Artikelen bij SEC(2011)1166 - Executive summary of the Impact Assessment

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier SEC(2011)1166 - Executive summary of the Impact Assessment.
document SEC(2011)1166 NLEN
datum 11 oktober 2011

 

1. PROCEDURELE KWESTIES EN RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN

Sinds 2001 werkt de Europese Commissie (hierna 'Commissie' genoemd) aan de totstandkoming van een Europees overeenkomstenrecht. In juli 2010 keurde de Commissie een 'Groenboek over beleidsopties voor de ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen' (hierna 'groenboek' genoemd) goed. Het werkprogramma van de Commissie voor 2011 bevat een rechtsinstrument inzake Europees overeenkomstenrecht dat in het laatste kwartaal van 2011 als een strategisch initiatief moet worden voorgesteld.


In april 2010 stelde de Commissie een deskundigengroep in om een studie te verrichten naar de haalbaarheid van een ontwerpinstrument. De studie werd in april 2011 voltooid. Een stuurgroep voor effectbeoordeling kwam vijf keer bijeen om het ontwerp-groenboek, het verslag van de effectbeoordeling en de haalbaarheidsstudie te bespreken.


De Commissie hield voortdurend raadplegingen. Het groenboek leidde tot 320 antwoorden van een brede reeks van belanghebbenden. Deze antwoorden stelden de Commissie in staat om vast te stellen welke problemen er waren met betrekking tot de beleidsopties en daarvoor een oplossing te zoeken. De Commissie heeft ook een deskundigengroep van de voornaamste belanghebbenden in het leven geroepen, waarin ondernemingen, consumenten en beoefenaars van juridische beroepen vertegenwoordigd zijn. Deze groep werd bij voortduring geraadpleegd over de haalbaarheidsstudie om ervoor te zorgen dat de regels van het instrument alle praktische problemen zouden bestrijken en gebruiksvriendelijk zouden zijn. Bovendien verrichte de Commissie een onderzoek bij ondernemingen en consumenten door middel van Eurobarometers, het kmo-panel en de verslagen van het European Business Test Panel. In november 2010 werd een workshop georganiseerd over het overeenkomstenrecht voor belanghebbenden uit het bedrijfsleven. Ambtenaren van de Commissie hadden ook ontmoetingen met vertegenwoordigers van het Europees Bureau van Consumentenverenigingen en woonden twee vergaderingen bij van de Europese Consumenten Adviesgroep.


2. PROBLEEMSTELLING

1. Inleiding

Verschillen in overeenkomstenrecht tussen lidstaten kunnen de grensoverschrijdende handel in de EU belemmeren doordat zij ondernemingen en consumenten ervan weerhouden grensoverschrijdende transacties te verrichten. Ondernemingen die goederen verhandelen en naar andere EU-markten uitvoeren, hebben te maken met overbodige transactiekosten in verband met het betreden van de markt van bijna 1 miljard euro per jaar. De waarde van de handel die wordt misgelopen door degenen die als gevolg van de verschillen in overeenkomstenrecht ontmoedigd worden, loopt in de tientallen miljarden euro's.



2. Huidig rechtskader van de EU op het gebied van overeenkomstenrecht

Het huidige rechtskader op het gebied van overeenkomstenrecht wordt gekenmerkt door verschillen tussen de nationale wetgevingen. Hoewel er een aantal rechtsinstrumenten op EU- en internationaal niveau zijn vastgesteld op het gebied van overeenkomstenrecht, bestaat er geen uniform en omvattend geheel van bepalingen die ondernemingen en consumenten zouden kunnen toepassen bij grensoverschrijdende transacties in de EU.



3. Probleem 1: verschillen in overeenkomstenrecht belemmeren ondernemingen bij het grensoverschrijdend handel drijven en beperken hun grensoverschrijdende transacties

Thans voert gemiddeld slechts 9,3% van alle EU-ondernemingen die zich met goederenhandel bezighouden, binnen de EU uit. De meerderheid daarvan (62% voor wat betreft B2B en 57% voor wat betreft B2C) voert uit naar niet meer dan 3 andere lidstaten. Een van de redenen voor dit betrekkelijk lage niveau van grensoverschrijdende handel vormen de resterende belemmeringen van regelgevende (bijvoorbeeld verschillen in belastingwetgeving, overeenkomstenrecht en administratieve voorschriften) en praktische aard (bijvoorbeeld taal, vervoer en onderhoud na verkoop) voor grensoverschrijdende handel.


Negatieve gevolgen van verschillen in overeenkomstenrecht voor grensoverschrijdende handel Belemmeringen in verband met overeenkomstenrecht weerhouden sommige ondernemingen ervan om grensoverschrijdend handel te drijven. 61% van de ondernemingen die B2B- en 55% van de ondernemingen die B2C-transacties verrichten, werd vaak of toch tenminste van tijd tot tijd afgeschrikt door belemmeringen in verband met overeenkomstenrecht. Bovendien zag 3% van de respondenten bij B2B- en 2% van de respondenten bij B2C-Eurobarometers om deze reden altijd van invoer af. Ten tweede brengen belemmeringen in verband met overeenkomstenrecht ondernemingen ertoe om hun grensoverschrijdende transacties te beperken. Meer dan 80% van ondernemingen die zich bezighouden met grensoverschrijdende handel (zowel B2B- als B2C-transacties) of daarin geïnteresseerd zijn en die de gevolgen ondervinden van belemmeringen in verband met overeenkomstenrecht, voerden aan dat zij om deze reden naar minder EU-landen uitvoerden. De waarde van de handel binnen de EU die wordt misgelopen omdat ondernemingen vanwege het overeenkomstenrecht van grensoverschrijdende handel afzien, bedraagt naar schatting tussen de 26 miljard euro (overeenkomend met het BNP van Litouwen) en 184 miljard euro (iets meer dan het BNP van Portugal).


Onderzoek wijst erop dat bilaterale handel tussen landen die een rechtsstelsel hebben dat een gemeenschappelijke oorsprong kent, een positief effect op de handel heeft. Wanneer de bijdrage van het opheffen van verschillen in overeenkomstenrecht ongeveer 1 procent van dit positieve effect zou zijn, zou de toename van de handel binnen de EU zo'n 30 miljard euro bedragen.




1. Extra transactiekosten als gevolg van verschillen in overeenkomstenrecht belemmeren de grensoverschrijdende handel De noodzaak om verschillende buitenlandse regelingen inzake overeenkomstenrecht toe te passen, leidt tot extra transactiekosten in vergelijking met binnenlandse handel. Deze kosten nemen gewoonlijk toe al naargelang het aantal EU-landen waarmee een onderneming handel drijft, toeneemt. Ondernemingen schatten hun transactiekosten waarmee het betreden van de markt van een lidstaat gepaard gaat, tussen minder dan 1 000 euro tot meer dan 30 000 euro. Deze kosten hebben de grootste gevolgen voor micro- en kleine ondernemingen, aangezien zij een groter deel van hun omzet uitmaken.


De cumulatieve kosten bedragen voor alle ondernemingen in de EU die thans uitvoeren tussen de 6 en 13 miljard euro. De jaarlijkse transactiekosten bedragen ongeveer 0,9 tot 1,9 miljard euro. Wanneer er niets wordt ondernomen, zouden zij tegen 2020 oplopen tot een bedrag variërend van 9 tot 19 miljard euro wanneer het niveau van uitvoeraangifte hetzelfde blijft.



3. Vermeende toegenomen juridische ingewikkeldheid belemmert grensoverschrijdende handel De vermeende juridische ingewikkeldheid is een bijkomende factor die van invloed is op de beslissing om grensoverschrijdend handel te gaan drijven. Ondernemingen beschouwden bijvoorbeeld de moeilijkheden om duidelijkheid te verkrijgen over de bepalingen van buitenlands overeenkomstenrecht als een van de voornaamste belemmeringen. Deze belemmering kwam op de eerste plaats bij B2C-transacties en op de derde plaats bij B2B-transacties.



4. Probleem 2: consumenten worden ervan weerhouden om grensoverschrijdend te winkelen en missen kansen

De mate waarin in de EU grensoverschrijdend wordt gewinkeld, blijft relatief laag: 26% procent van de consumenten koopt tijdens reizen in een ander EU-land en 9% koopt op afstand. Belemmeringen aan de vraag- en aanbodzijde lijken aan deze groei in de weg te staan. Terwijl de effecten van praktische belemmeringen geleidelijk afnemen, blijft het belang van de belemmeringen van regelgevende aard hoog.




1. Verschillen in overeenkomstenrecht hebben negatieve gevolgen voor het grensoverschrijdend winkelen

Het overeenkomstenrecht omvat regels voor consumentenbescherming. De zekerheid over de inhoud van deze regels is een zeer belangrijke factor, die het vertrouwen bepaalt dat de consument in grensoverschrijdend winkelen heeft. Wanneer consumenten te maken hebben met verschillende buitenlandse wetgevingen, zijn zij onzeker over hun rechten in een grensoverschrijdende context. 44% van de Europese consumenten zegt dan ook dat onzekerheid over hun rechten als consument hen ervan heeft weerhouden om in andere EU-landen te kopen.



2. Consumenten lopen de kansen mis die de eengemaakte markt biedt

Een substantieel aantal consumenten die er vanwege de onzekerheid over hun rechten in grensoverschrijdende situaties de voorkeur aan geven om in eigen land te winkelen, wordt vaak benadeeld door de beperkte keuze en de hogere prijzen op de eigen binnenlandse markten. Wanneer 44% van de consumenten die alleen in eigen land online winkelen en onzeker over hun grensoverschrijdende rechten zijn, op zijn minst één aankoop online zou doen, zouden zij 380 miljoen euro kunnen besparen.


Anderzijds wordt aan consumenten die van betere aanbiedingen in andere lidstaten gebruik willen maken, door de handelaar vaak een aankoop geweigerd. Bijna een kwart van de op uitvoer gerichte Europese detailhandelaars weigerde te verkopen vanwege het overeenkomstenrecht. De weigering te verkopen kan proactieve consumenten ervan weerhouden om grensoverschrijdend te winkelen en benadeelt hen economisch. Europese consumenten geven per jaar 42,3 miljard euro uit aan grensoverschrijdende aankopen. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat in het tijdsbestek van een jaar 3 miljoen consumenten die te maken kregen met een weigering om te verkopen, een bestelling werd geweigerd van een product met een gemiddelde waarde van 52 euro, zou de waarde van misgelopen transacties 156 miljoen euro bedragen.



5. Noodzaak van optreden op EU-niveau en subsidiariteit


Dit initiatief is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. De beoogde bevordering van de uitbreiding van grensoverschrijdende handel voor ondernemingen en van aankopen door consumenten op de interne markt kan niet volledig worden bereikt zolang er verschillen in nationale regelen inzake overeenkomstenrecht blijven bestaan. Naarmate de marktontwikkelingen voortschrijden en lidstaten ertoe nopen zelfstandig op te treden (bijvoorbeeld door de producten inzake digitale inhoud te reguleren), leiden verschillen in regelgeving tot meer transactiekosten en juridische ingewikkeldheid voor ondernemingen; het gevaar bestaat dat lacunes in de bescherming van consumenten toenemen. Nationale regelingen inzake overeenkomstenrecht kunnen alleen maar worden geharmoniseerd door maatregelen op EU-niveau vast te stellen. De Unie is het meest geëigend om de hierboven uiteengezette problemen aan te pakken, aangezien zij een duidelijk grensoverschrijdende dimensie hebben.


3. BELEIDSDOELSTELLINGEN

De algemene doelstelling is de ondersteuning van de economische activiteit op de interne markt door het verbeteren van de voorwaarden voor grensoverschrijdende handel door middel van het reduceren van de belemmeringen die het gevolg zijn van de verschillen in overeenkomstenrecht tussen de lidstaten. De algemene doelstellingen moeten de uitbreiding van de grensoverschrijdende handel voor ondernemingen en grensoverschrijdende aankopen voor consumenten bevorderen.


4. BELEIDSOPTIES

1. Opties wat het type interventie betreft


Optie 1: basisscenario (geen beleidswijziging) Het huidige rechtskader zou gehandhaafd worden zonder verdere EU-maatregelen.
Optie 2: een instrumentarium voor de EU-wetgever Dit zou modeldefinities en -regels geven voor kwesties inzake overeenkomstenrecht waarop EU-wetgeving waarschijnlijk van toepassing is. Er zou kunnen worden gedacht aan een document van de Commissie of een inter-institutionele overeenkomst.
Optie 3: een aanbeveling over een gemeenschappelijk Europees kooprecht Een instrument voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht zou bij een aan de lidstaten gerichte aanbeveling kunnen worden gevoegd, waarbij zij worden aangemoedigd om dit vrijwillig in plaats te stellen van (optie 3a) of te incorporeren in (optie 3b) hun nationale wetgeving, en zij zelf kunnen beslissen over het tijdstip, de methode en de mate van implementatie. Deze optie kan lidstaten ertoe aanzetten hun nationale regelingen inzake overeenkomstenrecht te vervangen of hun een instrument voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht als een facultatieve regeling te laten incorporeren.
Optie 4: een verordening of richtlijn tot vaststelling van een facultatief instrument voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht Een facultatief instrument voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht zou kunnen worden vastgesteld als een 'secundaire regeling' binnen het nationale burgerlijk recht van iedere lidstaat. Het zou een omvattend, zelfstandig geheel van bepalingen inzake overeenkomstenrecht zijn, met een hoog niveau van consumentenbescherming, waarvoor partijen zouden kunnen kiezen als het op hun grensoverschrijdende overeenkomsten toepasselijke recht.
Opties 5a en 5b: Een richtlijn inzake een dwingend gemeenschappelijk Europees kooprecht Een richtlijn zou de nationale regelingen inzake overeenkomstenrecht van de 27 lidstaten kunnen harmoniseren. Het zou het consumentenacquis aanvullen en gebaseerd zijn op een hoog niveau van consumentenbescherming. De harmonisatie kan volledig (5a) of minimaal (5b) zijn.
Optie 6: een verordening tot vaststelling van een dwingend gemeenschappelijk Europees kooprecht Dit zou een uniform geheel van EU-bepalingen inzake overeenkomstenrecht tot stand brengen in alle lidstaten.
Optie 7: een verordening tot vaststelling van een Europees burgerlijk wetboek Dit zou een uniform geheel van EU-bepalingen inzake burgerlijk recht tot stand brengen in alle lidstaten.


Afgewezen opties:

- Optie 3a: aanbeveling waarbij lidstaten worden aangemoedigd om nationale wetgeving te vervangen.
- Optie 7: een verordening tot vaststelling van een Europees burgerlijk wetboek.

Voor deze opties bestond nauwelijks enige steun bij de belanghebbenden en waarschijnlijk gaan zij verder dan dat wat is nodig is en zijn dan dus onevenredig. Zij roepen ook serieuze vragen op over het voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel.


2. Opties met betrekking tot het toepassingsgebied en de inhoud

Het toepassingsgebied van een instrument voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht zou zich kunnen uitstrekken tot alleen grensoverschrijdende transacties of tot zowel binnenlandse als grensoverschrijdende transacties. Het toepassingsgebied zou alleen B2C-overeenkomsten of ook B2B-overeenkomsten kunnen omvatten. Een enge materiële inhoud van het instrument zou beperkt zijn tot kerngebieden van algemeen overeenkomstenrecht. Een breed toepassingsgebied zou verder gaan door specifieke gebieden van overeenkomstenrecht, zoals dienstenovereenkomsten en andere rechtsgebieden, zoals niet-contractuele aansprakelijkheid, te omvatten.

Deze effectbeoordeling onderzoekt een combinatie van de enge en de brede werkingssfeer. Zij omvat de overgrote meerderheid van de gebruikelijke praktische problemen die zich tijdens de levenscyclus van een grensoverschrijdende overeenkomst voordoen. Het onderzoek legt de nadruk op de gevolgen van materiële bepalingen voor consumenten en ondernemingen.


4. ONDERZOEK VAN DE GEVOLGEN



1. Voornaamste gevolgen van beleidsoptie 1: basisscenario


Het basisscenario zou de extra transactiekosten niet wegnemen noch het niveau van de juridische ingewikkeldheid verminderen voor ondernemingen die grensoverschrijdend handel willen drijven. De mededinging op de interne markt zou beperkt blijven, en ondanks de vaststelling van de richtlijn 'consumentenrechten' zouden verschillen tussen de regels inzake consumentenbescherming van verschillende lidstaten blijven bestaan.



2. Voornaamste gevolgen van beleidsoptie 2




1. 2a Instrumentarium in de vorm van een document van de Commissie


Het instrumentarium zou worden gebruikt voor de wijziging van de bestaande of de voorbereiding van toekomstige sectorale wetgeving. Daarom zouden in vergelijking met het basisscenario de positieve gevolgen van deze optie voor ondernemingen en consumenten indirect en ook erg beperkt zijn. Bovendien zouden de gevolgen van deze optie niet onmiddellijk merkbaar zijn omdat onderhandelingen over nieuwe wetgeving of wijzigingen in bestaande wetgeving niet onmiddellijk tot resultaat zouden leiden. Omdat het onvoorspelbaar is of en hoe breed deze optie door de Raad en het Parlement zou worden benut en aanvaard, zouden de gevolgen van deze optie niet wezenlijk verschillen van het basisscenario.




2. 2b Instrumentarium neergelegd in een inter-institutionele overeenkomst


Vergeleken met optie 2a verschilt deze optie alleen daarin dat de Raad en het Parlement bij de onderhandelingen over nieuwe wetgeving of wijzigingen in bestaande wetgeving gebruik zouden maken van het instrumentarium, mits er geen doorslaggevende sectorspecifieke redenen zouden zijn. Omdat deze optie alleen betrekking zou hebben op bepalingen van nationaal overeenkomstenrecht die zouden worden gewijzigd naar aanleiding van herziene of nieuwe EU-wetgeving, zouden de kosten als gevolg van verschillen in nationale regelingen inzake overeenkomstenrecht echter grotendeels blijven bestaan. Bovendien zou deze optie pas op zijn vroegst op de middellange termijn effect sorteren. Het algehele positieve effect van deze optie zou daarom weliswaar groter dan dat van optie 2a, maar toch nog steeds tamelijk beperkt zijn.



3. Voornaamste gevolgen van beleidsoptie 3: een aanbeveling over een gemeenschappelijk Europees kooprecht


Deze optie zou alleen effect sorteren wanneer het gemeenschappelijk Europees kooprecht door een aantal lidstaten volledig en zonder wijziging van de originele, aan de aanbeveling gehechte versie, zou worden geïncorporeerd. Dit is echter hoogst onwaarschijnlijk. Deze optie zou tot op zekere hoogte handelaren helpen in geval van een B2B-overeenkomst (aangezien zij vrij zouden zijn om over het op hun overeenkomst toepasselijke recht te beslissen). Deze handelaren zouden derhalve de kans hebben hun transactiekosten te verminderen door het gemeenschappelijk Europees kooprecht toe te passen van de lidstaat die het het beste heeft geïmplementeerd. Dit zou niet opgaan voor handelaren in geval van B2C-overeenkomsten, aangezien zij zouden moeten onderzoeken of en waar lidstaten het gemeenschappelijk Europees kooprecht hebben gewijzigd met betrekking tot dwingende bepalingen inzake consumentenbescherming. Dit betekent dat zij niet op basis van een enkele wetgeving grensoverschrijdend aan consumenten zouden kunnen verkopen en dus met transactiekosten van het in het basisscenario aangegeven type te maken zouden krijgen. Deze optie zou dus maar in beperkte mate de in de probleemstelling geïdentificeerde belemmeringen voor grensoverschrijdende handel uit de weg ruimen.



4. Voornaamste gevolgen van beleidsoptie 4: een verordening/richtlijn tot vaststelling van een facultatief gemeenschappelijk Europees kooprecht


Deze optie zou de transactiekosten beduidend verminderen omdat zij ondernemingen in staat zou stellen om een geheel van bepalingen voor grensoverschrijdende handel toe te passen, ongeacht het aantal landen waarmee zij binnen de EU handel drijven. De kostenvermindering zou de handelsgroei stimuleren, wat zou leiden tot meer mededinging op de interne markt en consumenten een ruimere keuze in producten tegen een lagere prijs zou bieden.


Wanneer een onderneming het facultatieve gemeenschappelijk Europees kooprecht zou toepassen, zouden de administratieve kosten (gemiddeld per onderneming) voor B2C-overeenkomsten 3 000 euro en voor B2B-overeenkomsten 1 500 euro belopen. Ervan uitgaande dat in eerste instantie 25% van de huidige exporteurs beslist om het facultatief gemeenschappelijk kooprecht toe te passen, zouden de eenmalige implementatiekosten 1,89 miljard euro bedragen. Deze kosten zouden echter in het niet vallen bij de besparingen van ondernemingen die geen extra transactiekosten betalen wanneer zij met meer dan een lidstaat handel drijven. Deze optie zou resulteren in kostenbesparingen voor nieuwe exporteurs en potentiële besparingen door de huidige exporteurs die hun grensoverschrijdende verkoop naar nieuwe landen zouden uitbreiden. De jaarlijkse besparingen voor nieuwe exporteurs kunnen worden beraamd op 150 tot 400 miljoen euro, terwijl de potentiële besparingen voor de huidige exporteurs op 3,7 tot 4,3 miljard euro kunnen worden geschat. Binnenlandse ondernemingen of de ondernemingen die niet voor het facultatieve gemeenschappelijk kooprecht kiezen, zouden niet met kosten te maken krijgen, aangezien deze optie hen niet zou betreffen.


Deze beleidsoptie voldoet aan de beleidsdoelstellingen omdat zij de kosten voor ondernemingen vermindert en diegenen die grensoverschrijdend in meer dan een lidstaat handel willen drijven, een minder ingewikkelde juridische omgeving biedt.



5. Voornaamste gevolgen van beleidsopties 5 en 6




1. Beleidsoptie 5a: een richtlijn ter volledige harmonisatie inzake een dwingend gemeenschappelijk Europees kooprecht en beleidsoptie 6: een verordening tot vaststelling van een dwingend gemeenschappelijk Europees kooprecht


In vergelijking met het basisscenario zou een instrument in geval van deze opties met substantiële kosten gepaard gaan. Het instrument zou met name zwaar op kmo's drukken. Ondernemingen die uitsluitend binnenlands handel drijven, zouden te maken krijgen met aanzienlijke kosten voor het gebruik van het nieuwe instrument, zonder toegevoegde waarde. Deze ondernemingen (17,136,213 in geval van B2B en 4,420,563 in geval van B2C) zouden zich gesteld zien voor eenmalige implementatiekosten ten bedrage van 208,8 miljard euro voor het gebruik van de nieuwe wetgeving.


Dit instrument zou voor 22 miljoen ondernemingen extra administratieve kosten met zich brengen, dat wil zeggen met inbegrip van die ondernemingen die uitsluitend binnenlands handel drijven, wat per onderneming zou neerkomen op gemiddeld 2 500 euro in geval B2C-transacties en 1 500 euro in geval van B2B-transacties. De ondernemingen die uitsluitend binnenlands handel drijven, zouden deze kosten moeten dragen zonder financieel gewin, aangezien dit voordeel alleen maar zou worden gerealiseerd door ondernemingen die grensoverschrijdend handel drijven. De eenmalige transactiekosten zouden voor 22 miljoen ondernemingen in de EU (met inbegrip van de ondernemingen die uitsluitend binnenlands handel drijven) 217 miljard euro belopen.


Het instrument zou echter kostenbesparingen met zich brengen voor zowel nieuwe exporteurs als de huidige exporteurs die hun grensoverschrijdende verkopen naar nieuwe landen zouden uitbreiden. De jaarlijkse besparingen voor nieuwe exporteurs zouden 0,63 tot 1,6 miljard euro bedragen. Net als in geval van optie 4 zouden de huidige exporteurs die met extra landen zouden beginnen te handelen, naar schatting potentieel minstens 3,7 tot 4,3 miljard euro kunnen besparen.


Het instrument zou de mededinging op de interne markt doen toenemen en tot prijsvermindering leiden. Consumenten zouden een ruimere keuze in producten tegen een lagere prijs genieten. Hoewel het instrument een hoog niveau van consumentenbescherming zou bieden, zou de vervanging van nationale wetgeving voor sommige consumenten in een aantal specifieke gevallen verlies van bescherming kunnen betekenen in vergelijking met hun bestaande nationale wetgeving.


Lidstaten zouden deze opties politiek gezien waarschijnlijk zeer moeilijk aanvaardbaar en te implementeren achten, aangezien zij binnenlandse wetgeving en rechtstradities ter zijde zouden schuiven. Hoewel het instrument bestaande wetgeving inzake overeenkomstenrecht zou harmoniseren en een einde zou maken aan transactiekosten, zou het andere substantiële nadelen met zich brengen die niet alleen van financiële aard zouden zijn. Wanneer met deze kosten en de financiële kosten rekening wordt gehouden, wegen zij daarom veel zwaarder dan de voordelen van het instrument.




2. Beleidsoptie 5b: een minimumharmonisatierichtlijn inzake een gemeenschappelijk Europees kooprecht


Lidstaten zouden bij de implementatie van deze richtlijn het niveau van consumentenbescherming daarvan kunnen overstijgen. Ervaring met bestaande minimumharmonisatierichtlijnen laat zien dat het niveau van implementatie de handhaving van een aanzienlijk aantal verschillen in nationale regelingen inzake overeenkomstenrecht zou kunnen inhouden. Deze optie zou tot op zekere hoogte de transactiekosten verminderen en het niveau van consumentenbescherming verhogen zodat consumenten meer vertrouwen in grensoverschrijdende aankopen kunnen hebben.


Zoals voor de opties 5a en 6 is uiteengezet, zouden degenen die binnenlands en grensoverschrijdend handel drijven aanzienlijke eenmalige kosten dragen, aangezien zij hun overeenkomsten aan het nieuwe recht zouden moeten aanpassen. Alle ondernemingen die zich met goederenhandel bezighouden, zouden met deze kosten worden geconfronteerd, ongeacht of zij grensoverschrijdend handel willen drijven. Bovendien zouden er vanwege de aard van minimumharmonisatie nog steeds een aantal extra kosten voor ondernemingen zijn wanneer zij grensoverschrijdend met consumenten handelen, als gevolg van de noodzaak om de niveaus van consumentenbescherming in andere lidstaten te onderzoeken. Terwijl er met betrekking tot grensoverschrijdende B2B-transacties sprake kan zijn van een lonende investering, zouden ondernemingen die grensoverschrijdende B2C-overeenkomsten uitvoeren alsook ondernemingen die slechts binnenlands handel drijven, derhalve aanzienlijke extra kosten moeten betalen zonder een duidelijke toegevoegde waarde.


6. VERGELIJKENDE BEOORDELING VAN DE OPTIES

De vergelijkende beoordeling laat zien dat optie 4 (een facultatief gemeenschappelijk Europees kooprecht), optie 5a (richtlijn ter volledige harmonisatie inzake een dwingend gemeenschappelijk Europees kooprecht) en optie 6 (verordening tot vaststelling van een dwingend gemeenschappelijk Europees kooprecht), het beste aan de beleidsdoelstellingen voldoen. De kosten waarmee de opties 5a en 6 gepaard gaan, zijn echter aanzienlijk in vergelijking met de andere opties, omdat alle ondernemingen die bij de handel in goederen in de EU betrokken zijn zich aan het nieuwe rechtskader zouden moeten aanpassen. Met name zouden zij een financiële last vormen waarvoor de ondernemingen die alleen binnenlands handel drijven en voor wie de grensoverschrijdende transactiekosten geen probleem vormen, geen enkel voordeel ter compensatie verkrijgen. Voor het verminderen van belemmeringen voor grensoverschrijdende handel die verband houden met het overeenkomstenrecht vormt dit daarom geen evenredige maatregel. De opties 5a en 6 ontvangen ook weinig steun van de lidstaten.


De beleidsoptie waaraan de voorkeur wordt gegeven, is derhalve optie 4, welke voldoet aan de beleidsdoelstellingen in de zin van vermindering van de juridische ingewikkeldheid en transactiekosten. Exporteurs die besluiten om het facultatief gemeenschappelijk Europees kooprecht toe te passen, zouden zich aanvankelijk voor bepaalde transactiekosten gesteld zien. Ondernemingen zouden echter vrijwillig voor deze optie kiezen. Voor ondernemingen die een aanvang maken met het grensoverschrijdend handel drijven of deze activiteit uitbreiden, zou de optie aanzienlijke kostenbesparingen inhouden. Ondernemingen die binnenlands handel drijven of ondernemingen die ertoe besluiten om bij hun uitvoer het facultatieve gemeenschappelijk Europees kooprecht niet toe te passen, zouden niet met kosten te maken krijgen, aangezien deze optie hen niet zou betreffen.


Deze optie zou ook een hoog niveau van consumentenbescherming waarborgen dat de zekerheid en het vertrouwen van consumenten over rechten bij grensoverschrijdend winkelen zou verhogen. Zij zou bijdragen aan de grensoverschrijdende handel en het concurrentievermogen van de economie van de EU en de consumenten ten goede komen vanwege de ruimere keuze aan producten en gunstigere prijzen. Aangezien ondernemingen vrijwillig voor deze optie zouden kiezen, zou het geen extra lasten veroorzaken, maar juist aanzienlijke kostenbesparingen inhouden voor ondernemingen die hun handel over de grenzen uitbreiden.


7. REGELINGEN INZAKE TOEZICHT EN EVALUATIE


De Commissie zal een controle en evaluatie gaan uitvoeren om de effectiviteit te beoordelen waarmee het gemeenschappelijk Europees kooprecht doelen bereikt. Deze uitvoering vindt plaats vier jaar na de datum waarop het instrument van toepassing is geworden. Het is de bedoeling dat de controle en evaluatie voorafgaan en een bijdrage leveren aan een evaluatieprocedure waarbij de effectiviteit van het instrument voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht wordt onderzocht.