrekking hebben. Niet iedere wijziging van de Kieswet leidt er dan toe dat nieuwe uitgaven moeten worden aangeschaft (artikel I 18).
-
-De vaststelling van de verkiezingsuitslag en de benoeming tot lid van een vertegenwoordigend orgaan
-De verplichting bij het tellen van de stemmen turflijsten bij te houden, vervalt. Dat betekent een lastenverlichting voor de stembureaus (artikel M 5). -Voortaan zal per gemeente een «verzamelprocesverbaal» moeten worden opgemaakt. De werkzaamheden van de hoofdstembureaus worden daardoor verlicht (artikel M 11). -De nodeloos ingewikkelde regeling van overdracht van stemmen vervalt en de lijstkiesdelers worden afgeschaft. Dat vereenvoudigt in aanzienlijke mate de werkzaamheden van het centraal stembureau ter vaststelling van de verkiezingsuitslag (§ 9.3.2). -Het voorschrift dat de uitslag van de statenverkiezingen wordt gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant, vervalt (artikel 0 22). Eenzelfde voorschrift ten aanzien van besluiten tot benoeming van een statenlid in een vacature, komt eveneens te vervallen (artikel W 7). -Het bericht van aanneming van de benoeming tot lid van een vertegenwoordigend orgaan wordt voortaan niet meer via de voorzitter van het centraal stembureau, doch rechtstreeks naar het vertegenwoordigend orgaan gezonden. Daarmee wordt een nodeloze schakel in deze procedure overgeslagen (§ 12.1).
17.4. Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbescherming Het ontwerp bevat verschillende wijzigingsvoorstellen die gevolgen hebben voor de handhaving van de Kieswet, de vormen van rechtsbescherming die deze wet kent of de werklast van het bestuurlijk en justitieel apparaat dat met de handhaving en geschillenbeslechting is belast. Deze wijzigingsvoorstellen hebben de volgende inhoud: -De afwijzingsgronden betreffende de registratie van politieke partijen worden aangepast, teneinde inhoudelijke beoordeling van partijen door centrale stembureaus, zoals in het verleden wel eens is voorgekomen, uit te sluiten. Deze beoordeling dient voorbehouden te zijn aan de burgerlijke rechter. De nieuwe regeling zal tot gevolg hebben dat met betrekking tot de registratie van politieke partijen minder vaak beroep zal worden ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (§ 5). -De regeling van het stemmen bij volmacht wordt aangescherpt, teneinde onregelmatigheden zoals deze zich in het verleden hebben voorgedaan, tegen te gaan. De nieuwe voorschriften zullen de lasten van het bestuurlijk en wellicht ook het justitieel apparaat enigszins doen toenemen. Zij zijn echter nodig, omdat in de praktijk is gebleken dat, indien het vermoeden bestaat dat op grote schaal volmachten «geronseld» worden, er onvoldoende middelen bestaan om daartegen op te treden. Er wordt echter ook op gewezen dat, indien er geen aanwijzingen zijn dat zich op grote schaal onregelmatigheden voordoen, de nieuwe voorschriften niet tot een omvangrijke controleoperatie dwingen. Zij bieden alleen een handvat om maatregelen te kunnen nemen, indien daartoe aanleiding is (§10).
-De regeling inzake de geldigverklaring dan wel ongeldigverklaring van de ingevulde stembiljetten wordt vereenvoudigd. Voortaan zijn die stembiljetten geldig waarop de kiezer door het geheel of gedeeltelijk invullen van het witte stipje in een stemvak op ondubbelzinnige wijze kenbaar heeft gemaakt op welke kandidaat hij zijn stem uitbrengt. De huidige regeling is zo gedetailleerd en ingewikkeld dat mede daardoor de toepassing daarvan menigmaal in beroep is aangevochten. De nieuwe regeling beoogt de toetsing van de geldigheid van stembiljetten te vergemakkelijken en op die wijze het aantal beroepszaken te verminderen (§8.3). -De Afdeling rechtspraak van de Raad van State zal voortaan ook worden ingeschakeld bij de behandeling van geschillen omtrent de kiesgerechtigdheid. Thans geschiedt de behandeling van die geschillen nog door de burgerlijke rechter. Met deze verandering wordt de unificatie van de beroepsmogelijkheden in de Kieswet verder versterkt. Er zal nog slechts één instantie, t.w. de Afdeling rechtspraak, belast zijn met het beslechten van geschillen over de uitvoering van de wet (§ 15). -Met betrekking tot de voorzieningen in de Kieswet die van de normale Arobprocedure afwijken, is voor een zekere uniformering zorg gedragen door in de procedure voor alle spoedeisende kieswetgeschillen een aantal identieke elementen op te nemen (§ 15). -De bepalingen over het instellen van beroep tegen de beslissing van het hoofdstembureau over de geldigheid van de kandidatenlijsten zijn in die zin aangepast dat voortaan ook rechtspersonen die rechtstreeks in hun belang zijn getroffen, beroepsgerechtigd zijn (artikelen H 7 en H 8).
17.5. Gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkeling en voor bedrijfsleven, burgers en non-profitinstellingen Het ontwerp bevat, evenals de huidige Kieswet, slechts één bepaling die een last voor het bedrijfsleven inhoudt. Het is de verplichting voor iedere werkgever ervoor te zorgen dat iedere kiezer die bij hem in dienstbetrekking is, de gelegenheid krijgt zijn stem uit te brengen, voor zover dit niet kan geschieden buiten de vastgestelde arbeidstijd. Wel wordt als voorwaarde gesteld dat de kiezer daardoor niet meer dan twee uur verhinderd is zijn arbeid te verrichten. Deze verplichting, neergelegd in artikl I 11, is gehandhaafd om de kiezers in staat te stellen zoveel mogelijk in persoon aan de verkiezingen deel te nemen. Het ontwerp houdt verder ten opzichte van de huidige Kieswet verschillende wijzigingen in die een verandering in de lasten voor de kiezers en de politieke partijen te weeg zullen brengen. Bijna al deze wijzigingen hebben ook een verandering van de bestuurlijke lasten tot gevolg en zijn daarom reeds in § 17.3 aan de orde geweest. Zij zullen om die reden niet hier ook nog een keer worden opgesomd. Er blijft dan slechts één wijziging over die nog genoemd moet worden. Het betreft het nieuwe voorschrift dat bij raads-en statenverkiezingen kandidaten die niet in de desbetreffende gemeente of provincie wonen, bij de kandidaatstelling een verklaring moet overleggen dat zij voornemens zijn zich bij benoeming in de gemeente of de provincie te vestigen. Deze wijziging, die van betrokkene een extra handeling vergt, dient ter voorkoming van het verschijnsel dat bijvoorbeeld bij raadsverkiezingen een landelijk bekend politicus in elke gemeente op de lijst wordt gezet (§ 7.3).
17.6. Varianten
Bij het opstellen van het herzieningsontwerp zijn verschillende alternatieven overwogen die zijn afgewezen. Hierbij hebben dereguleringsoverwegingen mede een rol gespeeld. Aangezien deze alternatieven in de toelichting op de desbetreffende onderdelen van het ontwerp reeds zijn besproken, lijkt een beknopt overzicht daarvan op deze plaats voldoende.
Een aantal alternatieven heeft betrekking op de naamsregistratie van politieke partijen en de kandidaatstelling. Deze alternatieven worden hier als eerste opgesomd: -invoering van het vereiste dat bij een verzoek tot registratie van de aanduiding van een partij ten behoeve van gemeenteraadsverkiezingen een lijst van aanbeveling wordt overlegd die door ten minste 25 kiezers is ondertekend (§ 6.3, ad b); -invoering van een systeem van volledig centrale kandidaatstelling (§ 7.1); -afschaffing van de mogelijkheid van lijstencombinatie (§ 9.2.1).
Een aantal andere alternatieven houdt verband met de stemming. Deze alternatieven zijn: -invoering van het voorschrift dat elk stemlokaal geschikt dient te zijn voor gehandicapten; opneming in de wet van gedetailleerde voorschriften waaraan stemlokalen moeten voldoen, willen zij geschikt zijn voor gehandicapten (§ 8.2); -opneming van de bepaling dat een stembiljet ook dan geldig is indien de kiezer anders dan door het invullen van een wit stipje op ondubbelzinnige wijze kenbaar heeft gemaakt op welke kandidaat hij zijn stem uitbrengt (§ 8.3); -afschaffing van de zgn. ondershandse volmachtverlening (§ 10); -beperking van de kring van te machtigen personen in geval van ondershandse volmachtverlening (§ 10); -invoering van een verplichte motivering in geval van ondershandse volmachtverlening (§ 10); -uitbreiding van het stemmen per brief (§ 11); -handhaving van de bepaling dat een stemdistrict in de regel niet meer dan twaalfhonderd kiezers telt (artikel E 2); -invoering van de mogelijkheid mobiele stembureaus in te stellen (artikel E 3).
Ook zijn er alternatieven die betrekking hebben op de vaststelling van de verkiezingsuitslag of op de benoeming tot lid van een vertegenwoordigend orgaan. Het betreft de volgende alternatieven: -verlaging van de voordeurdrempel van 50% naar 25% van de kiesdeler (§ 9.3.3); -invoering van het zgn. systeem-AZ als stelsel van zetelverdeling (§9.4.2); -invoering van het voorschrift dat men om in de raad of staten zitting te nemen, gedurende een bepaalde periode in de gemeente c.q. de provincie gewoond moet hebben (§ 12.3); -invoering van een verbod op machtiging van derden tot het verrichten van benoemingshandelingen namens de benoemde (§ 12.4); -bij Eerste-Kamerverkiezingen: opneming van een bepaling dat voor de verdeling van restzetels slechts in aanmerking komen lijsten, die ten minste een aantal stemmen hebben verkregen gelijk aan de kiesdeler, alsmede invoering van het stelsel van de grootste overschotten voor de verdeling van restzetels (§ 14).
Tenslotte kunnen nog de volgende alternatieven genoemd worden: -invoering van een systeem van permanente registratie van kiesgerechtigde Nederlanders in het buitenland (§ 2.3.2); -verschuiving van de Tweede-Kamerverkiezingen naar eind januari en van de raads-en statenverkiezingen naar begin april (§ 3.1); -invoering van de mogelijkheid van in de tijd gespreide gemeenteraadsverkiezingen (§ 3.2); -volledige afschaffing van het vereiste tot ondertekening van kandidatenlijsten door een bepaald aantal kiezers (§ 7.2); -termijnverkorting bij kamerontbinding (§ 13);
100
-invoering van een volledig uniforme Arobprocedure voor alle kieswetgeschillen (§ 15); -regeling van de beroepsmogelijkheden bij kieswetgeschillen in een afzonderlijk hoofdstuk van de Kieswet (§ 15); -beperking van de mogelijkheid van beroep tegen besluiten van hoofdstembureaus inzake de kandidatenlijsten tot gevallen van ongeldig^ verklaring van deze lijsten (§ 15).
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
AFDELING I: ALGEMENE BEPALINGEN
Hoofdstuk A: De Kiesraad
In het kader van de herziening van hoofdstuk A van de Kieswet is met name de regeling betreffende de samenstelling van de Kiesraad opnieuw bezien. Ingevolge de vigerende bepalingen van de Kieswet is de Kiesraad samengesteld uit vijf leden en drie plaatsvervangende leden. Het Kiesbesluit bepaalt vervolgens, dat de leden die verhinderd zijn een zitting bij te wonen, hiervan ten spoedigste kennis geven aan de voorzitter, die voor oproeping van plaatsvervangende leden zorgt. In de Kiesraad is het evenwel praktijk geworden, dat de leden en plaatsvervangende leden gelijktijdig de vergaderingen bijwonen; ook de plaatsvervangende leden hebben dan stemrecht. Dit houdt verband met het feit, dat juist de plaatsvervangende leden, die dikwijls uit de gemeentelijke kring afkomstig zijn, veelal over een grote praktijkervaring op het terrein van de verkiezingen beschikken. Deze werkwijze wordt door de Kiesraad als zeer nuttig ervaren. Daarom wordt thans voorgesteld het plaatsvervangend lidmaatschap te laten vervallen en alleen nog over leden te spreken. Het aantal leden van de Raad wordt vervolgens van vijf op zeven bepaald. Om de continuïteit van de werkzaamheden van de Kiesraad te verzekeren, dient het aantal leden globaal overeen te komen met het huidige aantal leden en plaatsvervangende leden gezamenlijk. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan een oneven aantal, reden waarom gekozen is voor een aantal van zeven leden.
Het wordt niet nodig geacht in de wet kwalificaties op te nemen waaraan de leden van de Kiesraad moeten voldoen. Gelet op zijn taak als adviesorgaan in aangelegenheden het kiesrecht betreffende, is het vanzelfsprekend dat het benoemingsbeleid erop gericht zal zijn te verzekeren, dat de leden een deskundige inbreng in het werk van de Raad kunnen leveren; zij zullen over kennis van het kiesrecht moeten beschikken op grond van hun werkzaamheid of uit anderen hoofde. Met name is het wenselijk, dat in de Kiesraad in elk geval enkele deskundigen zitting hebben, die de praktijk van de verkiezingen daadwerkelijk kennen.
Overwogen is of in de Kieswet een bepaling moet worden opgenomen die het lidmaatschap van de Kiesraad onverenigbaar verklaart met bepaalde andere functies. De conclusie is dat een wettelijke regeling van incompatibiliteiten hier geen aanbeveling verdient. Uiteraard dient zoveel mogelijk vermeden te worden, dat personen in verschillende hoedanigheden over dezelfde materie moeten oordelen. Het kan evenwel aan het benoemingsbeleid worden overgelaten hiermede rekening te houden.
Voorts is hoofdstuk A getoetst aan de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen (Stcrt. 1987, 67). Punt 5.3 van de Aanwijzingen vermeldt dat aan een extern adviesorgaan in beginsel geen andere dan adviestaken worden opgedragen en dat uitzonderingen op deze regel, bijvoorbeeld om reden van efficiency of kostenbesparing, dienen te worden gemotiveerd. De Kiesraad heeft naast zijn adviestaak ook de taak bij verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Eerste Kamer en het Europese parlement op
101
te treden als centraal stembureau. De combinatie van adviestaak en de taak van centraal stembureau bestaat al sinds 1917. Toen in dat jaar het stelsel van evenredige vertegenwoordiging werd ingevoerd, leidde dat onder meer tot de instelling van het centraal stembureau voor de Tweede-Kamerverkiezingen, welke aanduiding in 1951 werd gewijzigd in de Kiesraad. Gelet op de wijze waarop de Kiesraad gedurende zijn lange bestaan heeft gefunctioneerd, zie ik geen bezwaren tegen handhaving bij de Raad van de combinatie van adviestaak en de uitvoerende taak van centraal stembureau. Voorts merk ik op dat afscheiding van deze laatste taak het nadeel zou hebben dat de Kiesraad niet meer in staat zou zijn in zijn adviezen in voorkomende gevallen mede zijn praktische ervaringen als centraal stembureau te betrekken. Afscheiding van de taak van centraal stembureau zou bovendien impliceren dat voor deze taak een nieuwe instantie in het leven moet worden geroepen, hetgeen extra kosten met zich zou brengen. Tegen de achtergrond van deze overwegingen acht ik het wenselijkde taak van centraal stembureau bij de Kiesraad te handhaven.
Voor zover de toetsing aan de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen tot wijzigingen in hoofdstuk A heeft geleid, zijn deze wijzigingen hierna in de toelichting op een aantal afzonderlijke artikelen vermeld.
Artikel A 1a
Anders dan in het huidige artikel A 1, eerste lid, komen in de eerste volzin van het nieuwe artikel A 1a, eerste lid, de woorden «desgevraagd of uit eigen beweging» voor, ten einde duidelijker te laten uitkomen dat bij de advisering aan de Minister van Binnenlandse Zaken het initiatief ook van de Kiesraad kan uitgaan. Voorts wordt erop gewezen dat ingevolge het huidige artikel A 1, eerste lid, de Kiesraad de Minister van Binnenlandse Zaken van advies dient in alle aangelegenheden, het kiesrecht betreffende. Het woord «alle» is evenwel te absoluut. Dit zou kunnen inhouden dat de minister ook alle bij zijn departement inkomende brieven, welke aangelegenheden het kiesrecht betreffende tot onderwerp hebben, aan de Raad om advies zou dienen voor te leggen. Daarom komt in de eerste volzin van artikel A 1a, eerste lid, het woord «alle» niet meer voor.
Het bepaalde in de tweede volzin van het eerste lid van artikel A 1a vloeit voort uit punt 8.1 van de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen.
Ten einde in artikel A 1a een volledig beeld van de taken van de Kiesraad te verkrijgen, is een nieuw tweede lid toegevoegd, waarin op de taak van de Raad als centraal stembureau wordt gewezen. De Kiesraad oefent deze taak uit ten behoeve van de verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Eerste Kamer en het Europees parlement. Er is vanaf gezien deze verkiezingen in het tweede lid uitdrukkelijk te noemen, aangezien de taak van de Kiesraad als centraal stembureau ten behoeve van de verkiezingen voor het Europese parlement elders, te weten in de Wet Europese verkiezingen (Stb. 1978, 652), regeling vindt.
Artikel A 4
Het komt mij wenselijk voor om, evenals de bepalingen met betrekking tot de samenstelling van de Kiesraad, ook die betreffende de benoeming en het ontslag van de secretaris en de adjunct-secretaris in de wet op te nemen. Het is in de praktijk voorgekomen dat de functie van secretaris van de Kiesraad vervuld werd door een ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarnaast bestaat de gewoonte dat het een ambtenaar van dit ministerie is die de functie van adjunct-secretaris vervult. Op grond van punt 7.1, onder a, van de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen is het wenselijk te bepalen dat beide functionarissen voor de
102
uitoefening van hun taak uitsluitend verantwoording schuldig zijn aan de Kiesraad. In de tweede volzin van artikel A 4 is daarom een dergelijke bepaling opgenomen.
Artikel A 5
De Kiesraad heeft in zijn voorontwerp een artikel A 5 opgenomen waarin bepaald wordt dat de Minister van Binnenlandse Zaken op verzoek van de Kiesraad personen kan aanwijzen die aan beraadslagingen van de Raad kunnen deelnemen. De Raad voert daarvoor aan dat de omstandigheid zich kan voordoen dat hij behoefte zou gevoelen voor een bepaald onderwerp of een bepaalde periode bijstand te verkrijgen. Teneinde zulks mogelijk te maken heeft de Raad gekozen voor de figuur van adviserende leden. Volgens de Raad kunnen dit departementsambtenaren zijn, maar ook anderen, die met betrekking tot een bepaald aspect bijzondere deskundigheid bezitten. De Raad wijst er in dit verband op dat het in de praktijk al is voorgekomen dat departementsambtenaren die terzake kundig zijn, aan werkzaamheden van (subcommissies van) de Kiesraad hebben deelgenomen. Artikel A 5, zoals dit in het thans voorliggende ontwerp is opgenomen, heeft een enigszins andere inhoud dan de bepaling die door de Kiesraad wordt voorgesteld. Het komt mij beter voor dat met betrekking tot de deelname aan vergaderingen van de Kiesraad door anderen dan de leden van deze Raad, de secretaris en de adjunct-secretaris, aan de Minister van Binnenlandse Zaken en de Kiesraad elk een zelfstandige bevoegdheid wordt gegeven. De minister zal ambtenaren kunnen aanwijzen die -permanent -als adviserend lid van de Kiesraad zullen optreden. Het zijn van adviserend lid impliceert dat men geen stemrecht heeft, doch voor het overige gewoon aan de beraadslagingen kan deelnamen. Daarnaast zal de Kiesraad personen met bijvoorbeeld een specifieke deskundigheid kunnen uitnodigen om -incidenteel -aan zijn beraadslagingen deel te nemen. Ook zij zullen geen stemrecht hebben.
Artikel A 5 a
Dit artikel is opgenomen ter uitvoering van punt 7.1, onder c, van de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen. De verplichting om de voorbereidende stukken die op de door de Kiesraad uitgebrachte adviezen betrekking hebben ter beschikking van de Ministervan Binnenlandse Zaken te houden, impliceert dat deze stukken onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1978, 581) komen te vallen.
Artikel A 5b
Op grond van punt 10.1, onder a, van de Aanwijzingen inzake externe adviesorganen dienen de werkzaamheden van permanente adviescolleges periodiek te worden geëvalueerd. De periode waarover de evaluatie plaatsvindt kan variëren van drie tot zes jaar. Een en ander is voor de Kiesraad uitgewerkt in artikel A 5b. In dit artikel is gekozen voor een evaluatieperiode van zes jaar. Daarbij is overwogen dat de behoefte aan de werkzaamheden van de Kiesraad zodanig groot is en zal blijven, dat een meer frequente evaluatie niet noodzakelijk is.
AFDELING II: DE VERKIEZING VAN DE LEDEN VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL, VAN DE PROVINCIALE STATEN EN VAN DE GEMEENTERADEN
Hoofdstuk B: Het kiesrecht
Voor een algemene toelichting betreffende dit hoofdstuk zij verwezen naar § 2 van het algemeen deel van deze memorie.
103
Voorgesteld wordt de artikelen van hoofdstuk B, waarvan de inhoud nagenoeg ongewijzigd is overgenomen, te hergroeperen. Artikel B 1 van het onderhavige ontwerp bevat de vereisten voor het actief kiesrecht voor de verkiezing van de Tweede Kamer, artikel B 2 voor de verkiezing van provinciale staten en artike B 3 voor de verkiezing van de gemeenteraad. Artikel B 4 geeft de definitie van het begrip «ingezetenen». Artikel B 5 bevat de gronden voor uitsluiting van het kiesrecht en regelt de procedure betreffende de registratie van de uitsluiting. Artikel B 6 tenslotte regelt de uitoefening van het kiesrecht door degenen aan wie rechtmatig hun vrijheid is ontnomen. Voor zover er in hoofdstuk B wijzigingen van enige betekenis zijn aangebracht, worden die hierna per artikel aangegeven.
Artikel B 1
De inhoud van het huidige artikel B 1 is opgesplitst in twee leden. Voorts is getracht het artikel zo te redigeren dat het aan leesbaarheid wint.
Artikel B 3
Evenals in artikel B 1, tweede lid, onder b, worden in het derde lid van het onderhavige artikel levensgezellen gelijkgesteld met echtgenoten.
Artikel B 4
Bij de wijziging van de Kieswet van 25 september 1985 (Stb. 527) is in artikel B 2 de omschrijving van het begrip ingezetene van Nederland geschrapt. Dit geschiedde ten onrechte, aangezien dit begrip in artikel B 1b, tweede lid (ontwerp artikel B 3, tweede lid), voorkomt. Het begrip ingezetene van Nederland wordt ook gehanteerd in het voorgestelde artikel B 1, tweede lid. Artikel B 4, eerste lid, dat in de plaats komt van het huidige artikel B 2, eerste lid, bevat om deze redenen weer en definitie van ingezetenen van Nederland. In het tweede en derde lid van dit artikel en elders in het ontwerp zijn de woorden «bevolkingsregister» en «centraal bevolkingsregister» in overeenstemming met het Besluit bevolkingsboekhouding vervangen door «persoonsregister» en «centraal persoonsregister».
Artikel B 5
Thans schrijft de Kieswet niet uitdrukkelijk voor op welke datum beoordeeld dient te worden of iemand van het kiesrecht is uitgesloten. In het licht van artikel B 1, dat de kiesgerechtigdheid regelt, wordt in de praktijk aangenomen dat de uitsluiting beoordeeld dient te worden naar de toestand op de dag van de kandidaatstelling. Teneinde dit buiten twijfel te stellen, wordt in de tweede volzin van artikel B 5 hiertoe een uitdrukkelijke bepaling opgenomen.
Hoofdstuk C: De zittingsduur van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van provinciale staten en van de gemeenteraden Voor een toelichting bij de belangrijkste wijzigingsvoorstellen in dit hoofdstuk zij verwezen naar § 3.1 van het algemeen van deze memorie.
Artikel C 1
Door de vervroeging van de verkiezing van de Tweede Kamer naar de woensdag in de periode van 2 tot en met 8 maart zal de dag van de
104
stemming en die van de eerste samenkomst in een schrikkeljaar een andere zijn dan in de overige jaren. Gezien de vaste periode tussen de kandidaatstelling en de stemming zal in een schrikkeljaar de stemming niet plaatsvinden op de woensdag tussen 2 en 8 maart, maar op de woensdag tussen 1 en 7 maart. Het aftreden van de oude kamer en de eerste samenkomst van de nieuwe kamer zullen in dat geval plaatsvinden op de dinsdag in de periode van 14 tot en met 20 maart. Bij de formulering van het tweede lid is daarmee rekening gehouden.
Artikel C 2
Dit artikel is aangepast in verband met de wijziging van artikel C 1.
Artikel C 3a
Het eerste lid van dit artikel bepaalt het tijdstip van aftreden van raadsc.q. statenleden in het bijzondere geval dat de raadsc.q. statenverkiezim gen in hetzelfde jaar vallen als de Tweede-Kamerverkiezingen en niet vóór 1 november van het daaraan voorafgaande jaar een besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer is genomen. In § 3.1 van deze memorie is uiteengezet dat volgens dit ontwerp de raadsc.q. statenverkiezingen in dat geval worden verschoven van de woensdag tussen 16 en 22 maart naar de woensdag tussen 4 en 10 mei. Bij handhaving van de periode van 41 dagen tussen stemming en eerste samenkomst betekent dit dat het tijdstip waarop het oude college aftreedt en het nieuwe voor het eerst samenkomt, valt op de dinsdag in de periode van 14 tot en met 20 juni. Het tweede lid bepaalt het tijdstip van aftreden van de raadsc.q. statenleden die verkozen zijn bij verkiezingen die van maart naar mei zijn verschoven. Deze leden dienen in beginsel op het reguliere tijdstip af te treden dat in artikel C 3, tweede lid, wordt genoemd: de dinsdag in de periode van 26 april tot en met 2 mei. Dat houdt evenwel in dat zij niet volledig de normale periode van vier jaren, die in artikel C 3, eerste lid, wordt genoemd, zitting zullen kunnen hebben. Om die reden bepaalt het tweede lid van artikel C 3a dat deze raadsc.q. statenleden tegelijk aftreden met ingang van de eerstvolgende dinsdag in de in artikel C 3, tweede lid, bedoelde periode nadat drie jaren zijn verstreken sedert de zitting van het centraal stembureau waarin de uitslag van de verkiezing is bekendgemaakt. Dat tijdstip kan uiteraard niet gelden in het geval dat de eerstvolgende verkiezing opnieuw moet worden verschoven. Daartoe is in het tweede lid de zinsnede beginnende met «tenzij.» opgenomen.
Hoofdstuk D: De registratie van de kiesgerechtigdheid Voor een toelichting bij de belangrijkste wijzigingsvoorstellen in dit hoofdstuk zij verwezen naar § 4 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikelen D 1, D 2 en D 3
Zoals reeds in het algemeen gedeelte van deze toelichting werd opgemerkt, wordt in de gemeenten, waar de bevolkingsgegevens geautomatiseerd zijn, meestentijds geen afzonderlijk kiezersregister meer gehouden. Kiezerslijsten en oproepingen worden dan door middel van een daartoe opgebouwd computerprogramma aan de persoonsgegevens van de ingezetenen ontleend. Voorgesteld wordt om het voorschrift, dat de gemeentebesturen een kiezersregister moeten bijhouden, te vervangen door een meer algemeen gerichte norm, welke de gemeentebesturen verplicht er voor zorg te dragen hun administratie zodanig in te richten, dat hieruit de kiesgerechtigdheid van de ingezetenen kan worden gekend en daaromtrent inlichtingen kunnen worden verstrekt.
105
De inhoud van de onderhavige artikelen stemt grotendeels overeen met die van de huidige artikelen D 1, D 1 a en D 2. Wel is de indeling van de artikelen enigszins aangepast, in die zin, dat artikel D 1 van het onderhavige ontwerp de registratie van in het gemeentelijke persoonsregister opgenomen kiezers regelt, artikel D 2 de registratie van kiezers zonder vaste woon-of verblijfplaats en artikel D 3 de niet-permanente registratie van in het buitenland woonachtige kiezers. Een bepaling als artikel D 1a, eerste lid, van de huidige Kieswet is in het onderhavige ontwerp niet opgenomen. Dit is niet meer nodig, nu niet langer sprake zal zijn van een afzonderlijk kiezersregister.
Hetzelfde geldt voor het huidige artikel D 2, vijfde lid. De slotzin van het huidige artikel D 2, derde lid, is eveneens komen te vervallen. Het spreekt immers vanzelf dat aan de inwilliging van een registratieverzoek geen aanspraak op het Nederlanderschap kan worden ontleend. In het huidige artikel D 2 is de beslissing van burgemeester en wethouders op een verzoek tot registratie als kiezer niet aan een termijn gebonden. In het voorgestelde artikel D 3 is deze beslissing wel aan een termijn gebonden, opdat de verzoeker -eventueel door middel van een beroepsprocedure -tijdig zekerheid kan verkrijgen omtrent zijn kiesgerechtigdheid. Deze termijn, die in een nieuw vijfde lid is opgenomen, bedraagt zeven dagen. Een zodanige termijn lijkt voor burgemeester en wethouders voldoende om op het registratieverzoek een beslissing te kunnen nemen. Op dezelfde gronden is het vierde lid van artikel D 3 in die zin aangevuld dat de betrokken instanties het registratieverzoek onverwijld dienen door te zenden. Ook het zesde lid van artikel D 3 is nieuw. Deze bepaling verschaft, zoals bepalingen elders in de Kieswet dat voor vergelijkbare gevallen nu reeds doen, een expliciete grondslag voor de regeling van de verkrijgbaarstelling en de modellen van de formulieren voor de in het eerste en tweede lid bedoelde verzoeken tot registratie als kiezer. Deze regeling berust thans op artikel D 22 (ontwerp artikel D 9), dat een algemene delegatiebepaling voor hoofdstuk D bevat.
Artikel D 4
De bepaling, dat een ieder op zijn verzoek wordt ingelicht omtrent zijn kiesgerechtigdheid, dient te worden gehandhaafd. Aangezien in de praktijk dergelijke verzoeken dikwijls kort voor verkiezingen worden gedaan, dient daarop veelal op korte termijn een beslissing te worden genomen. Om die reden is artikel D 4 in die zin aangevuld dat de mededeling van burgemeester en wethouders aan verzoeker dat hij al dan niet als kiezer is geregistreerd, onverwijld dient plaats te vinden en dat, indien de verzoeker niet als kiezer is geregistreerd, hem uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het verzoek de redenen daarvan moeten worden meegedeeld. Met deze termijn van zeven dagen wordt aangesloten bij de voorgestelde termijn in artikel D 3, vijfde lid. Op grond van de in de algemene toelichting genoemde overwegingen, komt de in artikel D 5, eerste lid, van de huidige Kieswet genoemde mogelijkheid ook omtrent de kiesgerechtigdheid van een ander te worden ingelicht, te vervallen. Ook de artikelen D 7, D 8, D 9 en D 11, vierde lid, van de huidige wet, kunnen om die reden vervallen. Dit laatste geldt ook voor het tot heden geldende voorschrift, dat het kiezersregister geheel of ten dele tegen betaling in afschrift verkrijgbaar zal zijn (het huidig artikel D 5, tweede lid). Het huidige artikel D 5, derde lid, bepaalt dat de burgemeester uiterlijk dertig dagen vóór de dag der kandidaatstelling ter openbare kennis brengt dat een ieder uit het kiezersregister inlichtingen omtrent de kiesgerechtigdheid kan verkrijgen. Uit een oogpunt van deregulering is in het onderhavige ontwerp ook deze bepaling niet meer overgenomen.
106
Artikelen D 5, D 6 en D 7
Deze artikelen regelen de procedure betreffende verzoeken tot herziening van de registratie (thans nog: tot verbetering van het kiezersregister). De formulering van de voorgestelde artikelen is aangepast aan de voorgestelde nieuwe redactie van artikel D 1. In artikel D 5 zijn in vergelijking tot het huidige artikel D 6 de woorden «in strijd met de wet» komen te vervallen, aangezien zij als overbodig zijn aan te merken. Overigens is de desbetreffende zinsnede ook onvolledig, omdat bepalingen omtrent de registratie van de kiezers tevens in het Kiesbesluit voorkomen. De beslissingstermijn in artikel D 6, die in het huidige artikel D 10 veertien dagen bedraagt, is teruggebracht tot zeven dagen. Evenals bij het nieuwe vijfde lid van artikel D 3 geldt dat een zodanige termijn voldoende lijkt om een beslissing te kunnen nemen. Anders dan het huidige artikel D 11, tweede en derde lid, voorschrijft, bepaalt artikel D 7 niet dat de bewijsstukken die bij een verzoek tot herziening van de registratie als kiezer zijn overgelegd, na de beslissing op het verzoek onverwijld moeten worden teruggezonden, en evenmin dat de toezending van een afschrift van het desbetreffende besluit en van de overgelegde bewijsstukken bij aangetekende brief dient te geschieden. Uit een oogpunt van deregulering is het wenselijk deze verplichtingen te laten vervallen. Dat staat er uiteraard niet aan in de weg dat het gemeentebestuur overgelegde bewijsstukken terugzendt, indien in een bepaald geval de verzoeker daarom vraagt.
Artikel D 8
Voor de motieven om voortaan in plaats van de burgerlijke rechter de Afdeling rechtspraak van de Raad van State bij de behandeling van geschillen omtrent de kiesgerechtigdheid in te schakelen, wordt verwezen naar § 15 van het algemeen deel van deze memorie.
Anders dan in artikel D 8, zoals dat luidt in het voorontwerp van de Kiesraad, is in artikel D 8 van het onderhavige wetsvoorstel niet alleen de bezwaarschriftenprocedure buiten toepassing gelaten. De nieuwe regeling in artikel D 8 bevat de vier elementen die in § 15 van het algemeen deel van deze memorie zijn genoemd als basiselementen voor de procedure inzake alle categorieën van spoedeisende kieswetgeschillen.
Het tweede, derde en vierde lid van dit artikel worden uit een oogpunt van uniformiteit in een aantal andere artikelen die eveneens op spoedeisende kieswetgeschilien betrekking hebben, van overeenkomstige toepassing verklaard. De inhoud van deze leden is grotendeels dezelfde als die van de artikelen 117, tweede lid, en 118, eerste en tweede lid, van de Wet op de Raad van State, waarin bepalingen met betrekking tot de bijzondere Arobprocedure voor spoedeisende gevallen staan. Een verschil is gelegen in de termijnstelling aan het eind van het tweede lid van artikel D 8. Deze is in vergelijking tot de termijnstelling in artikel 117, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, dat een algemene regeling geeft, meer toegesneden op de spoedeisende kieswetgeschillen. Ingevolge de bepaling in de Wet op de Raad van State bedraagt de termijn waarbinnen een eventueel verzuim van storting van het griffierecht kan worden hersteld, dertig dagen, doch wordt aan de voorzitter van de Afdeling rechtspraak de mogelijkheid gegeven een kortere termijn te stellen. De aard van de spoedeisende kieswetgeschillen dwingt in bijna alle gevallen tot een beslissing in het geschil voordat de normale hersteltermijn van dertig dagen zou zijn verstreken. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld dat de voorzitter steeds een termijn stelt waarbinnen een eventueel verzuim kan worden hersteld. Afhankelijk van het geval zal deze termijn nu eens zeer kort, dan weer wat langer kunnen zijn en soms zelfs op de normale duur van dertig dagen kunnen worden gesteld.
107
Aangezien in bepaalde spoedeisende kieswetgeschillen ook de termijn van zeven dagen die artikel 118, tweede lid, van de Wet op de Raad van State stelt voor de indiening van een memorie en bewijsstukken, te lang kan zijn, is in het vierde lid bepaald dat de voorzitter van de Afdeling rechtspraak ook daarvoor een termijn stelt. Een dergelijke bepaling komt overigens reeds in het huidige artikel H 7, vierde lid, voor.
Hoofdstuk E: Kieskringen, stemdistricten en stembureaus
Artikel E 1
In het onderhavige ontwerp is de door de Kiesraad in zijn voorontwerp voorgestelde indeling in kieskringen voor de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer onderscheidenlijk van provinciale staten, zoals neergelegd in de tabellen A en B, bedoeld in dit artikel, vooralsnog gevolgd. Voor een toelichting zij verwezen naar § 16 van het algemeen deel van deze memorie. Artikel E 1, derde lid, van de huidige wet schept de mogelijkheid voor de verkiezing van de gemeenteraad gemeenten met meer dan 20.000 inwoners in kieskringen te verdelen. De verdeling van de gemeenten in kieskringen was reeds geregeld in de Kieswet van 1896. Aanvankelijk schreef de betreffende bepaling voor dat een gemeente van meer dan 20.000 inwoners door gedeputeerde staten, de raad gehoord, werd verdeeld in drie kieskringen. Bij de wet van 16 februari 1949, Stb. J 70, werd zij gewijzigd in die zin, dat aan de raad de bevoegdheid werd gegeven, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, te bepalen dat de gemeente slechts in twee kieskringen, of in het geheel niet in kieskringen werd verdeeld. Bij de totstandkoming van de huidige Kieswet in 1951 is de huidige bepaling opgenomen, waarbij de hoofdregel is, dat de gemeente niet in kieskringen is verdeeld, met dien verstande, dat in een gemeente met meer dan 20000 inwoners de raad, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, bevoegd is de gemeente in twee of drie kieskringen te verdelen. Inmiddels is gebleken, dat van de mogelijkheid die de onderhavige bepaling biedt, geen gebruik meer wordt gemaakt. Nu aan een zodanige verdeling in de praktijk geen behoefte meer blijkt te bestaan wordt voorgesteld het desbetreffende derde lid van artikel E 1 te schrappen.
Artikel E 2
De Kiesraad heeft in zijn voorontwerp het huidige artikel E 2, tweede lid, houdende de omvang van het aantal kiezers per stemdistrict, gehandhaafd. Volgens de Raad lijkt het wenselijk een richtlijn met betrekking tot de omvang van de stemdistricten in de wet te handhaven, zulks om te voorkomen dat verkleining van het aantal stemdistricten in de «spitsuren» tot congestie in de stembureaus kan leiden. De VNG en de VBM stellen in hun commentaren op het voorontwerp beide voor deze richtlijn te laten vervallen. De VNG voert daartoe aan dat de gemeenten het in het algemeen van de omstandigheden laten afhangen hoe groot de stemdistricten worden. De VBM wijst er onder meer op dat het aantal kiezers per stembureau erg afhankelijk is van het feit of op traditionele wijze (met stemhokjes en stembiljetten) wordt gewerkt of met stemmachines. Anders dan de Kiesraad ben ook ik van oordeel dat het huidige artikel E 2, tweede lid, kan vervallen. Mede gelet op het streven van de regering naar decentralisatie en deregulering past een instructienorm als deze, die door haar flexibele inhoud slechts betrekkelijke waarde heeft, niet meer in de huidige wetgeving.
108
Artikel E 3
Overwogen is of het aanbeveling zou verdienen in de wet een bepaling op te nemen, welke het mogelijk zou maken mobiele stembureaus in te stellen. Daarvan is evenwel afgezien en wel om de volgende redenen. Mobiele stembureaus zouden alleen van nut kunnen zijn in zeer dunbevolkte gebieden. Nog daargelaten dat degenen, die zeer afgelegen wonen, vaak over eigen vervoermiddelen beschikken, is een bezwaar van mobiele stembureaus, dat deze in het ongerede kunnen geraken of opzettelijk kunnen worden gebracht, waardoor ze niet op de vastgestelde tijden te bestemder plaatse zouden zijn. Bovendien kan de kiezer dan slechts op één bepaald tijdstip in de omgeving van zijn woning zijn stem uitbrengen. Ook moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de kiezer «de bus mist». Het zal voor de kiezer dan niet mogelijk zijn in een ander stembureau zijn stem uit te brengen. Immers, zijn kiesgerechtigdheid blijkt alleen uit het bij het mobiele stembureau berustende uittreksel uit de gemeentelijke administratie. Het huidige artikel E 3, derde lid, waarin bepaald wordt dat aan de leden van het stembureau door de gemeenteraad een presentiegeld kan worden aangeboden, is als overbodig aan te merken en daarom in het onderhavige ontwerp niet overgenomen. Ook zonder een dergelijke bepaling staat het de gemeenteraad vrij de leden van het stembureau een presentiegeld toe te kennen.
Artikel E 4
De gemeentebesturen van vele -veelal grotere -gemeenten blijken bij elke verkiezing moeilijkheden te ondervinden met de bezetting van hun stembureaus. Onder meer is dit te wijten aan het sterk toegenomen forensisme. Voorgesteld wordt daarom de eis, dat de voorzitters en de leden van de stembureaus moeten benoemd «uit de kiesgerechtigde ingezetenen hunner gemeente» te laten vervallen. Voor benoeming kunnen dan tevens in aanmerking komen personen, die wel elders wonen, maar bijvoorbeeld in de betreffende gemeente werkzaam zijn. In de praktijk is gebleken dat men het in bepaalde gemeenten onjuist acht dat de voorzitters van de stembureaus raadsleden zijn, dit omdat daardoor de schijn zou worden gewekt, dat het stembureau niet onpartijdig zou zijn. Teneinde de gemeentebesturen vrij te laten in de samenstelling van de stembureaus, stelt de Kiesraad in zijn voorontwerp voor het huidige derde lid van artikel E 5 te laten vervallen. Volgens de twee andere leden van dit artikel is de burgemeester voorzitter van het stembureau van het eerste of enige stemdistrict, doch kan hij zich laten vervangen door een lid van de raad, daartoe door burgemeester en wethouders aan te wijzen. Het lijkt mij weinig bezwaarlijk een stap verder te gaan dan de Kiesraad, door ook deze twee leden te schrappen, zodat het gehele artikel E 5 komt te vervallen.
Artikel E 7
In verband met het vervallen van de mogelijkheid van de indeling van een gemeente in kieskringen, zoals neergelegd in het huidige derde lid van artikel E 1, is het derde lid van artikel E 7 mede geschrapt.
In het huidige artikel E 7 wordt in het vierde lid bepaald, dat voor de verkiezing van de leden van een gemeente, die niet in stemdistricten is verdeeld, het stembureau tevens als hoofdstembureau optreedt. In de praktijk is gebleken, dat aan deze regeling bezwaren kleven. In gemeenten, waarin de thans vigerende bepaling van kracht is, heeft het hoofdstembureau slechts drie leden, in tegenstelling tot andere gemeenten, waar het hoofdstembureau vijf leden telt. Bovendien houdt het hoofdstembureau niet zitting op de tweede dag na de stemming, maar op de
109
verkiezingsavond, onmiddellijk na afloop van de zitting van het stembureau (het huidige artikel M 1, derde lid). Dit betekent, dat de mogelijkheid om een hertelling te vragen, aanzienlijk wordt beperkt, omdat dit moet geschieden direct na de zitting van het stembureau. De kiezers en het hoofstembureau hebben derhalve niet de tijd om zich te bezinnen op de noodzaak van een hertelling. Bovendien is het orgaan, dat tot een hertelling dient te besluiten, hetzelfde als het orgaan dat de oorspronkelijke telling heeft verricht. Het komt dan ook wenselijk voor, óók in de kleinste gemeenten, een afzonderlijk hoofdstembureau in te stellen en te bepalen dat de zitting van dat hoofdstembureau op het normale tijdstip, dat wel zeggen op de vrijdag na de dag der stemming, dient plaats te hebben. Vorenstaande overwegingen leiden er derhalve toe het vierde lid van het huidige artikel E 7 te schrappen.
Artikel E 10
Het vierde lid van het huidige artikel E 10 is aangepast in verband met het vervallen van artikel E 1, derde lid.
Hoofdstuk F: Het tijdstip van de kandidaatstelling In de artikelen van dit hoofdstuk zijn ten opzichte van de huidige Kieswet slechts wijzigingen aangebracht die samenhangen met de verschuiving van verkiezingstijdstippen, zoals beschreven in § 3 van deze memorie. Het betreft wijzigingen in artikel F 1 en artikel F 3, eerste lid, die na de uiteenzetting in § 3.1. nog slechts een summiere toelichting behoeven.
Artikel F 1
Thans vindt de kandidaatstelling voor de verkiezing van de Tweede Kamer plaats op de tweede dinsdag van april. De vervroeging van deze verkiezing naar de woensdag in de periode van 2 tot en met 8 maart brengt met zich mee dat ook het tijdstip van de kandidaatstelling moet worden vervroegd. Ingevolge artikel I 1 vindt de stemming plaats op de drieënveertigste dag na de kandidaatstelling. Dat impliceert dat in artikel F1 het tijdstip van de kandidaatstelling moet worden gesteld op de dinsdag in de periode van 18 tot en met 24 januari.
Artikel F 3
In het eerste lid van dit artikel is rekening gehouden met de verschuiving van de raadsc.q. statenverkiezingen naar de woensdag in de periode van 4 tot en met 10 mei, indien deze verkiezingen in hetzelfde jaar vallen als de Tweede-Kamerverkiezing. Gelet op de termijn die in artikel I 1 wordt genoemd, zal in dat geval het tijdstip van de kandidaatstelling voor de raadsc.q. statenverkiezingen moeten verschuiven naarde dinsdag in de periode van 22 tot en met 28 maart.
Hoofdstuk G: De registratie van de aanduiding van een politieke groepering
Artikelen G 1 tot en met G 3
Deze artikelen regelen de registratie van de boven de kandidatenlijsten te plaatsen aanduidingen van politieke groeperingen. In het onderhavige ontwerp wordt een geheel andere opzet van deze regeling voorgesteld. Voor een uitvoerige toelichting daarbij wordt verwezen naar § 6.3 van het algemeen deel van deze memorie.
110
Artikel G 1, eerste lid, eerste volzin, van het ontwerp bepaalt, dat alleen groeperingen met volledige rechtsbevoegdheid voor registratie ten behoeve van de Tweede-Kamerverkiezingen in aanmerking komen. In verband met dit vereiste dienen bij het registratieverzoek de in het derde lid onder a en b genoemde stukken te worden overgelegd (§ 6.3 van de memorie, ad a). Wordt hieraan niet voldaan, dan dient de verzoeker niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek. Voorts dient een waarborgsom van f 1 000,-te worden gestort, die na indiening van een kandidatenlijst wordt teruggegeven (artikel G 1, tweede lid). Ook het niet voldoen aan dit vereiste dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeker. In het eerste lid wordt overigens niet meer gesproken van «de Kiesraad» doch van «het centraal stembureau voor de verkiezing van de Tweede Kamer». Dit is in overeenstemming met de redactie van andere bepalingen die het centraal stembureau betreffen. Ter zake van de gronden voor afwijzing van het registratieverzoek (artikel G1, vierde lid) zij opgemerkt, dat de onder e en f opgenomen gronden zijn toegevoegd. Voorts is de redactie van de onder a opgenomen afwijzingsgrond zodanig gewijzigd, dat thans uitgesloten wordt dat bij de beslissing over het registratieverzoek inhoudelijke toetsing van doelstellingen of activiteiten van politieke groeperingen kan plaatsvinden. Een dergelijke toetsing dient voorbehouden te blijven aan de rechter in het kader van de procedure, die de artikelen 15 en 16 van boek 2 Burgerlijk Wetboek bieden voor het ontbinden van verboden rechtspersonen (§ 6.3 van deze memorie, ad e). Aan de gronden om tot schrapping van een aanduiding in het register over te gaan (artikel G 1, zesde lid) is toegevoegd de omstandigheid dat de desbetreffende groepering als vereniging bij rechterlijke uitspraak wegens haar verboden karakter is ontbonden. (§ 6.3 van deze memorie ad f). In het zevende lid van het onderhavige artikel is bepaald op welk moment het centraal stembureau een totaaloverzicht van de door hem geregistreerde aanduidingen van politieke groeperingen, voor zover onherroepelijk, alsmede de namen van de gemachtigden en hun plaatsvervangers ter openbare kennis dient te brengen in de Nederlandse Staatscourant. Daarbij is gekozen voor de veertiende dag vóór de dag van kandidaat-stelling, voor zover het gaat om Tweede-Kamerverkiezingen, en voor de veertigste dag vóór de dag van kandidaatstelling, indien het gaat om een provincialestatenverkiezing of een gemeenteraadsverkiezing. Dit onderscheid in tijdstip van publikatie in de Nederlandse Staatscourant, al naar gelang het een Tweede-Kamerverkiezing dan wel een staten-of een gemeenteraadsverkiezing betreft, hangt samen met het bepaalde in artikel G 3a van het wetsvoorstel, waarin de doorwerking van een registratie van «hoog» naar «laag» is geregeld. Indien er sprake is van een Tweede-Kamerverkiezing kan de publikatie als bedoeld in het zevende lid, zonder enig bezwaar geschieden op de veertiende dag vóór de dag van de kandidaatstelling. Deze publikatie strekt er dan «slechts» toe de hoofdstembureaus voor deze verkiezing in kennis te stellen van de geregistreerde aanduidingen en van de namen van de gemachtigden en van hun plaatsvervangers. De hoofdstembureaus dienen over deze gegevens te beschikken op de dag van kandidaatstelling, zulks ten behoeve van het onderzoek van de ingeleverde lijsten. Met het oog hierop moet een publikatie op de veertiende dag vóór die dag van kandidaatstelling ruimschoots voldoende worden geacht. Anders wordt het, indien het gaat om provincialestatenverkiezingen of gemeenteraadsverkiezingen. Alsdan is de publikatie niet alleen van belang voor de hoofdstembureaus bij deze verkiezingen -zou dat het geval zijn, dan zou publikatie op de veertiende dag vóór de dag van kandidaatstelling voor die verkiezingen nog ruimschoots voldoende zijn -, maar ook voor de centrale stembureaus voor
111
deze verkiezingen. Deze centrale stembureaus zullen namelijk moeten nagaan of de registraties die bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer hebben plaatsgevonden tevens voor de statenverkiezingen dan wel raadsverkiezingen kunnen gelden. Voor de beoordeling hiervan dient een zekere tijdsruimte te worden gecreëerd. Verwezen zij wat dit aangaat naar de toelichting op artikel G 3a. In verband hiermee is in het zevende lid van artikel G 1 gekozen voor de veertigste dag vóór de dag van kandidaatstelling voor de verkiezing van de leden van provinciale staten en van de gemeenteraden, als tijdstip waarop het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer de bij dit stembureau geregistreerde aanduidingen van partijen en de namen van hun gemachtigden en plaatsvervangers ter openbare kennis dient te brengen. Rij een dergelijk tijdstip moet het mogelijk worden geacht nog tijdig vóór de kandidaatstelling ten behoeve van staten-en raadsverkiezingen definitieve duidelijkheid te verkrijgen ter zake van de voor partijen mogelijke naamsvoering bij die verkiezingen. Benadrukt zij dat de in het zevende lid bedoelde openbare kennisgeving betrekking dient te hebben op onherroepelijk geworden registraties, hetgeen niet gelijk behoeft te zijn aan het totaal aantal plaatsgevonden hebbende registraties. Zou bijvoorbeeld een aanduiding door het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer worden geregistreerd op de vijfenveertigste dag vóór de kandidaatstelling voor een statenverkiezing of een raadsverkiezing, dan dient deze registratie buiten de openbare kennisgeving als bedoeld in het zevende lid te worden gehouden, aangezien die registratie op het moment waarop de openbare kennisgeving dient plaats te vinden, te weten de veertigste dag vóór de kandidaatstelling, nog niet onherroepelijk is geworden. Er loopt op dat moment immers nog een beroepstermijn (zie het achtste lid). Het huidige vijfde en zesde lid, die van de normale Arobprocedure afwijkende voorzieningen bevatten, zijn verwerkt in het nieuwe artrikel G 3b, eerste, onderscheidenlijk tweede, lid. Dit geldt overigens ook voor de vergelijkbare bepalingen in de artikelen G 2 en G 3.
Artikel G 2 bevat de registratieregeling voor de verkiezingen van provinciale staten. Deze is geheel analoog aan de regeling voor de verkiezingen van de Tweede Kamer, met dien verstande dat de waarborgsom niet f 1 000,-maar f 500,• bedraagt. De registratieregeling voor de gemeenteraadsverkiezingen (artikel G 3) is in het wetsvoorstel ingrijpend gewijzigd. Voor een uitvoerige toelichting zij verwezen naar § 6 van het algemeen deel van deze memorie. Bij de formulering van het onderhavige artikel heeft in belangrijke mate voorgestaan de wenselijkheid van een zo groot mogelijke uniformiteit in relatie tot de regeling, geldend ten aanzien van Tweede-Kamer-en provincialestatenverkiezingen. Dit heeft er onder meer toe geleid, dat thans ook voor wat betreft de registratie van aanduidingen ten behoeve van gemeenteraadsverkiezingen een systeem van permanente registratie wordt voorgesteld. Gesteld kan worden dat de regeling ten aanzien van gemeenteraadsverkiezingen thans in grote mate overeenkomt met die ten aanzien van Tweede-Kamer-en provincialestatenverkiezingen. Niettemin blijven er enige verschillen bestaan, waarvan het belangrijkste is, dat bij registratie ten aanzien van gemeenteraadsverkiezingen niet de eis wordt gesteld dat politieke groeperingen verenigingen dienen te zijn met volledige rechtsbevoegdheid. Zelfs is het zo, dat politieke groeperingen voor wat betreft de registratie ten behoeve van deze verkiezingen geen rechtspersoonlijkheid behoeven te bezitten. Bezit een op gemeentelijk niveau opererende politieke groepering echter wèl rechtspersoonlijkheid en wordt een dergelijke groepering als rechtspersoon door de rechter ontbonden, dan dient naar mijn oordeel aan een dergelijke rechterlijke uitspraak, zo die onherroepelijk is geworden, wel het gevolg van schrapping van de
112
aanduiding van de betreffende groepering uit het register te worden verbonden (artikel G 3, zesde lid, ad c), op dezelfde wijze als wordt voorgesteld in de artikelen G 1 en G 2. Zoals in § 6.3, ad b, is gesteld, vindt het hiervoor genoemde onderscheid zijn oorzaak in het feit dat op gemeentelijk niveau vaak belangengroeperingen optreden, die qua karakter niet met de landelijke (en provinciale) groeperingen zijn te vergelijken. Als gevolg van dit onderscheid wijkt de redactie van de leden 1, 3 en 6 van het onderhavige artikel op onderdelen af van de overeenkomstige leden van de artikelen G 1 en G 2. Het bepaalde in het zevende lid van de artikelen G 1 en G 2 is in artikelen G 3 niet overgenomen, aangezien de in die artikelen bedoelde openbare kennisgevingen bij gemeenteraadsverkiezingen zonder verdere betekenis zouden zijn.
Artikel G 3a
Voor een uitvoerige toelichting op deze bepaling zij verwezen naar § 6.3, ad d, van het algemeen deel van deze memorie. Ook zij verwezen naar de toelichting op artikel G 1. In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat slechts die registraties kunnen gelden voor een «lagere» verkiezing, die voorkomen in de openbare kennisgeving in de Nederlandse Staatscourant, bedoeld in het zevende lid van de artikelen G 1 en G 2. Voor de hoofdstembureau-en centralestembureaugemeenten is de hierbedoelde openbare kennisgeving derhalve van groot belang. Dit geldt eveneens voor de poltitieke partijen. Willen zij van de mogelijkheid van doorwerking van registraties naar «lagere» verkiezingen gebruik maken, dan dienen zij zorg te dragen voor een zodanig tijdige indiening van registratieverzoeken, dat de registratie van hun aanduidingen onherroepelijk is op het moment van de openbare kennisgeving in de Nederlandse Staatscourant, te weten op de veertigste dag vóór de kandidaatstelling voor de statenverkiezingen dan wel de raadsverkiezing. In het onderhavige wetsvoorstel is wat dit aangaat gekozen voor een eerder tijdstip dan het geval is in het voorontwerp van de Kiesraad. Dit houdt verband met het feit, dat, anders dan in het voorontwerp van de Kiesraad, in het tweede lid van dit artikel de mogelijkheid is gecreëerd, dat in één specifiek geval de doorwerking van de registratie van «hoog» naar «laag» achterwege blijft, namelijk indien op een «hoger» niveau een aanduiding wordt geregistreerd, die geheel of in hoofdzaak overeenstemt met het reeds eerder op een «lager» niveau geregistreerde aanduiding, en daardoor verwarring te duchten is. Het met het treffen van een dergelijke voorziening gepaard gaande tijdsbeslag, alsmede het -noodzakelijkerwijs -inbouwen van een zekere tijdsruimte voor de afhandeling van eventuele Arobberoepen tegen beschikkingen als bedoeld in het tweede lid, brengt mee, dat de door de Kiesraad in zijn voorontwerp (artikelen G 1 en G 2, eerste lid, tweede volzin) in deze voorgestelde fatale datum de veertiende dag vóór de kandidaatstelling) naar een eerder tijdstip dient te worden verschoven. Om tweeërlei reden is daarbij gekozen voor de veertigste dag. In de eerste plaats moet het mogelijk worden geacht bij een dergelijke periode nog tijdig vóór de kandidaatstelling definitieve duidelijkheid te verkrijgen op het punt van de naamsvoering en in de tweede plaats zou een kortere periode kunnen meebrengen, dat een politieke groepering, die te laat is met haar registratieverzoek -vgl. de artikelen G 2 en G 3, eerste lid, tweede volzin -nog via een «omweg», namelijk door middel van registratie bij het centraal stembureau voor een «hogere» verkiezing, zou kunnen bewerkstelligen, dat haar aanduiding boven een kandidatenlijst zou kunnen worden vermeld. Dit nu komt mij niet wenselijk voor. In het derde lid van het onderhavige artikel is tot uitdrukking gebracht dat een in het tweede lid bedoelde beslissing dient te worden genomen uiterlijk op de veertiende dag na de dagtekening van de Nederlandse Staatscourant, waarin de
113
openbare kennisgevingen, bedoeld in het zevende lid van de artikelen G 1 en G 2, zijn opgenomen (zie in dit verband ook de toelichting op artikel G 1). Hoewel ik mij realiseer dat een termijn van veertien dagen voor het nemen van een dergelijke beslissing een korte is, valt hieraan mijns inziens in het onderhavige geval niet te ontkomen. Het is voor politieke groeperingen van groot belang op zo kort mogelijke termijn -en in ieder geval nog tijdig vóór de kandidaatstelling -definitieve duidelijkheid te verkrijgen omtrent het wel of niet mogen voeren van een bepaalde aanduiding bij de desbetreffende verkiezing. Voorts teken ik in dit verband nog aan dat de hiervóór genoemde openbare kennisgeving niet het eerste moment vormt waarop centrale stemburaus met (op een «hoger» niveau) geregistreerde aanduidingen worden geconfronteerd. Immers, van iedere registratie bij het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer, onderscheidenlijk provinciale staten, vindt reeds eerder afzonderlijke publikatie plaats ingevolge het bepaalde in het vijfde lid van de artikelen G 1 en G 2. Ook gelet hierop komt mij een termijn van veertien dagen aanvaardbaar voor.
Ten einde te bewerkstelligen dat politieke groeperingen zo spoedig mogelijk in kennis worden gesteld van eventuele besluiten van centrale stembureaus tot niet-doorwerking van de registratie, is bepaald dat dergelijke besluiten terstond ter kennis dienen te worden gebracht van de gemachtigden van de desbetreffende politieke groeperingen, vermeld in de openbare kennisgevingen, bedoeld in het zevende lid van de artikelen G 1 en G 2.
Artikel G 3 b
Dit artikel bevat voor het geval dat tegen een beschikking inzake de registratie van de aanduiding van een politieke groepering beroep wordt ingesteld, enige van de normale Arobprocedure afwijkende voorzieningen. De bestaande voorzieningen voor dit geval zijn neergelegd in het vijfde en zesde lid van de artikelen G 1, G 2 en G 3. Zij beperken zich tot een bekorting van de beroepstermijn en het achterwege laten van de bezwaarschriftenprocedure. De nieuwe regeling in artikel G 3b is uitgebreider. Daarin zijn, mede in de vorm van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel D 8, tweede tot en met vierde lid, de vier elementen opgenomen die in § 15 van het algemeen deel van deze memorie zijn genoemd als basiselementen voor de procedure inzake alle categorieën van spoedeisende kieswetgeschillen. Tot deze elementen behoort ook het achterwege laten van de bezwaarschriftenprocedure. Naast de vier basiselementen kent artikel G 3b als aanvullende voorzieningen de bestaande bekorting van de beroepstermijn en de uitsluiting van de mogelijkheid van verzet in het kader van een vereenvoudigde Arobbehandeling. Zonder deze aanvullingen zou het mogelijk zijn dat een politieke groepering die in beginsel tijdig voor de verkiezingen een verzoek tot registratie van haar aanduiding heeft ingediend, haar aanduiding in weerwil van inwilliging van het verzoek niet boven haar kandidatenlijsten mag plaatsen. Tegenstanders van de groepering zouden enkel door tegen de registratie in beroep te gaan en daarvoor de volle beroepstermijn van dertig dagen en eventueel de mogelijkheid van verzet te benutten, erin kunnen slagen het onherroepelijk worden van de registratie zo lang op te houden dat de geregistreerde aanduiding voor de desbetreffende verkiezing niet meer gebruikt zou kunnen worden. Om die reden vormen de bekorting van de beroepstermijn en de uitsluiting van de mogelijkheid van verzet noodzakelijke aanvullingen. De regeling in artikel G 3b heeft, anders dan die in het vijfde en zesde lid van de huidige artikelen G 1, G 2 en G 3, ook betrekking op de beslissing tot het schrappen van een geregistreerde aanduiding. Tot slot vallen onder deze regeling ook de geschillen over de in artikel G 3a
114
bedoelde beschikkingen inzake het niet-doorwerken van een geregistreerde aanduiding.
Artikel G 4
In de voorgestelde tekst is, ten opzichte van het huidige artikel G 4, verduidelijkt waaromtrent bij algemene maatregel van bestuur (nadere) regels worden gesteld. Tevens is expliciet aangegeven door welke stukken bij ministeriële regeling modellen worden vastgesteld.
Hoofdstuk G : De inlevering van de kandidatenlijsten
Artikel G 5
De tekst van deze bepaling is naar aanleiding van het commentaar van de VBM op het voorontwerp op één onderdeel gewijzigd: het tijdstip waarop uiterlijk de kandidatenlijst moet zijn ingeleverd, is van zeventien uur veranderd in vijftien uur. Zodra het tijdstip waarop uiterlijk de kandidatenlijst moet zijn ingeleverd, is verstreken, moeten nog verschillende handelingen worden verricht, voordat -volgens het huidige artikel H 1, eerste lid, onmiddellijk daarna -het hoofdstembureau tot het onderzoek van de kandidatenlijsten kan overgaan. In de eerste plaats moet het proces-verbaal voor de zitting van het hoofdstembureau worden getypt. Hierin moeten onder andere de eventueel geconstateerde verzuimen worden vermeld. Voorts moeten brieven, gericht aan de inleveraar, met daarin de geconstateerde verzuimen worden verzonden. Ook moeten nog alle ingeleverde kandidatenlijsten met de daarbij behorende stukken gereed worden gemaakt voor de zitting van het hoofdstembureau. Na de zitting van het hoofdstembureau worden afschriften van de kandidatenlijsten vervaardigd voor directe verzending aan de voorzitter van het centraal stembureau. Indien het tijdstip waarop uiterlijk de kandidatenlijst moet zijn ingeleverd wordt bepaald op vijftien uur en de zitting van het hoofdstembureau op zestien uur, dan is het volgens de VBM beter mogelijk dat de kandidatenlijsten op tijd de voorzitter van het centraal stembureau bereiken. Deze suggestie is in dit wetsvoorstel overgenomen. Overigens pleit ook de VNG in haar commentaar op het voorontwerp voor meer speling tussen de periode waarbinnen de kandidatenlijsten moeten worden ingeleverd, en het tijdstip waarop het hoofdstembureau bijeenkomt. Ten slotte wordt erop gewezen dat het huidige tweede lid als tweede volzin aan het eerste lid is toegevoegd.
Artikel G 5a
In dit artikel is de beperkte vorm van centrale kandidaatstelling geregeld die in § 7.1 van het algemeen deel van deze memorie wordt beschreven. Politieke groeperingen die met gelijkluidende kandidatenlijsten in alle kieskringen deelnemen en bij de laatstgehouden verkiezing voor het desbetreffende orgaan ten minste één zetel hebben behaald, kunnen op een centraal punt hun lijst inleveren. Indien het verkiezingen voor de Tweede Kamer betreft, dient de inlevering te geschieden bij het hoofdstembureau in de gemeente 's-Gravenhage, en indien het verkiezingen voor provinciale staten betreft, bij het hoofdstembureau in de hoofdstad van de provincie. De laatste volzin van het tweede lid verwijst naar bepalingen waarin van inlevering in verschillende kieskringen wordt uitgegaan. Het betreft bepalingen met de definitie van stellen gelijkluidende lijsten, over de vorming van lijstencombinaties en over de nummering van kandidatenlijsten. Die bepalingen dienen ook van toepassing te zijn, indien van de mogelijkheid van centrale kandidaatstelling gebruik wordt gemaakt.
115
Artikel G 5 b
Het bepaalde in het eerste en vierde lid van dit artikel komt overeen met het huidige artikel G 17. Het artikel is in het voorontwerp opgenomen als artikel G 16. De bepaling past evenwel beter op de plaats waar zij nu in het wetsvoorstel is opgenomen. Volgens het huidige artikel G 17, eerste lid, wordt de verklaring dat de kiezer bevoegd is tot deelneming aan de verkiezing binnen de kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd, afgegeven door de burgemeester van de gemeente waar hij als kiezer is geregistreerd. In het eerste lid van artikel G 5b wordt evenwel bepaald dat de verklaring wordt afgegeven door burgemeester en wethouders. De bepaling sluit aldus beter aan bij artikel D 1, eerste lid, waarin bepaald wordt dat burgemeester en wethouders de kiesgerechtigdheid van de ingezetenen van de gemeente in de gemeentelijke bevolkingsadministratie registreren.
Het bepaalde in het tweede en derde lid van het onderhavige artikel komt inhoudelijk overeen met het bepaalde in het zesde lid van artikel G 1, het vierde lid van artikel G 2 en het zevende lid van artikel G 3 uit het voorontwerp van de Kiesraad. Voor een toelichting hierop zij verwezen naar § 6.3, ad d, van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel G 6
De regeling van de ondersteuning van kandidatenlijsten is aanzienlijk gewijzigd. Voor de partijen die bij de laatstgehouden verkiezing voor het desbetreffende orgaan ten minste één zetel hebben behaald, komt het vereiste van een bepaald aantal handtekeningen bij de lijst te vervallen. Ten aanzien van nieuwe partijen wordt voorgesteld dat bij de kandidatenlijst ten minste tien verklaringen van ondersteuning moeten worden overgelegd, die door de kiezers op de gemeentesecretarie zijn ondertekend. Verwezen wordt naar § 7.2 van deze memorie.
Artikel G 6a
De eerste volzin van dit artikel correspondeert met het eerste lid van het huidige artikel G 13, voor zover het in die bepaling de aanwijzing van een gemachtigde voor de verbinding van lijsten tot een lijstencombinatie betreft. De tweede volzin houdt verband met het nieuwe vierde lid van artikel H2.
Artikel G 7 uit het voorontwerp van de Kiesraad is, voor zover de inhoud daarvan in de thans voorgestelde regeling van de ondersteuning van kandidatenlijsten past, verwerkt in artikel G 6 van dit wetsvoorstel.
Artikel G 8
In het onderhavige artikel wordt een beperkte uitbreiding van het maximum aantal namen op kandidatenlijsten voorgesteld. Verwezen wordt naar hetgeen hierover is opgemerkt in § 7.3 van deze memorie. Verder zijn in het artikel nog drie kleine wijzigingen aangebracht: a. in het tweede lid zijn de woorden «voor de verkiezing van de Tweede Kamer, van provinciale staten en van de gemeenteraden» geschrapt, omdat zij overbodig zijn; b. de zinsnede «de raden van gemeenten met meer dan 20000 inwoners» is vervangen door «de gemeenteraden waarvan het aantal te kiezen leden negentien of meer bedraagt», aangezien dit een bepaling waarin een peildatum voor het inwonertal is vastgelegd, overbodig maakt;
116
-
-in het derde lid is de toevoeging «die niet in kieskringen zijn verdeeld» vervallen, omdat, zoals bij de toelichting op artikel E 1 is vermeld, de mogelijkheid tot indeling van gemeenten in kieskringen is geschrapt.
Artikel G 9
De huidige bepalingen van de Kieswet met betrekking tot de kandidaat-stelling bevatten geen vereisten, waaraan kandidaten moeten voldoen om op de lijsten te kunnen worden geplaatst. In het eerste en derde lid van artikel G 9 van het onderhavige ontwerp worden wel zodanige vereisten gesteld, dit om te voorkomen, dat op de kandidatenlijst personen worden geplaatst waarvan vaststaat, dat zij gedurende de gehele periode, waarvoor de verkiezing geldt, niet voor het lidmaatschap in aanmerking kunnen komen. Verwezen wordt naar hetgeen hierover is opgemerkt in § 7.3 van deze memorie. Het tweede lid van artikel G 9 van het ontwerp komt overeen met het huidige artikel G 10.
Artikel G 10
Zoals in § 7.3 van deze memorie reeds is toegelicht, wordt voorgesteld de regeling van de wijze van vermelding van kandidaten op de lijst (thans artikel G 11) naar het Kiesbesluit over te brengen.
Artikelen G 11 en G 11a
Het huidige artikel G 12 geeft in de eerste plaats een algemene regeling van de bewilliging van de kandidaat in zijn plaatsing op de kandidatenlijst (eerste, tweede, derde en zesde lid) en bevat verder enige bijzondere bepalingen voor het geval dat de bewilligingsverklaring wordt afgelegd door een kandidaat die in het buitenland woonachtig is (vierde en vijfde lid). Uit een oogpunt van overzichtelijkheid is -anders dan in het voorontwerp -deze materie in dit wetsvoorstel over twee artikelen verdeeld: artikel G 11 en artikel G 11 a. Artikel G 11 bevat de algemene regeling van de instemming met de kandidaatstelling. De inhoud van het artikel komt overeen met die van de desbetreffende leden van het huidige artikel G 12, met dien verstande dat de term «bewilliging» veranderd is in de term «instemming». Artikel G 11a bevat de bijzondere bepalingen voor het geval dat de «verklaring van instemming» afkomstig is van een kandidaat die in het buitenland woonachtig is. In tegenstelling tot het huidige artikel G 12, vijfde lid, bepaalt het tweede lid van artikel G 11a dat de in het buitenland woonachtige kandidaat de bevoegdheid heeft de aanwijzing van een gemachtigde in te trekken onder aanwijzing van een andere gemachtigde. Er is geen goede reden het bestaande verbod te dien aanzien te handhaven. Het wordt niet nodig geacht het voorschrift, dat van het overlijden van de gemachtigde mededeling wordt gedaan, te handhaven. De strekking van het eerste lid brengt mee dat het vanzelfsprekend is dat in dat geval een nieuwe gemachtigde moet worden aangewezen.
Artikel G 12
Deze nieuwe bepaling geeft een definitie van stellen gelijkluidende lijsten en lijstengroepen. Het tweede lid brengt mee dat de figuur van verbinding van lijsten tot een groep door inlevering van een daartoe strekkende verklaring vervalt. Ingevolge de voorgestelde tekst wordt bepaald, dat in verschillende kieskringen ingediende lijsten, waarboven dezelfde aanduiding van een politieke groepering is geplaatst, of waarop een of meer dezelfde kandidaten zijn geplaatst, van rechtswege een lijstengroep vormen. Verwezen wordt naar § 7.5 van deze memorie.
117
Voorts wordt een stel gelijkluidende lijsten gevormd door de lijsten, ingeleverd in verschillende kieskringen, waarop dezelfde kandidaten in gelijk aantal en in dezelfde volgorde zijn geplaatst. Thans is dit neergelegd in artikel N 2, eerste lid.
Artikelen G 13, G 14 en G 14a
De regeling betreffende de waarborgsom (thans neergelegd in de artikelen G 14 en G 15) is in het ontwerp gewijzigd. Ongeacht het aantal kieskringen, waar een lijst wordt ingediend, wordt de waarborgsom voor de Tweede-Kamerverkiezing gesteld op f 25000,-en voor de statenverkiezing op f 2500,-.
Ingevolge het nieuwe artikel G 14a zal voortaan ook voor de gemeenteraadsverkiezingen een waarborgsom moeten worden betaald. Deze waarborgsom wordt gesteld op f 250,-. Verwezen wordt naar hetgeen hierover in § 7.4 van deze memorie wordt opgemerkt.
De laatste volzin van het huidige artikel G 14, eerste lid, bepaalt dat het vereiste van betaling van een waarborgsom niet geldt voor een lijst van een politieke groepering waarvan een of meer leden zitting hebben in de Tweede kamer. Uit de wetsgeschiedenis bij deze bepaling blijkt dat zij ertoe strekt een partij die bij de vorige verkiezingen een zetel behaalde, van de storting van een waarborgsom vrij te stellen. De redactie van de bepaling komt evenwel niet overeen met haar strekking. Als eis wordt immers niet gesteld dat de vrijgestelde groepering reeds bij de vorige verkiezing een of meer zetels behaalde. Een nieuw opgerichte groepering, waarbij een zittend kamerlid zich aansluit, kan dus van de ontheffingsbepaling profiteren. Ten einde op dit punt meer duidelijkheid te scheppen is in het tweede lid van artikel G 13 -en in overeenkomstige zin in de artikelen G 14 en G 14a -gekozen voor een redactie die de vrijstelling conform de strekking van de bepaling beperkt tot partijen die bij de vorige verkiezingen een zetel hebben behaald. Het huidige artikel G 15, eerste lid, schrijft voor dat de waarborgsom bij statenverkiezingen moet worden gestort in de kas van de provincie. Omdat op de provinciale griffie geen werkzaamheden met betrekking tot de verkiezingen worden verricht, is ervoor gekozen de waarborgsom te laten storten in de kas van de gemeente waar de meeste van deze werkzaamheden voorkomen, te weten de gemeente waar het centraal stembureau is gevestigd.
Het huidige artikel G 13 is vervallen. Het eerste lid is overbodig. Voor de totstandkoming van een lijstengroep is de aanwijzing van een gemachtigde niet meer nodig in de nieuwe opzet. De aanwijzing van een gemachtigde voor de verbinding van lijsten tot een lijstencombinatie wordt geregeld in artikel G 6a, eerste lid, van het onderhavige ontwerp. Ook het tweede lid is overbodig. De overlegging van de machtiging betreffende de boven de lijst te plaatsen aanduiding is al geregeld in het zesde lid van de artikelen G 1, G 2 en G 3. In de nieuwe opzet van de registratieregeling is het niet meer nodig dat door de voorzitter van het centraal stembureau registratiebewijzen worden verstrekt.
Hoofdstuk H: Het onderzoek, de verbinding, de nummering en de openbaarmaking van de kandidatenlijsten
Artikel H 1
De verandering in het eerste lid van de zinsnede «onmiddellijk na het verstrijken van de tijd, waarbinnen lijsten van kandidaten kunnen worden ingeleverd» in «om zestien uur» is reeds besproken in de toelichting op
118
artikel G 5a. Deze verandering heeft mede tot gevolg dat het verzenden van de aangetekende brief ingevolge artikel H 2, eerste lid, geen problemen meer hoeft op te leveren. De VBM wijst er in haar commentaar op het voorontwerp op dat het onder de huidige regeling in veel plaatsen onmogelijk is na de zitting van het hoofdstembureau nog aangetekende stukken op het postkantoor aan te bieden. In het tweede lid is uitdrukkelijk bepaald, dat de afschriften van de kandidatenlijsten op de dag na die der kandidaatstelling door het centraal stembureau moeten zijn ontvangen. Dit is van belang om het centraal stembureau voldoende tijd te geven om de publikatie van de lijsten voor te bereiden.
Het derde lid houdt verband met de mogelijkheid van centrale kandidaatstelling, die in artikel G 5a is geregeld. Van de centraal ingediende kandidatenlijsten moeten afschriften aan de overige hoofdstembureaus worden gezonden, opdat deze ter secretarie van de gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd, voor een ieder ter inzage kunnen worden gelegd en voor deze hoofdstembureaus uitgangspunt kunnen vormen voor hun verdere werkzaamheden.
Artikel H 2
In dit artikel, dat de mogelijkheid opent tot het herstel van verzuimen met betrekking tot de kandidatenlijst, zijn enkele wijzigingen aangebracht: -Onderdeel a is aangepast in verband met de wijziging van artikel G 6. In dit onderdeel is ook -in aangepaste vorm -de inhoud van de tweede volzin van het huidige artikel H 5, sub c opgenomen. Hierdoor kan het gestelde in het huidige artikel H 2, eerste lid, sub b, vervallen. -Onder b wordt een nieuw herstelbaar verzuim toegevoegd, te weten het ontbreken van de verklaring, bedoeld in artikel G 9, derde lid, van de kandidaat, die buiten de gemeente of de provincie woonachtig is, dat hij voornemens is te verhuizen. -In de onderdelen c tot en met h zijn louter redactionele wijzigingen aangebracht. De onderdelen g en h zijn omgewisseld, zodat in het derde lid de aldaar opgenomen bepalingen in een logischer volgorde komen te staan. De wijziging in onderdeel h van «burgemeester» in «burgemeester en wethouders» houdt verband met de inhoud van het nieuwe artikel G5b. -Het onder j vermelde verzuim is verletterd tot i. De tekst hiervan is aangepast aan de nieuw voorgestelde regeling betreffende de registratie van aanduidingen van politieke groeperingen. -Voorgesteld wordt het thans onder i vermelde verzuim niet langer herstelbaar te doen zijn. Dit betreft het ontbreken van de aanbeveling voor een voorkeurnummer. Deze aanbeveling is, behalve voor de nummering, van belang voor het toegestane aantal kandidaten op de lijst. Verzuimen kunnen binnen drie dagen na de verzending van de kennisgeving hersteld worden, maar de nummering van de lijsten geschiedt al op de tweede dag na de kandidaatstelling. Het herstel van het verzuim van het ontbreken van de verklaring voor een voorkeurnummer zou dus voor de nummering geen gevolgen meer kunnen hebben, doch slechts voor het aantal op de lijst te plaatsen kandidaten. Nu herstel van dit verzuim slechts een beperkt effect kan hebben, verdient het aanbeveling herstel niet langer mogelijk te maken. -Het vierde lid is aangepast in verband met het feit dat ingevolge het nieuwe artikel G 6 het vereiste van ondersteuning van de lijst voor bepaalde partijen vervalt. Voortaan zal bij verhindering of onstentenis van degene die de lijst heeft ingeleverd, een daartoe op de kandidatenlijst aangewezen persoon de inleveraar kunnen vervangen om verzuimen ten aanzien van de kandidatenlijst te herstellen.
119
Artikel H 3
Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel H 3. Voorgeschreven wordt dat, indien verklaringen van ondersteuning zijn vereist, ook deze ter inzage worden gelegd. Het tweede lid regelt dat bij centrale kandidaatstelling de kandidatenlijst door middel van afschriften ook in de gemeenten waar de overige hoofdstembureaus zijn gevestigd, bekend wordt gemaakt.
Artikel H 4
Voor de aanvang van de zitting van het hoofdstembureau, waarin over de geldigheid van de lijst moet worden beslist, wordt in het ontwerp een vast tijdstip voorgeschreven. Hierdoor kan het tweede lid van het huidige artikel H 4 vervallen. Voorts wordt in plaats van «in een voor de kiezers toegankelijke zitting» gelezen: in een openbare zitting. Eveneens vervallen zijn de woorden «de wijze van vermelding». Dit begrip is vervat in de term «het handhaven van de daarop voorkomende kandidaten». Immers, een onjuiste vermelding leidt ingevolge artikel H 6 tot schrapping van de naam van de kandidaat.
Toegevoegd zijn vervolgens de woorden «het handhaven van de daarboven geplaatste aanduiding van een politieke groepering», aangezien daarover door het hoofdstembureau tijdens de in dit artikel bedoelde zitting moet worden beslist (artikel H 6, tweede lid). Daarmee wordt tegemoetgekomen aan het bezwaar dat volgens de huidige regeling de bijzondere beroepsprocedure, neergelegd in de artikelen H 7 en H 8, niet van toepassing is op de beslissing van het hoofdstembureau omtrent de handhaving van de boven de kandidatenlijst geplaatste aanduiding van een politieke groepering.
Artikel H 5
!n onderdeel a is «zeventien uur» gewijzigd in «vijftien uur» in verband met de wijziging van artikel G 5. Onderdeel c is aangepast aan het nieuwe artikel G 6.
De tweede volzin van onderdeel c is, zoals gezegd, overgebracht naar artikel H 3, eerste lid, onder a. In onderdeel f zijn enkele kleine wijzigingen aangebracht, verband houdende met de voorgestelde wijziging van artikel D 1, en met het nieuwe artikel G 5b.
Artikel H 6
Onder d, e en f worden drie nieuwe gronden tot schrapping ingevoegd, verband houdende met het bepaalde in artikel G 9, eerste en derde lid, met betrekking tot de vereisten, waaraan een kandidaat moet voldoen. De mogelijkheden tot schrapping, thans genoemd onder d, e en f zijn verletterd tot: g, h en i.
Artikelen H 7 en H 8
De artikelen H 7 en H 8 regelen de procedure voor het instellen van beroep tegen de beslissing van het hoofdstembureau over de geldigheid van de kandidatenlijsten. In deze artikelen, die in 1982 in de Kieswet zijn opgenomen, worden enige wijzigingen voorgesteld, waarvan de belangrijkste in § 15 van deze memorie reeds is toegelicht. Het betreft het nieuwe voorschrift dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, indien zij de beslissing van het hoofdstembureau geheel of gedeeltelijk vernietigt, zelf in de zaak
120
voorziet. Dit voorschrift is opgenomen in het vijfde lid van artikel H 7, dat, evenals het zesde lid, uit het huidige artikel H 8 afkomstig is. Beide leden zijn uit dat artikel overgebracht, omdat hetgeen daarin is geregeld beter past in artikel H 7. In het huidige artikel H 7, eerste lid, is een beroepstermijn van twee dagen opgenomen. Het hoofdstembureau zal ingevolge het wetsvoorstel op een vrijdag over de geldigheid van de ingeleverde kandidatenlijsten beslissen. Gelet op de Algemene Termijnenwet (Stb. 1964, 314) eindigt de beroepstermijn dan op maandag. De kans is aanwezig dat de maandag ook de dag van ontvangst van de beschikking van het hoofdstembureau is. Omdat het moeilijk zou kunnen zijn diezelfde dag nog in beroep te gaan, is in het wetsvoorstel de beroepstermijn verlengd tot vier dagen, hetgeen betekent dat deze termijn op dinsdag zal eindigen. Verdere verlenging van de beroepstermijn is niet wenselijk, omdat dat zou impliceren dat de toch al krappe tijd die voor het drukken van stembiljetten en het stemmen per brief beschikbaar is, nog meer bekort zou zouden. Het huidige eerste lid bevat een tweede volzin die bepaalt dat, in afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet Arob, tegen een beschikking omtrent de geldigheid van een kandidatenlijst door iedere kiezer beroep kan worden ingesteld. Deze volzin werd bij nota van wijziging aan het desbetreffende wetsontwerp toegevoegd. De strekking van deze toevoeging was de in de Wet Arob genoemde kring van beroepsgerechtigden («de natuurlijke of rechtspersoon die door de beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen») voor de hier bedoelde beschikkingen uit te breiden. De vrees bestond, dat bij toepassing van artikel 7, eerste lid, van de Wet Arob het aantal personen dat in beroep kan gaan te beperkt zou zijn. Inmiddels is het voorgekomen dat rechtspersonen en politieke partijen die beroep instelden ingevolge artikel H 7, door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in het beroep niet-ontvankelijk werden verklaard omdat zij niet als kiezers kunnen worden beschouwd. In plaats van een uitbreiding van de kring van beroepsgerechtigden heeft de toevoeging van de tweede volzin aan artikel H 7, eerste lid, derhalve een beperking van die kring tot gevolg gehad. Daarom wordt thans voorgesteld deze volzin te wijzigen in die zin, dat naast iedere kiezer ook rechtspersonen die rechtstreeks in hun belang zijn getroffen, beroepsgerechtigd zijn.
In het nieuwe tweede lid is de inhoud van het huidige tweede lid, derde en vijfde lid opgenomen. Uit § 15 van het algemeen deel van deze memorie moge reeds zijn gebleken dat artikel H 7 voorts zo is aangepast dat het thans alle vier elementen bevat die in die paragraaf zijn genoemd als basiselementen voor de procedure inzake alle categorieën van spoedeisende kieswetgeschillen. Dit betekent dat artikel H 7, in de vorm van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel D 8, tweede lid, voortaan ook een bijzondere regeling van de betaling van het griffierecht bevat. Door in het nieuwe derde lid ook het derde en vierde lid van artikel D 8 van overeenkomstige toepassing te verklaren, kan het huidige vierde lid vervallen. Hiermee is tevens het voorschrift vervallen dat de mededeling van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State over plaats, dag en uur waarop de openbare behandeling van de zaak zal plaatsvinden, telegrafisch geschiedt. Het kan aan de voorzitter van de Afdeling rechtspraak worden overgelaten in een concreet geval de wijze te kiezen waarop die mededeling het best kan worden gedaan. Om deze reden komt de term «telegrafisch» ook in het nieuwe zesde lid niet meer voor.
Zoals in de toelichting bij artikel H 4 is aangegeven, is de bijzondere beroepsprocedure volgens het ontwerp ook van toepassing op de beslissing over het handhaven van de boven de lijst geplaatste aanduiding.
121
Artikel H 9
Aan het eerste lid van dit artikel (thans artikel H 10) is een tweede en een derde volzin toegevoegd. In de praktijk pleegt reeds aan de hoofdstembureaus te worden gevraagd de wijzigingen, die na de dag der kandidaatstelling in de lijsten zijn aangebracht, aan te geven teneinde te voorkomen dat deze wijzigingen bij de publicatie van de lijsten door het centraal stembureau over het hoofd worden gezien. Deze publicatie wordt immers reeds voorbereid aan de hand van de afschriften, die ingevolge artikel H 1, tweede lid, door het centraal stembureau zijn ontvangen. De tweede volzin beoogt te verzekeren dat de wijzigingen in de lijsten aan het centraal stembureau worden doorgegeven. De derde volzin houdt verband met het nieuwe artikel G 5a, waarin een mogelijkheid van centrale kandidaatstelling wordt geopend.
Artikel H 10
De bepaling betreffende de verbinding van kandidatenlijsten (thans artikel H 11) ondergaat een aantal wijzigingen. Het huidige eerste lid, dat betrekking heeft op de verbinding van lijsten tot een lijstengroep, komt te vervallen. In verband daarmee vervalt ook het huidige artikel H 12. Verwezen wordt naar § 7.5 van het algemeen deel van deze memorie.
Het voorgestelde artikel H 10 heeft derhalve alleen betrekking op de verbinding van lijsten tot een lijstencombinatie. Voor de toelichting bij de voorstellen betreffende de lijstencombinatie wordt allereerst verwezen naar § 9.2 van het algemeen deel. Voorgesteld wordt de mogelijkheid van lijstencombinatie ook open te stellen voor de gemeenteraadsverkiezingen (§ 9.2.2). Het huidige artikel H 13 komt om die reden te vervallen.
In het eerste lid van het voorgestelde artikel H 10 wordt bepaald, dat de verbinding van de lijsten tot een lijstencombinatie op de dag van de kandidaatstelling dient plaats te vinden. Er is geen goede reden de thans daarvoor geldende periode van vier dagen te handhaven, waar ook de inlevering van de kandidatenlijsten op één dag dient te geschieden. De voorwaarden die gelden voor het aangaan van een lijstencombinatie zijn in het tweede lid van het voorliggende artikel H 10 uit een oogpunt van overzichtelijkheid puntsgewijs gerangschikt. In het onder a gestelde moeten de woorden «ten behoeve van de desbetreffende verkiezing is geregistreerd» ruim worden opgevat, in die zin dat daaronder mede is begrepen de registratie, die ingevolge artikel G 3a doorwerkt naar verkiezingen voor vertegenwoordigende organen van lagere overheden. Het spreekt vanzelf dat de ondertekening van een verklaring betreffende de verbinding van lijsten tot een lijstencombinatie geen betekenis heeft, indien zij een niet toegestane verbinding tot stand tracht te brengen. De laatste volzin van het huidige artikel H 11, tweede lid (voorontwerp artikel H 10, derde lid) is daarom in dit wetsvoorstel niet overgenomen.
Artikel H 11
In de huidige Kieswet ontbreekt een bepaling betreffende de beslissing van het centraal stembureau over de geldigheid van lijstverbindingen. Wel bevat het Kiesbesluit in artikel H 6 een bepaling ter zake, doch deze is niet gebaseerd op een delegatiebepaling in de Kieswet. Voorgesteld wordt een bepaling als bedoeld in de wet op te nemen.
122
Artikelen H 12 en H 14
Gebleken is dat het huidige artikel H 14 in de praktijk problemen kan opleveren bij de verkiezing van provinciale staten. Immers de hoofdstembureaus moeten op de dag van de kandidaatstelling beoordelen of op een lijst niet meer dan het maximum toegestane aantal namen is vermeld. Daarvoor kan het nodig zijn te weten hoeveel aanbevelingen voor een voorkeurnummer zijn ingeleverd (artikel G 8, derde en vierde lid). Deze wetenschap bezitten de hoofdstembureaus op dat moment echter niet, omdat deze aanbevelingen nog op de dag der kandidaatstelling bij het centraal stembureau kunnen worden ingeleverd. Om deze problemen te voorkomen wordt in het ontwerp voorgesteld te bepalen dat de inlevering van aanbevelingen voor een voorkeurnummer op de vierde dag voor die der kandidaatstelling dient te geschieden (artikel H 12, eerste lid, van het ontwerp) en dat de voorzitter van het centraal stembureau vóór de dag der kandidaatstelling aan de hoofdstembureaus mededeelt hoeveel aanbevelingen bij hem zijn ingeleverd (artikel H 14 van het ontwerp).
Nu artikel 64, derde lid, van de Grondwet het niet meer mogelijk maakt de ontbinding van de Tweede Kamer onmiddellijk te laten ingaan, kan het derde lid van het huidige artikel H 14 vervallen.
Artikelen H 13 en H 15
Deze artikelen komen overeen met de huidige artikelen H 15 en H 16.
Artikel H 16
De formulering van dit artikel (thans H 17) is gewijzigd in verband met het nieuwe artikel G 12.
Artikel H 17
Dit artikel is een samenvoeging van de huidige artikelen H 18, H 19 en H 20. De regeling van de nummering van de lijsten is enigszins gewijzigd, zodanig dat er geen onnodige «gaten» vallen in de nummering. Dit is met name van belang indien bij een stemming stemmachines worden gebezigd. Eerst vindt de voorkeurnummering van de lijsten van de in het vertegenwoordigend orgaan vertegenwoordigde groeperingen p'aats. Vervolgens worden de lijsten genummerd, die in alle kieskringen zijn ingeleverd. Daarna geschiedt de nummering aldus, dat telkens het eerstvolgende nummer wordt toegewezen aan de lijsten, die in het grootste aantal kieskringen zijn ingeleverd.
Artikel H 18
In het huidige artikel H21 is in het tweede lid bepaald, dat de kennisgeving van de toegekende nummers voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer of van provinciale staten geschiedt in de Nederlandse Staatscourant. In artikel H 18 van het onderhavige ontwerp wordt voorgesteld publicatie in de Staatscourant van de toegekende nummers voor de verkiezingen van provinciale staten niet langer voor te schrijven. Dit geldt ook voor andere publicaties met betrekking tot de statenverkiezingen (artikel 0 22, tweede lid, artikel H 20, tweede lid en artikel W 7, eerste lid, van het ontwerp). Aangezien deze gegevens in de eerste plaats van belang zijn voor de inwoners van de betreffende provincie, is het voldoende indien publicatie plaatsvindt op de in de provincie gebruikelijke wijze.
123
Ook het derde lid is gewijzigd. Aan de gemeente kan worden overgelaten op welke wijze de publicatie plaatsvindt. De huidige bepaling is nogal omslachtig: de burgemeester brengt ter openbare kennis dat de toegekende nummers ter inzage liggen. Het ligt meer voor de hand dat de burgemeester de toegekende nummers ter openbare kennis brengt.
Artikel H 19
Dit artikel bepaalt in vereenvoudigde vorm hetzelfde als het huidige artikel H 22.
Artikel H 20
In het eerste lid van dit artikel (thans artikel H 23) is de zinsnede «met inachtneming van het bepaalde in artikel H 22» (ontwerp artikel H 19) niet overgenomen, omdat zij overbodig is. Aan het eerste lid van dit artikel is een tweede volzin toegevoegd betreffende de vermelding van aangegane lijstencombinaties in de publicatie van de geldig verklaarde kandidatenlijsten. Hoewel niet voorgeschreven, pleegt dit gegeven in de praktijk reeds in de publicatie te worden vermeld. In het tweede lid wordt publicatie in de Nederlandse Staatscourant van de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van provinciale staten niet langer voorgeschreven. Zie hiervoor de toelichting bij artikel H 18.
In het voorontwerp wordt bepaald dat de lijsten ter inzage worden gelegd ter provinciale griffie. In dit wetsvoorstel wordt echter voorgeschreven dat de terinzagelegging geschiedt ter secretarie van de gemeente waar het centraal stembureau is gevestigd. Aangezien alle werkzaamheden betreffende de registratie, de kandidaatstelling en de benoeming van de leden van provinciale staten worden verricht of gecoördineerd op de secretarie van de provinciehoofdstad, is het -zo stelt de VBM in haar commentaar op het voorontwerp -onlogisch te bepalen dat de terinzagelegging van de kandidatenlijsten ter provinciale griffie geschiedt.
Artikel H 21
Voorgeschreven wordt, dat de processenverbaal, bedoeld in het eerste lid, ter inzage worden gelegd. Dit is vooral van belang voor het procesverbaal, bedoeld in artikel H 1. Immers de verzuimen worden slechts meegedeeld aan de inleveraar van de lijst. Anderen, die er belang bij hebben, dat een eventueel verzuim wordt hersteld, dienen zich ook van die verzuimen op de hoogte te moeten kunnen stellen. Het derde lid bevat thans ook een bepaling, waarop de huidige artikelen H 1 en H 5 van het Kiesbesluit stoelen. De wettelijke grondslag voor de vaststelling van de modellen voor de processen-verbaal is naar een nieuw vierde lid overgebracht.
Hoofdstuk I: De stemming
Voor de belangrijkste materiële wijzigingen in dit hoofdstuk wordt verwezen naar § 8 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel I 1
De tekst van het eerste lid is gelijk aan die van het bestaande artikel I 1. Uit een oogpunt van overzichtelijkheid is als tweede lid opgenomen de huidige bepaling uit artikel I 5, eerste lid, over aanvang en einde van de stemming.
124
Artikelen 12 en 13
De inhoud van deze artikelen stemt overeen met die in de bestaande wet.
Artikel 14
In dit artikel is een nieuw tweede lid opgenomen, onder vernummering van het bestaande tweede en derde lid, waarin burgemeester en wethouders wordt opgedragen er voor te zorgen, dat zoveel mogelijk stemlokalen zodanig zijn gelegen en ingericht, dat zij geschikt zijn voor kiezers met lichamelijke gebreken. De adressen daarvan dienen door de burgemeester ter openbare kennis te worden gebracht, onder vermelding van de mogelijkheid aldaar met behulp van een kiezerspas de stem uit te brengen. Verwezen wordt naar § 8.2 van deze memorie.
Artikel I 5
In verband met de verplaatsing van het huidige eerste lid naar artikel I 1 bestaat dit artikel nog slechts uit het oorspronkelijke, ongewijzigde tweede lid.
Artikel I 6
Bij wet van 14 januari 1987, Stb. 5 is in de Kieswet een nieuw artikel I 5a opgenomen, waarin aan de gemeenteraad de bevoegdheid wordt gegeven te bepalen dat tegelijk met de stemming in het stemlokaal een stemming voor een andere, door de gemeenteraad uitgeschreven, verkiezing plaatsvindt. In het desbetreffende wetsvoorstel stonden in plaats van de woorden «een stemming voor een andere, door de gemeenteraad uitgeschreven, verkiezing» aanvankelijk de woorden «een andere stemming». Met het begrip «een andere stemming» werd beoogd de mogelijkheid van zowel een combinatie met deelgemeenteraadsverkiezingen als een combinatie met een raadplegend referendum op lokaal niveau te openen. Het wetsontwerp sloot aldus aan bij het voorstel dat de Kieswet op dit punt in zijn voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet heeft gedaan. Dit voorstel werd op verzoek van de gemeenten Amsterdam en Rotterdam uit het voorontwerp gelicht, teneinde voor beide gemeenten de mogelijkheid te openen om de statenverkiezingen van maart 1987 te combineren met deelgemeenteraadsverkiezingen (Kamerstukken II 1985/86, 19629, nrs. 1-3). De zinsnede «een stemming voor een andere, door de gemeenteraad uitgeschreven, verkiezing» is in het wetsvoorstel gekomen door het amendement van de leden van de Tweede Kamer, mevrouw Tegelaar-Boonacker en de heer Van den Berg. Het amendement beoogde de mogelijkheid van het combineren van stemmingen te beperken tot stemmingen over personen. Naar het oordeel van de indieners van het amendement behoort de besluitvorming over een eventuele combinatie met andersoortige stemmingen, zoals lokale referenda, plaats te vinden in het kader van de algehele herziening van de Kieswet (Kamerstukken II, 1986/87, 19629, nr. 8). In het onderhavige wetsvoorstel is artikel I 6, dat voor artikel I 5a in de plaats komt, zo geredigeerd dat naast een combinatie met een deelgemeenteraadsverkiezing ook een combinatie met een raadplegend referendum op lokaal niveau mogelijk is. Gegeven de bevoegdheid van gemeentebesturen een raadplegend referendum te organiseren zie ik geen grond om uit te sluiten dat in een stemlokaal een combinatie van een stemming ingevolge de Kieswet met een dergelijk referendum plaatsvindt. Er zijn tussen een stemming voor een deelgemeenteraadsverkiezing en een stemming voor een raadplegend referendum
125
op lokaal niveau geen verschillen in uitvoeringstechnische zin die de uitsluiting van een combinatie met een referendum kunnen rechtvaardigen. Overigens wijs ik erop dat het reeds verscheidene keren is voorgekomen dat tegelijk met een stemming ingevolge de Kieswet in een gemeente een raadplegend referendum is gehouden, zij het dat beide stemmingen gescheiden van elkaar moesten plaatsvinden. Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die arikel I 6 biedt om dergelijke stemmingen in één stemlokaal te combineren, zal dat tot besparing van tijd en geld leiden.
Artikelen I 7 en 19
Teneinde te voorkomen dat in de Kieswet de bepalingen over de oproepingskaart onnodig gedetailleerd worden, wordt voorgesteld de opsomming in het bestaande artikel I 6, eerste lid, van de gegevens die op de oproepingskaart moeten worden vermeld, over te brengen naar het Kiesbesluit. Verder bevat artikel I 7 in vergelijking tot het huidige artikel I 6, eerste lid, slechts enkele wijzigingen van ondergeschikte aard. Het tweede lid van het huidige artikel I 6 regelt de bekendmaking van de kandidatenlijsten aan de kiezers. Om ook op dit punt onnodige detaillering te voorkomen, bevat het ontwerp in artikel I 9 met betrekking tot de bekendmaking van de kandidatenlijsten slechts een basisbepaling. Deze bepaling is als afzonderlijk artikel opgenomen, omdat zij niet goed past in een artikel dat betrekking heeft op de oproepingskaart. Uit een oogpunt van deregulering is in het ontwerp de inhoud van het derde lid van het bestaande artikel I 6 niet overgenomen. Daarbij is overwogen dat de kandidatenlijsten ook al op de stembiljetten staan.
Artikel 18
Dit artikel stemt overeen met het huidige artikel I 7.
Het huidige artikel 18 is met het oog op het streven naar deregulering komen te vervallen. De oproepingskaarten en de nieuwsmedia zorgen er reeds in voldoende mate voor dat de verkiezing bij het publiek bekend is.
Artikel I 11
Dit artikel heeft materieel dezelfde inhoud als het huidige artikel I 10. De formulering van deze bepaling is vereenvoudigd met het oog op de leesbaarheid daarvan. Hoewel veel kiezers, die door hun werkzaamheden verhinderd zijn naar het stemlokaal te gaan, van de mogelijkheid gebruik zullen maken om bij volmacht te stemmen, wordt het van belang geacht deze verplichting voor de werkgever te handhaven ten behoeve van diegenen die in persoon wensen te stemmen en voor wie dit alleen tijdens de arbeidstijd mogelijk is.
Artikel I 12
De twee leden hebben eenzelfde inhoud als de overeenkomstig genummerde leden van het bestaande artikel 111, met dien verstande, dat het eerste lid in het ontwerp facultatief geformuleerd is. Gebleken is dat een verplichting voor de betrokkenen hun stem uit te brengen bij het stembureau waarvan zij lid zijn, in de praktijk soms op bezwaren stuit. Men kan dan immers niet voor een ander als gemachtigde stemmen met een geëndosseerde oproepingskaart. Er behoeft geen bezwaar tegen te bestaan, indien een lid van het stembureau zijn taak tijdelijk aan een plaatsvervanger overdraagt teneinde in het stembureau van zijn eigen stemdistrict zijn stem te kunnen uitbrengen.
126
Het bestaande derde lid is als tweede lid in artikel I 13 opgenomen, waar het beter op zijn plaats is.
Artikel I 13
Behoudens de toevoeging van het derde lid van artikel 111, waarover zojuist gesproken werd, en een tweetal kleine wijzigingen, stemt dit artikel overeen met artikel I 12 van de bestaande wet. Van het tweetal kleine wijzigingen heeft er één betrekking op de aanwijziging van plaatsvervangende leden om bij ontstentenis van een lid op te treden. Volgens het bestaande artikel I 12, derde lid, geschiedt deze aanwijzing door of vanwege de burgemeester. In het vierde lid van het voorgestelde artikel I 13 is deze bevoegdheid evenwel toebedeeld aan het college van burgemeester en wethouders. De bepaling sluit aldus beter aan bij artikel E 4, waarin bepaald wordt dat burgemeester en wethouders de leden en plaatsvervangende leden van het stembureau benoemen. De tweede wijziging betreft de inhoud van het bestaande artikel I 12, vijfde lid. Volgens die bepaling dient aantekening te worden gehouden van «alle verwisselingen in de samenstelling van het stembureau». Het woord «alle» wekt de indruk dat ook van zeer kortstondige verwisselingen, die tamelijk frequent kunnen voorkomen, aantekening moet worden gehouden. Omdat het te ver voert ook in die gevallen van de verwisseling aantekening te houden, is in het zesde lid van artikel I 13 voor een andere redactie gekozen, die op dit punt iets meer ruimte beoogt te laten.
Artikel I 14
Dit artikel is gelijk aan het huidige artikel I 13.
Artikel I 15
Ter voorkoming van beïnvloeding van kiezers door politieke propaganda in het stemlokaal door leden van het stembureau wordt voorgesteld te bepalen, dat deze leden tijdens de uitoefening van hun functie geen blijk van hun politieke gezindheid mogen geven. Verwezen wordt naar hetgeen hierover in het algemeen gedeelte van deze memorie in § 8.1 is opgemerkt.
Artikel I 16
De artikelen van § 4, betreffende de inrichting van het stemlokaal, zijn in een overzichtelijker volgorde geplaatst. In artikel I 16 wordt vastgesteld dat uitgangspunt bij de inrichting van het stemlokaal dient te zijn dat het stemgeheim is gewaarborgd. Dit uitgangspunt is in de huidige wet niet uitdrukkelijk neergelegd.
Artikel I 17
Het eerste en tweede lid wijken inhoudelijk van het bestaande artikel I 17 slechts in zoverre af, dat de stemmachines niet meer genoemd worden. Anders dan in het bestaande hoofdstuk I worden de bepalingen inzake het stemmen anders dan door middel van stembiljetten thans in § 17 te zamen gebracht, waardoor de bepalingen uit de voorgaande paragrafen alleen betrekking hebben op het stemmen met een stembiljet. De overzichtelijkheid wordt hierdoor aanmerkelijk verbeterd. In het derde lid wordt voorgesteld een wettelijke grondslag te geven aan wat in het huidige Kiesbesluit (artikel I 10, derde lid) wordt aangeduid met «een gedrukte staat van inlichtingen». Daarbij is gekozen voor de beter te begrijpen aanduiding «handleiding voor de kiezer». Een model hiervoor zal, evenals alle andere kieswettelijke modellen, worden vastgesteld bij
127
ministeriële regeling. Het vierde lid stemt overeen met het huidige artikel I 15.
Artikel I 18
In haar commentaar op het voorontwerp van de kiesraad heeft de VNG geopperd het voorschrift dat op de tafel van ieder stembureau een exemplaar van de Kieswet en het Kiesbesluit ligt, te laten vervallen. Naar aanleiding van dit commentaar wordt voorgesteld in artikel I 18 een beperkt voorschrift op te nemen met als inhoud dat ieder stembureau over de wettelijke voorschriften beschikt die op de stemming betrekking hebben.
Artikel I 19
Dit artikel is gelijk aan het huidige artikel I 16.
Artikel 120
Dit artikel regelt, evenals het bestaande artikel I 17, tweede lid, de vaststelling van de op deze paragraaf betrekking hebbende uitvoeringsbepalingen, met dien verstande dat thans voor een figuur van facultatieve delegatie is gekozen.
Artikel 121
Het eerste lid van dit artikel stemt overeen met het bestaande artikel I 18, eerste lid, behoudens dat daaraan de bepaling is toegevoegd, dat aan de achterzijde van het stembiljet tevens kunnen worden gedrukt de naam van het vertegenwoordigend orgaan, waarvoor de verkiezing geldt, alsmede een aanduiding van de kieskring. Dit voorschrift is toegevoegd op verzoek van de uitgeverijen. Wanneer de achterzijde van de stembiljetten alleen de handtekeningen van de voorzitter van het hoofdstembureau wordt gedrukt, kan dit bij de gemeenteraadsverkiezingen tot gevolg hebben, dat stembiljetten van een verkeerde afdruk op de achterzijde worden voorzien, omdat de handtekeningen van de als voorzitter van het hoofstembureau optredende burgemeesters niet voldoende bekend zijn. Het tweede lid vervangt alleen de eerste volzin van het huidige tweede lid. De inhoud van de tweede volzin wordt opgenomen in de uitvoeringsbepalingen. Artikel I 22 uit het voorontwerp van de Kiesraad (huidig artikel I 19) regelt dat de burgemeester het voor zijn gemeente benodigde aantal stembiljetten vaststelt. In haar commentaar op het voorontwerp stelt de VBM met het oog op het streven naar deregulering voor, deze bepaling te schrappen. Met dit voorstel kan worden ingestemd.
Artikel 123 tot en met 126
Deze artikelen stemmen overeen met de artikelen I 20 tot en met I 23 van de bestaande wet. In het eerste lid van artikel I 25 zijn, behalve de stembiljetten, ook de formulieren voor het proces-verbaal van de zitting van het stembureau genoemd. Het woord «toegezonden» uit het bestaande artikel I 22, tweede lid, is in het tweede iid van artikel I 25 vervangen door «ter beschikking gesteld». Er wordt immers niet gedoeld op toezending per post.
Artikel 127
Dit artikel stemt overeen met het huidige artikel I 30.
128
Artikel 128
De zes leden van dit artikel zijn ontleend aan de gelijkgenummerde leden van het bestaande artikel 131, behoudens dat in het vijfde lid niet meer wordt bepaald, dat de voorzitter het stembiljet dichtgevouwen aan de kiezer overhandigt, en dat in het zesde lid niet meer wordt voorgeschreven, dat de voorzitter aantekening houdt van het aantal kiezers, dat weigert een stembiljet in ontvangst te nemen. Deze laatste bepaling, welke ten tijde van de opkomstplicht nog op haar plaats was, heeft geen nut meer en kan derhalve geschrapt worden. Het zevende en achtste lid van het bestaande artikel vervallen hier, omdat het gebruik van stemmachines thans in zijn geheel in de volgende paragraaf geregeld wordt.
Artikel I 29
Dit artikel is ontleend aan het bestaande artikel I 32. Enkele overbodige toevoegingen in dat artikel zijn weggelaten. Het voorschrift dat de kiezer het witte stipje in het stemvak rood moet maken, is vervallen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar § 8.3 van deze memorie. In het derde lid is niet overgenomen de bepaling, dat het derde lid van het stembureau aantekening houdt van het aantal in de stembus gestoken stembiljetten. In de praktijk lijkt hieraan geen behoefte te bestaan, omdat reeds aantekening wordt gehouden van het aantal aangemelde kiezers en het aantal uitgereikte stembiljetten. Deze aantallen kunnen vergeleken worden met het aantal in de bus aangetroffen stembiljetten.
Artikelen 130 en 131
Deze artikelen stemmen overeen met de artikelen I 33 en I 34 van de huidige wet.
Artikel 131, dat ontleend is aan het huidige artikel I 34, bepaalt dat het stembureau beslist over de verlening van bijstand aan gehandicapte kiezers. Het stembureau dient daartoe vast te stellen dat de kiezer wegens zijn lichamelijke gesteldheid hulp behoeft bij het uitbrengen van > zijn stem. De aanwezigheid van een geestelijke stoornis kan niet een reden zijn om het verlenen van bijstand toe te staan, immers er is in dat geval geen waarborg dat de stem overeenkomstig de wil van de kiezer wordt uitgebracht. Het verlenen van bijstand zal bij voorkeur door een derde geschieden, doch niet wordt uitgesloten dat een van de leden van het stembureau, desgevraagd, bijstand verleent. Door het toenmalige lid van de Tweede Kamer, de heer Waltmans, is gevraagd een voorziening te treffen voor analfabeten. Hiervan is in het onderhavige ontwerp afgezien. Aangenomen mag worden dat ook een kiezer, die niet kan lezen of schrijven, zich tevoren voldoende kan laten informeren over de op het stembiljet voorkomende lijsten en over de volgorde waarin deze op dat biljet zijn geplaatst.
Artikel I 32
In het voorontwerp van de Kiesraad was een artikel I 32 opgenomen dat overeenstemt met het huidige artikel I 35. In haar commentaar op het voorontwerp stelde de VBM dat deze bepaling duidelijk een erfenis is uit de tijd van de opkomstplicht. Verwacht mag worden -aldus de VBM -dat de kiezer die gebruik maakt van zijn stemrecht, gemotiveerd naar de stembus zal gaan. De VBM achtte de bepaling om deze redenen overbodig. Met de opmerkingen van de VBM kan in hoofdzaak worden ingestemd. De bepalingen over de niet-toelating van kiezers tot de stembus en de
129
verplichting om in bepaalde gevallen het stembiljet terug te geven (artikel I 35, eerste en tweede lid) zijn daarom in het ontwerp niet overgenomen. Mocht zich het geval voordoen dat een kiezer weigert het stembiljet in de stembus te steken, dan dient daarvan met het oog op de stemopneming aantekening te worden gehouden. Om deze reden is in het ontwerp wel een aangepaste versie van het vierde lid van artikel I 35 overgenomen. Deze versie, opgenomen als artikel I 32, eerste volzin, bevat overigens niet meer het voorschrift dat de voorzitter van het stembureau de naam en het nummer van de weigerachtige kiezer noteert. Deze gegevens zijn alleen van belang voor het leveren van het bewijs van de overtreding die in het huidige artikel X 11 wordt genoemd. Met het vervallen van de verplichting tot teruggave van het stembiljet heeft artikel X 11 echter geen bestaansgrond meer. Dit artikel is in het ontwerp dan ook niet overgenomen. Tenslotte is het nodig ook de inhoud van het derde lid van artikel I 35 te handhaven. Deze bepaling is in enigszins aangepaste vorm als tweede volzin van artikel I 32 opgenomen.
Het huidige artikel 136, dat een met artikel I 35 vergelijkbare regeling voor het gebruik van stemmachines bevat, is komen te vervallen. Gelet op artikel I 37 van het ontwerp is deze bepaling in de nieuwe Kieswet niet meer nodig.
Artikel 133
Dit artikel is, op een kleine redactionele wijziging na, gelijk aan de eerste volzin van het huidige artikel I 37. De overige tekst zal worden overgebracht naar de uitvoeringsbepalingen. De mogelijkheid daartoe wordt geboden door artikel 134.
Artikelen 135, 136 en 137
De bepalingen inzake het gebruik van stemmachines komen thans hoofdzakelijk voor in § 6 met de artikelen I 24 tot en met I 29. Zoals reeds in het algemeen deel van de toelichting in § 8.4 werd opgemerkt, leidt de ontwikkeling van de stemmachines en eventueel in de toekomst opkomende andere stemtechnieken ertoe, dat thans in overweging wordt genomen in de wet slechts fundamentele bepalingen te dien aanzien op te nemen en de technische uitwerking betreffende diverse stemtechnieken over te laten aan het Kiesbesluit.
Ten aanzien van de in dit wetsontwerp voorgestelde bepalingen wordt het volgende opgemerkt.
Artikel 135, praktisch gelijkluidend aan het bestaande artikel I 24, bevat de basisbepaling, welke aan het gemeentebestuur de bevoegdheid geeft op daartoe aangewezen stembureaus op andere wijze dan door middel van stembiljetten te laten stemmen. Wordt in het huidige voorschrift nog van stemmachines gesproken, de technische ontwikkeling maakt het noodzakelijk hiervoor een nieuwe, ruimere omschrijving te bezigen.
Artikel 136 bevat in wezen dezelfde bepalingen als de huidige artikel I 25 en I 26, voorzover deze althans essentiële voorschriften geven, welke als zodanig in de wet thuishoren.
Artikel 137
Al hetgeen in de bestaande artikelen I 27, I 28 en I 29 is vervat, kan krachtens dit artikel in het Kiesbesluit nader worden geregeld. Daarbij dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de bepalingen betreffende het stemmen door middel van stembiljetten.
1 30
Artikel I 38
De drie leden van dit artikel stemmen overeen met het eerste en derde lid van het huidige artikel I 38. Het tweede lid daarvan is niet overgenomen, omdat de daarin geregelde materie uit de tijd is.
Artikel 139
Dit nieuwe artikel sluit aan bij het gestelde in het nieuwe artikel I 1 5. Verwezen wordt naar § 8.1 van deze memorie.
Artikel I 40
De eerste volzin komt overeen met artikel I 39, eerste volzin, van de bestaande wet.
Nieuw is de tweede volzin, die het tweede lid van het huidige artikel I 39 vervangt. De daarin vervatte regeling is verouderd. Bij gebleken wanorde kan de voorzitter van het stembureau zich rechtstreeks tot de burgemeester wenden als hoofd van de plaatselijke politie.
Artikel 141
Dit artikel vervangt de bestaande artikelen I 40 tot en met I 45. Ook hier is gestreefd naar een zo gering mogelijke detaillering. Voorgesteld wordt daarom alleen de inhoud van de bestaande artikelen I 40, eerste lid, en I 43, eerste lid, eerste volzin, in de nieuwe wet op te nemen. De overige bepalingen uit de huidige § 9 kunnen dan naar het Kiesbesluit worden overgebracht. In artikel I 41 van het ontwerp wordt overigens in plaats van het woord «stemming» het woord «zitting» gebezigd. Het is immers evenzeer denkbaar dat de onregelmatigheden zich voordoen na afloop van de stemming tijdens het tellen van de stemmen.
Hoofdstuk J: Het stemmen in een stembureau naar keuze van de kiezer De huidige tekst van hoofdstuk J is nog niet zo lang geleden tot stand gekomen. Het stelsel van kiezerslegitimatie werd ingevoerd in 1968, terwijl de regeling van het stemmen in een stembureau naar keuze in 1976 werd uitgebreid met de mondelinge verzoekprocedure. In 1983 tenslotte werd aan hoofdstuk J de regeling betreffende het stemmen per brief toegevoegd. Wat deze laatste toevoeging betreft: bij bedoelde wetswijziging is van regeringszijde mededeeld, dat de indeling van het stemmen per brief bij hoofdstuk J op pragmatische overwegingen stoelde. Het zou de voorkeur verdienen de hierop betrekking hebbende bepalingen te zijner tijd in een afzonderlijk hoofdstuk op te nemen. Aldus is in het onderhavige ontwerp geschied. De bepalingen betreffende het stemmen per brief zijn ondergebracht in een nieuw hoofdstuk L. Dit heeft tot gevolg gehad dat de huidige hoofdstukken L tot en met Y zijn verletterd tot: M tot en met Z. De regeling betreffende het stemmen in een stembureau naar keuze blijkt in de praktijk goed te functioneren, zodat er geen red(;n is belangrijke wijzigingen in deze bepalingen aan te brengen. De voorgestelde wijzigingen worden in het navolgende artikelsgewijs toegelicht.
131
Artikel J 4
Voorgesteld wordt de term «kiezerslegitimatiekaart» te vervangen door: kiezerspas. Deze meer aansprekende benaming bevordert de herkenbaarheid van het betreffende document voor de kiezers. De betekenis van die kaart wordt daardoor ook duidelijker aangegeven.
Artikel J 5
De woorden «overeenkomstig artikel J 6 of artikel J 9» zijn overbodig en kunnen vervallen. De in het uittreksel te plaatsen aantekening «k.leg.k.» wordt in verband met de wijziging van artikel J 4 vervangen door: «pas». Evenals de andere artikelen van dit hoofdstuk is dit artikel aangepast in verband met de voorgestelde wijziging in hoofdstuk D (registratie van de kiesgerechtigdheid).
Artikel J 6
Om praktische redenen is het eerste lid aangevuld met de bepaling dat, indien de kiezer reeds een oproepingskaart heeft ontvangen, hij deze bij het schriftelijk verzoek om in een stembureau naar zijn keuze te stemmen voegt. Het huidige tweede lid is geschrapt. De inhoud daarvan kan worden verwerkt in het model van het formulier voor het schriftelijk verzoek om in een stembureau naar keuze te stemmen (zie het derde lid).
Artikel J 7
In het tweede lid zijn de woorden «of hem reeds een kiezerslegitimatiekaart is verstrekt» geschrapt. Het is vanzelfsprekend dat aan iemand, aan wie reeds een kiezerspas is verstrekt, geen tweede wordt uitgereikt.
Het is wenselijk dat een kiezer die tegen een afwijzende beslissing op zijn schriftelijk verzoek om een kiezerspas in beroep wil gaan, spoedig daarover een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State kan krijgen. Om die reden wordt voorgesteld enige van de normale Arobprocedure afwijkende voorzieningen te treffen die de behandeling van het beroep zullen bespoedigen. Daartoe is in het vierde lid, in de vorm van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel D 8, een regeling opgenomen die uit de vier elementen bestaat die in § 15 van het algemeen deel van deze memorie zijn genoemd als basiselementen voor de procedure inzake alle categorieën van spoedeisende kieswetgeschillen.
ArtikelJ 8
De woorden «in artikel I 6, eerste lid, of artikel I 7 bedoelde» zijn vervallen omdat zij overbodig zijn.
ArtikelJ 9
In het tweede lid hebben de woorden «ingevolge artikel I 6, eerste lid, toegezonden of ingevolge artikel I 7 uitgereikte» wel betekenis. Zij worden vooral van belang geacht voor gemeenteambtenaren als instructie hoe te handelen, indien iemand een kiezerspas aanvraagt en meedeelt dat zijn oproepingskaart in het ongerede is geraakt. Deze woorden zijn daarom gehandhaafd. Evenals in artikel J 7 zijn in het vierde lid de woorden «of hem reeds een kiezerslegitimatiekaart is verstrekt» vervallen. Toegevoegd zijn hier de
132
woorden «of hem is toegestaan per brief te stemmen». Deze woorden zijn bij de wijziging van de Kieswet van 26 oktober 1983, Stb. 551, abusievelijk niet aan deze bepaling toegevoegd. Voorts zijn aan het vierde lid toegevoegd de woorden «overeenkomstig paragraaf 2 van hoofdstuk K», een toevoeging die wel reeds in artikel J 7, tweede lid, voorkomt. Volmachtverlening door overdracht van de oproepingskaart (§ 3 van hoofdstuk K) is immers in beginsel niet meer mogelijk, indien de kiezer een mondeling verzoek heeft ingediend om in een stembureau naar keuze te mogen stemmen, aangezien ingevolge het tweede lid in dat geval de oproepingskaart dient te worden ingeleverd. Levert de kiezer de hem toegezonden oproepingskaart niet in, veinzende dat hij deze is kwijtgeraakt, en zet hij de oproepingskaart om in een volmachtbewijs, dan zal eerst bij verschijning van zijn gemachtigde voor het stembureau blijken dat betrokkene een kiezerspas is verstrekt. In dat geval zal het stembureau de gemachtigde niet kunnen toestaan de volmachtstem uit te brengen. In het vijfde lid zijn de woorden «ingevolge artikel I 6, eerste lid, toegezonden of ingevolge artikel I 7 uitgereikte» vervallen, omdat zij hier, evenals in artikel J 8, overbodig zijn.
Hoofdstuk I: Het stemmen bij volmacht Incidenten, die zich in het recente verleden hebben voorgedaan bij het stemmen bij volmacht, zijn aanleiding geweest om te bezien of nadere voorschriften dienen te worden gesteld ter voorkoming van misbruik van de mogelijkheid bij volmacht te stemmen. Dit heeftertoe geleid dat in het onderhavige ontwerp nadere voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot het stemmen bij volmacht. Voor een toelichting daarbij wordt verwezen naar § 10 van het algemeen deel van deze memorie. De overige wijzigingsvoorstellen betreffende hoofdstuk K worden in het navolgende artikelsgewijs toegelicht.
Artikel K 1
Volgens het onderhavige ontwerp zal niet langer iedere kiezer de mogelijkheid hebben bij volmacht te stemmen. Alleen indien een kiezer verwacht niet in staat te zullen zijn in persoon -in het eigen stembureau of in een stembureau naar keuze -aan de stemming deel te kunnen nemen, kan hij bij volmacht stemmen. De kiezer moet derhalve in zijn verzoek om bij volmacht te mogen stemmen aangeven, waarom hij niet zelf kan stemmen. Een soortgelijke bepaling is van 1954 tot 1976 in de Kieswet opgenomen geweest. Verwezen wordt naar § 10 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel K 2
Het tweede lid is enigszins anders geformuleerd. Van de huidige formulering gaat namelijk de onjuiste suggestie uit dat de hier genoemde kiezer de gemachtigde zou zijn. Met «de kiezer» is hier echter de volmachtgever bedoeld. De woorden «overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk J» zijn geschrapt, daar zij overbodig zijn.
Artikel K 3
Het thans in artikel K 18 bepaalde is overgebracht naar artikel K 3. Artikel K 18 van de huidige Kieswet bepaalt, dat de gemachtigde de volmachtstem uitsluitend tegelijk met zijn eigen stem kan uitbrengen. Dit voorschrift geldt thans alleen voor degene, aan wie een ondershandse
133
volmacht is verleend. Door dit voorschrift óók te laten gelden voor degene, die via de verzoekschriftprocedure is gemachtigd, kan voorkomen worden dat iemand meer dan één volmachtstem uitbrengt. Verwezen wordt naar hetgeen in § 10 van deze memorie hierover is opgemerkt. De mogelijkheid blijft bestaan, dat de gemachtigde een langs de schriftelijke procedure verkregen machtiging gebruikt om de volmachtstem in een ander dan het eigen stembureau uit te brengen, mits hij aldaar ook zijn eigen stem uitbrengt met behulp van een kiezerspas. Deze wordt daar ingenomen.
Artikel K 4
Zoals in § 10 van deze memorie is opgemerkt, is in het onderhavige wetsvoorstel het aantal aanwijzingen als gemachtigde dat een kiezer mag aannemen, van twee naar één terug gebracht. Aldus wordt het «ronselen» van volmachten verder bemoeilijkt.
Artikel K 5
Het tweede lid, dat bepaalt dat een stem die door een kiezer is uitgebracht hoewel hij zijn stembevoegdheid aan een gemachtigde had overgedragen, niettemin geacht wordt geldig te zijn uitgebracht, is ongewijzigd gelaten. Deze omstandigheid kan zich met name voordoen bij volmachtverlening door ondershandse overdracht. Een kiezer die zijn oproepingskaart aan een gemachtigde heeft overgedragen, zal zonder veel moeite van het gemeentebestuur een nieuwe oproepingskaart kunnen krijgen. Zijn bewering dat zijn oproepingskaart in het ongerede is geraakt of door hem niet is ontvangen (het huidige artikel I 7, ontwerp artikel I 8) zal immers moeilijk op haar waarheid kunnen worden getoetst. En na uitreiking van een nieuwe oproepingskaart zal hij ongehinderd zijn stem kunnen uitbrengen, indien de gemachtigde dat niet vóór hem heeft gedaan. Overigens voorziet de regeling er in dat geval in dat de daarna verschijnende gemachtigde niet meer wordt toegestaan zijn volmachtstem uit te brengen. Het tweede lid is opgenomen om te voorkomen dat, indien achteraf van stemuitbrenging in strijd met het eerste lid blijkt, de geldigheid van de uitslag van de stemming in twijfel zou kunnen worden getrokken. Overigens kan tegen een zodanig optreden van een volmachtgever wel strafrechtelijk worden opgetreden (het huidige artikel X 8, ontwerp artikel Y8). Toegevoegd is een derde lid, waarin expliciet is bepaald, dat een schriftelijke aanvrage kan worden ingetrokken zolang daarop niet is beslist. Het eerste lid maakt dit impliciet weliswaar mogelijk, doch gebleken is dat dit niet voor een ieder duidelijk is.
Artikel K 6
Voorgesteld wordt om de term «volmachtlegitimatiekaart» te vervangen door: volmachtbewijs. Dit naar analogie van de term «briefstembewijs». In hoofdstuk L is reeds voorgesteld de term «kiezerslegitimatiekaart» te vervangen door: kiezerspas. De nieuw voorgestelde termen zijn begrijpe-Iijker voor de kiezers, terwijl zij bovendien beter overeenstemmen met de aard van het desbetreffende document. Het eerste lid van artikel K 6 is redactioneel enigszins aangepast.
Artikel K 7
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel K 8. Het huidige artikel K 7, dat bepaalt dat de gemachtigde niet mag stemmen als hem bekend is dat de volmachtgever is overleden, doch dat een in strijd hiermee uitgebrachte stem niettemin als geldig wordt beschouwd, is in het
134
ontwerp niet meer opgenomen, omdat deze bepaling nauwelijks praktische betekenis heeft. In verband hiermee is ook het huidige artikel X 7 geschrapt.
Artikel K 8
Dit artikel is gebaseerd op het huidige artikel K 9, zij het dat daarin enkele wijzigingen worden voorgesteld. In het eerste //dis bepaald, dat het verzoekschrift met redenen is omkleed. Dit is nodig, omdat de kiezer in verband met het bepaalde in artikel K 1 (ontwerp) moet aangeven waarom hij verwacht niet in persoon aan de stemming te kunnen deelnemen. Eenzelfde bepaling was opgenomen in de Kieswet van 1954 tot 1976 (toenmalig artikel K 1, eerste lid). Bovendien is in het eerste lid bepaald, dat de burgemeester ter voorkoming van misbruik beperkingen kan stellen aan de verkrijgbaarstelling. Een daartoe strekkend besluit zal hij ter openbare kennis dienen te brengen. Verwezen wordt naar § 10 van deze memorie. In het tweede //c/zijn de in het verzoekschrift te vermelden gegevens geschrapt. Dit kan worden geregeld in het Kiesbesluit. Wel is in dit lid bepaald, dat de kiezer in het verzoekschrift een gemachtigde aanwijst en dat als gemachtigde slechts kan optreden een kiezer, geregistreerd binnen het gebied waarvoor de verkiezing geldt. Dit betekent een wat verdergaande beperking dan thans in artikel K 3 is neergelegd, doch deze is nodig in verband met de bepaling in het nieuwe artikel K 3, dat de gemachtigde de volmachtstem uitsluitend tegelijk met zijn eigen stem kan uitbrengen. Zou een kiezer bij de gemeenteraadsverkiezing volmacht verlenen aan een inwoner van een andere gemeente, dan zou deze immers onmogelijk de volmachtstem tegelijk met zijn eigen stem kunnen uitbrengen. Dat dit vereiste, waaraan de gemachtigde moet voldoen, in § 2 van hoofdstuk K is geregeld in plaats van in § 1, zoals in de huidige wet, houdt verband met het feit dat artikel K 17 (ontwerp artikel K 13) voor de door overdracht van de oproepingskaart aangewezen gemachtigde het vereiste stelt, dat deze in hetzelfde stemdistrict als de volmachtgever als kiezer dient te zijn geregistreerd. Een bepaling als het huidige artikel K 3 is voor deze wijze van volmachtverlening dan ook overbodig.
In het derde lid wordt op dezelfde grond als bij artikel G 5b, eerste lid, de afgifte van de verklaring inzake de registratie als kiezer niet meer opgedragen aan de burgemeester, maar aan burgemeester en wethouders.
Artikel K 9
De huidige wet geeft niet expliciet aan op welke gronden het verzoek om bij volmacht te stemmen wordt afgewezen. De afwijzingsgronden kunnen slechts impliciet worden afgeleid uit de wettelijke vereisten die gelden voor volmachtverlening. Artikel K 9 van het ontwerp bevat wel de afwijzingsgronden. De gronden, vermeld onder c, d en e zijn terug te voeren op de thans voor volmachtverlening geldende vereisten. De nieuw voorgestelde afwijzingsgrond onder a houdt verband met de wijziging van artikel K 1. Deze afwijzingsgrond en de eveneens nieuwe afwijzingsgrond, onder b genoemd, geven de burgemeester een handvat om op te treden tegen oneigenlijk gebruik van de volmachtregeling. Verwezen wordt naar wat hierover in § 10 van deze memorie is gesteld. Het huidige artikel K 10 voorziet erin dat aan de volmachtgever die een niet-bevoegde als gemachtigde heeft aangewezen, hiervan mededeling wordt gedaan waarbij hij in de gelegenheid wordt gesteld een andere gemachtigde aan te wijzen. Deze bepaling is in het ontwerp niet opgenomen, teneinde de administratieve werkzaamheden voor de gemeenten te vereenvoudigen. Van de volmachtgever mag worden verwacht, dat hij zich ervan vergewist dat de door hem aan te wijzen gemachtigde bevoegd is de aanwijzing aan te nemen.
135
Artikel K 10
De inhoud van de eerste drie leden van dit artikel correspondeert met die van het huidige artikel K 11.
In het eerste lid is voor de duidelijkheid vastgelegd dat op een verzoek om bij volmacht te stemmen niet eerder dan op de dag van de kandidaat-stelling kan worden beslist. Vóór die dag kan immers niet worden vastgesteld of degene die als gemachtigde is aangewezen kiesgerechtigd is voor de betreffende verkiezing. In het tweede lid is in aangepaste vorm opgenomen wat thans in artikel K 14, tweede lid, is bepaald.
Het vierde lid is nieuw. Daarin is, in de vorm van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel D 8, een regeling opgenomen die uit de vier elementen bestaat die in § 15 van het algemeen deel van deze memorie zijn genoemd als basiselementen voor de procedure inzake alle categorieën van spoedeisende kieswetgeschillen. Deze regeling zal ertoe bijdragen dat een kiezer die tegen een afwijzende beslissing op zijn schriftelijk verzoek om bij volmacht te mogen stemmen in beroep wil gaan, nog tijdig voor de verkiezingen daarover een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State kan krijgen.
Artikelen K 11 en K 12
Deze artikelen komen overeen met de huidige artikelen K 12 en K 15, met dien verstande, dat de aantekening «vervallen» uit het huidige artikel K 15, tweede lid, in het nieuwe artikel K 12, tweede lid, plaats heeft gemaakt voor de meer neutrale aantekening «volmacht». Het huidige artikel K 13 vervalt, omdat de mogelijkheid een andere gemachtigde aan te wijzen, indien de gemachtigde overlijdt of niet van de verleende volmacht gebruik kan maken, ook zonder uitdrukkelijke bepaling geacht wordt te bestaan. Ook het huidige artikel K 14 komt te vervallen. Wat op het volmachtbewijs dient te worden vermeld, blijkt uit het in artikel K 10, tweede lid, bedoelde model. Ook het huidige artikelK 76 is geschrapt. Dit houdt verband met het nieuwe artikel K 3. De mogelijkheid de volmachtstem in een ander dan het eigen stembureau uit te brengen blijft slechts gehandhaafd voor het geval men zijn eigen stem elders uitbrengt door middel van een kiezerspas.
Artikel K 13
Deze bepaling correspondeert met het huidige artikel K 17. In het tweede lid zijn de woorden «door hem ingevolge artikel I 6, eerste lid, ontvangen of alsnog aan hem ingevolge artikel I 7 uitgereikte», als zijnde overbodig, vervallen. Het huidige artikel K 18\s vervallen. Het hierin bepaalde is overgebracht naar het nieuwe artikel K 3. Verwezen wordt naar de toelichting bij die bepaling. De artikelen K 14 tot en met K 16 stemmen, behoudens redactionele aanpassingen, overeen met de huidige artikelen K 19 tot en met K 21. Het huidige artikel K22 is vervallen. Dit artikel is, gelet op het nieuwe artikel K 3, niet meer nodig.
Hoofdstuk L: Het stemmen per brief In § 11 van deze memorie kwam de vraag aan de orde of de categorie kiezers die per brief kan stemmen uitbreiding zou moeten ondergaan.
136
Deze vraag werd ontkennend beantwoord. Daarom is deze regeling, thans neergelegd in de artikelen J 11 tot en met J 22, nagenoeg ongewijzigd in het ontwerp overgenomen. Wel is de regeling, zoals in de toelichting op hoofdstuk J reeds is opgemerkt, in een afzonderlijk hoofdstuk ondergebracht en wel in hoofdstuk L. De huidige hoofdstukken L tot en met Y zijn om die reden verletterd tot: M tot en met Z. In een aantal bepalingen van de huidige regeling wordt verwezen naar andere artikelen. Voor zover deze artikelen in het ontwerp zijn gewijzigd of vernummerd, wordt daarmee bij die verwijzing uiteraard rekening gehouden.
Voor zover er verder in de regeling van het stemmen per brief wijzigingen van enige betekenis zijn aangebracht, worden die hierna per artikel aangegeven.
Artikel L 1
Volgens het huidige artikel J 11 zal ook die kiezer per brief mogen stemmen die «wegens het beroep of de werkzaamheden van een lid van het gezin waarvan hij deel uitmaakt, buiten Nederland zal verblijven». In het nieuwe artikel L 1 is dit gewijzigd in de kiezer die «wegens het beroep of de werkzaamheden van zijn echtgenoot, levensgezel of ouder, buiten Nederland zal verblijven». Deze nieuwe omschrijving wordt ingegeven door het beleid van de regering om de huwelijkse en niet-huwelijkse samenlevingsvormen, waar dat mogelijk is, gelijk te behandelen.
Artikel L 3
De verkrijgbaarstelling van het formulier om per brief te stemmen wordt volgens het huidige artikel J 13, tweede lid, geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Artikel J 2, derde lid, van het Kiesbesluit bepaalt onder meer dat de formulieren ter secretarie van elke gemeente verkrijgbaar zijn. Omdat het uit een oogpunt van inzichtelijkheid voor de kiezer de voorkeur verdient bepalingen, over de verkrijgbaarstelling in een en dezelfde regeling op te nemen, bepaalt artikel L 3, tweede lid, tevens dat de formulieren verkrijgbaar zijn op de gemeentesecretarie. De tweede volzin van het huidige artikel J 13, tweede lid, is vervolgens in aangepaste vorm als afzonderlijk lid in artikel L 3 opgenomen.
Artikel L 4
Het is wenselijk dat een kiezer die tegen een afwijzende beslissing op zijn verzoek om per brief te mogen stemmen in beroep wil gaan, spoedig daarover een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State kan krijgen. Om die reden wordt voorgesteld enige van de normale Arobprocedure afwijkende voorzieningen te treffen die de behandeling van het beroep zullen bespoedigen. Daartoe is in een nieuw vijfde lid, in de vorm van het overeenkomstige toepassing verklaren van artikel D 8, een regeling opgenomen die uit de vier elementen bestaat die in § 15 van het algemeen deel van deze memorie zijn genoemd als basiselementen voor de procedure inzake alle categorieën van spoedeisende kieswetgeschillen.
Artikel L 7
In het eerste lid van dit artikel (thans artikel J 17) wordt niet meer gesproken over het rood maken van een wit stipje. Deze wijziging hangt samen met het nieuwe artikel I 29, eerste lid. Met betrekkking tot het vierde lid zij erop gewezen dat één retourenveloppe niet meer dan één stembiljet en één briefstembewijs mag bevatten, in welk verband ook zij verwezen naar het in artikel L 11, tweede lid, bepaalde.
137
Tenslotte is in het vijfde lid duidelijker tot uitdrukking gebracht dat het de kiezer is die voor voldoende frankering van de retourenveloppe dient te zorgen.
Artikel L 8
Het vierde lid van dit artikel (thans artikel J 18) is nieuw. Bij de parlementaire behandeling van wetsontwerp 17819, dat heeft geleid tot de wet van 26 oktober 1983, Stb. 551, is gebleken, dat niet geheel duidelijk is geregeld wat de voorzitter van het hoofdstembureau na afloop van de verkiezing dient te doen met de onder hem berustende verzegelde pakken bevattende de te laat ontvangen en de onvoldoende gefrankeerd retourenveloppen. Het voorgestelde vierde lid van artikel L 8 voorziet in deze lacune.
Artikel L 10
Artikel J 20, tweede lid, bepaalt dat het tweede lid van het stembureau een paraaf op het briefstembewijs stelt. Als middel om te controleren dat een briefstemmer niet twee keer zijn stem uitbrengt, ligt het evenwel meer voor de hand te bepalen dat de paraaf op het ingewilligde verzoekschrift wordt gesteld. Artikel L 10, tweede lid, luidt daarom op dit punt anders dan de huidige bepaling. In haar advies van 20 maart 1985 over het stemmen per brief stelt de VNG dat het wenselijk is de controle van de handtekeningen op de briefstembewijzen aan de hand van de verzoekschriften over enkele dagen te spreiden. Deze controle dient volgens het huidige artikel 20 plaats te vinden op de dag der stemming. De VNG merkt op dat deze controle bijzonder tijdrovend is, zodat door de beperkte capaciteit die op de dag der stemming beschikbaar is, problemen ontstaan. Ik meen dat spreiding van de controle van de handtekeningen op de briefstembewijzen op bezwaren stuit. Deze controle vindt thans plaats tijdens de voor iedere kiezer openbare zitting van het stembureau, zodat er een mogelijkheid van toezicht op de controlewerkzaamheden bestaat. Spreiding van deze werkzaamheden zou betekenen dat de controle deels buiten de zitting van het stembureau zou plaatsvinden. Het is naar mijn oordeel niet aanvaardbaar dat daardoor dan tevens de mogelijkheid van toezicht door kiezers zou gaan ontbreken.
Artikel L 11
Volgens het huidige artikel J 21 dienen de in dat artikel bedoelde pakken op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze te worden verzegeld. In artikel L 11, dat voor artikel J 21 in de plaats komt, is uit een oogpunt van deregulering het voorschrift, dat de verzegeling op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze geschiedt, geschrapt.
Hoofdstuk M: De stemopneming door het stembureau Hoofdstuk M van het ontwerp correspondeert met het huidige hoofdstuk L. De verlettering is het gevolg van de invoeging van een nieuw hoofdstuk L, bevattende de bepalingen betreffende het stemmen per brief. De titel van het hoofdstuk is redactioneel enigszins gewijzigd.
Artikel M 1
In vergelijking met het huidige artikel L 1, eerste lid, bepaalt het nieuwe artikel M 1, eerste lid, niet meer dat het stembureau het aantal in de stembus gestoken stembiljetten vaststelt. Voorts dient het stembureau niet meer het aantal kiezers dat geweigerd heeft een stembiljet in
138
ontvangst te nemen, vast te stellen, doch het aantal kiezers dat geweigerd heeft het stembiljet in de stembus te steken. Deze wijzigingen houden verband met de nieuwe artikelen I 29, onderscheidenlijk I 32. Voorgesteld wordt hetgeen in het tweede lid van het huidige artikel L 1 is geregeld, over te brengen naar het Kiesbesluit, zoals dit in hoofdstuk I ook is geschied met andere bepalingen, stemmachines betreffende. In artikel M 73 van het ontwerp is daartoe een delegatiebepaling opgenomen van overeenkomstige strekking als artikel L 12 van het ontwerp.
Artikel M 2
De derde volzin van het eerste lid van het huidige artikel L 2 komt te vervallen in verband met de voorgestelde wijzigingen in hoofdstuk D. In het vierde lid van het nieuwe artikel M 2 zijn in vergelijking met het vierde lid van artikel L 2 de woorden «ingeleverde briefstembewijzen» en de woorden «verzoekschriften, bedoeld in artikel L 4 (thans: J 14), vierde lid» omgewisseld. Deze omwisseling houdt verband met het nieuwe artikel L 10, tweede lid.
Artikel M 3
Het tweede en derde lid van het huidige artikel L 3 zijn in het ontwerp vervallen. Aan de mogelijkheid om tussen de verzegeling van de pakken en de opening van de stembussen een tijdsruimte te laten, blijkt in de praktijk geen behoefte te bestaan.
Artikel M 4
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel L 4. In haar commentaar op het voorontwerp van de Kiesraad stelt de VBM dat geen enkel stembureau eerst de stembiljetten dooreen zal gaan mengen om deze vervolgens lijstgewijs te sorteren. Zij wijst erop dat in de praktijk de geopende stembus op de stemtafel wordt leeggestort. Het risico dat voor kiezers die het laatst hun stembiljet in de bus hebben gestoken het stemgeheim niet zou zijn gewaarborgd, is volgens haar ook met deze methode uitgesloten. De VBM stelt daarom voor het voorschrift dat de stembiljetten worden dooreengemengd, te laten vervallen. In het onderhavige ontwerp is dit voorstel overgenomen.
Artikel M 5
Naar aanleiding van de commentaren van de VNG en de VBM op het voorontwerp van de Kiesraad zijn het tweede en het derde lid van het huidige artikel L 5 in het ontwerp niet overgenomen. Door de regeling in artikel M 6 is ook zonder die twee bepalingen voldoende aangegeven wat het stembureau moet doen. Met het schrappen van beide bepalingen wordt bovendien bereikt dat de bestaande spanning op dit punt tussen regel en praktijk wordt weggenomen. De VBM merkt in dit verband op dat met name het derde lid van artikel L 5 (de verplichte invulling van turflijsten) een bepaling is die met voeten getreden wordt. In veruit de meeste stembureaus worden de turflijsten pas ingevuld op een moment dat de stembiljetten al lang zijn geteld of zelfs al in de verzegelde pakken zitten. Met de VBM kan worden ingestemd dat de inhoudelijke waarde van de turflijsten daardoor tot vrijwel nihil wordt teruggebracht.
Artikel M 6
Dit artikel stemt overeen met het huidige artikel L 6.
139
Artikel M 7
De bepaling die regelt in welke gevallen een stembiljet ongeldig is (thans artikel L 7) is in hftt onderhavige ontwerp drastisch vereenvoudigd. De zeer gedetailleerde tekst van de huidige bepaling, die eerder tot misverstanden kan leiden dan dat hij duidelijkheid verschaft, is vervangen door een meer algemeen geformuleerde tekst, waarin het accent ligt op de kennelijke bedoeling van de kiezer. Verwezen wordt naar de toelichting bij deze wijziging in § 8.3 van deze memorie. Verwezen zij voorts naar § 9.6 van het algemeen deel van deze memorie. De nieuwe tekst heeft tot gevolg dat door de kiezer op het stembiljet geschreven teksten niet meer tot ongeldigheid van het stembiljet leiden, indien deze althans geen aanleiding geven tot twijfel over de vraag op welke kandidaat de kiezer zijn stem wenst uit te brengen. In het ontwerp wordt overigens niet meer gesproken van het «van onwaarde zijn» van stembiljetten. In plaats daarvan wordt term «ongeldig» gebezigd, welke meer in overeenstemming is met het spraakgebruik.
Artikelen M 8 en M 9
Deze artikelen corresponderen met de huidige artikelen L 8 en L 9. De redactie van die bepalingen is op enkele punten gemoderniseerd. Op voorstel van de VNG endeVBM is in artikel M 8 de bepaling dat aantekening wordt gehouden van elk ongeldigverklaard stembiljet (huidig artikel L 8, derde lid), niet overgenomen. Aangezien het aantal ongeldigverklaarde stembiljetten in het proces-verbaal van de zitting van het stembureau (model L 11-1) wordt verantwoord, is deze bepaling overbodig. Evenals in artikel L 11 van dit wetsvoorstel is in artikel M 9 niet meer bepaald dat de wijze van verzegeling van de in dit artikel bedoelde pakken bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. Het huidige artikel L 10 is vervallen. Het hierin bepaalde, dat betrekking heeft op een stemming met gebruik van een stemmachine, wordt overgebracht naar het Kiesbesluit. Het nieuwe artikel M 10 (thans L 11) is in verband daarmee aangepast.
Artikel M 11
De artikelen M 11 en M 12 bepalen dat de processen-verbaal van de stembureaus worden overgebracht naar de burgemeester, die deze vervolgens doet overbrengen naar het hoofdstembureau. Dit betekent dat de cijfers van alle (soms vele honderden) stembureaus in de gehele kieskring door het hoofdstembureau moeten worden bijeengeteld. Vanuit de praktijk is ervoor gepleit ter vermindering van de werkzaamheden van het hoofdstembureau voor te schrijven dat per gemeente een «verzamelprocesverbaal» wordt opgemaakt. In de meeste gevallen pleegt de burgemeester overigens reeds een optelling van de cijfers van alle stembureaus van de gemeente te laten verrichten en deze ten behoeve van het hoofdstembureau bij te voegen. De Kiesraad stelt in zijn voorontwerp dat tegen dit laatste geen bezwaar hoeft te bestaan. De Raad heeft evenwel ervan afgezien het opmaken van een «verzamelprocesverbaal» voor iedere gemeente voor te schrijven. Hij voert daarbij het volgende aan:
«Allereerst zou dit een extra schakel vormen in de procedure ter vaststelling van de verkiezingsuitslag, waardoor de kans op fouten toeneemt. Bovendien zou een dergelijk voorschrift meebrengen dat een orgaan tussen het stembureau en het hoofdstembureau moet worden gecreëerd en dat dit orgaan het «verzamelprocesverbaal» tijdens een openbare zitting moet vaststellen. Gezien de vertragingen die dit ongetwijfeld zal meebrengen, wordt er de voorkeur aan gegeven dat over de aanlevering van stukken door de burgemeester aan het hoofdstembureau informele afspraken tussen deze beide instanties worden gemaakt.
140
Overigens wordt erop gewezen dat de problemen met betrekking tot optelling van de cijfers van een groot aantal stembureaus minder groot zullen zijn naarmate deze werkzaamheden bij de hoofdstembureaus verder worden geautomatiseerd.» Naar mijn oordeel wegen de argumenten die de Kiesraad aanvoert onvoldoende op tegen de behoefte aan een «verzamelprocesverbaal». Bij dit oordeel speelt in belangrijke mate mee dat de burgemeester in de praktijk reeds meestal de totale stemaantallen in zijn gemeente vaststelt en een opgave daarvan bij de processen-verbaal voegt die hij naar de voorzitter van het hoofdstembureau laat overbrengen. Het is dan slechts een kleine stap verder, als deze handelingen een meer officieel karakter krijgen door daarover in de Kieswet een regeling op te nemen. Daartoe is het tweede lid van artikel M 11 opgenomen en artikel M 12, eerste lid, van het voorontwerp aangepast. Overigens is, evenals bij artikel M 10, de inhoud van het eerste lid van artikel M 11 aangepast in verband met het vervallen van het huidige artikel L 11,
Artikel M 12
Over de aanpassing van het eerste lid van dit artikel (thans artikel L 13) is hiervóór, bij de toelichting op artikel M 11, reeds gesproken. In het tweede lid is «het hoofdstembureau» vervangen door: de voorzitter van het hoofdstembureau. Dit sluit beter aan bij hetgeen in het eerste lid is bepaald. Voorts is het woord «onherroepelijk» toegevoegd, omdat rekening dient te worden gehouden met het feit, dat de bedoelde gegevens een rol kunnen spelen bij de behandeling van een beroep, ingesteld tegen de toelating van een of meer gekozen leden van het vertegenwoordigend orgaan. Daarbij kan immers de geldigheid van de stemming of de juistheid van de vaststelling van de verkiezingsuitslag in het geding zijn. Met «verzegelde pakken» worden hier bedoeld de pakken, genoemd in artikel M 11. Anders dan in het huidige artikel L 13 zijn hier niet genoemd de pakken, bedoeld in artikel J 18 (ontwerp artikel L 8), derde lid. Immers deze pakken berusten reeds onder de voorzitter van het hoofdstembureau. Bij de parlementaire behandeling van wetsontwerp 17819, dat heeft geleid tot de wet van 26 oktober 1983, Stb. 551, is deze onvolkomenheid reeds opgemerkt. Het derde lid is vervallen. Het hierin bepaalde, dat betrekking heeft op het gebruik van een stemmachine, zal krachtens artikel M 13 naar het Kiesbesluit worden overgebracht.
Hoofdstuk IM: De taak van het hoofdstembureau betreffende de vaststelling van de verkiezingsuitslag Hoofdstuk N van het ontwerp correspondeert met hoofdstuk M van de huidige Kieswet.
Artikel N 1
Voorgesteld wordt het vierde en het vijfde lid van het huidige artikel M 1 te laten vervallen. De in het vijfde lid geregelde materie is uit de tijd, terwijl in hetgeen in het vierde lid is geregeld, wordt voorzien door in het eerste lid te bepalen dat de zitting openbaar is. De bevoegdheid kiezers die de orde verstoren te verwijderen, is begrepen in de bepaling die de voorzitter van het hoofdstembureau belast met de handhaving van de orde tijdens de zitting. Deze bepaling, thans neergelegd in het eerste lid van artikel M 2, is in het ontwerp als tweede lid aan artikel N 1 toegevoegd.
141
Het tweede lid van het huidige artikel M 2 is, evenals het daarmee corresponderende tweede lid van artikel I 39, vervallen, aangezien de daarin vervatte regeling is verouderd.
Het tweede lid van het huidige artikel M 1 biedt de mogelijkheid de zitting van het hoofdstembureau uit te stellen tot de maandag na de verkiezing. In de praktijk is het, voor zover bekend, nimmer nodig gebleken van deze mogelijkheid gebruik te maken. Zou dit zich bij de verkiezing van de Tweede Kamer voordoen, dan zou het voor het centraal stembureau vrijwel onmogelijk zijn de verkiezingsuitslag tijdig vast te stellen. De zitting van het centraal stembureau vindt immers meestal reeds plaats op de daaropvolgende dinsdag, waarna de nieuwe Kamer op donderdag bijeen pleegt te komen. Daarom wordt voorgesteld het tweede lid van het huidige artikel M 1 te laten vervallen.
Ook het derde lid van het huidige artikel M 1 komt te vervallen. Dit houdt verband met het vervallen van artikel E 7, vierde lid. Zoals in de toelichting bij dat artikel is opgemerkt, komt het wenselijk voor óók in de kleinste gemeenten een afzonderlijk hoofdstembureau in te stellen en te bepalen dat de zitting van het hoofdstembureau op het normale tijdstip, dat wil zeggen op de vrijdag na de stemming, dient plaats te hebben. De kiezers en het hoofdstembureau hebben dan voldoende tijd om zich te bezinnen op de noodzaak van een eventuele hertelling.
Artikel N 2
Artikel N 2 komt in belangrijke mate overeen met het huidige artikel M 3. Toegevoegd is een criterium aan de hand waarvan het hoofdstembureau kan beoordelen of er in een bepaalde situatie gegronde reden is voor het gelasten van een hertelling van stemmen. Voor een toelichting op deze toevoeging zij verwezen naar § 9.6 van het algemeen deel van deze memorie.
De artikelen N 3 en N 4 komen vrijwel overeen met de huidige artikelen M 3, M 4 en M 5. De redactie van de tweede volzin van het eerste lid van artikel N 2 (thans M 3) wordt enigszins gewijzigd om duidelijk te maken dat de burgemeester aan het desbetreffende verzoek van het hoofdsterrv bureau moet voldoen.
Artikel N 5
Het eerste lid van dit artikel (het huidige artikel M 6) is aangepast in verband met het vervallen van artikel E 1, derde lid. Bovendien wordt voorgesteld in het eerste lid vast te leggen, dat het afschrift van het proces-verbaal van de zitting van het hoofdstembureau terstond moet worden overgebracht naar het centraal stembureau. Thans bepaalt artikel M 4 van het Kiesbesluit, dat van de uitkomsten per gecollationeerd telegram een voorlopige mededeling wordt gedaan aan het centraal stembureau, tenzij het centraal stembureau bepaalt, dat deze mededeling op andere wijze zal geschieden, dan wel dat zij achterwege kan blijven. De praktijk bij de Tweede-Kamerverkiezing is evenwel, dat het centraal stembureau steeds verzoekt de afschriften van de processen-verbaal per koerier over te brengen. Voorgesteld wordt deze praktijk in de wet neer te leggen. Tenslotte is in het eerste lid bepaald, wanneer de terinzagelegging van het proces-verbaal van de zitting van het hoofdstembureau kan worden beëindigd. Hst tweede lid van dit artikel is aangepast in verband met het nieuwe artikel M 12, eerste lid.
142
Artikel N 6
De eerste volzin van het huidige artikel M 7, eerste lid, bepaalt dat na afloop van de zitting van het hoofdstembureau de voorzitter de verzegelde pakken doet toekomen aan de burgemeester van de gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd. In het eerste lid van artikel N 6, dat voor het huidige artikel M 7 in de plaats komt, is deze bepaling niet overgenomen. Gelet op artikel E 6, derde lid, betekent zij immers dat de voorzitter de verzegelde pakken aan zichzelf doet toekomen. In de laatste volzin van het eerste lid is het woord «onherroepelijk» toegevoegd. Dit in verband met de mogelijkheid van beroep tegen de beslissing omtrent de toelating van leden van de gemeenteraad en van provinciale staten. Ook de vernietiging van de processen-verbaal van de zittingen van de stembureaus, alsmede van de opgave van de aantallen stemmen die in een gemeente op iedere kandidaat en iedere lijst zijn uitgebracht, kan volgens het ontwerp (tweede lid) reeds na de toelating van de gekozen leden plaatsvinden. Het is niet meer nodig deze stukken gedurende de gehele zittingsperiode te bewaren, nu ingevolge artikel V 4, vierde lid, van het ontwerp bij vervulling van een tussentijdse vacature de vraag of de uitslag juist is vastgesteld niet meer aan de orde zal kunnen komen.
Artikel N 7
De redactie van deze delegatiebepaling (het huidige artikel M 8) is in overeenstemming gebracht met die van overeenkomstige bepalingen.
Hoofdstuk O: De vaststelling van de verkiezingsuitslag door het centraal stembureau Hoofdstuk O van het ontwerp is gebaseerd op het huidige hoofdstuk N. In dat hoofdstuk is het te onzent geldende zetelverdelingsstelsel neergelegd. De bepalingen, die daarop betrekking hebben, zijn sinds de totstandkoming van de Kieswet nauwelijks veranderd. In het onderhavige ontwerp worden daarom verschillende voorstellen gedaan tot modernisering van de redactie van deze artikelen, waardoor de toegankelijkheid daarvan zal worden verbeterd. Verwezen wordt naar wat hierover in § 9.1 van deze memorie is opgemerkt. Op twee punten worden materiële wijzigingen van het stelsel voorgesteld. Dit betreft een nieuwe regeling met betrekking tot voorkeurstemmen (§ 9.3 van deze memorie) en een nieuwe regeling ter vervanging van de loting bij meervoudige verkiezingen (§ 9.5 van deze memorie).
In § 9.4 wordt een voorstel tot wijziging van de regeling betreffende de verdeling van de zetels over de kandidatenlijsten besproken, het zgn. systeem-AZ. Om redenen, die aldaar zijn vermeld, is dit systeem in het onderhavige ontwerp niet overgenomen. Van belang voor de verdeling van de zetels over de kandidatenlijsten is voorts of de verbinding van lijsten tot lijstencombinaties mogelijk is. Hierop is uitvoerig ingegaan in § 9.2 van deze memorie.
Artikel O 1
Dit artikel is identiek aan het huidige artikel N 1.
Artikel O 2
Dit artikel is ontleend aan het huidige artikel N 2. Aangezien in het nieuwe artikel G 12 een omschrijving van het begrip «stel gelijkluidende lijsten» wordt gegeven, kan de tekst van het eerste lid daarnaar verwijzen.
143
Het derde lid kan vervallen, nu de lijstengroep volgens het nieuwe artikel G 12, tweede lid, van rechtswege tot stand komt en niet meer door verbinding. De mogelijkheid, dat bepaalde lijsten niet van de groep deel uitmaken, omdat verzuimd is ze in de lijstverbinding te betrekken, bestaat dan immers niet meer.
Artikel O 3
Anders dan in de huidige wet is de bepaling die betrekking heeft op de lijstengroep (thans artikel N 3) geplaatst vóór de bepaling die op de lijstencombinatie betrekking heeft (thans artikel N 2a). Deze volgorde is uit systematisch oogpunt juister. Ook van dit artikel is de redactie aangepast in verband met het nieuwe artikel G 12.
Artikel O 4
Van dit artikel (het huidige artikel N 2a) is de redactie op soortgelijke wijze aangepast als van de beide vorige artikelen. Het tweede en derde lid zijn ineengeschoven, omdat de formulering van het derde lid die van het tweede lid mede omvat.
De woorden «indien en voor zover» maken de redactie erg gecomprimeerd. Voor de lezer is de betekenis van het artikel daardoor niet aanstonds duidelijk. Daarom is in plaats van «voor zover» een tweede volzin opgenomen. De beperking tot de Tweede-Kamer-en de statenverkiezing is opgeheven. Dit wordt toegelicht in § 9.2.2 van het algemeen deel van deze memorie.
De artikelen O 5 en O 6 komen overeen met de artikelen N 4 en N 5 van de huidige wet.
Artikel O 7
In deze bepaling, die het stelsel van de grootste gemiddelden omschrijft (thans artikel N 6), is de algemeen ingeburgerde term «restzetels» geïntroduceerd.
Artikel O 8
In deze bepaling (thans artikel N 7) is het stelsel van de grootste overschotten omschreven. De daarbij te hanteren kiesdrempel is naar het tweede lid overgebracht en het huidige derde lid is opgenomen in het eerste lid. Aldus wordt het mogelijk elders in de Kieswet te volstaan met verwijzing naar artikel O 8, eerste lid, indien het stelsel van de grootste overschotten van toepassing wordt verklaard.
Artikel O 9
Hoewel deze bepaling (het huidige artikel N 8) in feite een «verstoring» van het verdelingsstelsel betekent, is zij gehandhaafd. De bepaling moet mede gezien worden in het licht van het streven naar meerderheidsvorming. Pogingen om het spiegelbeeld te regelen (geen meerderheid van het aantal zetels indien geen meerderheid van het aantal stemmen) zijn enkele malen door kamerleden ondernomen, doch steeds zonder succes. Het ontwerp bevat geen bepaling van die strekking. De woorden «door toepassing van artikel N 7» zijn geschrapt, omdat het theoretisch niet ondenkbaar is, dat ook bij toepassing van artikel N 6 (nieuw O 7) een situatie als hier bedoeld kan ontstaan.
144
Artikel O 10
Het huidige artikel N 9 is door een veelheid van verwijzingen zeer ontoegankelijk. Dit artikel is in het ontwerp redactioneel aanzienlijk vereenvoudigd en van onnodig perfectionisme ontdaan. In feite bepaalt het huidige artikel N 9 namelijk slechts, dat bij lijstuitputting de toepassing van het zetelverdelingsstelsel voortgezet moet worden. Daarom kan hetgeen thans in tien leden is verwoord, in één lid worden samengebracht. De woorden «een lijstengroep, een stel gelijkluidende lijsten of een lijst» zijn vervangen door: een lijst. Dat daaronder lijstengroepen en stellen gelijkluidende lijsten zijn begrepen, vloeit al voort uit de artikelen O 2 en O 3 (nieuw). Ook in de huidige artikelen N 4 tot en met N 8 wordt immers alleen over «lijst» gesproken. Overigens zij erop gewezen, dat het huidige artikel N 9 ten onrechte niet de lijstencombinatie vermeldt. Deze dient op grond van artikel N 2a (ontwerp artikel O 4) eveneens onder de werking van deze bepaling te vallen. Dit is een reden temeer om in artikel O 10 van het ontwerp alleen over «lijst» te spreken.
Artikel O 11
Deze bepaling is ontleend aan het huidige artikel N 9a.
Het zesde lid is als derde volzin aan het vijfde lid toegevoegd. Het zevende lid kan vervallen. Het hierin bepaalde is al geregeld in artikel O 4, tweede lid (het huidige artikel N 2a, tweede en derde lid).
Artikel O 12
Ook in dit artikel (thans artikel N 10) is het zesde lid als tweede volzin aan het vijfde lid toegevoegd.
Artikel O 13
Ook het huidige artikel N 11 is door zijn veelheid van verwijzingen moeilijk leesbaar. In het ontwerp is dit artikel dan ook op overeenkomstige wijze als artikel N 9 (ontwerp artikel O 10) sterk vereenvoudigd. Verwezen wordt naar de toelichting bij dat artikel.
Artikel O 14 komt overeen met het huidige artikel N 12.
Artikelen O 15, O 16 en O 17
Zoals in § 9.3 van deze memorie is aangegeven is in het ontwerp de regeling met betrekking tot voorkeurstemmen gewijzigd, waardoor de op een kandidaat in verschillende kieskringen uitgebrachte voorkeurstemmen worden bijeengeteld, ook indien het niet-gelijkluidende lijsten betreft. Daardoor is er geen plaats meer voor hantering van de lijstkiesdeler als maatstaf voor een verkiezing door voorkeurstemmen. In het ontwerp wordt voorgesteld de gewone kiesdeler als maatstaf te laten gelden. Tevens wordt voorgesteld af te stappen van de nodeloos ingewikkelde procedure van overdracht van stemmen. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar § 9.3.2 van deze memorie.
Artikel O 18
Dit artikel regelt de procedure die wordt gevolgd indien een kandidaat op verschillende lijsten gekozen is verklaard. Het huidige artikel N 18 schrijft in dat geval een loting voor, welke dient plaats te vinden in de openbare zitting van het centraal stembureau, waarin de uitslag van de
145
verkiezing wordt bekend gemaakt. Hieraan blijken evenwel bezwaren te kleven. Verwezen wordt naar hetgeen daarover is opgemerkt in § 9.5 van deze memorie. In de voorgestelde regeling geldt de kandidaat als gekozen op de lijst, waarop het grootste aantal stemmen op hem is uitgebracht. De uitkomst hiervan is minder willekeurig dan die van een loting, terwijl deze regeling het bovendien mogelijk maakt de werkzaamheden ter vaststelling van de uitslag af te ronden vóór de zitting van het centraal stembureau. Voor het uitzonderlijke geval dat op een kandidaat op twee lijsten hetzelfde grootste aantal stemmen is uitgebracht, is eveneens een oplossing gekozen die het mogelijk maakt de werkzaamheden vóór de zitting van het centraal stembureau af te ronden.
Artikel O 19
Dit artikel, dat in de plaats komt van het huidige artikel N 19, regelt de rangschikking van de kandidaten in het proces-verbaal van het centraal stembureau. Het artikel is in de eerste plaats gewijzigd in verband met de gewijzigde regeling betreffende de verkiezing door voorkeurstemmen (artikelen 0 15 O 16 en O 17). In het voorontwerp van de Kiesraad is de tweede volzin van het huidige eerste lid niet meer opgenomen, omdat volgens dat ontwerp voor alle verkiezingen zou moeten gelden, dat een zetel, indien bij de vervulling van een vacature de lijst waaraan de zetel was toegewezen en eveneens de daarmee verbonden lijsten zijn uitgeput, overgaat naar een van de andere lijsten. In het voorliggende wetsvoorstel wordt de huidige regeling op dit punt echter gehandhaafd en geldt in het desbetreffende geval derhalve alleen bij verkiezing van de leden van gemeenteraden met zeven of elf leden, dat een zetel naar een van de andere lijsten overgaat (zie artikel W 4). De tweede volzin van het huidige eerste lid is daarom in dit wetsvoorstel gehandhaafd. Het huidige derde lid is als tweede volzin aan het tweede lid toegevoegd. Het huidige vierde lid is alleen in redactioneel opzicht gewijzigd.
Het huidige artikel N 20 \s in het ontwerp niet opgenomen. Dat een overleden kandidaat niet wordt benoemd verklaard is immers vanzelfsprekend.
Artikel O 20
In dit artikel (het huidige artikel N 21) zijn het derde en het vijfde lid vervallen. De in het huidige derde lid geregelde materie is uit de tijd, terwijl hetgeen in het huidige vijfde lid is geregeld, ligt besloten in de bepaling die de voorzitter belast met de handhaving van de orde tijdens de zitting (vierde lid in het ontwerp). De redactie van de tweede volzin van het eerste lid is vereenvoudigd.
Artikel 0 21 komt overeen met het huidige artikel artikel N 22.
Artikel O 22
Dit artikel (het huidige artikel N 23) regelt de publicatie van de verkiezingsuitslag. Evenals voor andere publicaties, de verkiezing van provinciale staten betreffende (artikelen H 18, H 20 en W 7 van het ontwerp), wordt ook voor de uitslag van de statenverkiezing niet langer voorgeschreven dat deze in de Nederlandse Staatscourant dient te worden gepubliceerd. Deze gegevens zijn in de eerste plaats van belang voor de inwoners van de desbetreffende provincie. Daarom kan, analoog aan wat ingevolge het
146
huidige artikel N 23 voor de gemeenteraadsverkiezingen geldt, worden volstaan met terinzagelegging ter provinciale griffie. Publicatie van deze uitslag in een supplement van de Nederlandse Staatscourant vergt grote inspanningen en brengt hoge kosten met zich mee, terwijl de belangstelling voor deze uitgave verhoudingsgewijs zeer gering blijkt te zijn.
Het woord «terstond» in het huidige artikel N 23 is vervangen door «zo spoedig mogelijk». In de praktijk blijkt de vervaardiging van de publicatie van de uitslag van de Tweede-Kamerverkiezing tenminste enkele dagen te vergen. Voorts is aangegeven wanneer de terinzagelegging kan worden beëindigd.
Artikel O 23 tenslotte komt overeen met artikel N 24 van de huidige wet.
Hoofdstuk O van de huidige Kieswet bevat bepalingen over enkele bijzondere gevallen betreffende verkiezingen van de leden van provinciale staten en van de gemeenteraden. In het voorontwerp van de Kiesraad is deze materie opgenomen in hoofdstuk P. In het voorliggende wetsvoorstel is dat hoofdstuk niet overgenomen. Ter toelichting dient het volgende. Artikel P 1 van het voorontwerp komt overeen met de huidige artikelen O 1 en O 2. Het artikel bepaalt dat uitbreiding of vermindering van het aantal leden van provinciale staten, onderscheidenlijk de gemeenteraad, omdat de provincie of de gemeente in een andere inwonerklasse is komen te vallen, pas ingaat bij de eerstvolgende verkiezing. Een dergelijke bepaling past beter in de Provinciewet c.q. de gemeentewet. Daarom bestaat het voornemen haar in die wetten op te nemen. Dit kan geschieden in het kader van de herziening van de Provinciewet en de gemeentewet, dan wel bij de aanpassing van bestaande wetten aan de herziene Kieswet.
De artikelen P 2 en P 3 van het voorontwerp regelen het aanblijven van de zittende staten c.q. gemeenteraad, indien op het tijdstip van aftreden de toelating van meer dan de helft van de gekozen leden nog niet onherroepelijk is geworden. Deze artikelen komen overeen met de huidige artikelen O 9, onderscheidenlijk O 8. De inhoud van genoemde artikelen is in het voorliggende wetsvoorstel overgebracht naar hoofdstuk V, dat bepalingen over het begin van het lidmaatschap bevat. De desbetreffende regeling past beter in dat hoofdstuk (zie artikel V 13a).
Het huidige artikel O 3 heeft betrekking op gevallen, waarin een verkiezing zonder stemming plaatsvindt. Het eerste lid betreft het geval, waarin het aantal gestelde kandidaten overeenkomt met het aantal zetels: in dat geval worden alle kandidaten benoemd verklaard. Het tweede lid betreft het geval, waarin slechts één kandidatenlijst is ingediend, welke meer kandidaten bevat dan het aantal zetels bedraagt; in dat geval worden de zetels toegewezen volgens de lijstvolgorde. De situatie dat geen verkiezing nodig is omdat het totale aantal kandidaten overeenkomt met het aantal raadszetels, zal zich in de praktijk niet voordoen. Bovendien zou, indien men deze bepaling zou handhaven, er geen goede reden zijn om haar niet te laten gelden voor provinciale staten en de Tweede Kamer. Het geval, bedoeld in het tweede lid, is wat minder theoretisch. Verkiezing door enkelvoudige kandidaatstelling, omdat er slechts één kandidatenlijst is ingediend, heeft zich in het verleden wel voorgedaan, zij het hoogst zelden.
Het betreft: in 1953 : 32 gemeenten in 1958 : 7 gemeenten in 1962 : 12 gemeenten
147
in 1966 in 1970 in 1974 in 1978 in 1982 in 1986
4 gemeenten 2 gemeenten 0 gemeenten 1 gemeente 0 gemeenten 0 gemeenten Dat in dit geval geen verkiezing nodig zou zijn, is overigens discutabel. Immers, juist in dat geval is het denkbaar dat de lijstvolgorde wordt doorbroken tengevolge van voorkeurstemmen. Daarom wordt voorgesteld ook het tweede lid van het huidige artikel 0 3 te laten vervallen. Dit betekent dat ook in het geval dat er maar één kandidatenlijst is ingediend, de verkiezing gewoon doorgang vindt.
De huidige artikelen O 4 tot en met O 7 regelen de procedures die worden gevolgd, indien minder kandidaten zijn gesteld dan het aantal zetels bedraagt of indien alle ingediende kandidatenlijsten ongeldig zijn verklaard. Ook deze artikelen zijn in het ontwerp niet opgenomen, omdat de genoemde situaties zich in de praktijk niet zullen voordoen. Overigens geldt ook hiervoor dat, indien men het nodig vindt een regeling ter zake te treffen, niet valt in te zien waarom deze niet zou moeten gelden voor de verkiezing van de Tweede Kamer.
AFDELING III: DE VERKIEZING VAN DE LEDEN VAN DE EERSTE KAMER DER STATEN GENERAAL Hoofdstuk Q: Algemene bepalingen
Hoofdstuk Q van het ontwerp correspondeert met hoofdstuk P van de huidige Kieswet.
Zoals reeds is opgemerkt in § 14 van het algemeen deel van deze memorie zijn de bepalingen betreffende de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer nog betrekkelijk kort geleden gewijzigd, namelijk bij wet van 18 mei 1983, Stb. 238. In het onderhavige ontwerp worden opnieuw enige wijzigingen voorgesteld, waarvan er een tweetal reeds in voornoemde § 14 is besproken, namelijk op het punt van (a) de vermelding van aanduidingen van politieke groeperingen boven kandidatenlijsten en (b) de verbinding van kandidatenlijsten. Daarnaast wordt in het ontwerp een aantal wijzigingsvoorstellen gedaan welke voortvloeien uit voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de regeling betreffende de Tweede-Kamerverkiezingen. Voor het overige zijn de bepalingen uit de huidige hoofdstukken P t/m T slechts technisch en redactioneel aangepast.
Artikel Q 7
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel P 1.
Artikel Q 2
Dit artikel vervangt het huidige artikel P 2. De inhoud van het eerste, tweede en vierde lid is ongewijzigd uit dat artikel overgenomen. Het derde lid bepaalt het tijdstip van aftreden van de leden van de Eerste Kamer in het bijzondere geval dat de gewone zittingsperiodes van Tweede en Eerste Kamer in hetzelfde jaar eindigen en niet vóór 1 november van het daaraan voorafgaande jaar een besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer is genomen. In § 3.1 van deze memorie is uiteengezet dat volgens dit ontwerp de Eerste-Kamerverkiezing in dat geval wordt verschoven van de maandag tussen 6 en 12 juni naar de maandag tussen 25 en 31 juli en dat het tijdstip waarop de oude kamer aftreedt en de
148
nieuwe voor het eerst samenkomt, komt te vallen op de dinsdag in de periode van 23 tot en met 29 augustus. Leden van de Eerste Kamer, verkozen bij een verkiezing die van juni naar juli is verschoven, zullen niet volledig de normale periode van vier jaren, die in het eerste lid wordt genoemd, zitting kunnen hebben, indien de zittingsperiode van de Tweede Kamer niet opnieuw in hetzelfde jaar eindigt als waarin de normale zittingsperiode van de Eerste Kamer eindigt. Dit vloeit voort uit het tweede lid, dat -anders dan artikel C 3, tweede lid -het jaar aangeeft waarin de leden van de Eerste Kamer, behoudens tussentijdse ontbinding, dienen af te treden. Het is dan ook niet nodig in artikel Q 2 een bepaling op te nemen met een vergelijkbare inhoud als artikel C 3a, tweede lid. De laatste volzin van het huidige artikel P 2, tweede lid, bepaalt dat de aftredenden dadelijk herkiesbaar zijn. Bij de kieswetswijziging van 6 juni 1985 (Stb. 333) is een identieke bepaling ten aanzien van de leden van de Tweede Kamer, provinciale staten en de gemeenteraden komen te vervallen. Dat de aftredenden dadelijk herkiesbaar zijn, is zo vanzelfsprekend dat een dergelijke bepaling overbodig werd geacht. In navolging daarvan is in het nieuwe artikel Q 2 de bewuste bepaling niet meer opgenomen.
Artikel Q 3
De redactie van deze bepaling -het huidige artikel P 3 -is aangepast aan die van artikel C 4. De woorden «buiten de gewone tijd van aftreding» zijn daardoor komen te vervallen.
Artikel Q 4
In dit artikel is rekening gehouden met de verschuiving van de Eerste-Kamerverkiezing naar de maandag in de periode van 25 tot en met 31 juli, indien deze verkiezing in hetzelfde jaar valt als de Tweede-Kamerverkiezing. Gelet op de termijn die in artikel T 1 wordt genoemd, zal in dat geval het tijdstip van de kandidaatstelling moeten verschuiven naar de dinsdag in de periode van 21 tot en met 27 juni. De inhoud van het tweede lid van het huidige artikel P 4 is in het voorgestelde artikel Q 4 niet overgenomen, aangezien het een vanzelfsprekende en derhalve overbodige bepaling betreft. Bij de kieswetswijziging van 6 juni 1985 (Stb. 333) zijn identieke bepalingen ten aanzien van de leden van de Tweede Kamer, provinciale staten en de gemeenteraden reeds geschrapt.
Artikel Q 5
Dit artikel is redactioneel in overeenstemming gebracht met het voorgestelde artikel F 2.
Hoofdstuk R: De inlevering van de kandidatenlijsten Hoofdstuk R van het ontwerp correspondeert met hoofdstuk Q van de huidige Kieswet.
De titel van het hoofdstuk komt overeen met de nieuw voorgestelde titel van hoofdstuk G .
Artikelen R 1, F) 2 en R 3
Deze artikelen corresponderen met de huidige artikelen Q 1, Q 2 en Q 3. Zij zijn op dezelfde wijze gemoderniseerd als de overeenkomstige artikelen van hoofdstuk G . In artikel R 3 wordt, anders dan in artikel G 8,
149
geen uitbreiding gegeven aan het maximum aantal namen per kandida tenlijst (zie § 7.3 van het algemeen deel van deze memorie).
Artikel R 2a
Dit artikel komt overeen met het nieuwe artikel G 7a De inhoud van de eerste volzin komt in het voorontwerp van de Kiesraad voor als artikel R 9. Teneinde te bewerkstelligen dat bepalingen in hoofdstuk G en hoofdstuk R in dezelfde volgorde staan, is het bepaalde in artikel R 9 in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen in artikel R 2a.
Artikel R 4
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel Q 4.
Artikel R 5
Voorgesteld wordt, evenals in het nieuwe artikel G 10, de wijze van vermelding van de kandidaten in het Kiesbesluit te regelen.
Artikelen R 6
Deze bepaling opent de mogelijkheid boven een kandidatenlijst de aanduiding van een politieke groepering te plaatsen. Wat dit betreft zij verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in § 14 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikelen R 7 en R 8
De regeling van de verklaring van instemming is op dezelfde wijze geredigeerd als in de voorgestelde artikelen G 11 en G 11a. Evenals in artikel G 11 a is voor de in het buitenland wonende kandidaat de mogelijkheid geopend een verleende volmacht in te trekken, zo nodig met aanwijzing van een nieuwe gemachtigde.
Artikel R 10
Dit artikel komt overeen met artikel G 12 van het ontwerp. Op grond van het bepaalde in het tweede lid komen lijstengroepen van rechtswege tot stand. Anders dan in artikel G 12, tweede lid, is hier niet bepaald dat het lijsten moet betreffen die in verschillende kieskringen ( = provincies) zijn ingediend. Bij Eerste-Kamerverkiezingen komt het namelijk nog wel eens voor dat door één groepering in één provincie meerdere kandidatenlijsten worden ingediend. Hoewel dit met name het geval was in de tijd dat voor de toedeling van restzetels (bij minder dan zes) werd gerekend met het systeem van de grootste overschotten (tot 1983), was hiervan toch ook nog -zij het in veel mindere mate -sprake bij de in 1 983, 1986 en 1987 gehouden Eerste-Kamerverkiezingen. Kwam het vóór de wijziging van 1983 nog regelmatig voor dat politieke groeperingen verschillende kandidatenlijsten per provincie indienden, welke zij uitdrukkelijk niet wensten te verbinden, de huidige regeling betreffende de zetelverdeling geeft voor dergelijke praktijken geen enkele aanleiding meer.
Artikel R 11
Dit artikel vervangt het huidige artikel Q 9. Het eerste lid van artikel Q 9 bepaalt dat de inlevering van een kandidatenlijst persoonlijk geschiedt door het lid van provinciale staten dat de lijst heeft ondertekend. Een dergelijke bepaling is onnodig naast het
150
voorschrift in artikel Q 2 (ontwerp artikel R 2) dat iedere lijst wordt ondertekend door ten minste één lid van provinciale staten. De bepaling is om die reden in artikel R 11 niet overgenomen. Voorts wordt in het voorgestelde derde lid (het huidige vierde lid) niet voorgeschreven dat de overbrenging van het verzegelde pak door een provinciale ambtenaar geschiedt. Een dergelijke bepaling is onnodig. Er wordt op gewezen dat het derde lid aldus ook beter aansluit bij de redactie van het huidige artikel S 12 (ontwerp artikel T 12). Evenals in artikel L 11 van dit wetsvoorstel is in artikel R 11 niet meer bepaald dat de wijze van verzegeling van de in dit artikel bedoelde pakken bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld.
Hoofdstuk S: Het onderzoek, de verbinding, de nummering en de openbaarmaking van de kandidatenlijsten Dit hoofdstuk correspondeert met hoofdstuk R van de huidige Kieswet De titel van het hoofdstuk komt overeen met die van het nieuwe hoofdstuk H.
ArtikelS 1
In dit artikel zijn enkele kleine redactionele aanpassingen aangebracht. De toevoeging aan het gestelde in het derde lid onder a is overgebracht van het huidige artikel R 3 onder b op dezelfde wijze als bij de overeen komstige artikelen van hoofdstuk H. Het bepaalde onder e is nieuw, hetgeen verband houdt met het nieuw voorgestelde artikel R 6. In het voorontwerp van de Kiesraad is onder e als verzuim ook opgenomen dat de aanduiding van de politieke groepering niet in overeenstemming is met die welke krachtens artikel G 1 is geregistreerd. Gelet op het bepaalde in het nieuwe artikel S 4, derde lid, is het niet nodig dat onderdeel in het voorliggende wetsvoorstel over te nemen. Het vierde en vijfde lid zijn aangepast aan de overeenkomstige bepalingen in hoofdstuk H.
Artikel S 2
Evenals in artikel H 4 is het woord «inlevering» vervangen door: kandidaatstelling. De woorden «voor de kiezers toegankelijke zitting» zijn vervangen door: openbare zitting. Dit om zeker te stellen dat ook niet-statenleden bij de zitting aanwezig kunnen zijn. De woorden «alsmede over de wijze van vermelding» zijn, evenals in het voorgestelde artikel H 4, geschrapt omdat dit reeds begrepen is onder de woorden «hel handhaven van de daarop voorkomende kandidaten». In verband met het nieuwe artikel R 6 zijn toegevoegd de woorden «alsmede over het handhaven van de daarboven geplaatste aanduiding van een politieke groepering».
Artikel S 3
Dit artikel komt, behoudens wat betreft het onder b gestelde (zie hiervoor het ten aanzien van artikel S 1 opgemerkte), overeen met het huidige artikel R 3.
Artikel S 4
Het tweede en derde lid zijn nieuw; zij houden verband met het nieuw voorgestelde artikel R 6.
151
Artikelen S 5 en S 6
Deze artikelen, die zijn afgeleid van de huidige artikelen R 4a en R 4b, zijn op dezelfde wijze aangepast als de daarmee vergelijkbare artikelen H 7 en H 8.
Artikel S 7
In dit artikel (thans artikel R 8) is, anders dan in artikel H 21 (nieuw), niet bepaald dat het proces-verbaal van de zittingen voor een ieder ter inzage wordt gelegd. Bij de Eerste-Kamerverkiezing zal daaraan geen behoefte bestaan.
Artikel S 8
Zoals in § 14 van het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, wordt in het ontwerp de regeling van de verbinding van kandidatenlijsten bij de verkiezing van de Eerste Kamer goeddeels gelijkgetrokken met die bij de Tweede-Kamerverkiezingen. Dit impliceert dat onderscheid wordt gemaakt tussen lijstengroepen, bestaande uit lijsten van dezelfde groepering, en lijstencombinaties, bestaande uit lijsten van verschillende groeperingen. Evenals in de regeling betreffende de verkiezing van de Tweede Kamer wordt voorgesteld de verbindingshandeling nog slechts betrekking te laten hebben op de lijstencombinatie. Evenals in artikel H 10 (nieuw) wordt voorgesteld de lijstverbinding slechts op één dag mogelijk te maken en uitdrukkelijk te bepalen, dat zij dient te geschieden tijdens kantooruren. In het huidige artikel R 5, zoals dat bij de wet van 27 januari 1982 (Stb. 19) is gewijzigd, is het tijdstip waarop de verbinding kan plaatsvinden afhankelijk gesteld van de afhandeling van een eventueel ingesteld beroep bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Bij nadere overweging moet dit toch minder wenselijk worden geacht uit een oogpunt van gewenste duidelijkheid omtrent het moment van verbinding. Daarom wordt voorgesteld te bepalen, dat de verbinding kan geschieden op de derde dag na die der kandidaatstelling, ongeacht eventueel tegen de beslissing over de geldigheid van de lijsten in te stellen beroepen.
In afwijking van de regeling voor de verkiezing van de Tweede Kamer is niet als voorwaarde gesteld dat aan een lijstencombinatie slechts kan worden deelgenomen door groeperingen die in elke provincie een lijst hebben ingediend. Hiervoor zij verwezen naar § 14 van het algemeen deel van deze memorie. Artikel S 9 van het voorontwerp komt als zodanig in het voorliggende wetsvoorstel niet meer voor. De inhoud van het eerste lid van dat artikel is opgenomen als tweede lid bij artikel S 8. Aldus sluit artikel S 8 beter aan bij het nieuwe artikel H 10. Het tweede lid kan door de vereenvoudiging van de redactie van artikel S 10 worden gemist.
ArtikelS 10
Een dergelijke bepaling ontbreekt in de huidige Kieswet. Evenals ten aanzien van de overige verkiezingen is echter ook ten aanzien van de Eerste-Kamerverkiezing een artikel wenselijk, waarin de beslissing over de geldigheid van de verbindingen wordt neergelegd (zie in dit verband het voorgestelde artikel H 1 1). Voorgesteld wordt deze beslissing te laten nemen in dezelfde zitting als waarin over de geldigheid van de lijsten wordt beslist. Overigens is de bepaling, evenals het vergelijkbare artikel H 11, iets eenvoudiger geformuleerd dan in het voorontwerp is gedaan.
152
Artikel S 17
Deze bepaling, die correspondeert met het huidige artikel R 7, is op een aantal punten gewijzigd. Voorgesteld wordt de nummering te laten plaatsvinden in dezelfde zitting als waarin wordt beslist over de geldigheid van de lijsten en van de lijstverbindingen. Het geven van een letter aan kandidatenlijsten, ingeleverd in eenzelfde provincie, die onderling zijn verbonden, is in de nieuwe opzet niet meer nodig. Voorts wordt voorgesteld bij de nummering rekening te houden met de stemcijfers van de lijsten van de onderscheidene politieke groeperingen bij de laatstelijk gehouden verkiezing van de leden van de Eerste Kamer. In het huidige artikel R 7 wordt bepaald dat rekening moet worden gehouden met de aantallen zitting hebbende leden. Dat artikel geeft geen uitsluitsel over de wijze van nummering, indien groeperingen een gelijk aantal zetels hebben. Het centraal stembureau hanteert voor dat geval als richtlijn dat de alfabetische rangorde van de namen van de desbetreffende groeperingen bepalend is voor de onderlinge volgorde. Met het thans voorgestelde criterium wordt beoogd in de wet zelf een duidelijke en zuivere richtlijn voor de nummering te geven. Krachtens het tweede lid van artikel S 11 van het voorontwerp maakt het centraal stembureau de kandidatenlijsten «onverwijld» openbaar door plaatsing in de Staatscourant, waarna krachtens artikel T 2 de commissaris van de Koning zorg draagt voor het beschikbaar zijn van de benodigde stembiljetten op de dag van de stemming. In het commentaar van het IPO op het voorontwerp wordt erop gewezen dat de bekendmaking van de lijsten in het verleden wel eens op een zodanig laat tijstip plaatsvond, dat het gereed maken van de stembiljetten in verschillende provincies op praktische moeilijkheden stuitte. De provinciebesturen stellen daarom voor de term «onverwijld» te vervangen door «ten minste zeven dagen voor de dag der stemming». Dit voorstel is in redactioneel iets gewijzigde vorm overgenomen.
ArtikelS 12
Nu in artikel S 11 wordt voorgesteld de nummering van de lijsten te laten plaatsvinden in dezelfde zitting als waarin wordt besloten over de geldigheid van de ingeleverde lijsten, derhalve ongeacht de vraag of tegen de beslissing omtrent de geldigheid van een lijst beroep wordt ingesteld, dient een voorziening te worden getroffen als in het voorgestelde artikel H 19. Dit artikel voorzien hierin. Het artikel heeft overigens, evenals het nieuwe artikel H 19, een andere redactie gekregen dan de overeenkomstige bepaling in het voorontwerp.
Hoofdstuk T: De stemming en de stemopneming Dit hoofdstuk komt overeen met hoofdstuk S van de huidige Kieswet.
Artikel T 1
Dit artikel (thans artikel S 1) is inhoudelijk niet gewijzigd.
Artikel T 2
Het eerste en tweede lid van het huidige artikel S 2 zijn samengevoegd in een nieuw eerste lid. De laatste volzin van het huidige artikel S 2, vierde lid, bepaalt dat bij de stemming geen andere stembiljetten mogen worden gebruikt. Naast het bepaalde in artikel T 8, eerste lid, is een dergelijke bepaling overbodig. Ook in hoofdstuk I over de stemming bij de verkiezing van de Tweede Kamer, provinciale staten en de gemeenteraden komt zij niet voor.
153
Artikel T 3
Dit artikel komt geheel overeen met het huidige artikel S 3.
Artikel T4
Niet langer is voorgeschreven dat een potlood moet worden gebruikt bij het invullen van het witte stipje in het stemvak vóór de namen van de kandidaten. Ten aanzien van de overige stemmingen ingevolge de Kieswet was dat reeds eerder geschied, namelijk bij de invoering van de mogelijkheid per brief te stemmen (wet van 26 oktober 1983, Stb. 551). Ook de kleur zwart is niet langer voorgeschreven, zodat eventueel ook andere kleuren zouden kunnen worden gehanteerd. Hiermee wordt aangesloten bij het voorstel in artikel I 29 niet langer één bepaalde kleur -rood -voor te schrijven.
Artikel T 5
De in het huidige artikel S 5 voorkomende woorden «op zodanige wijze dat de namen van de kandidaten niet zichtbaar zijn» zijn, evenals in het voorgestelde artikel I 29, geschrapt.
Artikel T 6
Dit artikel is ten opzichte van het huidige artikel S 6 niet gewijzigd.
Artikel T 7
Het tweede lid van dit artikel is redactioneel aangepast ten opzichte van het met dit artikel corresponderende huidige artikel S 7. In het derde lid zijn de woorden «het oudste lid» vervangen door: een van de leden (zie in dit verband ook het derde lid van het nieuw voorgestelde artikel M 5).
Artikel T 8
De gronden voor ongeldigverklaring van het stembiljet komen overeen met die in het voorgestelde artikel M 7.
Artikelen T9
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel S 9.
Artikel T 10
De tekst van dit artikel, dat in de plaats komt van de huidige artikelen S 10 en S 11 (voorontwerp artikelen T 10 en T 11), is waar mogelijk geharmoniseerd met de tekst van artikel M 9 van het wetsvoorstel, dat betrekking heeft op de verkiezingen voor de leden van de Tweede Kamer, provinciale staten en gemeenteraden.
Artikel T 12
Dit artikel komt overeen met artikel S 12 van de huidige Kieswet.
Hoofdstuk U: De vaststelling van de verkiezingsuitslag door het centraal stembureau Dit hoofdstuk correspondeert met hoofdstuk T van de huidige Kieswet.
154
Artikel U 1
Dit artikel komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel T 1. Voor de redactie van het artikel is aansluiting gezocht bij het voorgestelde artikel O 1.
Artikel U 2
Artikel T 2 kon, doordat werd gesproken van «de laatstelijk door het Centraal Bureau voor de Statistiek bekendgemaakte gegevens betreffende de bevolkingscijfers», in bepaalde situaties tot onduidelijkheid leiden over welke cijfers dienden te worden gehanteerd. Indien bijvoorbeeld na de publicatie door het CBS van de bevolkingscijfers per 1 januari nog een publicatie van bevolkingscijfers plaatsvond (bijvoorbeeld in de maandstatistiek voor bevolking en volksgezondheid), zou men op grond van de tekst van het huidige artikel T 2 eigenlijk die laatste cijfers moeten hanteren. In de nieuwe tekst wordt aan deze onduidelijkheid een einde gemaakt, doordat is bepaald dat de cijfers per 1 januari bepalend zijn voor de berekening van de stemwaarde. Toegevoegd is een zin dat het in dit artikel bedoelde quotiënt de stemwaarde wordt genoemd. Bij de behandeling van de wijziging van de Kieswet van 1983 in de Tweede Kamer, is door het toenmalige lid van die kamer, Patijn, een amendement ingediend, ertoe strekkend het aantal geldig uitgebrachte stemmen bij de verkiezingen van provinciale staten als maatstaf voor de bepaling van de stemwaarde per provincie te laten gelden (Kamerstukken II, 1982/83, 17319, nr. 13). Nu uit de verwerping van dat amendoment is gebleken, dat voor een dergelijke wijziging geen parlementaire meerdsrheid bestaat, is in het onderhavige ontwerp, evenals in de huidige Kieswet, het aantal inwoners als maatstaf gekozen.
S 2. De zetelverdeling Deze paragraaf omvat de inhoud van de huidige artikelen T 3 tot en met T 14. Zij correspondeert met § 2 van hoofdstuk O.
Artikel U 3
De tekst van deze bepaling, die correspondeert met het huidige artikel T 3, is aangepast in verband met de invoering van de term «stemwaarde» in artikel U 2.
Artikel U 4 tot en met U 14
In het ontwerp zijn de bepalingen inzake de zetelverdeling bij Eerste-Kamerverkiezingen grotendeels gelijkgetrokken met die, welke gelden met betrekking tot Tweede-Kamerverkiezingen, met name ook waar het de bepalingen inzake lijstencombinaties en lijstengroepen betreft. De voor eerstgenoemde verkiezingen voorgestelde artikelen U 4 tot en met U 14 (de huidige artikelen T 4 tot en met T 14) komen, uitgezonderd de regeling van de restzetelverdeling, overeen met de voor laatstgenoemde verkiezingen in hoofdstuk 0 voorgestelde bepalingen (artikelen 0 2 tot en met 0 7 en O 9 tot en met 14). Artikel U 9a, dat overeenkomt met het voorgestelde artikel 0 9, komt in het voorontwerp van de Kiesraad niet voor. Het artikel is in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen, omdat niet goed valt in te zien waarom niet ook op dit punt de onderscheidene regelingen gelijk getrokken zouden kunnen worden. Overigens zij verwezen naar § 14 van het algemeen deel van deze memorie.
155
§ 3. De toewijzing van de zetels aan de kandidaten Deze paragraaf sluit aan bij § 3 van hoofdstuk 0.
Artikel U 15
Dit artikel (het huidige artikel T 15) is in overeenstemming gebracht met het dienaangaande bepaalde in hoofdstuk 0. Dit betekent dat de wijziging van de regeling betreffende voorkeurstemmen ook zal gelden voor de verkiezing van de Eerste Kamer.
Artikel U 16
De redactie van het eerste lid is aangepast aan die van artikel O 20. In het tweede lid is het woord «terstond» vervangen door: zo spoedig mogelijk, evenals dat is geschied in artikel O 22. De ervaring leert dat met publicatie in de Nederlandse Staatscourant enige dagen zijn gemoeid.
Artikelen U 17 en U 18
Deze artikelen (de huidige artikelen T 17 en T 18) zijn redactioneel enigszins gemoderniseerd. Evenals in artikel L 11 van dit wetsvoorstel is in het eerste lid van artikel U 18 niet meer bepaald dat de wijze van verzegeling van de in dit artikel bedoelde pakken bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. In het tweede lid van artikel U 18 is bepaald dat de verzegelde pakken met de stembiljetten worden vernietigd zodra over de toelating van de gekozenen is beslist. Op grond van artikel V 4, derde lid, zal het immers toch niet meer mogelijk zijn de vaststelling van de verkiezingsuitslag ter discussie te stellen bij de toelating van degene die in een vacature wordt benoemd.
AFDELING IV: HET BEGIN VAN EN DE VERANDERINGEN IN HET LIDMAATSCHAP VAN DE VERTEGENWOORDIGENDE ORGANEN Hoofdstuk V: Het begin van het lidmaatschap
Artikelen V 1 en V2
Deze artikelen regelen de procedure die gevolgd moet worden na benoeming als lid van een vertegenwoordigend orgaan. Ten opzichte van de procedure, zoals neergelegd in de huidige artikelen U 1, U 2 en U 3, wordt een aantal wijzigingen voorgesteld die ertoe strekken een soepeler en vlotter verloop te bewerkstellingen.
Het voorgestelde artikel V 1 voorziet erin dat het centraal stembureau één exemplaar van de kennisgeving van benoeming rechtstreeks zendt aan het vertegenwoordigend orgaan. Indien de benoemde zijn benoeming aanneemt, bericht hij dit aan het vertegenwoordigend orgaan (artikel V 2, eerste lid) en niet, zoals thans, aan het centraal stembureau. Tegelijk met dit bericht legt hij de stukken over die nodig zijn om te beoordelen of hij aan de vereisten voor het lidmaatschap voldoet en geen met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult (artikel V 3). Doordat het bericht van aanneming van de benoeming door de benoemde rechtstreeks naar het vertegenwoordigend orgaan wordt gezonden, wordt een nodeloze schakel in de procedure overgeslagen. Neemt de benoemde zijn benoeming niet aan, dan dient hij dit te berichten aan de voorzitter van het centraal stembureau, die dan immers een ander lid dient te benoemen (artikel V 2, vierde lid). Voor de overwegingen, die tot deze procedurewijziging hebben geleid, wordt verwezen naar § 12.1 van deze memorie.
156
In artikel V 2, eerste lid, wordt bovendien voorgesteld de termijn voor inzending van het bericht betreffende aanneming van de benoeming na verkiezingen te verkorten van vier weken naar tien dagen. Voor tussentijdse vacatures wordt de huidige termijn gehandhaafd. Verwezen wordt naar § 12.2 van deze memorie. Artikel V 1 bevat voorts nog enkele kleine wijzigingen ten opzichte van het huidige artikel U 1. De tweede volzin van het eerste lid is vervallen. De adressering kan, zo nodig, in het Kiesbesluit worden geregeld. Het tweede lid van het artikel voorziet uitdrukkelijk in uitreiking van de kennisgeving aan de gemachtigde. Aan de problematiek betreffende machtiging van een derde tot het verrichten van benoemingshandelingen is een beschouwing gewijd in § 12.4 van deze memorie. In dit artikel en in de overige bepalingen van dit hoofdstuk wordt gesproken over benoemde leden, omdat deze bepalingen zowel op de bij een verkiezing gekozen leden als op degenen die in een vacature benoemd zijn, betrekking hebben. In het ontwerp wordt alleen over gekozen leden gesproken in bepalingen die niet op benoeming in vacatures betrekking hebben (bijvoorbeeld de artikelen L 8, vijfde lid, M 12, tweede lid, N 6, tweede lid en U 18, tweede lid).
Artikel V3
Ook het artikel dat vermeldt welke stukken door de benoemde aan het vertegenwoordigend orgaan dienen te worden overgelegd (thans artikel U 4), is enigszins gewijzigd. Het oude derde en vierde lid zijn geschrapt. In plaats daarvan is in het tweede lid bepaald, dat betrokkene een uittreksel uit het persoonsregister overlegt waaruit, behalve de datum en plaats van geboorte, ook de woonplaats en het Nederlanderschap blijken. Anders dan in het voorontwerp van de Kiesraad vermeldt het onderhavige wetsvoorstel niet ook een gemachtigde als persoon die het uittreksel uit het persoonsregister kan overleggen. Van een gemachtigde is alleen sprake als de benoemde buiten Nederland woont, op welke situatie het derde lid betrekking heeft. De mogelijkheid in plaats van een uittreksel uit het persoonsregister een uittreksel uit de geboorteregisters over te leggen is alleen nodig voor benoemde leden van de Staten-Generaal die in het buitenland wonen. Dit is geregeld in het nieuwe derde lid. In het voorontwerp van de Kiesraad wordt verondersteld dat uit een uittreksel uit de geboorteregisters ook het Nederlanderschap kan blijken, zodat het bewijs van Nederlanderschap daarin niet afzonderlijk wordt genoemd. Omdat deze veronderstelling niet juist is, wordt dit bewijs in het voorliggende wetsvoorstel wel afzonderlijk genoemd. De mogelijkheid om bij gemis van bedoeld uittreksel een beëdigde verklaring af te leggen, is geschrapt. Het is aan het vertegenwoordigend orgaan in dat geval te beslissen of voldoende vaststaat, dat de benoemde aan de vereisten voor het lidmaatschap voldoet.
Artikel V 4
Voor een toelichting bij dit artikel, dat in de plaats treedt van het huidige artikel U 5, wordt allereerst verwezen naar § 12.3 van deze memorie. In het tweede lid zijn de woorden «zoals zij door het centraal stembureau openbaar zijn gemaakt» geschrapt, omdat dit ten onrechte zo zou kunnen worden uitgelegd, dat het vertegenwoordigend orgaan wel zou kunnen oordelen, dat een lijst ten onrechte ongeldig is verklaard. In dat geval is deze immers niet openbaar gemaakt. In het vierde lid, zoals dit in het voorontwerp van de Kiesraad is geformuleerd, wordt ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de bepaling ook voor de Eerste-Kamerverkiezingen geldt. In dit wetsvoorstel vermeldt het vierde lid daarom naast stemdistricten ook
157
provincies, zoals ook het huidige artikel U 7 (ontwerp artikel V 6) doet. Voorts wordt om deze reden de voorzitter van het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer genoemd naast de burgemeester.
Artikelen V 5 en V 6
Artikel V 5 vermeldt, anders dan het huidige artikel U 6, naast stemdistricten ook provincies. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel V 4. Voor het overige zijn in artikel V 5 en ook in artikel V 6 (het huidige artikel U 7) slechts enige ondergeschikte redactionele wijzigingen aangebracht.
Artikel V 7
Dit artikel bepaalt welke kiezers bevoegd zijn deel te nemen aan een herstemming. Het eerste lid bevat een afwijking van het huidige artikel U 8, eerste lid. Daarin is namelijk verzuimd van deelname aan een herstemming de kiezers uit te sluiten, bij wier naam in het uittreksel uit de kiezersadministratie de aantekening «brief» is geplaatst. Deze kiezers hebben niet in het stemdistrict waar zij ingeschreven staan, aan de stemming deelgenomen, doch in het speciale briefstembureau, dat is ingesteld in de gemeente waar het hoofdstembureau is gelegen. Indien zij bevoegd zouden zijn deel te nemen aan de herstemming in het stemdistrict waar zij zijn ingeschreven, zouden zij een tweede stem kunnen uitbrengen, hetgeen uiteraard moet worden voorkomen. Daarom zijn deze kiezers in het eerste lid van artikel V 7 van het ontwerp uitdrukkelijk van deelname aan de herstemming uitgesloten. De redactie van de huidige bepaling voorziet ook niet in het geval dat in een briefstembureau een herstemming moet plaatsvinden. Deze leemte wordt opgevuld door de tweede volzin van het eerste lid.
Het tweede lid van artikel V 7 is nieuw. Bij een in 1982 in de gemeente Vlieland gehouden herstemming is gebleken, dat de huidige wetstekst niet duidelijk aangeeft of personen, ten aanzien waarvan na de ongeldig verklaarde stemming blijkt, dat zij ten onrechte wel of ten onrechte niet als kiezer waren geregistreerd, bevoegd zijn aan de herstemming deel te nemen. Het zou in overeenstemming zijn met de ratio van het huidige artikel U 8 deze onjuistheden in het kiezersregister ten behoeve van de herstemming te herstellen, doch dit staat op gespannen voet met de tekst van het eerste lid. Teneinde herstel van onjuistheden in de kiezersadministratie mogelijk te maken, is het tweede lid opgenomen. In het derde lid (thans artikel U 8, tweede lid) wordt niet meer gesproken van «volmachtbewijs». Dit document is immers al eerder ingeleverd.
Artikel V 8 komt overeen met het huidige artikel U 9.
Artikel V 9
Dit artikel (thans artikel U 10) is materieel niet gewijzigd. Het tweede en het derde lid zijn omgewisseld, omdat dit wetstechnisch beter is.
Artikei V 10 komt overeen met het huidige artikel U 11.
Artikel V 10a
Hoewel het huidige hoofdstuk U over het begin van het lidmaatschap handelt, bevat het geen artikel waarin uitdrukkelijk bepaald wordt wanneer het lidmaatschap aanvangt. In de praktijk neemt men aan dat het lidmaatschap aanvangt zodra de toelating onherroepelijk is geworden. Om mogelijk misverstand hierover te vermijden is artikel V 10a opgenomen.
158
Artikel V 11
In dit artikel (thans artikel U 12) wordt gesproken van «de beslissing betreffende de toelating» in plaats van «het onderzoek van de geloofsbrieven». Waar het gaat om een termijnstelling is het juister om de beslissing, waarin het onderzoek uitmondt, te noemen. De VBM vraagt zich in haar commentaar op dit artikel af hoe de woorden «indien dit niet mogelijk is» moeten worden geïnterpreteerd. Zeker nu de termijn in de artikelen V 1 en V 3 wordt aangepast en derhalve de benoemde binnen tien dagen moet meedelen of hij zijn benoeming aanneemt, kunnen naar het oordeel van de VBM de woorden «of, indien dit niet mogelijk is, zo spoedig mogelijk daarna», vervallen. Erkend moet worden dat op deze zinsnede niet vaak een beroep zal hoeven te worden gedaan. Het is evenwel denkbaar dat in individuele gevallen het onderzoek van de geloofsbrieven meer tijd vergt. Om die reden is het wenselijk dat de zinsnede gehandhaafd wordt.
Artikel V 12
Dit artikel wijkt slechts in zoverre van het huidige artikel U 13 af, dat uitdrukkelijk is bepaald, dat de kennisgeving aan de benoemde van de beslissing omtrent toelating schriftelijk geschiedt.
Artikel V 13
Het eerste lid van dit artikel is afgeleid van het huidige artikel U 14. Deze bepaling is, door in de tweede volzin artikel D 8 van overeenkomstige toepassing te verklaren, in die zin aangevuld dat zij thans alle vier elementen bevat die in § 15 van het algemeen deel van deze memorie zijn genoemd als basiselementen voor de procedure inzake alle categorieën van spoedeisende kieswetgeschillen. In het nieuwe tweede lid is voor het geval het de toelating van bij een verkiezing gekozen leden van provinciale staten betreft, een korte termijn van twaalf dagen gesteld voor de uitspraak van de Afdeling rechtspraak en is de mogelijkheid van verzet in het kader van vereenvoudigde Arob-behandeling uitgesloten. Zonder deze aanvullende voorzieningen zou het mogelijk zijn door enkele beroep in te stellen en eventueel de mogelijkheid van verzet te benutten, te bereiken dat een of meer statenleden niet aan de kandidaatstelling en de stemming voor de Eerste-Kamerverkiezing zouden kunnen deelnemen, waardoor de uitslag van die verkiezing zou kunnen worden beïnvloed.
Artikel V 13a
Dit artikel regelt het aanblijven van de zittende staten c.q. gemeenteraad, indien op het tijdstip van aftreden de toelating van meer dan de helft van de gekozen leden nog niet onherroepelijk is geworden. Dit kan zich met name voordoen, indien de geldigheid van de stemming in beroep met succes wordt aangevochten en daardoor een herstemming nodig zou blijken. De inhoud van dit artikel komt overeen met die van de huidige artikelen O 8 en O 9 (artikelen P 2 en P 3 van het voorontwerp). Hiervóór (zie de toelichting na artikel O 23) is reeds vermeld dat de desbetreffende regeling beter in hoofdstuk V past.
Artikel V 14 uit het voorontwerp van de Kiesraad (het huidige artikel U 1 5 is in dit wetsvoorstel niet overgenomen. In het licht van het nieuwe artikel V 10a is deze bepaling niet meer nodig.
159
Artikel V 15
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel U 16.
Het huidige artikel U 17 \s vervallen. Aan de in dit artikel vervatte algemene delegatiemogelijkheid bestaat geen behoefte. Voor de vaststelling van het model voor het proces-verbaal van de zitting van het centraal stembureau tot het opnieuw vaststellen van de verkiezingsuitslag biedt het tweede lid van artikel V 9 van het wetsvoorstel, doordat daarin onder meer wordt verwezen naar artikel O 21, lid 3, een voldoende juridische grondslag.
Hoofdstuk W: De plaatsvervanging
Artikel W 1
Het eerste lid van dit artikel is gebaseerd op het huidige artikel V 1. Deze bepaling is redactioneel verbeterd. De afzonderlijke vermelding van het geval dat de benoemde zijn benoeming niet aanneemt,is achterwege gelaten, omdat dit is begrepen in de formulering van de eerste volzin.
De tweede volzin van het eerste lid is nieuw. In de praktijk pleegt door ontslag nemende leden van vertegenwoordigende organen vaak een tijdstip te worden genoemd in het ontslagbericht, waarop het ontslag zou moeten ingaan. Dit brengt, met name indien het een lid van provinciale staten of de gemeenteraad betreft, problemen met zich mee. De voorzitter van het centraal stembureau dient immers uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het ontslagbericht een opvolger te benoemen. Zodra deze zijn geloofsbrief heeft ingezonden, dient in de eerstvolgende vergadering van provinciale staten of de gemeenteraad over diens toelating te worden beslist (thans artikel U 12, ontwerp artikel V 11). Indien tot toelating wordt beslist, eindigt het lidmaatschap van het vertrekkende lid op grond van artikel W 7 (ontwerp artikel X 6), zodra de beroepstermijn betreffende de toelating is verstreken zonder dat beroep is ingesteld, dat wil zeggen met ingang van de zevende dag na de beslissing tot toelating. Het kan dus voorkomen, dat het lidmaatschap van het vertrekkende lid eerder eindigt dan hij zelf in zijn ontslagbericht heeft aangegeven. Overwogen is in artikel X 2 (thans artikel W 2) uitdrukkelijk te bepalen, dat niet «op termijn» ontslag kan worden genomen. Gelet op de behoefte die hieraan blijkt te bestaan is evenwel voor een andere benadering gekozen. In de tweede volzin van het eerste lid is bepaald, dat de voorzitter van het centraal stembureau, indien een lid van een vertegenwoordigend orgaan in zijn ontslagbericht een tijdstip noemt waarop het ontslag dient in te gaan, eerst na dat tijdstip tot benoeming van een opvolger kan overgaan. Dit betekent overigens wel, dat een vertrekkend lid van provinciale staten of de gemeenteraad ook na dat tijdstip lid blijft en wel totdat onherroepelijk is beslist tot toelating van zijn opvolger.
Het tweede //c/is opgenomen in verband met de nieuwe voorgestelde regeling betreffende voorkeurstemmen. Indien bij de verkiezing een kandidaat, die op alle lijsten van een lijstengroep gezamenlijk een aantal stemmen heeft behaald groter dan de helft van de kiesdeler, niettemin niet is gekozen, dient deze te worden benoemd in de eerst openvallende plaats op een van de lijsten van de groep. In het geval, geregeld in het tweede lid, gaat bij een tussentijdse vacature de zetel naar een andere lijst van de groep dan die waarop de vacature is ontstaan. Indien de aldus benoemd verklaarde later zijn lidmaatschap beëindigt, moet de zetel weer naar de lijst gaan waaraan hij zou zijn toebedeeld als het tweede lid niet van toepassing was geweest. Daartoe strekt het derde lid.
160
Het vierde lid is nieuw. Deze bepaling verschaft, zoals bepalingen elders in de Kieswet dat voor vergelijkbare gevallen nu reeds doen, een expliciete grondslag voor de vaststelling van modellen voor besluiten van de voorzitter van het centraal stembureau ter voorziening in opengevallen plaatsen. Deze modellen zullen worden vastgesteld bij ministeriële regeling, zoals ook elders in het onderhavige ontwerp wordt voorgesteld.
Artikel W 2
Deze bepaling is ontleend aan het huidige artikel V 2. Het tweede lid is toegevoegd teneinde zeker te stellen, dat een verklaring betreffende het niet voor benoeming in aanmerking wensen te komen kan worden ingetrokken.
Aan het eerste lid, onder c, zijn twee gevallen toegevoegd die in de huidige bepaling ten onrechte niet worden genoemd. Indien een benoemde wél zijn benoeming aanneemt doch niet de voor het onderzoek van de geloofsbrief benodigde stukken inzendt, zal hij bij de vervulling van de betreffende vacature buiten beschouwing moeten worden gelaten. Hetzelfde geldt voor het geval dat de benoemde (onherroepelijk) niet wordt toegelaten. Zou de betrokkene in dat geval bij de vervulling van dezelfde vacature niet buiten rekening worden gelaten, dan zou men in een impasse geraken. In het eerste lid, onder d, is het woord «onherroepelijk» toegevoegd in verband met de mogelijkheid van beroep. Het onder f gestelde, dat thans alleen in de gemeentewet is geregeld, is voor de volledigheid ook in deze bepaling opgenomen.
Het huidige artikel V3 is niet in het ontwerp opgenomen, omdat de daarin bedoelde situatie (na niet-aanneming van de benoeming neemt ook de opvolger de benoeming niet aan) reeds is begrepen onder het bepaalde in artikel V 2 (ontwerp artikel W 2, eerste lid), onder c. In dat geval is er immers geen sprake van een nieuwe vacature.
Artikel W 3
Deze bepaling (thans artikel V 4) regelt de overgang van een zetel, indien bij de voorziening in een vacature een lijst is uitgeput, naar een van de daarmee verbonden lijsten. Het huidige eerste en tweede lid zijn in één lid samengevoegd. Het huidige artikel V 4 maakt ten onrechte geen onderscheid tussen tot een groep en tot een combinatie verbonden lijsten. In het ontwerp is in het tweede lid uitdrukkelijk bepaald, dat voor overgang van een zetel het eerst in aanmerking komen de lijsten die samen met de uitgeputte lijst een groep vormen en vervolgens de met deze lijstengroep tot een lijstencombinatie verbonden lijsten.
Artikel W 4
De overgang bij lijstuitputting naar een niet met de desbetreffende lijst verbonden lijst is thans alleen mogelijk in gemeenteraden met zeven of elf zetels (artikel V 5). In het voorontwerp van de Kiesraad wordt voorgesteld dit voor alle vertegenwoordigende organen mogelijk te maken. De motivering van de wetgever om dit niet te doen (in 1951) was globaal als volgt. Indien een vacature niet kan worden vervuld door lijstuitputting, ontstaat een zetelverdeling die niet meer overeenstemt met de kiezersuitspraak. Is dit al ongewenst, het zou nog minder gewenst zijn deze zetel aan een andere partij toe te delen, waardoor de getalsverhouding nog verder wordt verstoord. De wetgever heeft op een tweetal punten wel overgang van zetels naar andere lijsten mogelijk gemaakt: a. bij lijstuit-
161
putting direct na de verkiezing (thans artikel N 9) en b. bij tussentijdse lijstuitputting in gemeenten met zeven of elf raadsleden. Voor het onder a genoemde geval gold als argument, dat het onwenselijk zou zijn, als een vertegenwoordigend orgaan vanaf de aanvang van zijn werkzaamheden incompleet zou zijn. Voor de uitzondering, genoemd onder b, werd als argument gebruikt, dat de continuïteit van het bestuur in een kleine gemeente gevaar zou lopen, indien zich enkele malen een geval van lijstuitputting zou voordoen. Een hernieuwde afweging van de genoemde argumenten heeft de Kiesraad ertoe gebracht in zijn voorontwerp een regeling op te nemen volgens welke, ook bij tussentijdse lijstuitputting, de zetel in alle gevallen naar een andere lijst overgaat. De Kiesraad tekent daarbij aan dat het bezwaar van de verstoring van de getalsverhoudingen minder zwaar weegt, naarmate het vertegenwoordigend orgaan meer leden heeft. In het onderhavige wetsvoorstel is voor handhaving van de bestaande regeling gekozen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de kans dat bij tussentijdse lijstuitputting de continuïteit van het bestuur gevaar loopt kleiner wordt, naarmate het vertegenwoordigend orgaan meer leden heeft. Tegen die achtergrond kan worden gesteld dat ingeval van tussentijdse lijstuitputting alleen bij zeer kleine vertegenwoordigende organen als de gemeenteraden met zeven of elf leden de continuïteit van het bestuur een groter belang vertegenwoordigt dan het vermijden van een inbreuk op het beginsel van evenredige vertegenwoordiging. Naar het voorkomt, doet het verschijnsel van tussentijdse lijstuitputting zich bovendien niet bij de grotere vertegenwoordigende organen voor, althans niet in een omvang die een wijziging van de bestaande regeling noodzakelijk doet zijn. De huidige Kieswet geeft in artikel W 7 slechts impliciet en dan nog alleen ten aanzien van de staten-en raadsverkiezingen aan dat in het geval van lijstuitputting niet de voorzitter, maar het voltallig centraal stembureau een uitspraak moet doen. Het verdient de voorkeur dit uitdrukkelijk te regelen. Met het oog daarop is het nieuwe tweede lid van artikel W 4 opgenomen. De tweede volzin van dit lid strekt ertoe een (nieuw) model vast te stellen voor het in de eerste volzin bedoelde besluit van het centraal stembureau. Dit model zal worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Het tweede lid van het huidige artikel V 5 is overbodig en kan derhalve vervallen.
Artikel W 5
Het in het huidige artikel V 5, derde en vierde lid, bepaalde is in het ontwerp in een afzonderlijk artikel W 5 ondergebracht, omdat de mogelijkheid dat een loting nodig is, ook bestaat bij de toepassing van artikel W 3 van het ontwerp. De loting dient in dat geval te geschieden in een openbare zitting van het centraal stembureau. Het wordt niet nodig geacht om, zoals in het huidige artikel V 5, vierde lid, te bepalen dat het proces-verbaal van deze zitting wordt gepubliceerd en in afschrift aan het vertegenwoordigend orgaan gezonden.
Artikel W 6
Dit artikel komt in de plaats van het huidige artikel V 6. Evenals bij de meervoudige benoeming (artikel O 18 ontwerp), kan bij het tegelijkertijd openvallen van meer dan één vacature een loting worden vermeden. Ook hierbij kan het aantal uitgebrachte stemmen bepalend zijn. Artikel W 6 verklaart daarom artikel O 18 van overeenkomstige toepassing.
162
Artikel W 7
Deze bepaling komt in de plaats van het huidige artikel V 7. Evenals ten aanzien van andere publicaties, de verkiezing van provinciale staten betreffende, wordt ten aanzien van besluiten tot benoeming van een lid van provinciale staten in een vacature niet meer voorgeschreven dat deze in de Nederlandse Staatscourant moeten worden gepubliceerd.
Besluiten tot benoeming van een lid van de Staten-Generaal behoeven volgens deze bepaling niet langer integraal gepubliceerd te worden in de Nederlandse Staatscourant. Ten aanzien van laatstgenoemde besluiten is het voldoende, indien van de benoeming mededeling wordt gedaan in de Nederlandse Staatscourant.
Artikel W 8
De redactie van deze delegatiebepaling (thans artikel V 8) is in overeenstemming gebracht met die van andere soortgelijke bepalingen.
Hoofdstuk X: Het einde van het lidmaatschap
Artikel X 1
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel W 1. Het eerste lid is in dier voege aangevuld dat, als een lid van een vertegenwoordigend orgaan een van de vereisten voor het lidmaatschap niet bezit of een met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult, betrokkene pas zodra dat onherroepelijk is komen vast te staan, ophoudt lid te zijn. Deze aanvulling houdt verband met de artikelen X 4 en X 5, die aan artikel X 1 een nadere uitwerking geven voor het geval het een lid van provinciale staten of de gemeenteraad betreft. Zij strekt ertoe opschortende werking te verlenen aan Arobberoep tegen een besluit van provinciale staten c.q. de gemeenteraad waarin deze organen bevestigen dat betrokkene een van de vereisten voor het lidmaatschap niet bezit of een met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult. Ten einde de voorkomen dat, hangende een beroep tegen het besluit, in de ontstane vacature wordt voorzien, kan betrokkene onder de huidige Kieswet op grond van artikel 107 van de Wet op de Raad van State om schorsing van het besluit vragen. Uitsluiting van de mogelijkheid om schorsing te vragen vormt evenwel een van de basiselementen die in de procedure voor alle spoedeisende kieswetgeschillen zijn neergelegd. Dit geldt ook voor de regeling in artikel X 9, waardoor de mogelijkheid om schorsing van het besluit van provinciale staten c.q. de gemeenteraad te vragen wordt uitgesloten. Het feit dat een staten-of raadslid wiens lidmaatschap in het geding is in alle gevallen belang zal hebben bij schorsing, wijst er echter op dat uitsluiting van deze mogelijkheid in dit geval geen aanbeveling verdient. Zelfs lijkt het raadzaam een regeling tot stand te brengen, waarin het beroep automatisch opschortende werking heeft, zoals ook is opgenomen in de huidige artikelen W 8 en W 9 (ontwerp artikelen X 7 en X 8), die op de vervallenverklaring van het lidmaatschap van deze organen betrekking hebben. Om deze reden wordt de aanvulling van artikel X 1, eerste lid, voorgesteld.
Artikel X 2
Dit artikel is ontleend aan het huidige artikel W 2. In het eerste lid is uitdrukkelijk vastgelegd, dat het nemen van ontslag eerst mogelijk is, nadat een eventueel beroep tegen de toelating is afgehandeld. Vóór dat tijdstip kan de benoemde immers terugkomen op de aanneming van de benoeming (artikel V 2, vijfde lid).
163
Artikelen X 3, X 4 en X 5
Deze bepalingen komen overeen met de huidige artikelen W 4, W 5 en W 6. In het tweede lid van de artikelen X 3, X 4 en X 5 is uitdrukkelijk bepaald, dat de waarschuwing schriftelijk dient te geschieden.
Het huidige artikel W3 is in het ontwerp niet opgenomen. Deze bepaling ziet op het geval, dat de zitting van de Tweede of van de Eerste Kamer gesloten is en nog niet heropend. Dit geval kon zich in het verleden voordoen, toen het nog mogelijk was de kamer met onmiddellijke ingang te ontbinden. Artikel 64, derde lid, van de nieuwe Grondwet bepaalt echter dat de ontbinding ingaat op de dag, waarop de nieuw gekozen kamer samenkomt.
Artikel X 6
Deze bepaling komt vrijwel overeen met het huidige artikel W 7. In artikel W 1, eerste lid, van het ontwerp is bepaald dat, indien het ontslag nemende lid in zijn brief meedeelt dat het ontslag dient in te gaan op een bepaald tijdstip, de voorzitter van het centraal stembureau eerst na dat tijdstip tot benoeming van een opvolger kan overgaan. Teneinde te voorkomen, dat daardoor gedurende enige tijd een zetel in provinciale staten of de gemeenteraad onbezet zou blijven, is in het onderhavige artikel uitdrukkelijk vastgelegd, dat ook in dat geval het vertrekkende lid van de staten of de raad het lidmaatschap behoudt, totdat zijn opvolger onherroepelijk is toegelaten. Hierbij dient te worden aangetekend, dat het lidmaatschap wel onmiddellijk eindigt, indien het raads-of statenlid een van de vereisten voor het lidmaatschap verliest, b.v. doordat hij verhuist naar een andere gemeente of provincie. In dat geval dient de procedure van artikel X 1 te worden gevolgd en niet de ontslagprocedure van artikel X 2.
Artikel X 7
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel W 8, met dien verstande dat de twee eerste leden van dat artikel zijn samengevoegd.
Artikel X 8
Dit artikel, dat betrekking heeft op het vervallen verklaren van het lidmaatschap van de raad (thans artikel W 9), is zowel qua indeling als qua inhoud aangepast aan het ermee corresponderende artikel X 7, dat betrekking heeft op provinciale staten. De bevoegdheid tot schorsing, die thans bij de raad ligt, is derhalve bij burgemeester en wethouders gelegd. De bevoegdheid tot vervallenverklaring is bij de raad gelegd in plaats van bij gedeputeerde staten. Aangezien gedeputeerde staten sinds de wetswijziging van 25 januari 1982 geen rol meer spelen bij de toelating van raadsleden -het beroep in eerste instantie bij gedeputeerde staten is daarbij komen te vervallen en evenzo de bevoegdheid van gedeputeerde staten om ambtshalve uitspraak te doen -, is er geen goede reden meer om het toezicht van gedeputeerde staten in het huidige artikel W 9 te handhaven.
Artikel X 9
Op grond van het belang van het goed functioneren van vertegenwoordigende organen is het wenselijk dat in een Arobzaak over de beëindiging van het lidmaatjchap spoedig een uitspraak wordt verkregen. Om die reden wordt voorgesteld enige van de normale Arobprocedure afwijkende voorzieningen te treffen die de behandeling van het beroep van het van
164
overeenkomstige toepassing verklaren van artikel D 8, een regeling opgenomen die uit de vier elementen bestaan die in § 15 van het algemeen deel van deze memorie zijn genoemd als basiselementen voor de procedure inzake alle categorieën van spoedeisende kieswetgeschillen.
AFDELING V: STRAF-, SLOT-EN OVERGANGSBEPALINGEN
Hoofdstuk Y: Strafbepalingen
Dit hoofdstuk is ontleend aan het huidige hoofdstuk X. De daarin vermelde geldboetebedragen zijn vervangen door geldboetecategorieën. Bij de indeling in geldboetecategorieën is uitgegaan van de indeling zoals die ter zake van de huidige Kieswet voorkomt in het bij het parlement aanhangige wetsvoorstel indeling geldboetecategorieën II. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen (Kamerstukken II, 1986/87, 19803, nr. 2).
Artikelen Y
1,Y2enY3
Deze artikelen komen overeen met de huidige artikelen X 1, X 2 en X 3, met dien verstande dat de mogelijkheid geldboete op te leggen daarin uitdrukkelijk is neergelegd.
Artikel Y4
Het huidige artikel X 4 bedreigt omkoping van een kiezer om een volmacht te geven met een gevangenisstraf van maximaal zes maanden of een geldboete van maximaal f300. Het voorgestelde artikel Y 4 komt hiermee overeen, behoudens de indeling in een geldboetecategorie.
Artikel Y 5
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel X 5.
Het huidige artikel X 6 (artikel Y 6 van het voorontwerp) is in het onderhavige wetsvoorstel niet overgenomen. Dit artikel stelt strafbaar (a) degene die een kandidatenlijst inlevert, wetende dat zij is voorzien van handtekeningen van personen, die niet bevoegd zijn aan de verkiezingen deel te nemen en (b) degene die, wetende dat hij niet bevoegd is tot deelneming aan de verkiezing, een kandidatenlijst heeft ondertekend. De reden van het niet opnemen van deze bepaling in net wetsvoorstel is, dat een situatie van ondertekening (in het wetsvoorstel: ondersteuning) van kandidatenlijsten door personen, die niet bevoegd zijn aan de verkiezing deel te nemen, zich vermoedelijk niet meer zal voordoen bij de nieuw voorgestelde regeling (artikel G 6). Immers, indien iemand, die niet bevoegd is aan de verkiezing deel te nemen, zich op de gemeentesecretarie vervoegt met de mededeling dat hij een ondersteuningsverklaring voor een kandidatenlijst wenst te ondertekenen, zal het niet-bevoegd zijn blijken uit het door de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar ingestelde onderzoek naar het wel of niet als kiezer geregistreerd zijn van de desbetreffende persoon (artikel G 6, vierde lid). Indien deze niet als kiezer is geregistreerd, zal de ondersteuningsverklaring door de burgemeester of de ambtenaar niet worden voorzien van de, voor de geldigheid van de verklaring noodzakelijke, aantekening, waardoor deze van nul en generlei waarde wordt (vgl. in dit verband ook artikel H 2, eerste lid, onder a). In een dergelijke situatie bestaat aan de in het huidige artikel X 6 opgenomen tweevoudige strafbaarstelling geen behoefte meer.
165
Artikelen Y 7 en Y 8
Deze artikelen komen, behoudens de op te leggen geldboete, overeen met de huidige artikelen X 7 en X 8.
Artikel Y 9
Deze nieuwe strafbepaling is in het ontwerp opgenomen in verband met onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan bij het stemmen bij volmacht. Zoals in § 10 van het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet, bevat het ontwerp een aantal nadere voorschriften waarmee beoogd wordt het «ronselen» van volmachten tegen te gaan. Eén daarvan is de onderhavige strafbepaling. Verwacht wordt dat daarvan een preventieve werking zal uitgaan. Verwezen zij naar § 10 van het algemeen deel van deze memorie.
Artikel Y 10 komt, behoudens de op te leggen geldboete, overeen met het huidige artikel X 9.
Artikel Y 11
Deze bepaling is ontleend aan het huidige artikel X 10. Ingevoegd zijn de woorden «zonder dat in vervanging is voorzien». Dit om te voorkomen dat een lid, dat zonder noodzaak enige tijd het stembureau verlaat, terwijl in zijn vervanging op behoorlijke wijze is voorzien, strafbaar is.
Artikel Y 12 uit het voorontwerp van de Kiesraad is in dit wetsvoorstel niet overgenomen in verband met het vervallen van de verplichting tot teruggave van het stembiljet. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel I 32.
Artikel Y 13 tenslotte komt overeen met het huidige artikel X 12. Ook in artikel Y 12 is het geldboetebedrag vervangen door een geldboetecategorie.
Hoofdstuk Z: Slot-en overgangsbepalingen
Artikelen Z 1 en Z 2
Deze artikelen komen overeen met de huidige artikelen Y 1 en Y 2.
ArtikelZ 3
Bepaald wordt dat de vacaturevoorziening tijdens de lopende zittingsperioden van vertegenwoordigende organen geschiedt volgens de huidige Kieswet. Dit is nodig, omdat het ontwerp een afwijkende regeling bevat betreffende de verkiezing door voorkeurstemmen.
Artikel Z 4
Zodra het onderhavige ontwerp kracht van wet heeft gekregen, wordt de huidige Kieswet ingetrokken.
Artikel Z 5
Aangezien de registratieregeling voor politieke groeperingen vrij aanzienlijk gewijzigd is (invoering van het vereiste van volledige rechtsbevoegdheid voor wat betreft Tweede-Kamer-en provinicialestatenverkiezin-
166
gen; doorwerking, althans in beginsel, van registraties naar een «lager» niveau) is het gewenst, alle bestaande registers te laten vervallen. De politieke groeperingen dienen derhalve een nieuw registratieverzoek in te dienen. Zoals in § 6.3 van het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, is daarbij een uitzondering gemaakt voor de opneming in het door het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer bijgehouden register van aanduidingen van politieke groeperingen, die op het moment van inwerkingtreding van de herziening van de Kieswet in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zijn. Anders dan artikel Z 5, zoals dit in het voorontwerp van de kiesraad luidt, geeft het thans voorgestelde artikel Z 5 deze groeperingen ook de mogelijkheid naam én aanduiding uit het huidige register als aanduiding in het nieuwe register te kiezen, mits zij tezamen niet meer dan 35 letters of andere tekens omvatten.
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,
167
BIJLAGE 1
Vergelijkend overzicht van de artikelen van het wetsvoorstel en de huidige Kieswet
Wetsvoorstel
Kieswet
Artikel:
A 1 en A 1a, eerste lid
A 1, eerste lid A 1a, tweede lid
-A2
A 1, tweede lid A3
A 1, derde lid A 4 t/m A 5b
-A6
A 1, vierde lid B 1
B 1 B2
B la B3
Bib B4
B2 B5
B3 B6
B4 C 1 t/m C 3
C 1 t/m C 3 C3a
_ C4
C4 D 1, eerste lid
D 1, eerste lid D 1, tweede lid
D 1a, tweede lid D2
D 1, tweede lid D 3, eerste t/m vierde lid D 2, eerste t/m vierde lid D 3, vijfde en zesde lid
-D4
D 5, eerste lid D 5, eerste lid
D6 D 5, tweede lid
-D6
D 10 D 7
D 11, eerste lid D8
D 12 t/m D 21 D9
D22 E 1
E 1, eerste en tweede lid E2
E 2, eerste lid E3
E 3, eerste en tweede lid E4
E4 E6
E6 E7
E 7, eerste en tweede lid E 8 t/m E 10
E 8 t/m E 10 F 1 t/m F 3
F 1 t/m F 3 G 1, eerste lid
G 1, eerste lid G 1, tweede en derde lid
-G 1, vierde lid
G 1, derde lid G 1, vijfde lid G 1, tweede lid G 1, zesde lid
G 1, zevende lid G 1, zevende lid
-G 2, eerste lid
G 2, eerste lid G 2, tweede en derde lid
-G 2, vierde lid
G 2, derde lid G 2, vijfde lid G 2, tweede lid G 2, zesde lid
G 2, zevende lid G 2, zevende lid
-G 3, eerste lid
G 3, eerste lid G 3, tweede en derde lid G 3, derde lid G 3, vierde lid
-G 3, vijfde lid
-G 3, zesde lid
G 3, tweede lid G3a
-G 3b, eerste en tweede lid G 2, vijfde en zesde lid; G 3, vijfde en zesde lid
G 1, vijfde en zesde lid;
G 3b, derde lid G4 G4
G4 G5
G 5, eerste en derde lid G 5a
-G 5b, eerste lid
G 17, eerste lid G 5b, tweede lid G 1, vierde lid; G 2, vierde lid; G 3, vierde lid G 5b, derde lid
-G 5b, vierde lid
G 17, tweede lid G 6, eerste lid
G6 G 6, tweede lid
G 7, eerste lid G 6, derde en vierde lid
-
168
Wetsvoorstel
Kieswet
G 6, vijfde lid G 6, zesde t/m achtste lid G6a G8 G 9, eerste en derde lid G 9, tweede lid G 10 G 11, eerste lid G 11, tweede lid G 11, derde en vierde lid G 11a G12 G13 G14 G 15 H 1, eerste en tweede lid H 1, derde lid H2 H 3, eerste lid H 3, tweede lid H 4 t/m H 6 H 7, eerste lid H 7, tweede lid H7, derde lid H 7, vierde lid H 7, vijfde en zesde lid H8 H9 H 10 H 11 H 12 H 13 H 14 H 15 H 16 H 17, eerste lid H 17, tweede en derde lid H 17, vierde lid H 18 H 19 H20 H 21, eerste, tweede en vierde lid H 21, derde lid I 1, eerste lid I 1, tweede lid I 2 en I 3 I 4, eerste, derde en vierde lid I 4, tweede lid 15 16 17 18 19 I 11 I 12 I 13, eerste en derde t/m zesde lid I 13. tweede lid I 14 I 15 I 16 en 1 7, eerste en tweede lid I 17, derde lid I 17, vierde lid 118 I 19120 I2I 12312 4I25I26 I27I28
G 7, derde lid
G 13, eerste lid G8
G 10 G 11 G 12, eerste lid G 12, zesde lid G 12, tweede en derde lid G 12, vierde en vijfde lid
G 14 G 15 G 16 H 1
H 2 H3
H 4 t/m H 6 H 7, eerste lid H 7, tweede, derde en vijfde lid H 7, vierde lid H 7, zesde lid H 8, vierde en derde lid H 8, eerste en tweede lid H 10 H 11
H 14, eerste, tweede en vierde lid H 15
H 16 H 17 H 18 H 19 H20 H 21 H22 H23 H 24
I 1 I 5, eerste lid I 2 en I 3 14
I 5, tweede lid I Sa I 6, eerste en vierde lid I 7 I 6, tweede lid I 10111, eerste en tweede lid I 12111, derde lid I 13
I 17, eerste lid
I 15 I 14 I 16 I 17, tweede lid I 18 I 20121 I22I 23130 I 31, eerste t/m zesde lid
169
Wetsvoorstel
Kieswet
Artikel:
129
I32130
I33131
I 34 I32
I 35, derde en vierde lid I33
I 37 I34
_ I35
I 24 I36
I 25137
I 29 en I 31, zevende en achtste lid 138
I 38, eerste, derde en vierde lid 139
-140
I39141
I 40 t/m I 45 J 1 t/m J 5
J 1 t/m J 5 J6
J 6, eerste, derde en vierde lid J 7, eerste t/m derde lid
J 7 J 7, vierde lid
-J8t/m J 10
J8t/m J 10 K 1 en K 2
K 1 en K 2 K3
K 18 K4
K4 K 5, eerste en tweede lid
K5 K 5, derde lid
-K6
K6 K7
K8 K8, eerste, derde en vierde lid K 9, eerste, derde en vierde lid K 8, tweede lid
K3 K9
-K 10, eerste t/m derdi • lid
K 11 en K 14, tweede lid K 10, vierde lid
-K 11
K12 K12
K 15 K13
K17 K14
K 19 K15
K20 K16
K21 L 1
J 11 L2
J 12 L3
J 13 L 4, eerste t/m vierde lid
J 14 L4, vijfde lid
-L5
J 15 L6
J 16 L7
J 17 L 8, eerste t/m derde lid J 18, eerste t/m derde lid L 8, vierde lid
-L9
J 19 L10
J20 L11
J 21 L12
J 22 M 1
L 1, eerste, derde en vierde lid M2
L2 M3
L 3, eerste lid M4
i_4 M 5
L 5, eerste lid M 6 en M 7
L 6 en L 7 M8
L 8, eerste, tweede en vierde lid M9
L 9, eerste t/m vierde lid M 10
L 11 M 11, eerste lid
L 12 M 11, tweede lid
-M 12
L 13, eerste en tweede lid M 13
L 1, tweede lid en L 13, derde lid N 1, eerste lid M 1, eerste en vierde lid N 1, tweede lid
M 2, eerste lid N2
M3 N3
M4 N4
M 5 N5
M 6 N6
M 7 N7
M 8 01
N 1
170
Wetsvoorstel
Kieswet
Artikel:
N 2, eerste en tweede lid 03
N3 04
N2a 05
N4 06
N 5 07
N6 08
N 7 09
N8 0 10
N9 0 11
N 9a, eerste t/m zesde lid 0 12
N 10 0 13
N 11 0 14
N 12 0 15 t/m 0 1 7
N 13 t/m N 1 7 0 18
NI 18, eerste en tweede lid 0 19
N 19 0 20
N 21, eerste, tweede, vierde en zesde lid 021
N22 0 22
N23 0 23
N24 Q 1
P1 Q 2, eerste, tweede en vierde lid
P2 Q 2, derde lid
-Q3
P3 Q4
P4, eerste lid Q5
P5 R 1 en R 2
Q 1 en Q 2 R2a
Q8 R 3 t/m R 5
Q 3 t/m Q 5 R6
-R 7 en R 8
Q 6 en Q 7 R 10
-R 11
Q 9, tweede t/m vierde lid S 1 t/m S 3
R 1 t/m R 3 S 4, eerste lid
R4 S 4, tweede en derde lid
-S 5, eerste lid
R 4a, eerste lid S 5, tweede lid R 4a, tweede, derde en vijfde lid S 5, derde lid
R 4a, vierde lid S 5, vierde lid R 4a, zesde lid S 5, vijfde en zesde lid
R 4b, derde en vierde lid S6
R 4b, eerste en tweede lid S7
R8 S8
R5 S 10
-S 11
R7 S 12
-Tl t/m T 9
S 1 t/m S 9 T 10, eerste lid
S 10 T 10, tweede en derde lid
S 11, eerste lid T12
S 12 U 1 t/m U 3
T 1 t/mT3 U4
T 4, eerste en tweede lid U5
T5 U 6
-U 7
T6 U8
T7 U 9
T9 U 9a t/m U 11
-U 12, eerste t/m vierde lid
T11 U 12, vijfde lid t/m U 18
T 12 t/m T 18 V 1 en V 2
U 1 t/m U 3 V3
U4 V4, eerste t/m derde lid
U 5 V 4, vierde lid
-V5
U6 V6
U 7 V 7, eerste en derde lid
U8 V 7, tweede lid
-V8
U 9 V9
U 10
171
Wetsvoorstel
Kieswet
Artikel:
V 10
U 11 V 11
U 12 V 12
U 13 V 13, eerste lid
U 14 V 13, tweede lid
-V13a
0 8 en 0 9 V15
U 16 W 1, eerste lid
V1 W 1, tweede t/m vierde lid
-W 2, eerste lid
V2 W 2, tweede en derde lid
-W3
V4 W 4, eerste lid
V 5, eerste lid W 4, tweede lid
-W5
V 5, derde en vierde lid W 6 t/m W 8
V 6 t/m V 8 X 1 en X 2
W1 en W2 X3
W4 X4
W5 X5
W6 X6
W7 X7
W8 X8
W9 X9
-Y 1 t/m Y 5
X 1 t/m X 5 Y7en Y8
X7enX8 Y9
-Y10
X9 Y11
X10 Y13
X 12 Z 1 t/m Z 3
Y 1 t/m Y 3 Z4
Y4, eerste lid Z5
-Z 6, eerste lid
Y7 Z 6, tweede lid
-Z7
Y6
172
Vergelijkend overzicht van de artikelen van de huidige Kieswet en het wetsvoorstel Kieswet
Artikel:
A 1, eerste lid A 1, tweede lid A 1, derde lid A 1, vierde lid B 1 B 1a B 1b B2 B3 B4 C 1 t/m C 3 C4 D 1, eerste lid D 1, tweede lid D 1a, eerste lid D 1a, tweede lid D 2, eerste t/m vierde lid D 2, vijfde lid D3 D4 D 5, eerste lid D 5, tweede en derde lid D6 D 7 t/m D 9 D 10 D 11, eerste lid D 11, tweede t/m vierde lid D 12 t/m D 21 D 22 E 1, eerste en tweede lid E 1, derde lid E 2, eerste lid E 2, tweede lid E 3, eerste en tweede lid E 3, derde lid E4 E5 E6 E 7, eerste en tweede lid E 7, derde en vierde lid E 8 t/m E 10 F 1 t/m F 3 G 1, eerste lid G 1, tweede lid G 1, derde lid G 1, vierde lid G 1, vijfde en zesde lid G 1, zevende lid G 2, eerste lid G 2, tweede lid G 2, derde lid G 2, vierde lid G 2, vijfde en zesde lid G 2, zevende lid G 3, eerste lid G 3, tweede lid G 3, derde lid G 3, vierde lid G 3, vijfde en zesde lid G4 G 5, eerste en derde lid G 5, tweede lid G6 G 7, eerste lid G 7, tweede lid G 7, derde lid G8
Wetsvoorstel
A 1 en A 1a, eerste lid A2 A3 A6 B1 B2 B3 B4 B5 B6 C 1 t/m C 3 C4 D 1, eerste lid D 2
D 1, tweede lid D 3, eerste t/m vierde lid
D4
D 5, eerste lid
D6 D7
D8 D9
E 1
E2
E3
E4 E6 E7
E 8 t/m E 10 F 1 t/m F 3 G 1, eerste lid G 1, vijfde lid G 1, vierde lid G 5b, tweede lid G 3b, eerste en tweede lid G 1, zesde lid G 2, eerste lid G 2, vijfde lid G 2, vierde lid G 5b, tweede lid G 3b, eerste en tweede lid G 2, zesde lid G 3, eerste lid G 3, vijfde lid G 3, vierde lid G 5b, tweede lid G 3b, eerste en tweede lid G4 G5
G 6, eerste lid G 6, tweede lid
G 6, vijfde lid G8
173
Wetsvoorstel
Artikel:
G 10 G11 G 12, eerste lid G 12, tweede en derde lid G 12, vierde en vijfde lid G 12, zesde lid G 13, eerste lid G 13, tweede lid G 14 G 15 G 16 G 17, eerste lid G 1 7, tweede lid H 1 H2 H3 H 4 t/m H 6 H 7, eerste lid H 7, tweede, derde en vijfde lid H 7, vierde lid H 7, zesde lid H 8, eerste en tweede lid H 8, derde en vierde lid H 10 H 11 H 12 H 13 H 14, eerste, tweede en vierde lid H 14, derde lid H 15 H 16 H 17 H 18 H 19 H20 H21 H22 H23 H 24 I 1 I 2 en I 3 14 I 5, eerste lid I 5, tweede lid I 5a I 6, eerste en vierde lid I 6, tweede lid I 6, derde lid 17 18 I 10111, eerste en tweede lid I 11, derde lid I 12 I 13 I 14 I 15116 I 1 7, eerste lid I 1 7, tweede lid 118 I 19 I20121 I22 12312 4I25I26 I27I28129
Kieswet
G 9, tweede lid G 10 G 11, eerste lid G 11, derde en vierde lid G 11a G 11, tweede lid 6 0a G 13 G 14 G 15 G 5b, eerste lid G 5b, vierde lid H 1, eerste en tweede lid H2 H 3, eerste lid H 4 t/m H 6 H 7, eerste lid H 7, tweede lid H 7, derde lid H 7, vierde lid H8 H 7, zesde en vijfde lid H9 H 10
H 12
H 13 H 15 H 16 H 17, eerste lid H 17, tweede en derde lid H 17, vierde lid H 18 H 19 H 20 H 21, eerste, tweede en vierde lid I 1, eerste lid I 2 en I 3 I 4, eerste, derde en vierde lid I 1, tweede lid 15 16 17 19
I 11 I 12 I 13, tweede lid I 13, eerste en derde t/m zesde lid I 14 I 18 I 17, vierde lid I 19 I 16 en I 1 7, eerste en tweede lid I20121
123 I 24125 I26 13513 6
137
, 20264, nr. 3
174
Kieswet
Wetsvoorstel
Artikel:
130
I27 1 31, eerste t/m zesde lid I28131, zevende en achtste lid
I37 I32 I33 I34
I29 I30131 I 35, eerste en tweec Ie lid
-I 35, derde en vierde I36 I37
lid
I32
I33 I 38, eerste, derde en vierde lid I38 I 38, tweede lid I39 I 40 t/m I 45 J 1 t/m J 5
I40 141 J 1 t/m J 5 J 6, eerste, derde en J 6, tweede lid J 7 J8t/m J 10 J 11 J12 J 13 J 14 J 15 J 16 J 17
vierde lid
J 6
J 7, eerste t/m derde lid J8t/m J 10 L1 L2 L3 L 4, eerste t/m vierde lid L5 L6 L7 J 18, eerste t/m derde lid L 8, eerste t/m derde lid J 18, vierde lid J 19 J20 J21 J22 K1 en K2 K3 K4 K5 K6 K7 K8
L9 L10 L 11 L 12 K 1 en K 2 K 8, tweede lid K4 K 5, eerste en tweede lid K6
K7 K 9, eerste, derde en K 9, tweede lid K10 K 11 K12 K 13 K 14, eerste lid K 14, tweede lid K15 K 16 K 17 K 18 K19 K20 K21 K22
vierde lid
K 8, eerste, derde en vierde lid K 10, eerste t/m derde lid K 11
K 10, tweede lid K 12
K13 K3 K14 K15 K16
L 1, eerste, derde en L 1, tweede lid L2 L 3, eerste lid
vierde lid
M 1 M 13 M2 M3 L 3, tweede en derde lid
-L4 L 5, eerste lid
M4 M5 L 5, tweede en derde L6en L7
lid
M 6 en M 7 L 8, eerste, tweede en vierde lid
M8 L8, derde lid
-L 9, eerste t/m vierde L 9, vijfde iid L10 L 11 L 12
lid
M9
M 13 M 10 M 11, eerste lid L 13, eerste en tweed e lid
M 12
175
Kieswet
Wetsvoorstel
Artikel:
L 13, derde lid
M 13 M 1, eerste en vierde lid N 1, eerste lid M 1, tweede, derde en vijfde lid
-M 2, eerste lid
N 1, tweede lid M 2, tweede lid
-M3
N2 M4
N3 M 5
N4 M6
N5 M7
N6 M8
N7 N 1
01 N 2, eerste en tweede lid
02 N 2, derde lid
-N2a
04 N 3
03 N4
05 N5
06 N6
07 N7
08 N8
09 N9
0 10 N 9a, eerste t/m zesde lid
0 11 N 9a, zevende lid
-N 10
0 12 N 11
0 13 N 12
0 14 N 13 t/m N 17
0 15 t/m 0 17 N 18, eerste en tweede lid 0 18 N 18, derde en vierde lid
-N 19
0 19 N20
-N 21, eerste, tweede, vierde en zesde lid
0 20
N 21, derde en vijfde lid
-N 22
0 21 N 23
0 22 N 24
0 23 0 1 t/m 0 7
-0 8 en 0 9
V 13a P1
Q 1 P2
Q 2, eerste, tweede en vierde lid P3
Q3 P4, eerste lid
Q4 P4, tweede lid
-P5
Q5 Q 1 en Q 2
R 1 en R 2 Q 3 t/m Q 5
R 3 t/m R 5 Q 6 en Q 7
R 7 en R 8 Q8
R2a Q 9, eerste en vijfde lid
-Q 9, tweede t/m vierde lid
R 11 R 1 t/m R 3
S 1 t/m S 3 R4
S 4, eerste lid R 4a, eerste lid S 5, eerste lid R 4a, tweede, derde en vijfde lid
S 5, tweede lid R 4a, vierde lid S 5, derde lid R 4a, zesde lid
S 5, vierde lid R 4b, eerste en tweede lid
S6 R 4b, derde en vierde lid
S 5, zesde en vijfde lid R5
S8 R6
-R 7
S 11 R8
S 7 S 1 t/m S 9
T 1 t/m T 9 S 10
T 10, eerste lid S 11, eerste lid T 10, tweede en derde lid S 11, tweede en derde lid
-S 12
T 12 T 1 t/m T 3
U 1 t/m U 3 T 4, eerste en tweede lid
U4 T 4, derde lid
-T5
U5
176
Kieswet
Wetsvoorstel
Artikel:
T 6 T7 T9 T11 T 12 t/m T 18 U 1 t/m U 3 U4 U5 U6 U7 U8 U9 U 10 U 11 U 12 U 13 U 14 U 15 U 16 U17 VI V2 V3 V4 V 5, eerste lid V 5, tweede lid V 5, derde en vierde lid V 6 t/m V 8 W 1 en W 2 W3 W4 W5 W6 W7 W8 W9 X 1 t/m X 5 X6 X 7 en X 8 X9 X 10 X 11 X 12 V 1 t/m Y 3 Y4, eerste lid V 4, tweede en derde lid Y5 Y6 Y7
U7 U8 U9 U 12, eerste t/m vierde lid U 12, vijfde lid t/m U 18 V 1 en V 2 V3 V 4, eerste t/m derde lid V5 V6 V 7, eerste en derde lid V8 V9 V 10 V 11 V12 V 13, eerste lid
V 15
W 1, eerste lid W 2, eerste lid
W3 W 4, eerste lid
W5 W 6 t/m W 8 X 1 en X 2
X3 X4 X5 X6 X7 X8 V 1 t/m Y 5
Y7en Y8 V 10 V 11
V 13 Z 1 t/m Z 3 Z4
Z7 Z 6, eerste lid
177