Artikelen bij COM(2007)407 - Uitvoering, sinds 2005, van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten [SEC(2007) 979]

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Belangrijke juridische mededeling

|
52007DC0407


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 11.7.2007

COM(2007) 407 definitief

VERSLAG VAN DE COMMISSIE

over de uitvoering, sinds 2005, van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten[SEC(2007) 979]

METHODE

Op grond van artikel 34 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten heeft de Commissie een gewijzigd verslag ingediend waarin de toepassing van dit kaderbesluit (hierna: “het kaderbesluit”) door alle lidstaten wordt geëvalueerd.

Onderhavig tweede verslag is een reactie op het verzoek van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 2 juni 2005 en heeft ten doel deze evaluatie te actualiseren tot 1 juni 2007, na de toetreding van Roemenië en Bulgarije tot de EU op 1 januari 2007. In dit verslag hanteert de Commissie nog steeds de algemene evaluatiecriteria die gewoonlijk worden gebruikt om de uitvoering van kaderbesluiten te evalueren (nuttig effect, duidelijkheid en rechtszekerheid, volledige toepassing, inachtneming van de omzettingstermijn) alsook criteria die eigen zijn aan het aanhoudingsbevel, zoals in hoofdzaak de juridische aard, de doeltreffendheid en de snelheid ervan.

Voor de opstelling van dit verslag baseert de Commissie zich voornamelijk op de nieuwe nationale bepalingen tot omzetting van het aanhoudingsbevel waarvan de tekst haar door de lidstaten is meegedeeld, op de opmerkingen van de lidstaten over het eerste verslag, zoals bekendgemaakt, alsook op de door het secretariaat-generaal van de Raad meegedeelde aanvullende gegevens, met name de antwoorden op de door het voorzitterschap van de Raad aan de lidstaten gerichte statistische vragenlijst en de evaluatieverslagen die voor België, Denemarken en Estland zijn opgesteld en vrijgegeven. De Commissie heeft bovendien bilateraal overleg gepleegd met de daartoe aangewezen nationale contactpunten en heeft deelgenomen aan de door het Europees Parlement met de nationale parlementen gestarte dialoog over dit onderwerp.

EVALUATIE

Een algemene praktijk ondanks aanvankelijke omzettingsproblemen

Het aanhoudingsbevel is een succes. Uit dit verslag blijkt dat het gebruik ervan van jaar tot jaar toeneemt, waardoor rechters in de praktijk de overlevering binnen dwingende en in vergelijking met de klassieke uitleveringsprocedures kortere termijnen kunnen verkrijgen (zie punt 2.1.1). De Commissie wenst in dit verslag echter de omzettingsproblemen te belichten die in 2005 moesten worden opgelost en die deels van grondwettelijke aard waren (zie punt 2.1.2).

Het Europees aanhoudingsbevel wordt thans ten volle in de praktijk gebruikt

Het totale aantal tussen de lidstaten uitgewisselde verzoeken is sterk gestegen. Het Europees aanhoudingsbevel heeft binnen de Europese Unie dus niet alleen de uitleveringsprocedure bijna volledig vervangen maar wordt, gezien zijn voordelen, thans ook veel vaker gebruikt. De nog resterende gevallen waarin het Europees aanhoudingsbevel niet wordt gebruikt, betreffen in wezen de volgende beperkingen:

- toepassing van de overgangsbepaling inzake het Europees aanhoudingsbevel (artikel 32 / FR, IT en AT hebben een geldige verklaring afgelegd; doch CZ, LU en SI hebben een met dit artikel strijdige verklaring afgelegd). In artikel 30, lid 1, van de Italiaanse wet is echter bepaald dat de bepalingen van die wet enkel gelden voor verzoeken om tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd en ontvangen na de datum van inwerkingtreding van die wet, d.w.z. 14 mei 2005; dit is in strijd met het kaderbesluit. CZ en LU hebben bovendien een verklaring afgelegd die in strijd is met artikel 32 van het kaderbesluit omdat zij betrekking heeft op Europese aanhoudingsbevelen waarvoor CZ en LU zowel uitvaardigende als ontvangende staat zijn. Voor CZ is dit probleem opgelost met de inwerkingtreding op 1 juli 2006 van een wijziging van de omzettingswet. Bovendien aanvaardt CZ voortaan aanhoudingsbevelen betreffende feiten die zijn gepleegd vóór 1 november 2004, tenzij het gaat om eigen onderdanen, en vaardigt het zelf dergelijke aanhoudingsbevelen uit. Voor strafbare feiten die vóór 1 november 2004 zijn gepleegd door Tsjechische onderdanen is er immers geen overlevering mogelijk, tenzij op grond van het Europees Verdrag betreffende uitlevering en de twee bijbehorende protocollen van 15 oktober 1975 en 17 maart 1978. Voor strafbare feiten die na 1 november 2004 zijn gepleegd door Tsjechische onderdanen blijft de overlevering echter onderworpen aan het wederkerigheidsbeginsel;

- de overlevering van onderdanen (artikel 33 / AT heeft een verklaring afgelegd bij de Raad; maar ook DE met betrekking tot een deel van de periode 2005-2006, alsook CY en CZ, twee landen die de overlevering van eigen onderdanen maar toestaan voor feiten die zijn gepleegd na 1 november 2004 (CZ) of 1 mei 2004 (CY)). Wat PL betreft, is de overlevering van onderdanen mogelijk sinds de desbetreffende wet op 7 november 2006 is gewijzigd, maar de dubbele strafbaarheid wordt systematisch getoetst.

Ondanks het ontbreken van een gemeenschappelijk statistisch instrument voor alle lidstaten, lijken de door de lidstaten verstrekte gegevens erop te wijzen dat het gebruik van het Europees aanhoudingsbevel een gangbare praktijk is geworden. Voorts kunnen uit deze gegevens algemene trends worden afgeleid die wijzen op de doeltreffendheid van deze procedure.

In 2005 werden er bijna 6 900 aanhoudingsbevelen uitgevaardigd door de 23 lidstaten die daarover gegevens hebben verstrekt, d.w.z. een verdubbeling in vergelijking met 2004. In meer dan 1 770 gevallen heeft de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel geleid tot de opsporing en aanhouding van de gezochte persoon. Nog niet officiële cijfers voor 2006 bevestigen deze van jaar tot jaar duidelijk stijgende trend.

De toezending van aanhoudingsbevelen geschiedt vooral via Interpol (58% van het totale aantal uitgevaardigde aanhoudingsbevelen) en/of via het Schengeninformatiesysteem in de 13 lidstaten die daartoe toegang hebben (52% van hetzelfde totaal). Daarnaast werden Europese aanhoudingsbevelen meestal direct toegezonden aan de betrokken lidstaten. Volgens de 23 bovenbedoelde lidstaten zijn er in totaal meer dan 8 500 Europese aanhoudingsbevelen ontvangen. Dit is meer dan het totale aantal uitgevaardigde aanhoudingsbevelen omdat een aanhoudingsbevel aan meerdere lidstaten kan zijn gericht.

In 2005 zijn meer dan 1 770 gezochte personen aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel in de 23 bovenbedoelde lidstaten. Meer dan 86% van deze aanhoudingen heeft daadwerkelijk tot een overlevering aan de uitvaardigende lidstaat geleid (d.w.z. 1 532 overgeleverde personen; in vergelijking met 60% in 2004). De helft van de in 2005 overgeleverde personen heeft ingestemd met de overlevering (tegenover een derde in 2004). Voorts was meer dan een vijfde van de in 2005 binnen de Europese Unie overgeleverde personen onderdaan (of ingezetene) van de lidstaat die met hun overlevering heeft ingestemd; in de helft van deze gevallen werd de in artikel 5, punt 3, bedoelde garantie verlangd.

De andere soorten garanties (d.w.z. bij een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of bij een levenslange vrijheidsstraf) worden blijkbaar zelden verlangd, behalve door sommige lidstaten, zoals Nederland, die deze garanties systematisch verlangen – wat de uitvoerende staten voor problemen stelt.

In het algemeen bevestigen de voor 2005 beschikbare gegevens dat overleveringen sinds de invoering van het Europees aanhoudingsbevel sneller plaatsvinden dan voorheen. Zo is de gemiddelde duur van uitvoering van een verzoek gedaald van ongeveer één jaar in het kader van de oude uitleveringsprocedure tot minder dan 5 weken (meer bepaald 43 dagen), of zelfs 11 dagen wanneer de persoon, zoals vaak het geval is, met zijn overlevering instemt (respectievelijk ongeveer 45 en 15 dagen in 2004). Dit gemiddelde doet echter niet af aan het volgens de Commissie betreurenswaardige feit dat de overleveringstermijnen van sommige landen (IE en UK) ver boven dat gemiddelde liggen en de in het kaderbesluit vastgestelde maximumtermijnen ruimschoots overschrijden. In 2005 heeft de Commissie vastgesteld dat de in artikel 17, lid 4, van het kaderbesluit voorgeschreven termijn van 90 dagen in ongeveer 80 gevallen (d.w.z. amper 5% van de overleveringen) niet in acht kon worden genomen. De Commissie wenst te beklemtonen dat sommige lidstaten Eurojust weliswaar systematisch in kennis stellen van elke vertraging, maar dat dit nog niet het geval is voor alle lidstaten en dat van alle lidstaten inspanningen in die richting worden verwacht.

In de praktijk zijn bijna alle lidstaten tevreden over het als bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model voor het Europees aanhoudingsbevel (artikel 8); de ervaring leert echter dat de rubrieken betreffende de identiteit van de persoon en betreffende de beschrijving van het strafbare feit met grote zorgvuldigheid moeten worden ingevuld. Bovendien moet worden opgemerkt dat het Europees justitieel netwerk online informatie beschikbaar heeft gesteld die de vaststelling van de bevoegde nationale rechterlijke autoriteit moet vergemakkelijken (artikel 10, lid 1) en dat Eurojust richtsnoeren heeft bekendgemaakt om problemen in verband met samenloop van verzoeken te helpen oplossen (artikel 16, lid 2).

De grondwettelijke belemmeringen voor omzetting in sommige lidstaten zijn intussen opgeheven

In 2005 en 2006 hebben normenconflicten tijdelijk verhinderd dat het kaderbesluit binnen de Unie volledig werd toegepast. In 2005 zijn nationale uitvoeringsbepalingen in sommige lidstaten (PL, DE, CY) geheel of gedeeltelijk ongrondwettig verklaard. De Commissie stelt verheugd vast dat deze problemen van de baan zijn en nu geen belemmering meer vormen voor de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel.

In het eerste geval (PL) is enkel de wetsbepaling op grond waarvan eigen onderdanen mochten worden overgeleverd, ongrondwettig verklaard (artikel 55, lid 1). Deze bepaling is echter tot 6 november 2006 van toepassing gebleven; deze termijn is vastgesteld door het Grondwettelijk Hof om de regering de nodige tijd te gunnen om de grondwet in overeenstemming te brengen met de Europese verplichtingen. Tijdens deze periode is PL dus eigen onderdanen blijven uitleveren. Het Poolse wetboek van strafvordering is gewijzigd na de grondwetsherziening van 7 november 2006. Hoewel deze wijziging pas op 26 december 2006 in werking is getreden, was het nieuwe artikel 55 van de grondwet conform het arrest van het Grondwettelijk Hof reeds vanaf 7 november 2006 rechtstreeks van toepassing in Polen.

In het tweede geval daarentegen (DE) heeft het Federaal Grondwettelijk Hof ( Bundesverfassungsgericht ) het noodzakelijk geacht de volledige wet ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel nietig te verklaren omdat een aantal bepalingen ervan ongrondwettig waren. Bijgevolg had DE tussen 18.7.2005 en 2.8.2006, de datum waarop de nieuwe Duitse omzettingswet in werking is getreden, de overlevering en zelfs de uitlevering van eigen onderdanen stopgezet. Wat andere gezochte personen betrof, wenste DE enkel over te leveren op grond van de uitleveringsregeling. DE is echter zelf wel Europese aanhoudingsbevelen blijven uitvaardigen en toezenden aan andere lidstaten.

Deze situatie leidde tot een periode van nooit geziene rechtsonzekerheid. Tijdens deze periode hebben twee lidstaten (ES en HU) op basis van het wederkerigheidsbeginsel geweigerd Europese aanhoudingsbevelen te erkennen die DE bleef uitvaardigen. ES en HU waren immers van mening dat DE, omdat het niet langer het beginsel van wederzijds vertrouwen toepaste, niet meer kon eisen dat de andere lidstaten zijn verzoeken om overlevering van niet-onderdanen zouden uitvoeren. Aan deze situatie is op 2 augustus 2006 een einde gekomen met de inwerkingtreding van de op 20 juli 2006 aangenomen nieuwe omzettingswet.

In het derde geval (CY) heeft het Hooggerechtshof verklaard dat de overlevering van Cyprioten ongrondwettig was; zoals in PL was de regering daardoor verplicht een grondwetswijziging door te voeren, die op 28 juli 2006 in werking is getreden. Het aldus gewijzigde artikel 11 voert echter een tijdslimiet in met betrekking tot de mogelijkheid tot overlevering van onderdanen, aangezien deze overlevering alleen mogelijk is voor feiten die zijn gepleegd na de datum van toetreding van CY tot de Unie, d.w.z. 1 mei 2004. Bovendien staat de gewijzigde grondwet ook toe dat Cyprioten op basis van door Cyprus bekrachtigde internationale overeenkomsten worden uitgeleverd voor feiten die zijn gepleegd na de grondwetswijziging.

Het is trouwens interessant op te merken dat de hoogste rechterlijke instanties van diverse andere lidstaten nationale wetsbepalingen die de overlevering van onderdanen toestaan wél hebben bekrachtigd (CZ, EL, PT, enz.). Het Grondwettelijk Hof van CZ heeft zich, wat deze kwestie betreft, voorstander getoond van een correcte omzetting van het kaderbesluit. In zijn arrest van 3 mei 2006 heeft het Hof geweigerd de wet tot omzetting van het Europees aanhoudingsbevel nietig te verklaren en heeft het eraan herinnerd dat de lidstaten van de Europese Unie wederzijds vertrouwen moeten hebben in elkaars rechtsstelsels, zelfs op strafrechtelijk gebied, en dat Tsjechische burgers, die het Europese staatsburgerschap bezitten, niet alleen de aan dit statuut verbonden rechten genieten maar ook de daarmee samenhangende verplichtingen moeten nakomen. De tijdelijke overlevering van een Tsjechische burger met het oog op diens berechting of tenuitvoerlegging van een straf is bijgevolg niet in strijd met de Tsjechische grondwet, die niet aldus moet worden uitgelegd dat hij eraan in de weg staat dat een Europese rechtsnorm correct wordt omgezet.

In het algemeen onderstreept dit het belang dat de lidstaten moeten hechten aan de onderlinge afstemming van hun interne rechtsstelsels met het oog op de omzetting van kaderbesluiten. Tot slot moet aandacht worden besteed aan het arrest dat het Hof van Justitie heeft gewezen in antwoord op de prejudiciële verwijzing van het Belgisch Arbitragehof op grond van artikel 35 van het EU-Verdrag.

In deze zaak heeft een vereniging zonder winstoogmerk, Advocaten voor de Wereld, bij het Belgisch Arbitragehof een beroep ingesteld tegen de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel van 19 december 2003, die in BE het kaderbesluit in nationaal recht omzet, op grond dat deze wet in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Belgische grondwet. Het Arbitragehof heeft de behandeling van de zaak geschorst en heeft het Hof van Justitie twee prejudiciële vragen voorgelegd: een eerste vraag over de verenigbaarheid van het kaderbesluit met artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, volgens hetwelk kaderbesluiten enkel kunnen worden aangenomen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten, en een tweede vraag over de verenigbaarheid van de afschaffing van de toetsing van de dubbele strafbaarheid met artikel 6, lid 2, van het EU-Verdrag en meer specifiek met het door die bepaling gewaarborgde legaliteitsbeginsel in strafzaken en met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

In zijn conclusie heeft advocaat-generaal Colomer geconcludeerd dat het kaderbesluit niet in strijd is met artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag en dat artikel 2, lid 2, noch het legaliteitsbeginsel in strafzaken noch het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt. Het Hof heeft zich in zijn arrest aangesloten bij de conclusie van de advocaat-generaal en heeft alle door de vereniging Advocaten voor de Wereld aangevoerde middelen afgewezen.

Wat het bij het kaderbesluit ingevoerde systeem van overlevering betreft, is de balans dus grotendeels positief.

Een grotendeels positieve balans inzake omzetting

De nieuwe sinds 2005 meegedeelde omzettingsmaatregelen

In de nieuwe nationale wetgeving van de lidstaten is met name de rechtgrondslag nader gepreciseerd, waardoor op nationaal niveau:

- de tenuitvoerlegging van straffen ten aanzien van gezochte personen kon worden hervat (artikel 4, punt 6 / BE);

- personen die het voorwerp uitmaakten van een Interpol-signalering die is opgenomen door een lidstaat die nog niet deelneemt aan het Schengeninformatiesysteem, voorlopig konden worden aangehouden (artikel 9, lid 3 / NL, SE, PL);

- accessoire overlevering mogelijk was (overlevering voor feiten die niet alle onder het kaderbesluit vallen) (HU).

Deze maatregelen beantwoorden aan een reeds in het eerste verslag vastgestelde en door de praktijk bevestigde behoefte. Zij moeten als goede praktijken worden beschouwd voor de lidstaten die deze mogelijkheden nog niet bieden.

Er moet bovendien worden opgemerkt dat:

- CZ zijn omzettingswet heeft gewijzigd om het Europees aanhoudingsbevel ten volle terugwerkende kracht te verlenen. Deze wijziging is op 1 juli 2006 in werking getreden. Zoals hierboven reeds vermeld, blijft er echter een beperking gelden voor eigen onderdanen. Voor feiten die vóór 1 november 2004 zijn gepleegd door Tsjechische burgers kan het aanhoudingsbevel nog altijd niet worden toegepast;

- DE heeft op 20 juli 2006 een nieuwe omzettingswet aangenomen, die op 2 augustus 2006 in werking is getreden en die het mogelijk maakt te voldoen aan het bovenvermelde arrest van het Federaal Grondwettelijk Hof. In § 80 van de nieuwe Duitse wet, zoals uitgelegd conform het arrest van het Federaal Grondwettelijk Hof, wordt evenwel bepaald dat er in 'gemengde' gevallen, waarvoor er geen duidelijke nationale of extra-nationale aanknoping is, een toetsing van de dubbele strafbaarheid moet worden verricht alsook een afweging tussen de doeltreffendheid van vervolging en het ten laste gelegde feit, wat in strijd lijkt te zijn met het kaderbesluit;

- MT heeft een nieuwe wet tot wijziging van de Maltese omzettingswet betreffende het Europees aanhoudingsbevel aangenomen, die op 19 september 2006 in werking is getreden.

Na het eerste verslag van de Commissie heeft SI, net als CZ, te kennen gegeven dat het zijn wetgeving zal wijzigen om ten volle uitvoering te geven aan het Europees aanhoudingsbevel. Op 1 juni 2007 was deze wijziging echter nog niet doorgevoerd.

Reacties en nieuwe gegevens die naar aanleiding van de eerste evaluatie zijn verstrekt

De meeste lidstaten hebben schriftelijk gereageerd op het eerste verslag van de Commissie. Hun reacties, die door de Raad zijn bekendgemaakt, hebben de diensten van de Commissie ertoe aangezet het aan dit verslag gehechte document op enkele punten te wijzigen. Meer dan de helft van deze reacties had betrekking op gegevens die de lidstaten aanvankelijk reeds aan de Commissie hadden moeten verstrekken op basis van artikel 34 van het kaderbesluit; een vierde betrof feitelijke fouten of verkeerde interpretaties in het eerste verslag en de overige reacties waren beoordelingen waarmee de Commissie niet kan instemmen of gewone opmerkingen.

Gelet op deze reacties blijven de algemene conclusies van het eerste herziene verslag van de Commissie overeind, maar lijken de omzettingsresultaten toch iets gunstiger uit te vallen. De inspanningen om het kaderbesluit om te zetten moeten echter wel worden voortgezet.

De inspanningen moeten echter wel worden voortgezet

De verbeteringen die de lidstaten sinds 2005 hebben doorgevoerd met betrekking tot de omzetting van het kaderbesluit, die in het algemeen bevredigend lijkt te zijn, hebben er echter niet toe geleid dat de belangrijkste door de Commissie in het vorige verslag vastgestelde tekortkomingen zijn weggewerkt.

Ter herinnering, naast de bovenvermelde problemen betreffende de toepassing ratione temporis van het Europees aanhoudingsbevel (CZ en PL voor eigen onderdanen, LU, SI) en de overlevering van eigen onderdanen (CY), moet er jammer genoeg nog altijd worden gewezen op de volgende omzettingsproblemen:

- wijziging van de voorgeschreven minimale strafdrempels (artikel 2 / NL, AT, PL; artikel 4, punt 7, onder b / UK);

- herinvoering van de toetsing van de dubbele strafbaarheid met betrekking tot alle 32 categorieën van strafbare feiten (artikel 2 / IT) of slechts een categorie (BE, SI, UK – wanneer het strafbare feit gedeeltelijk op het nationale grondgebied is gepleegd; PL systematisch voor eigen onderdanen);

- aanwijzing van een uitvoerend orgaan als rechterlijke autoriteit bevoegd voor alle aspecten (artikel 6 / DK) of enkele aspecten (DE, EE, LV, LT);

- aan de centrale autoriteiten toegekende beslissingsbevoegdheden die verder gaan dan de louter ondersteunende rol die hun krachtens het kaderbesluit kan worden toegekend (artikel 7 / EE, IE, CY);

- wijziging van de gronden tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging (artikel 3, punt 1 / DK, IE; artikel 3, punt 2 / IE) of erger nog invoering van weigeringsgronden die buiten het bestek van het kaderbesluit vallen (artikel 1, lid 3 / EL, IE, IT, CY, PL) of die niet in het kaderbesluit zijn opgenomen, zoals weigeringsgronden op basis van verdragen of overeenkomsten die niet uitdrukkelijk door het kaderbesluit zijn uitgesloten (artikel 3 / NL, UK). De nieuwe Maltese wet tot wijziging van de wet tot omzetting van het Europees aanhoudingsbevel heeft echter wel een aantal weigeringsgronden afgeschaft, zoals de in artikel 16, lid 2, van de nationale wet vermelde weigeringsgronden op basis van onbillijke of repressieve omstandigheden;

- het opleggen van aanvullende voorwaarden (artikel 5, punt 1 / MT, UK; artikel 5, punt 3 / NL, IT) of de verplichting niet in het modelformulier opgenomen gegevens en stukken te verstrekken (artikel 8, lid 1 / CZ, IT, MT). Wat CZ betreft, werd de Commissie meegedeeld dat er in een circulaire van het ministerie van Justitie van 19 mei 2006 is bepaald dat voor de opstelling van een Europees aanhoudingsbevel het aan het kaderbesluit gehechte formulier moet worden gebruikt, en dat een circulaire naar Tsjechisch recht een wetgevingsinstrument is. Bovendien moeten de Tsjechische rechterlijke autoriteiten enkel om aanvullende gegevens verzoeken wanneer zij optreden als uitvaardigende autoriteit. In de praktijk verzoeken sommige landen (UK, IE) blijkbaar bijna systematisch om aanvullende gegevens of verlangen zij zelfs dat het aanhoudingsbevel opnieuw wordt uitgevaardigd, wat voor sommige landen een probleem is omdat hun wetgeving dit niet toestaat en wat resulteert in een aanzienlijke verlenging van de procedures;

- wat de overlevering van eigen onderdanen betreft, invoering van een begrenzing in de tijd (artikel 4, punt 6 / CZ en PL voor eigen onderdanen) of herinvoering van de toetsing van de dubbele strafbaarheid (artikel 5, punt 3 / NL, PL), alsook een omzetting van de in een andere lidstaat opgelegde straf (CZ, NL, PL);

- procedurele onnauwkeurigheden bij de verkrijging van de instemming van de gezochte persoon (artikel 13 / DK; artikel 14 / DK);

- uiteenlopende praktijken op het gebied van 'accessoire overlevering' (d.w.z. het Europees aanhoudingsbevel heeft niet alleen betrekking op een in het kaderbesluit vermeld strafbaar feit, maar ook op andere strafbare feiten die niet onder het kaderbesluit vallen) als gevolg van het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling daaromtrent in het kaderbesluit (artikel 16). Een dergelijke overlevering is mogelijk in ten minste negen lidstaten (DK, DE, EE, ES, FI, LV, LT, AT, SE). In Frankrijk is het aan de rechter om te beslissen of een dergelijke overlevering mogelijk is, aangezien dat niet is geregeld in de wet;

- het ontbreken van een maximumtermijn voor beslissingen van de hoogste rechterlijke instanties (artikel 17 / CZ, MT, PT, SK, UK), of een maximumtermijn die de norm van zestig dagen overschrijdt (BE) of zelfs de limiet van negentig dagen zou kunnen overschrijden in het geval van cassatie (FR, IT).

CONCLUSIE

Dit verslag bevestigt de algemene conclusies die reeds zijn getrokken met betrekking tot 2004. Niettegenstaande een oorspronkelijke vertraging die soms wel 16 maanden beliep (IT) en grondwettelijke moeilijkheden in ten minste twee lidstaten (DE tijdens een deel van 2005 en 2006, CY), is het kaderbesluit met succes ten uitvoer gelegd. Het Europees aanhoudingsbevel is in alle lidstaten operationeel, met inbegrip van BU en RO (sinds 1 januari 2007). De positieve gevolgen ervan zijn reeds voelbaar in de dagelijkse praktijk, zowel wat de rechterlijke aspecten en de doeltreffendheid als wat de snelheid betreft, zonder dat de grondrechten worden geschonden.

Ofschoon er in 2005 duidelijk vooruitgang is geboekt bij de omzetting, gaat het daarbij slechts om bijkomstige verbeteringen. De lijst van lidstaten die nog inspanningen moeten leveren om het kaderbesluit ten volle ten uitvoer te leggen (met name CZ, DK, EE, IE, IT, CY, LU, MT, NL, PL, SI, UK) is nog steeds lang.

Gelet op de aard ervan, loopt dit verslag niet vooruit op een latere, diepgaande analyse van de praktijk. Daarom neemt de Commissie ook ten volle deel aan de onderlinge evaluatie ( peer review ) met betrekking tot de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel en tracht zij in dit verslag en in de daaraan gehechte bijlage de praktische aspecten van de tenuitvoerlegging van het kaderbesluit in de 27 lidstaten te belichten.

PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.

COM(2005) 63 en SEC(2005) 267 van 23.2.2005, gewijzigd bij COM(2006) 8 en SEC(2006) 79.

Persmededeling van de Raad nr. 8849/05 van 3.6.2005, blz.10, en document nr. 8842/1/05 van 19.5.2005.

COM(2001) 771 van 13.12.2001, punt 1.2.2.

COPEN 118 van 2.9.2005.

COPEN 75 van 15.4.2005.

16454/1/06 REV1 COPEN 128 van 3 januari 2007.

13801/1/06 REV1 COPEN 106 van 6 december 2006.

5301/01/07 REV1 COPEN 6 van 20 februari 2007.

Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad betreffende de evaluatie van het Europees aanhoudingsbevel van 15.3.2006 (2005/2175(INI)).

BE en DE hebben voor 2005 geen cijfers kunnen meedelen (COPEN 52 9005/4/06 REV 4 van 30.6.2006, aangevuld met REV 5 van 18 januari 2007).

De som van 58% en 52% is meer dan 100% omdat eenzelfde aanhoudingsbevel op meerdere wijzen kan worden toegezonden.

Met de statistische gegevens van IE (antwoord op vraag 7.2 'tussen een week en een jaar') is geen rekening gehouden (COPEN 52 REV 4 van 30.6.2006).

RJE 6 van 31.3.2006.

http://www.ejn-crimjust.eu.int.

Bijlage II bij het jaarverslag van Eurojust voor 2004.

Arrest van het Grondwettelijk Hof (PL) P 1/05 van 27.4.2005, gepubliceerd in de officiële verzameling van arresten van het Grondwettelijk Hof (Orzecznictwie Trybunalu Konstytucyjnego. Zbiór urzendowy ) 2005, reeks A nr. 4, punt 42.

De artikelen 607p, 607t, 607w van het Poolse wetboek van strafvordering.

Arrest van het Federaal Grondwettelijk Hof (DE) van 18.7.2005, BvR 2236/04, ook beschikbaar in 58 NJW ( Neue Juristische Wochenschrift ) 2289 (2005).

Arrest van het Hooggerechtshof (CY) van 7.11.2005, Ap. N nr. 294/2005 (er is ook een samenvatting in het Engels beschikbaar: document van de Raad nr. 14285/05 van 11.11.2005).

Arrest van het Grondwettelijk Hof van 3 mei 2006, 434/2006 Sb.

Belgisch Staatsblad van 22 december 2003, tweede editie, blz. 60075.

Arrest van het Hof van 3 mei 2007, zaak C-303/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.

Punt 2.2.1 van het eerste verslag.

Punt 2.2.2 van het eerste verslag.

Artikel 2 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13.12.1957 van de Raad van Europa.

Punt 2.1.1 van het eerste verslag.

http://ue.eu.int/cms3_Applications/applications/PolJu/details.asp?lang=FR&cmsid=545&id=66.

Wetsvoorstel van SI gepland voor 2007.