Artikelen bij COM(2021)557 - Wijziging van Richtlijn 2018/2001, Verordening 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.



Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2018/2001

Richtlijn (EU) 2018/2001 wordt als volgt gewijzigd:

(1) In artikel 2 wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:


a) punt 36 wordt vervangen door:


“36) “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: vloeibare en gasvormige brandstoffen waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa;”;


b) punt 47 wordt vervangen door:

“47) “standaardwaarde”: een waarde die is afgeleid van een typische waarde middels toepassing van tevoren vastgestelde factoren en die, onder in deze richtlijn welomschreven voorwaarden, gebruikt mag worden in plaats van een feitelijke waarde;”;


c) de volgende punten worden toegevoegd:

“1 bis) “hoogwaardig rondhout”: gekapt of op andere wijze geoogst en verwijderd rondhout waarvan de kenmerken, zoals soort, afmetingen, kromming en noestdichtheid, het geschikt maken voor industrieel gebruik, zoals gedefinieerd en naar behoren gemotiveerd door de lidstaten overeenkomstig de relevante toestand van de bossen. Hieronder vallen geen precommerciële dunningsactiviteiten of bomen die worden gewonnen uit bossen die zijn aangetast door branden, plagen, ziekten of schade als gevolg van abiotische factoren;

20 14 bis) “biedzone”: een biedzone als gedefinieerd in artikel 2, punt 65, van Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad;

21 14 ter) “slimme-metersysteem”: een slimme-metersysteem als gedefinieerd in artikel 2, punt 23, van Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad;

14 quater) “oplaadpunt”: een oplaadpunt als gedefinieerd in artikel 2, punt 33, van Richtlijn (EU) 2019/944;

14 quinquies) “marktdeelnemer”: een marktdeelnemer als gedefinieerd in artikel 2, punt 25, van Verordening (EU) 2019/943;

14 sexies) “elektriciteitsmarkt”: een elektriciteitsmarkt als gedefinieerd in artikel 2, punt 9, van Richtlijn (EU) 2019/944;

14 septies) “thuisbatterij”: een standalone oplaadbare batterij met een nominale capaciteit van meer dan 2 kWh, die geschikt is voor installatie en gebruik in een huishoudelijke omgeving;

22 14 octies) “batterij voor een elektrisch voertuig”: een batterij voor een elektrisch voertuig als gedefinieerd in artikel 2, punt 12, van [de voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

14 nonies) “industriële batterij”: een industriële batterij als gedefinieerd in artikel 2, punt 11, van [de voorgestelde verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

23 14 decies) “conditie”: conditie als gedefinieerd in artikel 2, punt 25, van [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

14 undecies) “laadniveau”: laadniveau als gedefinieerd in artikel 2, punt 24, van [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020];

14 duodecies) “instelpunt voor het vermogen”: de informatie in het beheersysteem van een batterij waarin de elektrische vermogensinstellingen zijn voorgeschreven waarbij de batterij tijdens het opladen of ontladen werkt, zodat de conditie en het operationele gebruik ervan worden geoptimaliseerd;

14 terdecies) “slim opladen”: een oplaadactiviteit waarbij de intensiteit van de elektriciteit die aan de batterij wordt geleverd in realtime wordt aangepast op basis van informatie die wordt ontvangen via elektronische communicatie;

14 quaterdecies) “regulerende instantie”: een regulerende instantie als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) 2019/943;

14 quindecies) “tweerichtingsladen”: slim opladen waarbij de richting van de elektrische lading kan worden omgekeerd, zodat de elektrische lading van de batterij naar het oplaadpunt stroomt waarop deze is aangesloten;

14 sexdecies) “oplaadpunt voor normaal vermogen”: een laadpunt voor normaal vermogen als gedefinieerd in artikel 2, punt 31, van [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU];

24 18 bis) “sector”: bedrijven en producten die vallen onder de secties B, C, F en J, afdeling 63 van de statistische nomenclatuur van economische activiteiten (NACE herz. 2);

18 ter) “niet-energetisch gebruik”: het gebruik van brandstoffen als grondstof in een industrieel proces, in plaats van voor het produceren van energie;

22 bis) “hernieuwbare brandstoffen”: biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biomassabrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong;

44 bis) “bosplantage”: een aangeplant bos dat intensief wordt beheerd en bij aanplant en rijpheid voldoet aan alle volgende criteria: één of twee soorten, gelijke leeftijdsklasse en regelmatige boomafstand. Hieronder vallen plantages met een korte omlooptijd voor hout, vezels en energie, met uitzondering van bossen die zijn aangeplant voor de bescherming of het herstel van ecosystemen, evenals bossen die zijn ontstaan door middel van aanplant of bezaaiing en bij rijpheid lijken of zullen lijken op uit natuurlijke zaailingen geteelde bossen;

44 ter) “aangeplant bos”: bos dat voornamelijk bestaat uit bomen die zijn ontstaan door aanplant en/of doelbewuste bezaaiing, op voorwaarde dat de aangeplante of gezaaide bomen bij rijpheid naar verwachting meer dan vijftig procent van de houtvoorraad zullen uitmaken; het omvat hakhout van bomen die oorspronkelijk zijn aangeplant of gezaaid;”.


(2) Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:


a) lid 1 wordt vervangen door:


“1. De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 40 % bedraagt.”;


b) lid 3 wordt vervangen door:


“3. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en schadelijke gevolgen voor de biodiversiteit tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en met het in de derde alinea bedoelde cascaderingsbeginsel.

Als onderdeel van de in de eerste alinea bedoelde maatregelen:

a) verlenen de lidstaten geen steun voor:

i) het gebruik van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer, stronken en wortels om energie te produceren;

ii) de productie van hernieuwbare energie door verbranding van afval, indien de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling niet worden nageleefd;

iii) praktijken die niet in overeenstemming zijn met de in de derde alinea bedoelde gedelegeerde handeling.

b) verlenen de lidstaten met ingang van 31 december 2026 en onverminderd de verplichtingen in de eerste alinea geen steun voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:

i) ze is geproduceerd in een regio die is aangewezen in een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie dat door de Europese Commissie is goedgekeurd, in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/... van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie, vanwege de afhankelijkheid van de regio van vaste fossiele brandstoffen, en voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, lid 11;

ii) ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2 en voldoet aan de vereisten van artikel 29, lid 11, tweede alinea.

Uiterlijk één jaar na [de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn] stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast met betrekking tot de toepassing van het cascaderingsbeginsel voor biomassa, met name hoe het gebruik van hoogwaardig rondhout voor energieproductie tot een minimum kan worden beperkt, met een focus op steunregelingen en met inachtneming van de specifieke nationale kenmerken.

Uiterlijk in 2026 zal de Commissie een verslag presenteren over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit en mogelijke marktverstoringen, en zal zij de mogelijkheid van verdere beperkingen met betrekking tot steunregelingen voor bosbiomassa beoordelen.”;


c) het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:


“4 bis. De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen kan omvatten en de invoering van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten kan vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat in overeenstemming is met de in lid 2 bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat in overeenstemming is met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong.”.


(3) Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:


a) in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:


“Gas en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden in verband met de eerste alinea, punten a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Energie geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt in aanmerking genomen in de sector – elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer – waar zij wordt verbruikt.”;


b) in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:


“Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, punt a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de elektriciteitsproductie door zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen en elektriciteit uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, en met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt en de elektriciteit die voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt gebruikt.”;


c) in lid 4 wordt punt a) vervangen door:

“a) het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector wordt berekend als de som van alle biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de vervoerssector worden verbruikt.”.


(4) Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:


a) het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:


“1 bis. Uiterlijk 31 december 2025 komt elke lidstaat overeen om met een of meer andere lidstaten ten minste één gezamenlijk project op te zetten voor de productie van hernieuwbare energie. De Commissie wordt in kennis gesteld van een dergelijke overeenkomst, met inbegrip van de datum waarop het project naar verwachting operationeel zal worden. Projecten die worden gefinancierd met nationale bijdragen in het kader van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie, dat bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1294 van de Commissie 25 is ingesteld, worden geacht aan deze verplichting voor de betrokken lidstaten te voldoen.”;


b) het volgende lid wordt ingevoegd:

“7 bis. Lidstaten die aan een zeegebied grenzen, werken samen om gezamenlijk de hoeveelheid hernieuwbare offshore-energie te bepalen die zij van plan zijn tegen 2050 in dat zeegebied te produceren, met tussenstappen in 2030 en 2040. Zij houden rekening met de specifieke kenmerken en ontwikkeling in elke regio, het hernieuwbare offshorepotentieel van het zeegebied en het belang van het waarborgen van de bijbehorende geïntegreerde netplanning. De lidstaten nemen die hoeveelheid op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.”.


(5) Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:


a) lid 2 wordt vervangen door:

“2. De lidstaten definiëren duidelijk aan welke technische specificaties hernieuwbare-energieapparatuur en -systemen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor steunregelingen. Wanneer er geharmoniseerde normen of Europese normen bestaan, zoals door Europese normalisatieorganisaties opgestelde technische referentiesystemen, worden die technische specificaties in termen van die normen opgesteld. Geharmoniseerde normen waarvan de referenties ter ondersteuning van de Europese wetgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn gepubliceerd, hebben voorrang; bij ontstentenis ervan worden andere geharmoniseerde normen en Europese normen gebruikt, in die volgorde. Dergelijke technische specificaties schrijven niet voor waar de apparatuur en de systemen moeten worden gecertificeerd en mogen de goede werking van de interne markt niet belemmeren.”;


b) de leden 4, 5, 6 en 7 worden geschrapt;


c) lid 8 wordt vervangen door:

“8. De lidstaten beoordelen de regelgevende en administratieve belemmeringen voor langlopende hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten, werken ongerechtvaardigde belemmeringen weg en bevorderen het sluiten van dergelijke overeenkomsten, onder meer door te onderzoeken hoe de daaraan verbonden financiële risico’s kunnen worden verminderd, met name door gebruik te maken van kredietgaranties. De lidstaten zien erop toe dat deze overeenkomsten niet onderhevig zijn aan buitensporige of discriminerende procedures of lasten en dat eventuele bijbehorende garanties van oorsprong kunnen worden overgedragen aan de koper van de hernieuwbare energie in het kader van de hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst.

De lidstaten beschrijven hun beleidslijnen en maatregelen ter bevordering van het sluiten van hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999 en voortgangsverslagen die overeenkomstig artikel 17 van die verordening worden ingediend. Zij geven in die verslagen ook een indicatie van het volume van de door hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten ondersteunde productie van hernieuwbare energie.”;


d) het volgende lid 9 wordt toegevoegd:

“9. Uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn evalueert de Commissie de regels inzake administratieve procedures van de artikelen 15, 16 en 17 en de toepassing ervan en stelt zij in voorkomend geval wijzigingen voor van deze regels, en kan zij aanvullende maatregelen nemen ter ondersteuning van de lidstaten bij de uitvoering ervan.”.


(6) Het volgende artikel wordt ingevoegd:


“Artikel 15 bis

Integratie van hernieuwbare energie in gebouwen


1. Om de productie en het gebruik van hernieuwbare energie in de bouwsector te bevorderen, stellen de lidstaten een indicatief streefcijfer vast voor het aandeel hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik in hun bouwsector in 2030, dat in overeenstemming is met een indicatief streefcijfer van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen van ten minste 49 % in de bouwsector in het eindenergieverbruik van de Unie in 2030. Het nationale streefcijfer wordt uitgedrukt in nationaal aandeel eindenergieverbruik en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode. De lidstaten nemen hun streefcijfer op in de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende en bijgewerkte geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, evenals informatie over hoe zij dit willen bereiken.


2. In hun bouwvoorschriften en -regels en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen nemen de lidstaten maatregelen op om het aandeel elektriciteit en verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen in het gebouwenbestand te verhogen, waaronder nationale maatregelen die verband houden met aanzienlijke toenamen van het zelfverbruik van hernieuwbare energie, van hernieuwbare-energiegemeenschappen en lokale opslag van energie, in combinatie met verbeteringen van de energie-efficiëntie in verband met warmtekrachtkoppeling en passieve gebouwen en lage- of nulenergiegebouwen.


Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, eisen de lidstaten in hun bouwvoorschriften en -codes en, in voorkomend geval, in hun steunregelingen of op andere wijze met gelijkwaardig effect, dat minimumniveaus van energie uit hernieuwbare bronnen in gebouwen worden gebruikt, in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2010/31/EU. De lidstaten staan toe dat die minimumniveaus onder meer worden verwezenlijkt middels efficiënte stadsverwarming en -koeling.


Met betrekking tot bestaande gebouwen gelden de in de eerste alinea bedoelde voorschriften voor de strijdkrachten alleen voor zover de toepassing ervan niet in strijd is met de aard en het voornaamste doel van hun activiteiten en met uitzondering van materieel dat uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt.


3. De lidstaten zorgen ervoor dat openbare gebouwen op nationaal, regionaal en lokaal niveau een voorbeeldfunctie vervullen wat betreft het aandeel gebruikte hernieuwbare energie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van Richtlijn 2010/31/EU en artikel 5 van Richtlijn 2012/27/EU. De lidstaten kunnen onder meer toestaan dat aan die verplichting moet worden voldaan door erin te voorzien dat de daken van openbare of gemengde private-openbare gebouwen door derden worden gebruikt voor installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.


4. Om het in lid 1 vastgestelde indicatieve aandeel hernieuwbare energie te bereiken, bevorderen de lidstaten het gebruik van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen en -apparatuur. Hiertoe maken de lidstaten gebruik van alle passende maatregelen, instrumenten en stimulansen, waaronder bijvoorbeeld energielabels die in het kader van Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad 26 zijn ontwikkeld, energieprestatiecertificaten overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU of andere op nationaal of Unieniveau opgestelde passende certificaten of normen, en zorgen zij voor het verstrekken van adequate informatie en advies over hernieuwbare, uiterst energie-efficiënte alternatieven en over beschikbare financieringsinstrumenten en prikkels ter bevordering van een snellere vervanging van oude verwarmingssystemen en een toenemende omschakeling naar op hernieuwbare energie gebaseerde oplossingen.

(7) In artikel 18 worden de leden 3 en 4 vervangen door:


3. De lidstaten zorgen ervoor dat certificatieregelingen beschikbaar zijn voor installateurs en ontwerpers van alle vormen van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen in gebouwen, de industrie en de landbouw, en voor installateurs van fotovoltaïsche zonne-energiesystemen. Dergelijke regelingen kunnen in voorkomend geval rekening houden met bestaande regelingen en structuren en worden gebaseerd op de in bijlage IV vastgestelde criteria. Elke lidstaat erkent de certificaten die door andere lidstaten overeenkomstig die criteria zijn afgegeven.

De lidstaten zorgen ervoor dat er voldoende opgeleide en gekwalificeerde installateurs van hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen voor de relevante technologieën beschikbaar zijn om te voorzien in de groei van hernieuwbare verwarming en koeling die nodig is om bij te dragen tot de jaarlijkse toename van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector als vastgesteld in artikel 23.

Om dit voldoende aantal installateurs en ontwerpers te behalen, zorgen de lidstaten ervoor dat er voldoende opleidingsprogramma’s beschikbaar worden gesteld die tot kwalificatie of certificatie leiden op het gebied van hernieuwbare verwarmings- en koelingstechnologieën en de nieuwste innovatieve oplossingen op dat gebied. De lidstaten nemen maatregelen om de deelname aan dergelijke programma’s te bevorderen, met name door kleine en middelgrote ondernemingen en zelfstandigen. De lidstaten kunnen vrijwillige overeenkomsten sluiten met de betrokken technologieleveranciers en -verkopers om voldoende installateurs op te leiden, wat op verkoopramingen mag worden gebaseerd, in de nieuwste innovatieve oplossingen en technologieën die op de markt beschikbaar zijn.

4. De lidstaten stellen het publiek informatie beschikbaar over de in lid 3 bedoelde certificatieregelingen. De lidstaten zorgen ervoor dat de lijst van de overeenkomstig lid 3 gekwalificeerde of erkende installateurs regelmatig wordt bijgewerkt en aan het publiek beschikbaar wordt gesteld.”.


(8) Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i) de eerste alinea wordt vervangen door:

“Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat een garantie van oorsprong wordt afgegeven op verzoek van een producent van energie uit hernieuwbare bronnen. De lidstaten kunnen maatregelen nemen opdat garanties van oorsprong worden afgegeven voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen. De afgifte van garanties van oorsprong kan worden onderworpen aan een minimumcapaciteitslimiet. Een garantie van oorsprong wordt afgegeven voor de standaardhoeveelheid van 1 MWh. Voor elke geproduceerde eenheid energie mag niet meer dan één garantie van oorsprong worden afgegeven.”;

ii) de vijfde alinea wordt geschrapt;

b) in lid 8 wordt de eerste alinea vervangen door:

“Een elektriciteitsleverancier die voor de toepassing van artikel 3, lid 9, punt a), van Richtlijn 2009/72/EG het aandeel of de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen in zijn energiemix moet aantonen, doet dat door middel van zijn garanties van oorsprong, behalve voor wat betreft het aandeel van de energiemix dat overeenkomt met niet-getraceerde commerciële aanbiedingen, waarvoor de leverancier eventueel de restmix kan gebruiken.”.


(9) In artikel 20 wordt lid 3 vervangen door:

“3. Op basis van hun overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 in de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen opgenomen evaluatie van de noodzaak om nieuwe infrastructuur te bouwen voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare bronnen teneinde het in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfer van de Unie te halen, nemen de lidstaten de nodige stappen om een efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op te zetten teneinde verwarming en koeling uit hernieuwbare energiebronnen, waaronder zonne-energie, omgevingsenergie, geothermische energie, biomassa, biogas, biobrandstoffen en afvalwarmte en -koude, in combinatie met opslag van thermische energie te bevorderen.”.


(10) Het volgende artikel 20 bis wordt ingevoegd:

“Artikel 20 bis

Bevorderen van de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit


1. De lidstaten verplichten de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders op hun grondgebied om informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit en het gehalte aan broeikasgasemissies van de in elke biedzone geleverde elektriciteit zo nauwkeurig mogelijk beschikbaar te stellen, waarbij realtime zo dicht mogelijk wordt benaderd, namelijk in tijdsintervallen van niet meer dan een uur, waar mogelijk inclusief prognoses. Deze informatie wordt digitaal beschikbaar gesteld op een manier die ervoor zorgt dat zij kan worden gebruikt door spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers, en dat zij kan worden gelezen door elektronische-communicatieapparatuur zoals slimme-metersystemen, oplaadpunten voor elektrische voertuigen, verwarmings- en koelingssystemen en energiebeheersystemen voor gebouwen.

2. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020] zorgen de lidstaten ervoor dat fabrikanten van huishoudelijke en industriële batterijen onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten zorgen voor realtime toegang tot basisinformatie over het batterijbeheersysteem, met inbegrip van de batterijcapaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen, aan batterijbezitters en -gebruikers en aan derden die namens hen optreden, zoals energiebeheerbedrijven in gebouwen en spelers op de elektriciteitsmarkt.

De lidstaten zorgen er, naast verdere vereisten in de typegoedkeuring en regelgeving voor markttoezicht, voor dat voertuigfabrikanten onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder kosten in realtime gegevens beschikbaar stellen over de conditie van de batterij, het laadniveau van de batterij, het instelpunt voor het batterijvermogen, de batterijcapaciteit en over de locatie van elektrische voertuigen aan eigenaren en gebruikers van elektrische voertuigen, alsmede aan derden die namens de eigenaren en gebruikers optreden, zoals spelers op de elektriciteitsmarkt en aanbieders van elektromobiliteitsdiensten.

3. Naast de vereisten in [het voorstel voor een verordening betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 2014/94/EU] zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geïnstalleerde niet-openbaar toegankelijke oplaadpunten voor normaal vermogen vanaf [de omzettingstermijn van deze wijzigingsrichtlijn] functionaliteiten voor slim opladen en, in voorkomend geval op basis van een beoordeling door de regulerende instantie, functionaliteiten voor tweerichtingsladen kunnen ondersteunen.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het nationale regelgevingskader geen discriminerende werking heeft jegens deelname aan de elektriciteitsmarkten, met inbegrip van congestiebeheer en het aanbieden van flexibiliteits- en balanceringsdiensten, van kleine of mobiele systemen zoals huishoudelijke batterijen en elektrische voertuigen, zowel rechtstreeks als via aggregatie.”.


(11) Het volgende artikel 22 bis wordt ingevoegd:


“Artikel 22 bis

Integratie van hernieuwbare energie in de industrie

1. De lidstaten streven ernaar het aandeel hernieuwbare bronnen in de hoeveelheid energiebronnen die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik in de industrie worden gebruikt, tegen 2030 te verhogen met een indicatieve gemiddelde jaarlijkse minimumtoename van 1,1 procentpunt.

De lidstaten nemen de maatregelen die zijn gepland en genomen om een dergelijke indicatieve verhoging te bereiken op in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen en voortgangsverslagen die overeenkomstig de artikelen 3, 14 en 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bijdrage van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden gebruikt, tegen 2030 50 % bedraagt van de waterstof die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik wordt gebruikt. Voor de berekening van dat percentage gelden de volgende regels:

a) voor de berekening van de noemer wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van waterstof voor eindenergie en niet-energetisch gebruik, met uitzondering van waterstof die als tussenproduct voor de productie van conventionele transportbrandstoffen wordt gebruikt;

b) voor de berekening van de teller wordt rekening gehouden met de energie-inhoud van de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de industrie voor eindenergie en niet-energetisch gebruik worden verbruikt, met uitzondering van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als tussenproduct voor de productie van conventionele transportbrandstoffen worden gebruikt;

c) voor de berekening van de teller en de noemer worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van brandstoffen gebruikt.


2. De lidstaten zorgen ervoor dat op industriële producten waarbij op het etiket staat vermeld of waarvan wordt verklaard dat ze zijn geproduceerd met hernieuwbare energie en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, het percentage hernieuwbare energie of hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt vermeld dat bij de grondstofverwerving en voorverwerking en in de productie- en distributiefase is gebruikt, berekend op basis van de methoden die in Aanbeveling 2013/179/EU 27 of, als alternatief, ISO 14067:2018 zijn vastgesteld.


(12) Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:


a) lid 1 wordt vervangen door:


“1. Om het gebruik van hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector te bevorderen, doet elke lidstaat het aandeel hernieuwbare energie in die sector toenemen met ten minste 1,1 procentpunt als een jaarlijks gemiddelde berekend voor de perioden 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel hernieuwbare energie in de verwarmings- en koelingssector in 2020, uitgedrukt in nationaal aandeel bruto-eindverbruik van energie en berekend volgens de in artikel 7 bepaalde methode.

Voor lidstaten waar afvalwarmte en -koude wordt gebruikt, bedraagt die toename 1,5 procentpunt. In dat geval mogen de lidstaten afvalwarmte en -koude tot 40 % van de gemiddelde jaarlijkse toename meerekenen.

Naast de in de eerste alinea bedoelde jaarlijkse toename van minimaal 1,1 procentpunt streeft elke lidstaat ernaar het aandeel hernieuwbare energie in zijn verwarmings- en koelingssector te doen toenemen met de in bijlage 1a vermelde hoeveelheid.”;

b) het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis. De lidstaten maken een beoordeling van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector, met inbegrip van, in voorkomend geval, een analyse van gebieden die geschikt zijn voor installaties met een laag milieurisico en van het potentieel voor kleinschalige huishoudelijke projecten. In de beoordeling worden mijlpalen en maatregelen vastgesteld om hernieuwbare energiebronnen voor verwarming en koeling te bevorderen en, in voorkomend geval, het gebruik van afvalwarmte en -koude door middel van stadsverwarming en -koeling, met het oog op de vaststelling van een nationale langetermijnstrategie om verwarming en koeling koolstofvrij te maken. De beoordeling maakt deel uit van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen bedoeld in de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en gaat vergezeld van de uitgebreide beoordeling van het verwarmings- en koelingspotentieel zoals vereist in artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU.”;

c) in lid 2, eerste alinea, wordt punt a) geschrapt;


d) lid 4 wordt vervangen door:


“4. Om de in lid 1, eerste alinea, bedoelde gemiddelde jaarlijkse toename te verwezenlijken, kunnen door de lidstaten een of meer van de volgende maatregelen worden uitgevoerd:


a) de fysieke vermenging van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in de voor verwarming en koeling geleverde energiebronnen en brandstoffen;

b) de installatie in gebouwen van hoogrenderende hernieuwbare verwarmings- en koelingssystemen, of het gebruik van hernieuwbare energie of afvalwarmte en -koude in industriële verwarmings- en koelingsprocessen;

c) maatregelen die worden gedekt door verhandelbare certificaten waarmee wordt aangetoond dat de verplichting van lid 1, eerste alinea, wordt nageleefd door middel van steun aan maatregelen in de vorm van installatie krachtens punt b) van deze alinea, die wordt uitgevoerd door een andere marktspeler, zoals een onafhankelijke installateur van hernieuwbare-energietechnologie of een energiedienstverlener die diensten verleent voor installaties voor hernieuwbare energie;

d) capaciteitsopbouw voor nationale en lokale autoriteiten om hernieuwbare projecten en infrastructuren te plannen en uit te voeren;

e) de ontwikkeling van risicobeperkingskaders om de kapitaalkosten voor projecten voor hernieuwbare warmte en koeling te verlagen;

f) de bevordering van warmteafnameovereenkomsten voor zakelijke en collectieve kleinverbruikers;

g) geplande vervangingsregelingen van verwarmingssystemen die op fossiele brandstoffen draaien of regelingen voor het uitfaseren van fossiele brandstoffen op basis van mijlpalen;

h) voorschriften voor hernieuwbare warmteplanning, waaronder koeling, op lokaal en regionaal niveau;

i) andere beleidsmaatregelen met gelijke werking, waaronder fiscale maatregelen, steunregelingen en andere financiële prikkels.


Bij de vaststelling en uitvoering van die maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ze toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name mensen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.”.


(13) Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:


a) lid 1 wordt vervangen door:


“1. De lidstaten zorgen ervoor dat aan de eindgebruikers informatie wordt verstrekt over de energieprestaties van en het aandeel hernieuwbare energie in hun stadsverwarmings- en koelingssystemen, en wel op een makkelijk toegankelijke wijze, zoals op facturen of op de websites van leveranciers, of op verzoek. De informatie over het aandeel hernieuwbare energie wordt ten minste uitgedrukt als een percentage van het bruto-eindverbruik van verwarming en koeling dat aan de klanten van een bepaald stadsverwarmings- en -koelingssysteem is toegewezen, met inbegrip van informatie over hoeveel energie is gebruikt om één eenheid verwarming aan de klant of eindgebruiker te leveren.”;


b) lid 4 wordt vervangen door:


“4. De lidstaten streven ernaar het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling te doen toenemen met ten minste 2,1 procentpunt als jaarlijks gemiddelde berekend voor de periodes 2021-2025 en 2026-2030, ten opzichte van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling in 2020, en voeren daartoe de nodige maatregelen uit. Het aandeel hernieuwbare energie wordt uitgedrukt in aandeel bruto-eindverbruik van energie in stadsverwarming en -koeling aangepast aan normale gemiddelde weersomstandigheden.

Lidstaten met een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude in stadsverwarming en -koeling van meer dan 60 % mogen ervan uitgaan dat met dat aandeel aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarde betreffende de jaarlijkse gemiddelde toename is voldaan.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de in de eerste alinea bedoelde jaarlijkse gemiddelde toename op te nemen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999.”;


c) het volgende lid 4 bis wordt ingevoegd:


“4 bis. De lidstaten zorgen ervoor dat de beheerders van stadsverwarmings- of -koelingssystemen met een vermogen van meer dan 25 MWth verplicht zijn derde leveranciers van energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude aan te sluiten of verplicht zijn aan te bieden om warmte en koude uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude van derde leveranciers op basis van door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat vastgestelde niet-discriminerende criteria aan te sluiten of af te nemen, indien deze beheerders een of meer van het volgende moeten doen:

a) tegemoetkomen aan de vraag van nieuwe klanten;

b) de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit vervangen;

c) de bestaande warmte- of koudeopwekkingscapaciteit uitbreiden.”;


d) de leden 5 en 6 worden vervangen door:


“5. De lidstaten kunnen een beheerder van een stadsverwarmings- of -koelingssysteem toestaan om in elk van de volgende situaties de aansluiting te weigeren en warmte of koude van een derde leverancier af te nemen:

a) in het systeem ontbreekt de nodige capaciteit ten gevolge van andere leveringen van verwarming of koeling uit hernieuwbare bronnen of uit afvalwarmte en -koude;

b) de van de derde leverancier afgenomen warmte of koude beantwoordt niet aan de technische parameters die nodig zijn voor de aansluiting en die een betrouwbare en veilige werking van het stadsverwarmings- en -koelingssysteem moeten waarborgen;

c) de beheerder kan aantonen dat het verlenen van toegang zou leiden tot een te grote stijging van de kosten van warmte of koude voor eindafnemers in vergelijking met de kosten voor het gebruik van de belangrijkste plaatselijke warmte- en koudevoorziening waarmee de hernieuwbare bron of de afvalwarmte en -koude zouden concurreren;

d) het systeem van de beheerder voldoet aan de definitie van efficiënte stadsverwarming en -koeling vastgesteld in [artikel x van de voorgestelde herschikking van de richtlijn betreffende energie-efficiëntie].


De lidstaten zorgen ervoor dat, als een beheerder van een stadsverwarmings- en -koelingssysteem weigert een leverancier van verwarming of koeling aan te sluiten op grond van de eerste alinea, die beheerder aan de bevoegde autoriteit informatie verstrekt over de redenen van de weigering, alsook over de voorwaarden waaraan moet worden voldaan en de maatregelen die in het systeem moeten worden vastgesteld om de aansluiting mogelijk te maken. De lidstaten zorgen voor een passende procedure om ongerechtvaardigde weigeringen te verhelpen.

6. De lidstaten zorgen voor een coördinatiekader tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen en de potentiële bronnen van afvalwarmte en -koude in de industrie en de tertiaire sector om het gebruik van afvalwarmte en -koude te vergemakkelijken. Dat coördinatiekader zorgt voor een dialoog over het gebruik van afvalwarmte en -koude, met daarbij ten minste de betrokkenheid van:

a) beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen;

b) ondernemingen in de industrie en de tertiaire sector die afvalwarmte en -koude genereren die economisch kan worden teruggewonnen via stadsverwarmings- en -koelingssystemen, zoals datacenters, industriële installaties, grote commerciële gebouwen en openbaar vervoer, en

c) lokale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de planning en goedkeuring van energie-infrastructuren.”;


e) de leden 8, 9 en 10 worden vervangen door:


“8. De lidstaten stellen een kader vast volgens hetwelk beheerders van elektriciteitsdistributiesystemen ten minste om de vier jaar, in samenwerking met de beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen in hun respectieve gebieden, zullen beoordelen wat het potentieel is voor stadsverwarmings- en -koelingssystemen om balanceringsdiensten en andere systeemgerelateerde diensten te verlenen, met inbegrip van vraagrespons en warmteopslag van overtollige elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, en of het gebruik van het vastgestelde potentieel efficiënter met bronnen en kosten omgaat dan andere mogelijke oplossingen.


De lidstaten zorgen ervoor dat beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen terdege rekening houden met de resultaten van de krachtens de eerste alinea vereiste beoordeling bij netplanning, netinvesteringen en infrastructuurontwikkeling op hun respectieve grondgebied.


De lidstaten vergemakkelijken de coördinatie tussen beheerders van stadsverwarmings- en -koelingssystemen enerzijds en beheerders van elektriciteitstransmissie- en -distributiesystemen anderzijds om ervoor te zorgen dat balancerings-, opslag- en andere flexibiliteitsdiensten, zoals vraagrespons, die door beheerders van stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen worden geleverd, aan hun elektriciteitsmarkten kunnen deelnemen.

De lidstaten kunnen de beoordelings- en coördinatievereisten uit hoofde van de eerste en de derde alinea uitbreiden tot beheerders van gastransmissie- en distributiesystemen, met inbegrip van waterstofnetwerken en andere energienetwerken.


9. De lidstaten zorgen ervoor dat de rechten van consumenten en de regels voor het beheer van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenkomstig dit artikel duidelijk zijn gedefinieerd, openbaar beschikbaar zijn en door de bevoegde autoriteit worden gehandhaafd.


10. Een lidstaat hoeft de leden 2 tot en met 9 niet toe te passen indien aan ten minste een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) zijn aandeel stadsverwarming en -koeling bedroeg 2 % of minder van het bruto-eindverbruik van energie in de verwarmings- en koelingssector op 24 december 2018;

b) zijn aandeel stadsverwarming en -koeling is toegenomen tot meer dan 2 % van het bruto-eindverbruik van energie in de verwarmings- en koelingssector op 24 december 2018 door de ontwikkeling van nieuwe efficiënte stadsverwarming en -koeling op basis van zijn geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan op grond van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 en de in artikel 23, lid 1 bis, van deze richtlijn, bedoelde beoordeling, of

c) 90 % van het bruto-eindverbruik van energie in stadsverwarmings- en -koelingssystemen vindt plaats in stadsverwarmings- en -koelingssystemen die voldoen aan de definitie die in [artikel x van de voorgestelde herschikking van de richtlijn energie-efficiëntie] is vastgesteld.”.


(14) Artikel 25 wordt vervangen door:


“Artikel 25

   Reductie van de broeikasgasintensiteit in de vervoerssector door het gebruik van hernieuwbare energie


1. Elke lidstaat legt brandstofleveranciers de verplichting op ervoor te zorgen dat:

a) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare brandstoffen en hernieuwbare elektriciteit leidt tot een reductie van de broeikasgasintensiteit van ten minste 13 % tegen 2030, vergeleken met het in artikel 27, lid 1, punt b), vastgestelde referentiescenario, in overeenstemming met een door de lidstaat vastgesteld indicatief traject;

b) het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen in de aan de vervoerssector geleverde energie ten minste 0,2 % in 2022, 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 bedraagt, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in 2030 ten minste 2,6 % bedraagt.

Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie en het in punt b) bedoelde aandeel nemen de lidstaten ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong in aanmerking wanneer deze worden gebruikt als tussenproduct voor de productie van conventionele brandstoffen. Voor de berekening van de in punt a) bedoelde reductie kunnen de lidstaten brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.

De lidstaten kunnen bij de vaststelling van de verplichting voor brandstofleveranciers overgaan tot vrijstelling van brandstofleveranciers die elektriciteit of hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong leveren, van de eis om, met betrekking tot die brandstoffen, het minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen te bereiken.

2. De lidstaten stellen een mechanisme in waarmee brandstofleveranciers op hun grondgebied kredieten kunnen uitwisselen voor de levering van hernieuwbare energie aan de vervoerssector. Marktdeelnemers die via openbare oplaadstations hernieuwbare elektriciteit aan elektrische voertuigen leveren, ontvangen kredieten, ongeacht of de marktdeelnemers aan de door de lidstaat aan brandstofleveranciers opgelegde verplichting onderworpen zijn, en mogen die kredieten verkopen aan brandstofleveranciers, die de kredieten mogen gebruiken om te voldoen aan de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichting.”.


(15) Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:


a)lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i) de eerste alinea wordt vervangen door:

“Voor de berekening van het in artikel 7 bedoelde bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in een lidstaat en het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie is het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen, indien geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, maximaal één procentpunt hoger dan het aandeel van dergelijke brandstoffen in het eindverbruik van energie in de vervoerssector in 2020 in die lidstaat, met een maximum van 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoerssector in die lidstaat.”;

 ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

“Indien het aandeel biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en het aandeel in het vervoer verbruikte biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen in een lidstaat beperkt is tot een aandeel van minder dan 7 % of een lidstaat besluit het aandeel nog verder te beperken, kan die lidstaat het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasintensiteitreductie dienovereenkomstig beperken, gezien de bijdrage die deze brandstoffen zouden hebben geleverd qua broeikasgasemissiereductie. Daartoe gaan de lidstaten ervan uit dat die brandstoffen een broeikasgasemissiereductie van 50 % opleveren.”;

b)in lid 2, eerste en vijfde alinea, wordt “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, bedoelde minimumaandeel” of “het minimumaandeel bedoeld in artikel 25, lid 1, eerste alinea,” vervangen door “het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie”.


(16) Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:


a) de titel wordt vervangen door:

“Berekeningsvoorschriften in de vervoerssector en met betrekking tot hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, ongeacht hun eindgebruik”;


b) lid 1 wordt vervangen door:

“1. Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde broeikasgasintensiteitreductie gelden de volgende regels:

a) de broeikasgasemissiereducties worden als volgt berekend:

i) voor biobrandstoffen en biogas, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun overeenkomstig artikel 31 vastgestelde emissiereducties;

ii) voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun emissiereducties, bepaald overeenkomstig gedelegeerde handelingen die op grond van artikel 29 bis, lid 3, zijn vastgesteld;

iii) voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof ECF(e);

b) het in artikel 25, lid 1, bedoelde referentiescenario wordt berekend door de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde energie te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof EF(t) ;

c) voor de berekening van de relevante hoeveelheden energie gelden de volgende regels:

i) om de hoeveelheid energie die aan de vervoerssector wordt geleverd te bepalen, worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt;

ii) om de energie-inhoud te bepalen van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende Europese normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor die toepassing geen Europese norm is vastgesteld, worden de desbetreffende ISO-normen gebruikt;

iii) de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare elektriciteit wordt bepaald door de hoeveelheid aan die sector geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit dat in de twee voorgaande jaren op het grondgebied van de lidstaat is geleverd. Bij wijze van uitzondering wordt elektriciteit die uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan de vervoerssector wordt geleverd, volledig als hernieuwbare elektriciteit geteld;

iv) het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen in de energie-inhoud van aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit wordt, behalve voor Cyprus en Malta, beperkt tot 1,7 %;

d) de broeikasgasintensiteitreductie door het gebruik van hernieuwbare energie wordt bepaald door de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen worden geleverd, te delen door de referentiewaarde.

De Commissie is overeenkomstig artikel 35 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen als vastgesteld in bijlage III.”;


c) het volgende lid 1 bis wordt ingevoegd:

“1 bis. Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt b), bedoelde streefcijfers gelden de volgende regels:

a) voor de berekening van de noemer, dat wil zeggen de hoeveelheid energie die in de vervoerssector wordt verbruikt, worden alle aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit in aanmerking genomen;

b) voor de berekening van de teller wordt de energie-inhoud van geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die aan alle vervoerswijzen op het grondgebied van de Unie worden geleverd, in aanmerking genomen;

c) de aandelen geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de lucht- en de scheepvaartsector worden geleverd, worden geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn.”;


d) lid 2 wordt geschrapt;


d) lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i) de eerste, de tweede en de derde alinea worden geschrapt;

ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

“Wanneer elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, hetzij rechtstreeks, hetzij voor de productie van tussenproducten, wordt het gemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het land van productie, gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie, gebruikt om het aandeel hernieuwbare energie te bepalen.”;

iii) in de vijfde alinea wordt de inleidende zin vervangen door:

“Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting van een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbare elektriciteit voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie:”.


(17) Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

a) de leden 2, 3 en 4 worden geschrapt.

b) lid 5 wordt vervangen door:

“Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het bepalen van het aandeel biobrandstoffen, en biogas voor vervoer, uit biomassa die in een gezamenlijk proces met fossiele brandstoffen worden verwerkt.”;

c) in lid 7 wordt “de in artikel 25, lid 1, vierde alinea, vastgelegde” vervangen door “de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt b), vastgelegde”.


(18) Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i) in de eerste alinea wordt punt a) vervangen door:

“a) het bijdragen aan de aandelen hernieuwbare energie van de lidstaten en de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, van deze richtlijn bedoelde streefcijfers;”;

ii) de vierde alinea wordt vervangen door:

“Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien ze worden gebruikt

–a) in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of meer,

–b) in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer,

–c) in het geval van installaties die gasvormige biomassabrandstoffen produceren met het volgende gemiddelde biomethaandebiet:

i) boven 200 m3 methaanequivalent/h gemeten bij standaardomstandigheden voor temperatuur en druk (d.w.z. 0 ºC en 1 bar atmosferische druk);

ii) indien het biogas bestaat uit een mengsel van methaan en andere niet-brandbare gassen, wordt voor het methaandebiet de in punt i) vastgestelde drempel herberekend in verhouding tot het volumeaandeel methaan in het mengsel;”;

iii) na de vierde alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

“De lidstaten kunnen de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen of biomethaandebiet.”;

b) in lid 3 wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

“Dit lid, met uitzondering van de eerste alinea, punt c), is ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

c) in lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

“De eerste alinea, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea, zijn ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.”;

d) lid 5 wordt vervangen door:

“5. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische of bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, mogen niet zijn geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet-ontwaterde bodem met zich meebrengen.”;

e) in lid 6, eerste alinea, punt a), wordt punt iv) vervangen door:

“iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;”;

f) in lid 6, eerste alinea, punt b), wordt punt iv) vervangen door:

“iv) het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit in stand worden gehouden teneinde de nadelige effecten tot een minimum te beperken, waarbij het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen of de omzetting ervan in bosplantages en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; grote kaalslagen tot een minimum worden beperkt en wordt gezorgd voor lokaal passende drempels voor de extractie van dood hout en vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die de impact op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;”;

g) in lid 10, eerste alinea, wordt punt d) vervangen door:

“d) ten minste 70 % voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties tot en met 31 december 2025, en ten minste 80 % vanaf 1 januari 2026.”.


(19) Het volgende artikel 29 bis wordt ingevoegd:


“Artikel 29 bis

Broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof

1. Energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt alleen meegeteld voor het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaten en de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, als de broeikasgasemissiereducties door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedragen.

2. Energie uit brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag alleen worden meegeteld voor het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde streefcijfer voor broeikasgasemissiereductie als de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van die brandstoffen ten minste 70 % bedraagt.

3. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de specificering van de methode voor het beoordelen van de broeikasgasemissiereducties van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof. De methode waarborgt dat er geen kredieten voor voorkomen emissies worden verstrekt voor CO2 voor het afvangen waarvan reeds in het kader van andere wettelijke bepalingen emissiekredieten zijn verstrekt.”.


(20) Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:


a) in lid 1, eerste alinea, worden de inleidende zinnen vervangen door:


“Wanneer hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof moeten worden meegeteld voor de in artikel 3, lid 1, artikel 15 bis, lid 1, artikel 22 bis, lid 1, artikel 23, lid 1, artikel 24, lid 4, en artikel 25, lid 1, bedoelde streefcijfers, eisen de lidstaten van marktdeelnemers dat zij aantonen dat aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof is voldaan. Zij verplichten de marktdeelnemers daartoe gebruik te maken van een massabalanssysteem dat:”;


b) in lid 3 worden de eerste en de tweede alinea vervangen door:


“De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers betrouwbare informatie over de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indienen en dat de marktdeelnemers de gegevens die gebruikt zijn om die informatie op te stellen, op verzoek ter beschikking stellen van de betrokken lidstaat.


De in dit lid neergelegde verplichtingen zijn van toepassing ongeacht of de hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de Unie geproduceerd dan wel ingevoerd zijn. Informatie betreffende de geografische oorsprong en het type grondstof van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen per brandstofleverancier wordt voor de consumenten beschikbaar gesteld op de websites van marktdeelnemers, leveranciers of de betrokken bevoegde autoriteiten en jaarlijks bijgewerkt.”;


c) in lid 4 wordt de eerste alinea vervangen door:


“De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, accurate gegevens over broeikasgasemissiereducties verschaffen met het oog op de toepassing van artikel 29, lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, aantonen dat artikel 27, lid 3, en artikel 31 bis, lid 5, zijn nageleefd of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, vastgestelde duurzaamheidscriteria. Om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 29, leden 6 en 7, vastgestelde criteria, kunnen marktdeelnemers het vereiste bewijs rechtstreeks op het niveau van het oorsprongsgebied verstrekken. Voor de toepassing van artikel 29, lid 3, eerste alinea, punt c), ii), kan de Commissie gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de Internationale Unie voor behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen.”;


d) lid 6 wordt vervangen door:

“6. De lidstaten kunnen nationale systemen instellen waarmee de naleving van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria in de gehele bewakingsketen wordt gecontroleerd volgens de op grond van artikel 29 bis, lid 3, ontwikkelde methode; zij betrekken daarbij de bevoegde nationale autoriteiten. Die systemen kunnen ook worden gebruikt om de accuraatheid en volledigheid te verifiëren van de informatie die door marktdeelnemers in de Uniedatabank wordt opgenomen, om de naleving van artikel 27, lid 3, aan te tonen en voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik.

Een lidstaat kan een dergelijk nationaal systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een aangemeld systeem teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van die systemen te vergemakkelijken. De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten of een aangemeld nationaal systeem voldoet aan de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Als het besluit positief is, kunnen andere overeenkomstig dit artikel door de Commissie erkende systemen de wederzijdse erkenning met dat nationale systeem van de lidstaat met betrekking tot de verificatie van de naleving van de criteria waarvoor het door de Commissie is erkend, niet weigeren.

Voor installaties die elektriciteit, verwarming en koeling produceren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 5 en 10 MW, stellen de lidstaten vereenvoudigde nationale verificatiesystemen vast om de vervulling van de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiecriteria te garanderen.”;

e) in lid 9 wordt de eerste alinea vervangen door:


“Als een marktdeelnemer bewijs of gegevens indient die zijn verkregen overeenkomstig een systeem waarvoor een in lid 4 of lid 6 bedoeld besluit is genomen, mag een lidstaat de marktdeelnemer niet verplichten om nader bewijs te leveren van de naleving van de elementen die vallen onder het systeem dat door de Commissie is erkend.”;


f) lid 10 wordt vervangen door:

“Op verzoek van een lidstaat dat gebaseerd kan zijn op een verzoek van een marktdeelnemer, onderzoekt de Commissie, op basis van al het beschikbare bewijs, of is voldaan aan de in artikel 29, leden 2 tot en met 7, en lid 10, en artikel 29 bis, leden 1 en 2, vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria met betrekking tot een bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

Binnen zes maanden na ontvangst van dat verzoek en volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure besluit de Commissie, door middel van uitvoeringshandelingen, of de betrokken lidstaat:

a) hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof van die bron voor de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden in aanmerking mag nemen; of

b) in afwijking van lid 9 van dit artikel, van de leveranciers van de bron van hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof mag verlangen dat zij nader bewijs leveren van de naleving van die duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria en die broeikasgasemissiereductiedrempels.”.


(21) In artikel 31 worden de leden 2, 3 en 4 geschrapt.


(22) Het volgende artikel wordt ingevoegd:


“Artikel 31 bis

Uniedatabank

1. De Commissie zorgt ervoor dat een Uniedatabank wordt opgezet om de tracering mogelijk te maken van vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof.

2. De lidstaten eisen dat de betrokken marktdeelnemers tijdig accurate informatie in die databank invoeren over de verrichte transacties en de duurzaamheidskenmerken van de brandstoffen waarop die transacties betrekking hebben, met inbegrip van hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus, van hun plaats van productie tot het moment waarop ze worden verbruikt in de Unie. De databank bevat tevens informatie over de al dan niet verleende steun voor de productie van een specifieke levering van brandstof en, in voorkomend geval, over het type steunregeling.

Waar nodig om de traceerbaarheid van gegevens in de gehele toeleveringsketen te verbeteren, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen om het toepassingsgebied van de in de Uniedatabank op te nemen informatie verder uit te breiden tot relevante gegevens van de plaats van productie of inzameling van de voor de brandstofproductie gebruikte grondstof.

De lidstaten verlangen van de brandstofleveranciers dat zij in de Uniedatabank de informatie invoeren die nodig is om na te gaan of aan de vereisten van artikel 25, lid 1, eerste alinea is voldaan.

3. De lidstaten hebben toegang tot de Uniedatabank met het oog op monitoring en gegevensverificatie.

4. Indien er garanties van oorsprong zijn afgegeven voor de productie van een levering van hernieuwbare gassen, zorgen de lidstaten ervoor dat die garanties van oorsprong worden geannuleerd voordat de levering van hernieuwbare gassen in de databank kan worden geregistreerd.

5. De lidstaten zorgen ervoor dat de accuraatheid en volledigheid van de door marktdeelnemers in de databank opgenomen informatie wordt geverifieerd, bijvoorbeeld door gebruik te maken van vrijwillige of nationale systemen.

Voor gegevensverificatie kunnen door de Commissie overeenkomstig artikel 30, leden 4, 5 en 6, erkende vrijwillige of nationale systemen gebruikmaken van informatiesystemen van derden als tussenpersonen om de gegevens te verzamelen, op voorwaarde dat dit gebruik aan de Commissie is gemeld.”.


(23) Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

a) lid 2 wordt vervangen door:

“De in artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, tweede alinea, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar [na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.”;

b) lid 4 wordt vervangen door:

“Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.”;

c) lid 7 wordt vervangen door:

“Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vijfde alinea, artikel 8, lid 3, tweede alinea, artikel 29 bis, lid 3, artikel 26, lid 2, vierde alinea, artikel 26, lid 2, vijfde alinea, artikel 27, lid 1, tweede alinea, artikel 27, lid 3, vierde alinea, artikel 28, lid 5, artikel 28, lid 6, tweede alinea, artikel 31, lid 5, en artikel 31 bis, lid 2, tweede alinea, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.”.


(24) De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlagen bij deze richtlijn.


Artikel 2

Wijzigingen van Verordening (EU) 2018/1999

(1) Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a) punt 11 wordt vervangen door:

“11) “de 2030-streefcijfers voor klimaat en energie van de Unie”: het Uniebrede bindende streefcijfer om de broeikasgasemissies in de hele economie van de Unie uiterlijk in 2030 met ten minste 40 % te doen dalen in vergelijking met 1990, het Uniebrede bindende streefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, het Uniebrede centrale streefcijfer om de energie-efficiëntie in 2030 met ten minste 32,5 % te verbeteren, en het streefcijfer om in 2030 een elektriciteitsinterconnectie van ten minste 15 % te bereiken, en alle verdere streefcijfers in dit verband die door de Europese Raad of door het Europees Parlement en door de Raad voor het jaar 2030 worden overeengekomen.”;

b) in punt 20 wordt punt b) wordt vervangen door:

“b) in de context van de aanbevelingen van de Commissie op basis van de beoordeling uit hoofde van artikel 29, lid 1, punt b), met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen, de vroegtijdige uitvoering door een lidstaat van zijn bijdrage aan het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001, gemeten ten opzichte van de nationale referentiepunten voor hernieuwbare energie van die lidstaat;”.

(2) In artikel 4, punt a), wordt punt 2) vervangen door:

“2) met betrekking tot hernieuwbare energie:

teneinde het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001 te bereiken, een bijdrage tot dit streefcijfer in termen van het aandeel hernieuwbare energie van de lidstaat in het bruto-eindverbruik van energie in 2030, met een indicatief traject voor die bijdrage vanaf 2021. Uiterlijk in 2022 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 18 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2025 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 43 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030. Uiterlijk in 2027 bereikt het indicatieve traject een referentiepunt van ten minste 65 % van de totale verhoging van het aandeel hernieuwbare energie tussen het bindende nationale streefcijfer van die lidstaat voor 2020 en de bijdrage van de lidstaat aan het streefcijfer voor 2030.

Uiterlijk in 2030 bereikt het indicatieve traject ten minste de geplande bijdrage van de lidstaat. Indien een lidstaat verwacht dat hij zijn bindende nationale streefcijfer voor 2020 zal overtreffen, kan het indicatieve traject aanvangen bij het niveau dat hij verwacht te bereiken. De gecumuleerde indicatieve trajecten van de lidstaten komen opgeteld uit op de EU-referentiepunten in 2022, 2025 en 2027 en op het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001. Ongeacht zijn bijdrage aan het streefcijfer van de Unie en het indicatieve traject voor de toepassing van deze verordening, staat het een lidstaat vrij in zijn nationale beleid hogere ambities op te nemen.”.

(3) In artikel 5 wordt lid 2 vervangen door:

“2. De lidstaten zorgen er samen voor dat de som van hun bijdragen ten minste het niveau bedraagt van het bindende Uniestreefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001.”.


(4) In artikel 29 wordt lid 2 vervangen door:

“2. Op het gebied van hernieuwbare energie evalueert de Commissie, als onderdeel van haar in lid 1 bedoelde evaluatie, de geboekte vooruitgang met betrekking tot het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van de Unie aan de hand van een indicatief Unietraject dat begint bij 20 % in 2020, referentiepunten bereikt van minstens 18 % in 2022, 43 % in 2025 en 65 % in 2027 van de totale verhoging van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen tussen het Uniestreefcijfer voor 2020 inzake hernieuwbare energie en het Uniestreefcijfer voor 2030 inzake hernieuwbare energie en oploopt tot het Uniestreefcijfer voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001.”.


Artikel 3

Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG

Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd:


(1) Artikel 1 wordt vervangen door:

“Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze richtlijn geeft, voor wat betreft wegvoertuigen en niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen wanneer deze niet op zee varen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines en pleziervaartuigen wanneer deze niet op zee varen, technische specificaties van brandstoffen voor motoren met elektrische ontsteking en compressieontstekingsmotoren, ter bescherming van de gezondheid en het milieu, met inachtneming van de technische vereisten van deze motoren.”.


(2) Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

(a)de punten 1, 2 en 3 worden vervangen door:

“1. “benzine”: iedere vluchtige minerale olie voor verbrandingsmotoren met elektrische ontsteking voor de aandrijving van voertuigen die onder de GN-codes 2710 12 41, 2710 12 45 en 2710 12 49 valt;

2. “dieselbrandstoffen”: gasoliën die vallen onder de GN-code 2710 19 43 28 als bedoeld in Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad 29 en Verordening (EG) 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad 30 en worden gebruikt voor de aandrijving van voertuigen;

3. “gasoliën voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines, en pleziervaartuigen”: iedere uit aardolie verkregen vloeistof die valt onder de GN-code 2710 19 43 31 , bedoeld in Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad 32 , Verordening (EU) 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad 33 en Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad 34 en die bedoeld is voor gebruik in compressieontstekingsmotoren;

(b)de punten 8 en 9 worden vervangen door:

“8. “leverancier”: “brandstofleverancier” als gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, punt 38), van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad 35 ;

9. “biobrandstoffen”: “biobrandstoffen” als gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, punt 33), van Richtlijn (EU) 2018/2001;”.


(3) Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

“De lidstaten verplichten leveranciers ertoe ervoor te zorgen dat diesel met een methylvetzuurgehalte (FAME) tot 7 % in de handel wordt gebracht.”;

(b)lid 2 wordt vervangen door:

“2. De lidstaten zorgen ervoor dat het maximaal toegelaten zwavelgehalte van gasoliën bedoeld voor gebruik in niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers en bosbouwmachines en pleziervaartuigen, 10 mg/kg bedraagt. De lidstaten zorgen ervoor dat andere vloeibare brandstoffen dan deze gasoliën enkel mogen gebruikt worden op binnenschepen en op pleziervaartuigen als het zwavelgehalte van deze vloeibare brandstoffen het maximum toegelaten gehalte van deze gasoliën niet overtreft.”.

(4) De artikelen 7 bis tot en met 7 sexies worden geschrapt.

(5) Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

(a)in lid 1 worden de punten g), h), i) en k) geschrapt;

(b)lid 2 wordt geschrapt.

(6) De bijlagen I, II, IV en V worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 4

Overgangsbepalingen

(1) De lidstaten zorgen ervoor dat de gegevens die met betrekking tot het jaar [PB: vervangen door het kalenderjaar waarin de intrekking van kracht wordt] of een deel daarvan overeenkomstig artikel 7 bis, lid 1, derde alinea, en artikel 7 bis, lid  7, van Richtlijn 98/70/EG, die bij artikel 3, lid 4, van deze richtlijn worden geschrapt, zijn verzameld en aan de door de lidstaat aangewezen autoriteit zijn gerapporteerd, bij de Commissie worden ingediend.


(2) De Commissie neemt de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens op in alle verslagen die zij op grond van Richtlijn 98/70/EG moet indienen.


Artikel 5

Omzetting

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2024 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Intrekkingen

Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad 36 wordt ingetrokken met ingang van [PB: vervangen door kalenderjaar waarin de intrekking van kracht wordt].

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.