Artikelen bij COM(2000)624 - Recht op gezinshereniging (door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag ingediend)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.


Hoofdstuk I - Algemene bepalingen

Artikel 1

Het doel van deze richtlijn is een recht op gezinshereniging in te stellen ten behoeve van onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven, en burgers van de Unie die hun recht van vrij verkeer niet uitoefenen. Dit recht wordt volgens de in deze richtlijn vastgelegde voorwaarden uitgeoefend.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

(a) 'onderdaan van een derde land': eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

(b) 'vluchteling': iedere onderdaan van een derde land of staatloze met een vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

(c) 'gezinshereniger': onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft, of burger van de Unie die een aanvraag doet om hereniging met leden van zijn gezin;

(d) 'gezinshereniging': toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een burger van de Unie of van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de gezinseenheid tot stand te brengen of te handhaven, ongeacht of deze gezinsband tot stand komt vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft;

(e) 'verblijfstitel': elke door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven en volgens de wetgeving van die lidstaat opgestelde vergunning of toestemming op grond waarvan het een onderdaan van een derde land is toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met uitzondering van tijdelijke vergunningen met het oog op de behandeling van een asielaanvraag.

Artikel 3

1. Deze richtlijn is van toepassing indien de gezinshereniger:

(a) een onderdaan van een derde land is die wettig in een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door die lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer,

(b) een vluchteling is, ongeacht de geldigheidsduur van zijn verblijfstitel,

(c) een burger van de Europese Unie is die zijn recht van vrij verkeer van personen niet uitoefent,

indien de gezinsleden van de gezinshereniger onderdaan van derde landen zijn, ongeacht hun rechtsstatus.

2. Deze richtlijn is niet van toepassing indien de gezinshereniger:

(a) onderdaan van een derde land is die om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen;

(b) onderdaan van een derde land is die toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van tijdelijke bescherming, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht;

(c) onderdaan van een derde land is die toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht.

3. Deze richtlijn is niet van toepassing op gezinsleden van burgers van de Unie die hun recht op vrij verkeer van personen uitoefenen.

4. Deze richtlijn geldt onverminderd gunstiger bepalingen:

(a) van bilaterale en multilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en derde landen anderzijds, die vóór de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn van kracht zijn geworden;

(b) van het Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961 en het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers van 24 november 1977.

Artikel 4

In afwijking van het bepaalde in deze richtlijn wordt de gezinshereniging van onderdanen van derde landen die gezinslid zijn van een burger van de Unie die in de lidstaat verblijft waarvan hij de nationaliteit bezit en die zijn recht op vrij verkeer van personen niet heeft uitgeoefend, overeenkomstig geregeld door de artikelen 10, 11 en 12 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad en door de andere gemeenschapsrechtelijke bepalingen die in de bijlage zijn opgenomen.

PB L 257 van 19.10.1968 , blz. 2.

Hoofdstuk II - Gezinsleden

Artikel 5

1. De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en onder voorbehoud dat aan de in Hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

(a) de echtgenoot van de gezinshereniger of, indien de wetgeving van de betrokken lidstaat de situatie van niet-gehuwde paren gelijkstelt aan die van gehuwde paren, de niet-gehuwde partner met wie de gezinshereniger een duurzame relatie heeft;

(b) de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot of niet-gehuwde partner, met inbegrip van kinderen die overeenkomstig de beslissing van de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat of een door deze instantie erkende beslissing zijn geadopteerd;

(c) de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot of niet-gehuwde partner, wanneer een hunner het gezag over de kinderen heeft en dezen ten laste van deze persoon komen; wordt het gezag gedeeld, dan is toestemming van de andere ouder nodig;

(d) de ten laste komende bloedverwanten in opgaande lijn van de gezinshereniger of diens echtgenoot of niet-gehuwde partner, wanneer zij in hun land van herkomst geen enkele andere gezinssteun hebben;

(e) de meerderjarige kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot of niet-gehuwde partner, indien zij niet gehuwd zijn en volgens objectieve maatstaven wegens hun gezondheidstoestand niet in staat zijn in hun levensbehoeften te voorzien.

2. In het geval van een polygaam huwelijk geeft de lidstaat, indien de gezinshereniger reeds een echtgenote heeft die met hem samenwoont op zijn grondgebied, geen toestemming voor de toegang en het verblijf van een andere echtgenote, noch van de kinderen van deze laatste. De toegang en het verblijf van de kinderen van een andere echtgenote zijn toegestaan indien het hogere belang van het kind dit vereist.

3. De in lid 1, onder b) en c), bedoelde minderjarige kinderen zijn jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en zijn niet gehuwd.

4. Wanneer de gezinshereniger een vluchteling is, vergemakkelijken de lidstaten de hereniging van andere gezinsleden dan die bedoeld in lid 1, wanneer zij ten laste van de gezinshereniger komen.

5. Onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden in een lidstaat verblijven, kunnen zich niet laten herenigen met de in lid 1, onder d), bedoelde bloedverwanten in opgaande lijn.

Artikel 6

Wanneer de vluchteling minderjarig en zonder begeleiding is, kunnen de lidstaten:

(a) de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten in opgaande lijn, zonder de in artikel 5, lid 1, onder d), genoemde voorwaarden toe te passen;

(b) de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan andere gezinsleden dan die bedoeld in artikel 5, indien de minderjarige geen bloedverwanten in opgaande lijn heeft, of indien het onmogelijk is deze te vinden.

Hoofdstuk III - Indiening en behandeling van het verzoek

Artikel 7

1. Teneinde zijn recht op gezinshereniging uit te oefenen dient de gezinshereniger een verzoek tot toegang en verblijf van een of meer leden van zijn gezin in bij de bevoegde instanties van de lidstaat waar hij verblijft. Het verzoek dient vergezeld te gaan van bewijsstukken waaruit blijkt dat de gezinsbanden bestaan en dat is voldaan aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 5 en 8 en, indien van toepassing, 9 en 10. Het verzoek wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich buiten het grondgebied van die lidstaat bevinden .

2. In afwijking van het bepaalde in lid 1, onderzoekt de betrokken lidstaat in bijzondere gevallen of op grond van humanitaire overwegingen verzoeken die tijdens het verblijf van de gezinsleden op zijn grondgebied zijn ingediend.

3. Na onderzoek van het verzoek doen de bevoegde instanties van de lidstaat de gezinshereniger binnen uiterlijk zes maanden schriftelijk mededeling van de genomen beslissing. Beslissingen tot afwijzing van het verzoek worden naar behoren met redenen omkleed.

4. Wanneer de gezinshereniger een vluchteling is en geen bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsbanden blijken, nemen de lidstaten ook andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van gezinsbanden in aanmerking. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet uitsluitend gebaseerd zijn op het ontbreken van bewijsstukken.

5. Bij het onderzoek van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat met het hogere belang van het minderjarige kind naar behoren in aanmerking wordt genomen.

Hoofdstuk IV - Materiële voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging

Artikel 8

1. De lidstaten kunnen de toegang en het verblijf van de gezinsleden weigeren om redenen van openbare orde, binnenlandse veiligheid en volksgezondheid.

2. De redenen van openbare orde en binnenlandse veiligheid dienen uitsluitend gegrond te zijn op het persoonlijke gedrag van het betrokken gezinslid.

3. Het enkele feit dat ziekten of gebreken na afgifte van de verblijfstitel ontstaan, mag geen grond zijn voor weigering van verlenging van de verblijfstitel of voor verwijdering van het grondgebied door de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat.

Artikel 9

1. Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de gezinshereniger verzoeken het bewijs te leveren dat hij beschikt over:

(a) huisvesting, waarvan de grootte ten minste overeenkomt met die van een sociale woning en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;(b) een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico's dekt;

(c) stabiele inkomsten die ten minste gelijk zijn aan of hoger dan het inkomstenniveau waaronder in de betrokken lidstaat sociale bijstand kan worden verleend.

Wanneer de eerste alinea niet van toepassing kan zijn, moeten de inkomsten hoger zijn dan of ten minste gelijk aan het minimumniveau van het in de betrokken lidstaat door het socialezekerheidsstelsel uitgekeerde ouderdomspensioen.

2. De in lid 1 genoemde voorwaarden met betrekking tot huisvesting, ziektekostenverzekering en inkomsten mogen door de lidstaten slechts worden gesteld teneinde zich ervan te vergewissen dat de gezinshereniger in staat zal zijn in de levensbehoeften van zijn herenigde gezinsleden te voorzien zonder een aanvullend beroep op overheidsgelden te doen. Deze bepalingen mogen niet leiden tot discriminatie tussen burgers van de lidstaten en onderdanen van derde landen.

3. Lid 1 is niet van toepassing indien de gezinshereniger vluchteling is.

Artikel 10

1. De lidstaten mogen eisen dat de gezinshereniger gedurende een periode van maximaal één jaar wettig op hun grondgebied verblijft, voordat zijn gezinsleden zich bij hem kunnen voegen.

2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer de gezinshereniger vluchteling is.

Hoofdstuk V - Toegang en verblijf van gezinsleden

Artikel 11

1. Zodra het verzoek tot toegang met het oog op gezinshereniging is aanvaard, staat de betrokken lidstaat het gezinslid of de gezinsleden de toegang toe. De lidstaten bieden die personen dan alle medewerking bij het verkrijgen van de benodigde visa, met inbegrip van, indien nodig, doorreisvisa. Deze visa zijn kosteloos.

2. De betrokken lidstaat verstrekt de gezinsleden een verblijfstitel die kan worden verlengd, met dezelfde geldigheidsduur als die van de gezinshereniger. Wanneer de verblijfstitel van de gezinshereniger permanent of onbeperkt is, kunnen de lidstaten de geldigheidsduur van de eerste verblijfstitel van de gezinsleden tot één jaar beperken.

Artikel 12

1. De gezinsleden van de gezinshereniger hebben, op dezelfde wijze als de burgers van de Unie, recht op:

(a) toegang tot onderwijs;

(b) toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige;

(c) toegang tot beroepskeuzebegeleiding, beroepsopleiding en bij- en nascholing.

2. De toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige van bloedverwanten in opgaande lijn en van meerderjarige kinderen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d) en e), kan door de lidstaten worden beperkt.

Artikel 13

1. Uiterlijk na vier jaar verblijf en voorzover de gezinsbanden blijven bestaan, hebben de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en het meerderjarig geworden kind recht op een zelfstandige verblijfstitel, onafhankelijk van die van de gezinshereniger.

2. De lidstaten mogen een zelfstandige verblijfstitel toekennen aan de meerderjarige kinderen en bloedverwanten in opgaande lijn, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d) en e).

3. In geval van weduwnaar- of weduwschap, echtscheiding, feitelijke scheiding of van overlijden van bloedverwanten in opgaande of neergaande lijn, kunnen personen die uit hoofde van gezinshereniging zijn toegelaten en ten minste één jaar in de lidstaat hebben verbleven, om een zelfstandige verblijfstitel verzoeken. Wanneer buitengewoon moeilijke situaties zulks vereisen, zullen de lidstaten deze verzoeken aanvaarden.

Hoofdstuk VI - Sancties en beroepsmogelijkheden

Artikel 14

1. De lidstaten kunnen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen, de verblijfstitel van gezinsleden intrekken of de verlenging ervan weigeren indien is vastgesteld dat:

(a) de gezinsleden toegang en/of verblijf hebben verkregen door vervalsing van bescheiden of door fraude, of

(b) het huwelijk of de adoptie uitsluitend tot stand zijn gebracht met het doel voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in een lidstaat te verkrijgen.

2. De lidstaten voeren gerichte controles uit wanneer er gegronde vermoedens bestaan.

Artikel 15

In geval van intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten naar behoren rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van gezins-, culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.

Artikel 16

In geval van afwijzing van het verzoek tot gezinshereniging, van niet-verlenging of intrekking van de verblijfstitel of van een verwijderingsmaatregel kunnen de gezinshereniger en zijn gezinsleden beroep instellen bij de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat.

Artikel 17

De lidstaten stellen het stelsel van de sancties, van toepassing op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen vast en treffen alle benodigde maatregelen die nodig zijn om de toepassing van die sancties ervan te waarborgen. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in artikel 19 genoemde datum van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen ervan zo spoedig mogelijk mede.

Hoofdstuk VII - Slotbepalingen

Artikel 18

Uiterlijk twee jaar na de in artikel 19 gestelde termijn brengt de Commissie het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij, indien nodig, de noodzakelijke wijzigingen voor.

Artikel 19

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2002 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 20

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 21

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.