Artikelen bij COM(2000)624 - Recht op gezinshereniging (door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag ingediend) - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2000)624 - Recht op gezinshereniging (door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag ingediend). |
---|---|
document | COM(2000)624 ![]() ![]() |
datum | 10 oktober 2000 |
Inhoudsopgave
- Hoofdstuk I - Algemene bepalingen
- Artikel 1
- Artikel 2
- Artikel 3
- Artikel 4
- Hoofdstuk II - Gezinsleden
- Artikel 5
- Artikel 6
- Hoofdstuk III - Indiening en behandeling van het verzoek
- Artikel 7
- Hoofdstuk IV - Materiële voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging
- Artikel 8
- Artikel 9
- Artikel 10
- Hoofdstuk V - Toegang en verblijf van gezinsleden
- Artikel 11
- Artikel 12
- Artikel 13
- Hoofdstuk VI - Sancties en beroepsmogelijkheden
- Artikel 14
- Artikel 15
- Artikel 16
- Artikel 17
- Hoofdstuk VII - Slotbepalingen
- Artikel 18
- Artikel 19
- Artikel 20
- Artikel 21
Hoofdstuk I - Algemene bepalingen
Artikel 1
Artikel 2
(a) 'onderdaan van een derde land': eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
(b) 'vluchteling': iedere onderdaan van een derde land of staatloze met een vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
(c) 'gezinshereniger': onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft, of burger van de Unie die een aanvraag doet om hereniging met leden van zijn gezin;
(d) 'gezinshereniging': toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een burger van de Unie of van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de gezinseenheid tot stand te brengen of te handhaven, ongeacht of deze gezinsband tot stand komt vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft;
(e) 'verblijfstitel': elke door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven en volgens de wetgeving van die lidstaat opgestelde vergunning of toestemming op grond waarvan het een onderdaan van een derde land is toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met uitzondering van tijdelijke vergunningen met het oog op de behandeling van een asielaanvraag.
Artikel 3
(a) een onderdaan van een derde land is die wettig in een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door die lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer,
(b) een vluchteling is, ongeacht de geldigheidsduur van zijn verblijfstitel,
(c) een burger van de Europese Unie is die zijn recht van vrij verkeer van personen niet uitoefent,
indien de gezinsleden van de gezinshereniger onderdaan van derde landen zijn, ongeacht hun rechtsstatus.
2. Deze richtlijn is niet van toepassing indien de gezinshereniger:
(a) onderdaan van een derde land is die om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen;
(b) onderdaan van een derde land is die toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van tijdelijke bescherming, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht;
(c) onderdaan van een derde land is die toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht.
3. Deze richtlijn is niet van toepassing op gezinsleden van burgers van de Unie die hun recht op vrij verkeer van personen uitoefenen.
4. Deze richtlijn geldt onverminderd gunstiger bepalingen:
(a) van bilaterale en multilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en derde landen anderzijds, die vóór de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn van kracht zijn geworden;
(b) van het Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961 en het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers van 24 november 1977.
Artikel 4
PB L 257 van 19.10.1968 , blz. 2.
Hoofdstuk II - Gezinsleden
Artikel 5
(a) de echtgenoot van de gezinshereniger of, indien de wetgeving van de betrokken lidstaat de situatie van niet-gehuwde paren gelijkstelt aan die van gehuwde paren, de niet-gehuwde partner met wie de gezinshereniger een duurzame relatie heeft;
(b) de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot of niet-gehuwde partner, met inbegrip van kinderen die overeenkomstig de beslissing van de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat of een door deze instantie erkende beslissing zijn geadopteerd;
(c) de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot of niet-gehuwde partner, wanneer een hunner het gezag over de kinderen heeft en dezen ten laste van deze persoon komen; wordt het gezag gedeeld, dan is toestemming van de andere ouder nodig;
(d) de ten laste komende bloedverwanten in opgaande lijn van de gezinshereniger of diens echtgenoot of niet-gehuwde partner, wanneer zij in hun land van herkomst geen enkele andere gezinssteun hebben;
(e) de meerderjarige kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot of niet-gehuwde partner, indien zij niet gehuwd zijn en volgens objectieve maatstaven wegens hun gezondheidstoestand niet in staat zijn in hun levensbehoeften te voorzien.
2. In het geval van een polygaam huwelijk geeft de lidstaat, indien de gezinshereniger reeds een echtgenote heeft die met hem samenwoont op zijn grondgebied, geen toestemming voor de toegang en het verblijf van een andere echtgenote, noch van de kinderen van deze laatste. De toegang en het verblijf van de kinderen van een andere echtgenote zijn toegestaan indien het hogere belang van het kind dit vereist.
3. De in lid 1, onder b) en c), bedoelde minderjarige kinderen zijn jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en zijn niet gehuwd.
4. Wanneer de gezinshereniger een vluchteling is, vergemakkelijken de lidstaten de hereniging van andere gezinsleden dan die bedoeld in lid 1, wanneer zij ten laste van de gezinshereniger komen.
5. Onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden in een lidstaat verblijven, kunnen zich niet laten herenigen met de in lid 1, onder d), bedoelde bloedverwanten in opgaande lijn.
Artikel 6
(a) de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten in opgaande lijn, zonder de in artikel 5, lid 1, onder d), genoemde voorwaarden toe te passen;
(b) de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan andere gezinsleden dan die bedoeld in artikel 5, indien de minderjarige geen bloedverwanten in opgaande lijn heeft, of indien het onmogelijk is deze te vinden.
Hoofdstuk III - Indiening en behandeling van het verzoek
Artikel 7
2. In afwijking van het bepaalde in lid 1, onderzoekt de betrokken lidstaat in bijzondere gevallen of op grond van humanitaire overwegingen verzoeken die tijdens het verblijf van de gezinsleden op zijn grondgebied zijn ingediend.
3. Na onderzoek van het verzoek doen de bevoegde instanties van de lidstaat de gezinshereniger binnen uiterlijk zes maanden schriftelijk mededeling van de genomen beslissing. Beslissingen tot afwijzing van het verzoek worden naar behoren met redenen omkleed.
4. Wanneer de gezinshereniger een vluchteling is en geen bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsbanden blijken, nemen de lidstaten ook andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van gezinsbanden in aanmerking. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet uitsluitend gebaseerd zijn op het ontbreken van bewijsstukken.
5. Bij het onderzoek van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat met het hogere belang van het minderjarige kind naar behoren in aanmerking wordt genomen.
Hoofdstuk IV - Materiële voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging
Artikel 8
2. De redenen van openbare orde en binnenlandse veiligheid dienen uitsluitend gegrond te zijn op het persoonlijke gedrag van het betrokken gezinslid.
3. Het enkele feit dat ziekten of gebreken na afgifte van de verblijfstitel ontstaan, mag geen grond zijn voor weigering van verlenging van de verblijfstitel of voor verwijdering van het grondgebied door de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat.
Artikel 9
(a) huisvesting, waarvan de grootte ten minste overeenkomt met die van een sociale woning en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;(b) een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico's dekt;
(c) stabiele inkomsten die ten minste gelijk zijn aan of hoger dan het inkomstenniveau waaronder in de betrokken lidstaat sociale bijstand kan worden verleend.
Wanneer de eerste alinea niet van toepassing kan zijn, moeten de inkomsten hoger zijn dan of ten minste gelijk aan het minimumniveau van het in de betrokken lidstaat door het socialezekerheidsstelsel uitgekeerde ouderdomspensioen.
2. De in lid 1 genoemde voorwaarden met betrekking tot huisvesting, ziektekostenverzekering en inkomsten mogen door de lidstaten slechts worden gesteld teneinde zich ervan te vergewissen dat de gezinshereniger in staat zal zijn in de levensbehoeften van zijn herenigde gezinsleden te voorzien zonder een aanvullend beroep op overheidsgelden te doen. Deze bepalingen mogen niet leiden tot discriminatie tussen burgers van de lidstaten en onderdanen van derde landen.
3. Lid 1 is niet van toepassing indien de gezinshereniger vluchteling is.
Artikel 10
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer de gezinshereniger vluchteling is.
Hoofdstuk V - Toegang en verblijf van gezinsleden
Artikel 11
2. De betrokken lidstaat verstrekt de gezinsleden een verblijfstitel die kan worden verlengd, met dezelfde geldigheidsduur als die van de gezinshereniger. Wanneer de verblijfstitel van de gezinshereniger permanent of onbeperkt is, kunnen de lidstaten de geldigheidsduur van de eerste verblijfstitel van de gezinsleden tot één jaar beperken.
Artikel 12
(a) toegang tot onderwijs;
(b) toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige;
(c) toegang tot beroepskeuzebegeleiding, beroepsopleiding en bij- en nascholing.
2. De toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige van bloedverwanten in opgaande lijn en van meerderjarige kinderen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d) en e), kan door de lidstaten worden beperkt.
Artikel 13
2. De lidstaten mogen een zelfstandige verblijfstitel toekennen aan de meerderjarige kinderen en bloedverwanten in opgaande lijn, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d) en e).
3. In geval van weduwnaar- of weduwschap, echtscheiding, feitelijke scheiding of van overlijden van bloedverwanten in opgaande of neergaande lijn, kunnen personen die uit hoofde van gezinshereniging zijn toegelaten en ten minste één jaar in de lidstaat hebben verbleven, om een zelfstandige verblijfstitel verzoeken. Wanneer buitengewoon moeilijke situaties zulks vereisen, zullen de lidstaten deze verzoeken aanvaarden.
Hoofdstuk VI - Sancties en beroepsmogelijkheden
Artikel 14
(a) de gezinsleden toegang en/of verblijf hebben verkregen door vervalsing van bescheiden of door fraude, of
(b) het huwelijk of de adoptie uitsluitend tot stand zijn gebracht met het doel voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in een lidstaat te verkrijgen.
2. De lidstaten voeren gerichte controles uit wanneer er gegronde vermoedens bestaan.
Artikel 15
Artikel 16
Artikel 17
Hoofdstuk VII - Slotbepalingen
Artikel 18
Artikel 19
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.