Artikelen bij COM(2006)174 - Groenboek over het vermoeden van onschuld

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2006)174 - Groenboek over het vermoeden van onschuld.
document COM(2006)174 NLEN
datum 26 april 2006
Belangrijke juridische mededeling

|
52006DC0174

Groenboek over het vermoeden van onschuld /* COM/2006/0174 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 26.4.2006

COM(2006) 174 definitief

GROENBOEK

over het vermoeden van onschuld

(door de Commissie ingediend)

GROENBOEK

over het vermoeden van onschuld

Het vermoeden van onschuld is een grondrecht, dat is neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) wordt bepaald dat de Unie de grondrechten eerbiedigt, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien.

De Commissie wenst te vernemen of het vermoeden van onschuld in de gehele Unie dezelfde betekenis heeft. In het groenboek wordt nagegaan wat er wordt verstaan onder het begrip onschuldpresumptie en welke rechten daaruit voortvloeien. Indien uit de raadpleging blijkt dat maatregelen nodig zijn, zal de Commissie overwegen deze rechten op te nemen in een kaderbesluit betreffende rechtswaarborgen voor de verzameling en behandeling van bewijsmateriaal.

Dit groenboek bevat een lijst met vragen (zie de desbetreffende vakken). Antwoorden moeten bij voorkeur vóór 9 juni 2006 worden toegezonden aan:

Europese Commissie Directoraat-generaal Justitie, vrijheid en veiligheid Eenheid D 3 - Strafrecht B-1049 Brussel België Fax: + 32 2 296 7634

ter attentie van “Peter-Jozsef CSONKA, Hoofd van de eenheid (ref.: CMO)”

of per e-mail naar:

jls-justicepenale@cec.eu.int

1. WAAROM ONDERZOEKT DE EU HET VERMOEDEN VAN ONSCHULD?

1.1. Achtergrond

Een van de doelstellingen van de EU is de totstandbrenging van een 'ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid' (artikel 2 VEU). De Europese Raad van Tampere heeft in 1999 de prioriteiten op het gebied van justitie vastgelegd voor de daaropvolgende vijf jaar. Beklemtoond werd dat het beginsel van wederzijdse erkenning “de hoeksteen” van die ruimte en van de justitiële samenwerking zou moeten worden. De wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen heeft gevolgen voor alle niveaus van de strafrechtsstelsels. Het beginsel zal slechts zijn volle werking ontplooien indien er vertrouwen is in andere rechtsstelsels en indien iedere persoon die wordt geconfronteerd met een buitenlandse rechterlijke beslissing erop kan vertrouwen dat deze op een eerlijke wijze tot stand is gekomen. Volgens punt 33 van de conclusies van Tampere zou “een versterkte wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen (…) de samenwerking (…) en de rechterlijke bescherming van de rechten van het individu ten goede komen ”. In een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid mogen de Europese burgers verwachten dat in de gehele Unie gelijkwaardige normen voor rechtswaarborgen gelden. Doelmatiger vervolging als gevolg van wederzijdse erkenning moet hand in hand gaan met de eerbiediging van rechten.

In het programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning werd aangegeven op welke gebieden het wenselijk was Europese regelgeving vast te stellen met het oog op de tenuitvoerlegging van het beginsel van wederzijdse erkenning. Wederzijdse erkenning “moet de samenwerking tussen de lidstaten en de bescherming van de rechten van het individu versterken”. Wederzijdse erkenning veronderstelt wederzijds vertrouwen. In overleg met de belanghebbenden heeft de Commissie vastgesteld welke rechten zichtbaarder moeten worden om dat vertrouwen te versterken. Na de presentatie in 2003 van een groenboek over procedurele waarborgen, is in 2004 een voorstel voor een kaderbesluit aangenomen. Rechtswaarborgen voor de verzameling en behandeling van bewijsmateriaal werden niet behandeld in deze teksten en zouden in het kader van een tweede raadplegingsronde worden onderzocht. Met dit groenboek over het vermoeden van onschuld wordt deze raadplegingsronde over het bewijsrecht gestart. Hoe het vermoeden van onschuld wordt geclassificeerd, hangt af van het betrokken rechtsstelsel. De Commissie heeft het vermoeden van onschuld ingedeeld onder de rechtswaarborgen voor de verzameling en behandeling van bewijsmateriaal, omdat de met de onschuldpresumptie samenhangende rechten in veel rechtsstelsels onder het bewijsrecht vallen (zoals getuigenbewijs en schriftelijk bewijs).

De Commissie wenst na te gaan of grensoverschrijdende zaken, op dat gebied bijzondere problemen met zich brengen en of EU-regelgeving het wederzijdse vertrouwen zou doen toenemen. Later dit jaar zal de Commissie nog een groenboek presenteren over de verzameling en behandeling van bewijsmateriaal en de criteria inzake toelaatbaarheid. In 2006 zullen beide groenboeken op een bijeenkomst van deskundigen worden besproken.

In 2004 gaf de Commissie opdracht tot een studie over de wetgeving van de lidstaten inzake het bewijsrecht in strafzaken (“studie over het bewijsrecht”). De in dit groenboek vermelde gegevens over de nationale wetgeving zijn uit deze studie afkomstig.

1.2. Rechtsgrondslag

De bevoegdheid in strafzaken van de EU wordt verleend door de artikelen 29 en 31 VEU.

Artikel 31:

"Gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken omvat:

(…)

c) het waarborgen van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende voorschriften, voorzover nodig ter verbetering van die samenwerking; (…).”

Aangezien justitiële samenwerking en wederzijdse erkenning elkaar steeds meer overlappen, moet worden nagegaan of gemeenschappelijke rechtswaarborgen voor de verzameling en behandeling van bewijsmateriaal zouden bijdragen tot de verenigbaarheid van voorschriften, de versterking van het vertrouwen en de verbetering van de samenwerking.

1.3. Het Haags programma

In 2004 heeft de Europese Raad het Haags programma ter versterking van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie aangenomen. Het Haags programma heeft onder meer ten doel “het gemeenschappelijke vermogen van de Unie (…) te versterken om de fundamentele rechten, minimale procedurele rechtswaarborgen en toegang tot de rechter te garanderen (…)”. In het programma wordt dan ook gesteld dat “de verdere verwezenlijking van wederzijdse erkenning als de hoeksteen van justitiële samenwerking impliceert dat gelijkwaardige normen betreffende procedurele rechten in strafzaken worden ontwikkeld (…)”. In het actieplan ter uitvoering van het Haags programma wordt reeds de presentatie van dit groenboek aangekondigd (rubriek ‘versterking van het recht’).

In 2005 nam de Commissie een mededeling aan over de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen en de versterking van het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten, waarin zij concludeerde dat de versterking van het wederzijdse vertrouwen de sleutel is voor de soepele werking van het beginsel van wederzijdse erkenning. Een goede bescherming van de rechten van het individu is een prioriteit voor de Commissie en moet bij rechtspractici het gevoel versterken dat zij deel uitmaken van een gemeenschappelijke rechtscultuur.

1.4. Europees bewijsverkrijgingsbevel

Er wordt momenteel onderhandeld over een ontwerp-kaderbesluit betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel. Volgens het actieplan ter uitvoering van het Haags programma (rubriek ‘justitiële samenwerking in strafzaken - voortgezette uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning’, punt o)) zal in 2007 een tweede voorstel “tot vervollediging” van het Europees bewijsverkrijgingsbevel worden ingediend. Na de aanneming van deze voorstellen zal bewijsmateriaal in het kader van vereenvoudigde verzoekprocedures grensoverschrijdend worden uitgewisseld. Daarbij rijst de vraag of er bepaalde gemeenschappelijke minimale rechtswaarborgen moeten worden ingevoerd om de eerbiediging van de rechten van het individu te garanderen, met name in grensoverschrijdende strafzaken?

Volgens het actieplan ter uitvoering van het Haags programma zal er in 2007 tevens een voorstel betreffende rechtswaarborgen voor de verzameling en behandeling van bewijsmateriaal worden ingediend. De Commissie wenst te vernemen of rechtswaarborgen voor de verzameling en behandeling van bewijsmateriaal cruciaal zijn voor het wederzijdse vertrouwen wanneer het gaat om de grensoverschrijdende uitwisseling van bewijsmateriaal.

2. WAT BEHELST HET VERMOEDEN VAN ONSCHULD?

Het “vermoeden van onschuld” is neergelegd in artikel 6, lid 2, EVRM (Recht op een eerlijk proces): “Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan” alsook in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten (Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging): “1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. 2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

De onschuldpresumptie is nader uitgewerkt in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het vermoeden van onschuld geldt alleen voor personen tegen wie een strafvervolging is ingesteld. Een verdachte moet worden behandeld alsof hij geen strafbaar feit heeft gepleegd totdat de staat, via de vervolgingsautoriteiten, voldoende bewijzen levert om een onafhankelijk en onpartijdig gerecht ervan te overtuigen dat hij schuldig is. Het vermoeden van onschuld houdt in dat de leden van een gerecht bij de aanvang van het proces niet vooringenomen mogen zijn en er dus niet vanuit mogen gaan dat de verdachte het vervolgde strafbare feit heeft gepleegd. Rechters mogen zich niet uitlaten over de schuld van de verdachte voordat een gerecht hem schuldig heeft verklaard. De verdachte mag behoudens om dwingende redenen niet in voorlopige hechtenis worden gehouden. Wanneer hij in voorlopige hechtenis wordt gehouden, moeten de detentieomstandigheden verenigbaar zijn met de onschuldpresumptie. De bewijslast ter zake van de schuld van de verdachte ligt bij de staat en twijfel moet in het voordeel van de verdachte spelen. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Hij kan in het algemeen niet worden gedwongen zelfincriminerend bewijsmateriaal over te leggen. Voor de confiscatie van zijn goederen is een billijk proces vereist.

1. Bent u het eens met de hierboven omschreven aspecten van het vermoeden van onschuld? Zijn er nog andere aspecten die niet zijn vermeld?

2.1. Uitlatingen over de schuld vóór het proces

Een gerecht of ambtenaar mag niet verklaren dat de verdachte schuldig is aan het plegen van een delict zolang hij niet voor het gerecht is gebracht en voor dat delict is veroordeeld. De onschuldpresumptie wordt geschonden indien een rechterlijke beslissing de opvatting weerspiegelt dat de verdachte schuldig is, zonder dat zijn schuld vooraf in rechte is komen vast te staan en zonder dat hij de rechten van de verdediging heeft kunnen uitoefenen. De autoriteiten kunnen het publiek wel informeren over de stand van het onderzoek en kunnen te kennen geven dat er aanwijzingen voor schuld zijn, mits zij niet verklaren dat de verdachte schuldig is en zij daarbij de nodige discretie en omzichtigheid aan de dag leggen.

2.2. Voorlopige hechtenis

Deze kwestie wordt behandeld in het groenboek over de wederzijdse erkenning van niet tot vrijheidsbeneming strekkende controlemaatregelen in afwachting van het proces en valt dus niet binnen het bestek van het onderhavige groenboek. Een verdachte in voorlopige hechtenis houden is verenigbaar met de onschuldpresumptie. Overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 5, lid 3, EVRM zijn uitzonderingen op het recht op vrijheid toegestaan om de in hechtenis genomen persoon voor het gerecht te brengen, mits “er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan” en mits de duur van de hechtenis redelijk is. Het Europees Hof voor de rechten van de mens oordeelde dat de in hechtenis genomen persoon niet automatisch aanspraak kan maken op andere detentieomstandigheden dan die welke gelden voor veroordeelde gedetineerden, mits deze detentieomstandigheden redelijk zijn.

2. Zijn er in uw lidstaat bijzondere maatregelen vastgesteld om tijdens de aan het proces voorafgaande fase de eerbiediging van de onschuldpresumptie te waarborgen?

2.3. Bewijslast

In de regel moet het openbaar ministerie buiten redelijke twijfel ( ’beyond reasonable doubt’ ) aantonen dat de verdachte schuldig is. Het Europees Hof voor de rechten van de mens verklaarde dat de bewijslast bij het openbaar ministerie berust en dat twijfel in het voordeel van de verdachte moet spelen. Het openbaar ministerie moet dan ook voldoende bewijzen leveren ter rechtvaardiging van een veroordeling.

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft de Commissie afgeleid dat de bewijslast in de volgende drie gevallen niet volledig bij het openbaar ministerie berust: a) objectieve delicten ( ’strict liability-offences’ ); b) strafbare feiten met bewijslastomkering; c) confiscatiebevelen.

a) Het openbaar ministerie moet bewijzen dat de verdachte de materiële handeling ( ’actus reus’ ) heeft gesteld, maar niet dat hij het oogmerk had aldus te handelen of om die gevolgen teweeg te brengen. Dergelijke strafbare feiten zijn verenigbaar met het EVRM, ook al hoeft de staat niet te bewijzen dat er bij de verdachte sprake is van 'kwaad opzet' (‘mens rea’) . Het Europees Hof voor de rechten van de mens erkende dat er staten zijn met ‘strict liability-offences’ . Bij dergelijke delicten moet alleen worden bewezen dat de verdachte de handeling heeft gesteld, en indien dat bewijs is geleverd, geldt er een vermoeden ten nadele van de verdachte. Het Hof verklaarde dat er aan dergelijke vermoedens redelijke grenzen moeten worden gesteld, waarbij er rekening moet worden gehouden met het belang van hetgeen er op het spel staat en waarbij de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd.

b) Het openbaar ministerie moet bewijzen dat de verdachte op een bepaalde wijze heeft gehandeld en de verdachte moet bewijzen dat er voor zijn optreden een ontlastende verklaring is. Hier is de bewijslast voor de verdachte dus zwaarder dan in de onder a) bedoelde gevallen. Het Europees Hof voor de rechten van de mens verklaarde dat een dergelijke bewijslastomkering aanvaardbaar is voor mindere ernstige delicten.

Uit de studie over het bewijsrecht blijkt dat in de Europese Unie de bewijslast ter zake van de schuld van de verdachte in de regel bij het openbaar ministerie berust, maar het openbaar ministerie moet in uitzonderlijke gevallen, zoals bij administratieve delicten, soms louter het bestaan van een verplichting aantonen; de verdachte moet dan bewijzen dat hij aan die verplichting heeft voldaan. Er zijn ook gevallen waarin de verdachte zelf een rechtvaardigingsgrond moet aanvoeren (zoals zelfverdediging, geestesziekte of een alibi) die dan door het openbaar ministerie moet worden ontkracht.

c) Bij de confiscatie van vermogensbestanddelen van de verdachte of een derde kan de bewijslast worden omgekeerd en kan worden uitgegaan van het vermoeden dat de betrokken vermogensbestanddelen opbrengsten van delicten zijn; de eigenaar van de betrokken vermogensbestanddelen moet dit vermoeden dan weerleggen. Voorts kan bij confiscatie een mindere strenge maatstaf voor bewijsvoering worden gehanteerd: er wordt louter bewijs op grond van waarschijnlijkheid (‘ balance of probabilities’ ) verlangd in plaats van bewijs beyond reasonable doubt . Elke confiscatie van vermogensbestanddelen moet redelijk en evenredig zijn en moet voor de rechter kunnen worden aangevochten. Dit geldt uiteraard ook voor grensoverschrijdende confiscatie van vermogensbestanddelen. Vorderingen van derden te goeder trouw moeten ernstig worden genomen wanneer hun eigendomsrecht in gevaar is en staten moeten ten behoeve van deze derden beschermingsmechanismen invoeren.

3. a) Onder welke omstandigheden is een omkering of wijziging van de bewijslast aanvaardbaar?

b) Rijzen er bij grensoverschrijdende samenwerking problemen inzake de bewijslast?

2.4. Recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling

De onschuldpresumptie behelst het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling: de verdachte heeft het recht te zwijgen en is niet verplicht mee te werken aan het leveren van bewijs tegen zichzelf. Het beginsel nemo tenetur prodere se ipsum , (“niemand is gehouden tegen zichzelf bewijs te leveren”) is van toepassing. De verdachte kan weigeren vragen te beantwoorden en bewijsmateriaal over te leggen. Het Europees Hof voor de rechten van de mens verklaarde dat hoewel dit recht niet specifiek in het EVRM is vermeld, het een algemeen erkende internationale norm is die tot de wezenlijke grondslagen van een eerlijk proces behoort. Het beschermt de verdachte tegen ongeoorloofde dwang door de autoriteiten, zodat er minder kans is op rechterlijke dwalingen en partijen met gelijke wapens kunnen strijden ( ’equality of arms principle’ ). Het openbaar ministerie mag bij de bewijsvoering geen gebruik maken van onder dwang of druk verkregen bewijsmateriaal. Deze rechten kunnen niet opzij worden geschoven om redenen van openbare veiligheid en openbare orde. Het gaat om met elkaar samenhangende rechten: elke dwang om zelfincriminerend bewijsmateriaal over te leggen, is een schending van het zwijgrecht. De staat maakt inbreuk op het zwijgrecht van de verdachte wanneer hij deze verdachte probeert te dwingen aan de douane rekeningafschriften over te leggen. De verdachte tijdens het vooronderzoek onder dwang verplichten mee te werken met de autoriteiten kan in strijd zijn met het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling en kan in voorkomend geval het recht op een eerlijk proces in gevaar brengen.

2.5. Zwijgrecht

Het zwijgrecht geldt bij politieverhoren en voor het gerecht. De verdachte moet het recht hebben geen verklaring af te leggen alsook het recht om de aard van zijn verdediging niet bekend te maken vóór het proces.

Overeenkomstig de rechtsstelsels van de lidstaten geldt het zwijgrecht tijdens het vooronderzoek, d.w.z. bij het verhoor door de politie of een onderzoeksrechter. De wijze waarop de verdachte op het zwijgrecht wordt gewezen, kan echter van lidstaat tot lidstaat verschillen. Ter bescherming van het zwijgrecht is het van essentieel belang dat de verdachte ervan op de hoogte is. Volgens de studie over het bewijsrecht bestaat in de meeste lidstaten de verplichting de verdachte te wijzen op zijn zwijgrecht (de cautieplicht). Deze verplichting vloeit voort uit wetgeving, rechtspraak en grondwettelijke bepalingen. Enkele lidstaten verklaarden dat de schending van de cautieplicht kan leiden tot de ontoelaatbaarheid van bewijsmateriaal. In andere lidstaten is de schending van de cautieplicht strafbaar gesteld of vormt zij een grond voor beroep tegen de veroordeling.

Het zwijgrecht is echter niet absoluut. Aan de hand van een aantal criteria wordt nagegaan of het recht op een eerlijk proces is geschonden wanneer een gerecht negatieve conclusies trekt uit het zwijgen van de verdachte. Er mogen alleen negatieve conclusies worden getrokken uit het zwijgen wanneer de vordering van het openbaar ministerie op het eerste gezicht gerechtvaardigd voorkomt ( ’fumus boni juris’ ); de rechter beschikt dan over een discretionaire bevoegdheid om uit het zwijgen de passende conclusies te trekken. Alleen door het ‘gezond verstand’ ingegeven conclusies zijn toelaatbaar. In de rechterlijke beslissing moet worden aangegeven waarom uit het zwijgen conclusies worden getrokken. Tegen de verdachte moeten er verpletterende bewijzen bestaan; er kan dan gebruik worden gemaakt van onder indirecte druk verkregen bewijsmateriaal. In dit verband is het arrest Murray tegen het Verenigd Koninkrijk richtinggevend . Het Europees Hof voor de rechten van de mens oordeelde dat, indien er sprake is van fumus boni juris en indien de bewijslast bij het openbaar ministerie berust, er uit het zwijgen van de verdachte negatieve conclusies kunnen worden getrokken. In casu was de aan de verdachte opgelegde verplichting om een verklaring af te leggen niet onverenigbaar met het EVRM; een veroordeling die alleen of hoofdzakelijk is gebaseerd op de weigering een verklaring af te leggen zou echter wel in strijd zijn met het EVRM. Of de onschuldpresumptie is geschonden wanneer uit het zwijgen van de verdachte negatieve conclusies worden getrokken, hangt af van het gewicht dat de nationale gerechten bij de beoordeling van het bewijsmateriaal hechten aan deze conclusies en van de mate waarin dwang is uitgeoefend. De bewijzen van het openbaar ministerie moeten sterk genoeg zijn om van de verdachte een verklaring te verlangen. Het nationale gerecht mag de verdachte niet schuldig verklaren op de enkele grond dat hij ervoor heeft gekozen geen verklaring af te leggen. Alleen indien het bewijs tegen de verdachte een verklaring “vereist” die hij zou moeten kunnen verstrekken, kan uit het uitblijven van een dergelijke verklaring redelijkerwijs de conclusie worden getrokken dat er geen verklaring is en dat de verdachte schuldig is. Ingeval het openbaar ministerie daarentegen geen sterke bewijzen voorlegt die bijgevolg geen verklaring behoeven, kan het uitblijven van een verklaring niet de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte schuldig is. Het feit dat er uit het gedrag van de verdachte redelijke conclusies worden getrokken, heeft volgens het Europees Hof voor de rechten van de mens niet tot gevolg dat de bewijslast naar de verdachte verschuift en is als dusdanig niet strijdig met het vermoeden van onschuld.

Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft nog geen uitspraak gedaan over de vraag of het zwijgrecht ook voor rechtspersonen geldt. Het Europees Hof van Justitie heeft verklaard dat een rechtspersoon geen absoluut zwijgrecht heeft. Rechtspersonen moeten feitelijke vragen beantwoorden, maar kunnen niet worden gedwongen het bestaan van een inbreuk te erkennen.

4. a) Hoe wordt het zwijgrecht in uw lidstaat beschermd?

b) Gelden er andere regels voor grensoverschrijdende situaties?

c) In hoeverre geldt het zwijgrecht ook voor rechtspersonen?

2.6. Recht de overlegging van bewijsmateriaal te weigeren

Het beginsel dat een gerecht toegang moet hebben tot alle bewijsmateriaal wordt opzij geschoven om een eerlijk procesverloop te waarborgen of om het risico te minimaliseren dat de verdachte wordt veroordeeld op basis van zijn eigen verklaring. Bij de afbakening van de werkingssfeer van dat recht heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens een onderscheid gemaakt tussen bewijsmateriaal dat door middel van dwang is verkregen en bewijsmateriaal dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat: het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling heeft primair betrekking op de eerbiediging van de wil van de verdachte om te zwijgen. Volgens de gebruikelijke interpretatie betreft dit niet tevens het gebruik in strafzaken van materiaal dat van de verdachte kan worden verkregen door middel van dwang, maar dat ook onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, zoals onder meer documenten die zijn verkregen op basis van een dwangbevel, de resultaten van adem-, bloed- en urinetests en weefsel voor DNA-onderzoek.

Wanneer een bevel tot overlegging van een document of tot huiszoeking en/of confiscatie wordt uitgevaardigd, moet in dat bevel het voorwerp ervan duidelijk worden omschreven om te vermijden dat er met behulp van algemeen geformuleerde bevelen zomaar naar bewijzen wordt gevist ( ’fishing expeditions’ ) wanneer er alleen vage vermoedens bestaan.

De vraag rijst of het recht om de overlegging van bewijsmateriaal te weigeren ook geldt voor rechtspersonen. Volgens de gemeenschapsrechter (het Europees Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg) is dit niet het geval. Rechtspersonen kunnen worden verplicht documenten over te leggen.

5. a) Hoe wordt het recht om niet mee te werken aan de eigen veroordeling in uw lidstaat beschermd?

b) Gelden er andere regels voor grensoverschrijdende situaties?

c) In hoeverre geldt dat recht ook voor rechtspersonen?

2.7. Verstekprocedures

Overeenkomstig artikel 6 EVRM heeft de verdachte het recht “zichzelf te verdedigen”. Er zijn verschillen tussen de definities van verstekprocedures. In meerdere lidstaten kunnen processen overeenkomstig de wet plaatsvinden zonder dat de verdachte aanwezig is, in andere lidstaten moet de verdachte persoonlijk aanwezig zijn en kan een schending van deze verplichting strafbaar zijn. De Commissie zal een groenboek wijden aan verstekprocedures en in afwachting daarvan wenst zij te vernemen onder welke voorwaarden verstekprocedures verenigbaar kunnen zijn met de onschuldpresumptie.

6. a) Kunnen er in uw rechtsgebied verstekprocedures worden gevoerd?

b) Doen er zich bij verstekprocedures specifieke problemen voor met betrekking tot de onschuldpresumptie, met name in grensoverschrijdende situaties?

2.8. Terrorisme

Als reactie op de toename van terroristische activiteiten in de EU hebben meerdere lidstaten nieuwe anti-terrorismewetgeving vastgesteld. Dergelijke wetgeving moet wel verenigbaar zijn met het EVRM. In juli 2002 heeft het Comité van ministers van de Raad van Europa richtlijnen over mensenrechten en de strijd tegen terrorisme aangenomen en de staten verzocht deze richtlijnen ruim te verspreiden onder alle terrorismebestrijdingsautoriteiten. In artikel IX is bepaald: het vermoeden van onschuld geldt voor personen die worden verdacht van terroristische activiteiten. Volgens de toelichting kan het vermoeden van onschuld niet alleen door een rechter worden geschonden maar ook door andere autoriteiten. In de richtlijnen wordt gespecificeerd welke beperkingen van de rechten van de verdediging verenigbaar zijn met het EVRM en met het vermoeden van onschuld. Deze beperkingen betreffen de toegang tot en de contacten met een advocaat, de toegang tot het dossier en het gebruik van anonieme getuigen. Dergelijke beperkingen moeten strikt evenredig zijn aan het beoogde doel en er moeten compenserende maatregelen worden genomen ter bescherming van de belangen van de verdachte teneinde het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen en ervoor te zorgen dat de kern van de procedurerechten niet wordt aangetast.

7. Is er in de wetgeving van uw lidstaat een bijzondere regeling vastgesteld voor terroristische delicten? Zo ja, beschrijf deze regeling voorzover zij verband houdt met de onschuldpresumptie. Geldt deze regeling ook voor andere delicten?

2.9. Duur

De onschuldpresumptie geldt in de regel totdat de verdachte in rechte schuldig is verklaard. De Commissie wenst te vernemen wanneer dit het geval is in de verschillende lidstaten: bijvoorbeeld na afloop van het proces in eerste aanleg dan wel slechts nadat het beroep in laatste aanleg is afgewezen.

8. Tot wanneer geldt in uw lidstaat het vermoeden van onschuld? |

Algemene vragen

9. a) Zijn er nog andere, in een grensoverschrijdende context rijzende problemen in verband met de onschuldpresumptie die hierboven niet zijn vermeld?

b) In hoeverre hangen deze problemen samen met het feit dat in andere rechtsgebieden een andere benadering wordt gevolgd?

c) Kunnen voorstellen van de EU op dit gebied toegevoegde waarde hebben? Zo ja, hoe?

Conclusies van het voorzitterschap; Europese Raad van Tampere (15 en 16 oktober 1999).

Mededeling van de Commissie van 14 juli 1998 - Naar een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid: “procedureregels zouden globaal dezelfde garanties moeten bieden, om ervoor te zorgen dat (personen) niet ongelijk word(en) behandeld naargelang van de rechter” en “de regels mogen verschillen mits ze gelijkwaardig zijn” (COM(1998) 459).

Programma van maatregelen van de Raad en de Commissie, PB C 12 van 15.1.2001.

COM(2003) 75 van 19.2.2003.

COM(2004) 328 van 28.4.2004.

De studie, “The Laws of Evidence in Criminal Proceedings throughout the European Union”, is beschikbaar bij de Europese Commissie, DG JBZ/D3, Eenheid Strafrecht, B-1049 Brussel, ref. CMO.

Artikel 29 VEU: “(…) het doel van de Unie (is) de burgers in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een hoog niveau van zekerheid te verschaffen door de ontwikkeling van gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (…).Deze doelstelling wordt verwezenlijkt door het voorkomen en bestrijden van al dan niet georganiseerde criminaliteit, met name terrorisme, mensenhandel en misdrijven tegen kinderen, illegale drugshandel en illegale wapenhandel, corruptie en fraude, door middel van:- (…);- nauwere samenwerking tussen justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten, ook via de Europese eenheid voor justitiële samenwerking (Eurojust), in overeenstemming met de artikelen 31 en 32;- […].”

Haagse Programma, conclusies van de Europese Raad van 4 en 5 november 2004.

Actieplan ter uitvoering van het Haags Programma voor de versterking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie (PB C 198 van 12.8.2005, blz. 1, punt 4.2).

COM(2005) 195 van 19.5.2005.

Rubriek ‘onderlinge aanpassing’, punt h): voorstel over minimumnormen betreffende bewijsverkrijging met het oog op wederzijdse toelaatbaarheid (2007).

X/BRD, nr. 4483/70 – niet-ontvankelijk verzoekschrift.

Barberà, Messegué en Jabardo/Spanje, A146 (1989), punt 77.

Minelli/Zwitserland, A62 (1983), punt 38.

Krause/Zwitserland, nr. 7986/77, 13DR 73 (1978).

Allenet de Ribemont/Frankrijk, A308 (1995), punten 37, 41.

COM(2004) 562, 17.8.2004.

Skoogström/Zweden, nr. 8582/72 (1982).

Peers/Griekenland, nr. 28524/95.

Barberà, Messegué en Jabardo/Spanje, A146 (1989), punt 77.

Salabiaku/Frankrijk, A 141-A (1988), punt 28.

Ibidem.

Welch/VK, nr.°17440/90 (9 februari 1995); Philips/UK, nr.°41087/98 (5 juli 2001).

Heaney en McGuines/Ierland, nr. 34720/97 (21 december 2000).

Ibidem.

Funke/Frankrijk, A256-A (25 februari 1993).

Murray/VK, nr. 18731/91 (8 februari 1996).

Arrest van 18 oktober 1989 in zaak 374/87, Orkem/Commissie, Jurispr. 1989, blz. 3283, punten 34-35.

Saunders/Verenigd Koninkrijk (nr. 19187/91).

Ibidem.

Arrest in zaak T-112/98, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-729, punt 65; conclusie advocaat-generaal in zaak C-301/04 P, Commissie/SGL.

Aangenomen door het Comité van ministers, 11 juli 2002.

Allenet de Ribemont/Frankrijk, zie voetnoot 16, punt 36.