Artikelen bij COM(2002)225 - Recht op gezinshereniging - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2002)225 - Recht op gezinshereniging. |
---|---|
document | COM(2002)225 ![]() ![]() |
datum | 2 mei 2002 |
Inhoudsopgave
- HOOFDSTUK I - Algemene bepalingen Artikel 1
- Artikel 2
- Artikel 3
- Hoofdstuk II - Gezinsleden Artikel 4
- Hoofdstuk III - Indiening en behandeling van het verzoek Artikel 5
- Hoofdstuk IV - Voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging Artikel 6
- Hoofdstuk V - Gezinshereniging van vluchtelingen Artikel 9
- Hoofdstuk VI - Toegang en verblijf van gezinsleden Artikel 13
- Hoofdstuk VII - Sancties en beroepsmogelijkheden Artikel 16
- Hoofdstuk VIII - Slotbepalingen Artikel 19
HOOFDSTUK I - Algemene bepalingen Artikel 1
Deze richtlijn heeft ten doel de voorwaarden vast te stellen waaronder onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven, hun recht op gezinshereniging kunnen uitoefenen.
Artikel 2
a) 'onderdaan van een derde land': eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, eerste lid , van het Verdrag, met inbegrip van staatlozen;
b) 'vluchteling': iedere onderdaan van een derde land of staatloze met een vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
c) 'gezinshereniger': een onderdaan van een derde land die legaal in een lidstaat verblijft en die verzoekt om aldaar te worden herenigd met leden van zijn gezin;
d) 'gezinshereniging': toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een legaal in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van de gezinshereniger;
e) 'verblijfstitel': elk soort door een lidstaat verleende vergunning die recht van verblijf op zijn grondgebied geeft. Onder deze definitie valt niet de tijdelijke vergunning om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven in verband met de behandeling van een asielverzoek of van een aanvraag voor een verblijfstitel.
Artikel 3
2. Deze richtlijn is niet van toepassing indien de gezinshereniger een onderdaan van een derde land is die:
a) om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen;
b) beschikt over een vergunning om uit hoofde van tijdelijke bescherming in een lidstaat te verblijven, of op die grond een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht;
c) beschikt over een vergunning om uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming in een lidstaat te verblijven, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken, of die op die grond een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht.
3. Deze richtlijn is niet van toepassing op gezinsleden van burgers van de Unie.
4. Deze richtlijn geldt onverminderd gunstiger bepalingen:
a) van bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en derde landen anderzijds;
b) van het Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961, het herziene Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1987 en het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers van 24 november 1977.
5. Deze richtlijn laat het recht van de lidstaten om gunstigere voorwaarden vast te stellen of te handhaven voor personen op wie deze richtlijn van toepassing is, onverlet.
6. Artikel 4, leden 1, 2 en 3 en artikel 7, eerste lid , onder c), tweede alinea, alsmede artikel 8 van deze richtlijn mogen niet leiden tot de invoering van voorwaarden die minder gunstig zijn dan die welke in de lidstaten bestaan op het moment dat de richtlijn wordt goedgekeurd.
Hoofdstuk II - Gezinsleden Artikel 4
1. De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en onder voorbehoud dat aan de in Hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:
a) de echtgenoot van de gezinshereniger;b) de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd overeenkomstig de beslissing van de bevoegde autoriteit in de betrokken lidstaat, of een beslissing die van rechtswege uitvoerbaar is uit hoofde van internationale verplichtingen van die lidstaat of die overeenkomstig internationale verplichtingen moet worden erkend;
c) de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, wanneer een van beiden het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen; De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd.
De onder b) en c) bedoelde minderjarige kinderen moeten jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn.
In afwijking hiervan kan de lidstaat voor een kind van boven de 12 jaar nagaan of het aan een ten tijde van de goedkeuring van deze richtlijn bestaand integratiecriterium voldoet, alvorens toestemming te geven voor toegang en verblijf op grond van deze richtlijn.
2. De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden:
a) ten laste komende bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn van de eerste graad van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;
b) de meerderjarige niet-gehuwde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, indien zij wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien.
3. De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de levenspartner met wie de gezinshereniger niet gehuwd is, mits deze partner onderdaan is van een derde land en aantoonbaar een duurzame relatie onderhoudt met de gezinshereniger, of aan de onderdaan van een derde land die door een geregistreerd partnerschap met de gezinshereniger verbonden is, overeenkomstig artikel 5, tweede lid , alsmede aan de minderjarige niet-gehuwde kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van deze personen.
4. In het geval van een polygaam huwelijk geeft de betrokken lidstaat, indien de gezinshereniger reeds met een echtgenoot samenwoont op het grondgebied van die lidstaat, geen toestemming voor de toegang en het verblijf van een andere echtgenoot, noch van de kinderen van deze laatste, onverminderd de bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989.
5. De lidstaten kunnen voor de gezinshereniger en zijn echtgenoot een minimumleeftijd vaststellen vanaf welke de echtgenoot zich bij de gezinshereniger mag voegen. Deze leeftijd mag niet hoger zijn dan de wettelijke meerderjarigheidsleeftijd.
Hoofdstuk III - Indiening en behandeling van het verzoek Artikel 5
1. De lidstaten bepalen of het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat moet worden ingediend.
2. Het verzoek gaat vergezeld van de reisdocumenten van het gezinslid of de gezinsleden, en van bewijsstukken waaruit blijkt dat de gezinsband bestaat en dat voldaan is aan de voorwaarden van de artikelen 4 en 6 en, indien van toepassing, van de artikelen 7 en 8.
Teneinde bewijs voor het bestaan van een gezinsband te verkrijgen, kunnen de lidstaten gesprekken houden met de gezinshereniger en diens gezinsleden en ander onderzoek verrichten dat nodig wordt geacht.
Bij de behandeling van een verzoek betreffende de levenspartner met wie de gezinshereniger niet is gehuwd, houden de lidstaten, als bewijs van het bestaan van een duurzame relatie, rekening met factoren als een gezamenlijk kind, samenwoning in het verleden, registratie van het partnerschap of andere betrouwbare bewijsmiddelen.
3. Het verzoek wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich buiten het grondgebied van de lidstaat waar de gezinshereniger verblijft, bevinden.
In afwijking hiervan kan een lidstaat in bepaalde gevallen een verzoek inwilligen dat wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich reeds op zijn grondgebied bevinden.
4. Zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk negen maanden na de datum van indiening van een verzoek, stellen de bevoegde instanties van de lidstaat de gezinshereniger/het gezinslid of de gezinsleden schriftelijk in kennis van de ten aanzien van hen genomen beslissing.
In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van het verzoek, kan de in de eerste alinea genoemde termijn verlengd worden. Deze termijn kan echter in geen geval langer zijn dan twaalf maanden.
Een eventuele beslissing tot afwijzing van het verzoek wordt naar behoren gemotiveerd. De gevolgen van het uitblijven van een beslissing bij het verstrijken van de in de eerste alinea genoemde termijn moeten bij de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat worden geregeld.
5. Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van het minderjarige kind, overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989.
Hoofdstuk IV - Voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging Artikel 6
1. De lidstaten kunnen een verzoek om toegang en verblijf van een van de gezinsleden afwijzen om redenen van openbare orde, binnenlandse veiligheid of volksgezondheid.
2. De lidstaten kunnen de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen om redenen van openbare orde of binnenlandse veiligheid.
3. De redenen van openbare orde of binnenlandse veiligheid kunnen uitsluitend worden aangevoerd op grond van het persoonlijke gedrag van het betrokken gezinslid.
4. Het ontstaan van ziekten of gebreken na afgifte van de verblijfstitel kan op zichzelf voor de bevoegde instantie van de lidstaat geen grond zijn om verlenging van de verblijfstitel te weigeren of om de betrokkene van het grondgebied van de lidstaat te verwijderen.
Artikel 7
1. Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de gezinshereniger of het gezinslid of de gezinsleden verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:a) huisvesting die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een gezin van vergelijkbare omvang en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;
b) een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico's dekt;
c) stabiele inkomsten die ten minste gelijk zijn aan het niveau waaronder in de betrokken lidstaat sociale bijstand kan worden verstrekt. Wanneer deze alinea niet kan worden toegepast, moeten de inkomsten ten minste gelijk zijn aan de minimumuitkering die in de betrokken lidstaat uit hoofde van de sociale zekerheid wordt uitgekeerd. Of sprake is van stabiele inkomsten wordt bepaald door de aard en de regelmaat van die inkomsten.
De lidstaat kan van de gezinshereniger verlangen dat hij bij de eerste verlenging van de verblijfstitel van de gezinsleden aan in het eerste lid genoemde voorwaarden voldoet.
Indien de gezinshereniger niet aan deze voorwaarden voldoet, houden de lidstaten rekening met de bijdrage van de gezinsleden aan het inkomen van het huishouden.
2. De lidstaten mogen de in het eerste lid genoemde voorwaarden met betrekking tot huisvesting, ziektekostenverzekering en inkomsten alleen stellen om zich ervan te vergewissen dat de gezinshereniger in staat zal zijn in de levensbehoeften van de met hem herenigde gezinsleden te voorzien zonder een aanvullend beroep op overheidsgelden te doen. Deze bepalingen mogen niet leiden tot discriminatie tussen burgers van de lidstaten en onderdanen van derde landen.Artikel 8
De lidstaten mogen bepalen dat de gezinshereniger gedurende een bepaalde periode, die ten hoogste twee jaar mag bedragen, legaal op hun grondgebied moet hebben verbleven voordat zijn gezinsleden zich bij hem kunnen voegen.
In afwijking hiervan kan een lidstaat waarvan de wetgeving inzake gezinshereniging op het moment dat de richtlijn wordt goedgekeurd rekening houdt met de opvangcapaciteit van die lidstaat, een wachttijd invoeren van ten hoogste drie jaar tussen de indiening van het verzoek tot gezinshereniging en de afgifte van een verblijfstitel aan de gezinsleden.
Hoofdstuk V - Gezinshereniging van vluchtelingen Artikel 9
1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op gezinshereniging van vluchtelingen.
2. De lidstaten kunnen de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk beperken tot vluchtelingen met gezinsbanden die al bestonden voordat zij als vluchteling werden erkend.
Artikel 10
1. Voor de definitie van de gezinsleden gelden de bepalingen van artikel 4, met uitzondering van het eerste lid , onder c), derde alinea, die niet van toepassing is op kinderen van vluchtelingen.2. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor andere gezinsleden dan die welke bedoeld zijn in artikel 4 wanneer zij ten laste van de vluchteling komen.
3. Wanneer de vluchteling een niet-begeleide minderjarige is:
a) staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten in rechtstreeks opgaande lijn van de eerste graad, zonder de in artikel 4, tweede lid , onder a), genoemde voorwaarden toe te passen;
b) staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn wettelijke voogd of aan andere familieleden, indien de vluchteling geen bloedverwanten in rechtstreeks opgaande lijn heeft of indien deze onvindbaar zijn.
Artikel 11
1. Voor de indiening en de behandeling van het verzoek gelden de bepalingen van artikel 6, onverminderd het bepaalde in het tweede lid.2. Wanneer een vluchteling geen bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsband blijkt, nemen de lidstaten ook andere bewijzen voor het bestaan van een dergelijke band in aanmerking. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet uitsluitend gebaseerd zijn op het ontbreken van bewijsstukken.
Artikel 12
1. In afwijking van artikel 7 kunnen de lidstaten van een vluchteling of zijn gezinslid of gezinsleden niet eisen dat bij een verzoek betreffende de in artikel 4, eerste lid, bedoelde gezinsleden, het bewijs wordt geleverd dat de vluchteling voldoet aan de voorwaarden inzake huisvesting, ziektekostenverzekering en vaste inkomsten.2. In afwijking van artikel 8 kunnen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling niet eisen dat hij gedurende een bepaalde periode op hun grondgebied heeft verbleven, voordat zijn gezinsleden zich bij hem kunnen voegen.
Hoofdstuk VI - Toegang en verblijf van gezinsleden Artikel 13
1. Zodra het verzoek tot toegang met het oog op gezinshereniging is aanvaard, staat de betrokken lidstaat het gezinslid of de gezinsleden de toegang toe. De lidstaten bieden deze personen alle gelegenheid de benodigde visa te verkrijgen.
2. De betrokken lidstaat verstrekt de gezinsleden een verlengbare verblijfstitel met dezelfde geldigheidsduur als die van de gezinshereniger.
Indien de gezinshereniger houder is van de status van langdurig ingezetene, verstrekken de lidstaten de gezinsleden een verlengbare verblijfstitel met een beperkte geldigheidsduur van tenminste een jaar, totdat zij zelf voldoen aan de in Richtlijn .../.../EG gestelde voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetenen.
PB L [...] van [...], blz. [...].
Artikel 14
1. De gezinsleden van de gezinshereniger hebben, op dezelfde wijze als de gezinshereniger, recht op:a) toegang tot onderwijs;
b) toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige;
c) toegang tot beroepskeuzebegeleiding, beroepsopleiding en bij- en nascholing.
2. De toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige van bloedverwanten in opgaande lijn en van meerderjarige kinderen, zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, kan door de lidstaten worden beperkt.Artikel 15
1. Uiterlijk na een verblijf van vijf jaar en voorzover de gezinsbanden blijven bestaan, hebben de echtgenoot of de levenspartner met wie de gezinshereniger niet is gehuwd en het meerderjarig geworden kind recht op een zelfstandige verblijfstitel, onafhankelijk van die van de gezinshereniger.
2. De lidstaten kunnen een zelfstandige verblijfstitel toekennen aan de meerderjarige kinderen en de bloedverwanten in opgaande lijn zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid.
3. In geval van weduwnaar- of weduwschap, echtscheiding, scheiding of van overlijden van bloedverwanten in opgaande of neergaande lijn, kan een zelfstandige verblijfstitel worden afgegeven aan personen die uit hoofde van gezinshereniging zijn toegelaten. De lidstaten stellen bepalingen vast om te waarborgen dat er in geval van buitengewoon moeilijke omstandigheden een zelfstandige verblijfstitel wordt afgegeven.
Hoofdstuk VII - Sancties en beroepsmogelijkheden Artikel 16
1. De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:
a) wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer worden vervuld:
b) wanneer de gezinshereniger en het gezinslid of de gezinsleden geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhouden.
c) wanneer wordt vastgesteld dat de gezinshereniger of de levenspartner met wie de gezinshereniger niet gehuwd is, met iemand anders gehuwd is of een duurzame relatie onderhoudt.
2. De lidstaten kunnen ook het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of de verblijfstitel van gezinsleden intrekken of weigeren te verlengen indien is vastgesteld dat:
a) er valse of misleidende informatie is verstrekt, valse of vervalste documenten zijn gebruikt, of anderszins fraude is gepleegd of onwettige middelen zijn gebruikt;
b) het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend tot stand zijn gebracht met het doel voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in een lidstaat te verkrijgen.
3. De lidstaten kunnen de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen wanneer er een einde komt aan het verblijf van de gezinshereniger en het gezinslid nog geen recht heeft op een zelfstandige verblijfstitel krachtens artikel 15.
4. De lidstaten kunnen specifieke controles verrichten wanneer er gegronde vermoedens bestaan dat er sprake is van fraude of een schijnhuwelijk, -partnerschap of -adoptie, zoals bedoeld in het tweede lid. Er kunnen ook gerichte controles uitgevoerd worden bij de verlenging van de verblijfstitel van gezinsleden.
Artikel 17
In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.Artikel 18
De lidstaten waarborgen dat de gezinshereniger en/of de leden van zijn gezin het recht heeft/hebben bij de rechter beroep in te stellen, zowel op feitelijke als op juridische gronden, in geval van afwijzing van het verzoek tot gezinshereniging, van niet-verlenging of intrekking van de verblijfstitel of in geval van een verwijderingsmaatregel.De lidstaten bepalen op welke manier het in de eerste alinea genoemde recht wordt uitgeoefend.
Hoofdstuk VIII - Slotbepalingen Artikel 19
De Commissie dient periodiek en voor het eerst uiterlijk twee jaar na het verstrijken van de in artikel 20 vastgestelde termijn, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt in voorkomend geval de nodige wijzigingen voor. Deze wijzigingsvoorstellen hebben in de eerste plaats betrekking op de artikelen 3, 4, 7, 8 en 13.
Artikel 20
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [31 december 2003] aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.