Artikelen bij COM(2021)565 - Regels ter voorkoming van misbruik van lege entiteiten voor belastingdoeleinden

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.



HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 -   Onderwerp

Deze richtlijn legt voor ondernemingen in de lidstaten indicatoren voor een minimum aan inhoud vast, evenals regels voor de fiscale behandeling van ondernemingen die niet aan de indicatoren voldoen.

Artikel 2 -   Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op alle ondernemingen die als fiscaal inwoner worden beschouwd en in aanmerking komen voor een verklaring van fiscale woonplaats in een lidstaat.

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan andere Uniewetgeving.

Artikel 3 -   Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

(1)“onderneming”: een entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm ervan, en die fiscaal inwoner is van een lidstaat;

(2)“belastingjaar” : een belastingjaar, een kalenderjaar of een andere passende periode voor belastingdoeleinden;

(3)“inkomsten”: de som van de netto-omzet, overige bedrijfsopbrengsten, opbrengst uit deelnemingen, met inbegrip van dividenden ontvangen van verbonden ondernemingen, opbrengsten uit andere beleggingen en leningen die tot de vaste activa behoren, overige rentebaten en soortgelijke baten als vermeld in de bijlagen V en VI bij Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad 19 ;

(4)“lidstaat van de onderneming”: de lidstaat waarvan de onderneming fiscaal inwoner is;

(5)“uiteindelijk begunstigde”: een uiteindelijke begunstigde als omschreven in artikel 3, punt 6, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad;

(6)“aandeelhouders van de onderneming”: de individuen of entiteiten die rechtstreeks aandelen, belangen, deelnemingen, lidmaatschapsrechten, recht op voordelen of andere evenwaardige rechten of aanspraken in de onderneming bezitten, en, in het geval van indirecte deelnemingen, die individuen of entiteiten die een belang in de onderneming bezitten via een of een keten van ondernemingen die geen van alle voldoen aan de in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn genoemde indicatoren van een minimum aan inhoud. 

Artikel 4 -   Relevante opbrengsten

Voor de toepassing van de hoofdstukken II en III wordt onder “relevante opbrengsten” verstaan opbrengsten die tot een van de volgende categorieën behoren:

a) interest of andere opbrengsten uit financiële activa, met inbegrip van cryptoactiva, als omschreven in artikel 3, lid 1, punt 2, van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in cryptoactiva en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937 20 ;

b) royalty’s of andere opbrengsten die worden gegenereerd door intellectuele of immateriële eigendom of verhandelbare rechten;

c) dividenden en opbrengsten uit de vervreemding van aandelen;

d) opbrengsten uit financiële leasing;

e) opbrengsten uit onroerende eigendom;

f) opbrengsten uit andere roerende eigendom dan contanten, aandelen of effecten, die voor privédoeleinden worden aangehouden en een boekwaarde hebben van meer dan een miljoen euro;

g) opbrengsten uit verzekerings-, bank- en andere financiële activiteiten;

h) opbrengsten uit diensten die de onderneming aan andere verbonden ondernemingen heeft uitbesteed.

Artikel 5 -   Verbonden onderneming

1. Voor de toepassing van de artikelen 4 en 7 wordt onder “verbonden onderneming” een persoon verstaan die gelieerd is met een andere persoon op ten minste één van de volgende wijzen:

a) een persoon neemt deel aan de leiding van een andere persoon waarbij hij invloed van betekenis kan uitoefenen op die andere persoon;

b) een persoon neemt deel aan de zeggenschap over een andere persoon door middel van een deelneming van meer dan 25 % van de stemrechten;

c) een persoon neemt deel in het kapitaal van een andere persoon door middel van een eigendomsrecht van, direct of indirect, meer dan 25 % van het kapitaal;

d) een persoon heeft recht op 25 % of meer van de winsten van een andere persoon.

2. Als meer dan één persoon deelneemt  aan de leiding, aan de zeggenschap, in het kapitaal of in de winst van dezelfde persoon als bedoeld in lid 1, worden alle betrokken personen als verbonden ondernemingen beschouwd.

Als dezelfde personen deelnemen aan de leiding, aan de zeggenschap, in het kapitaal of in de winst van meer dan één persoon als bedoeld in lid 1, worden alle betrokken personen als verbonden ondernemingen beschouwd.

3. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden onder een persoon zowel rechtspersonen als natuurlijke personen verstaan. Een persoon die met betrekking tot de stemrechten of het kapitaalbezit van een entiteit samen met een andere persoon optreedt, wordt beschouwd als houder van een deelneming in de stemrechten die of het kapitaalbezit dat die andere persoon in de genoemde entiteit heeft.

4. Bij indirecte deelname wordt vastgesteld of aan de criteria van lid 1, punt c), is voldaan door vermenigvuldiging van de deelnemingspercentages doorheen de opeenvolgende niveaus. Een persoon die meer dan 50 % van de stemrechten houdt, wordt geacht 100 % te houden.

Een individu, zijn of haar echtgenoot en bloedverwanten in de rechte lijn worden behandeld als één persoon.


HOOFDSTUK II
IDENTIFICATIE VAN ONDERNEMINGEN DIE NIET VOLDOEN AAN DE INDICATOREN VAN EEN MINIMUM AAN INHOUD VOOR BELASTINGDOELEINDEN

Artikel 6 -   De rapporterende ondernemingen

1. De lidstaten verplichten ondernemingen die voldoen aan de volgende criteria te rapporteren aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten overeenkomstig artikel 7:

a) meer dan 75 % van de inkomsten van de onderneming in de twee voorgaande belastingjaren zijn relevante opbrengsten;

b) de onderneming verricht grensoverschrijdende activiteiten om een van de volgende redenen:

i) meer dan 60 % van de boekwaarde van de activa van de onderneming die onder artikel 4, punten e) en f), vallen, bevond zich de twee voorafgaande belastingjaren buiten de lidstaat van de onderneming;

ii) ten minste 60 % van de relevante opbrengsten van de onderneming wordt verworven of uitbetaald via grensoverschrijdende transacties;

c) in de twee voorgaande belastingjaren heeft de onderneming het beheer van de dagelijkse activiteiten en de besluitvorming over belangrijke functies uitbesteed.

Een onderneming die activa aanhoudt die opbrengsten genereren die onder artikel 4, punten e) en f), vallen, wordt ook vermoed aan het criterium in punt a) van de eerste alinea te voldoen, ongeacht of deze activa in de twee voorgaande belastingjaren opbrengsten voor de onderneming hebben gegenereerd, als de boekwaarde van deze activa meer dan 75 % van de totale boekwaarde van de activa van de onderneming bedraagt.

Een onderneming die activa aanhoudt die opbrengsten genereren die onder artikel 4, punt c), vallen, wordt ook vermoed aan het criterium in punt a) van de eerste alinea te voldoen, ongeacht of deze activa in de twee voorgaande belastingjaren opbrengsten voor de onderneming hebben gegenereerd, als de boekwaarde van deze activa meer dan 75 % van de totale boekwaarde van de activa van de onderneming bedraagt.

2. In afwijking van lid 1 zorgen de lidstaten ervoor dat de vereisten van artikel 7 niet gelden voor de ondernemingen die tot een van de volgende categorieën behoren:

a) ondernemingen met een effect dat tot de handel toegelaten is of genoteerd is op een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit als omschreven in Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad 21 ;

b) gereglementeerde financiële ondernemingen;

c) ondernemingen met als hoofdactiviteit het houden van aandelen in operationele activiteiten in dezelfde lidstaat, terwijl hun uiteindelijke begunstigden ook fiscaal inwoner van dezelfde lidstaat zijn;

d) ondernemingen met holdingactiviteiten die fiscaal inwoner zijn van dezelfde lidstaat als de aandeelhouder(s) of de uiteindelijke moederentiteit, als omschreven in afdeling I, punt 7, van bijlage III bij Richtlijn 2011/16/EU;

e) ondernemingen met ten minste vijf fulltime-equivalenten aan werknemers of personeelsleden die uitsluitend de activiteiten verrichten die de relevante opbrengsten genereren;

Punt b) van de eerste alinea is van toepassing op de volgende “gereglementeerde financiële ondernemingen”:

a) een kredietinstelling als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad 22 ;

b) een beleggingsonderneming als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad 23 ;

c) een beheerder van alternatieve beleggingsinstellingen (abi-beheerder) als omschreven in artikel 4, lid 1, punt b), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (2), met inbegrip van een beheerder van EuVECA in de zin van Verordening (EU) nr. 345/2013 van het Europees Parlement en de Raad 24 , een beheerder van EuSEF in de zin van Verordening (EU) nr. 346/2013 van het Europees Parlement en de Raad 25 , en een beheerder van Eltif in de zin van Verordening (EU) 2015/760 van het Europees Parlement en de Raad 26 ;

d) een beheersmaatschappij voor een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) als omschreven in artikel 2, lid 1, punt b), van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad 27 ;

e) een verzekeringsonderneming als omschreven in artikel 13, punt 1, van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad 28 ;

f) een herverzekeringsonderneming als omschreven in artikel 13, punt 4, van Richtlijn 2009/138/EG;

g) een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als omschreven in artikel 1, punt 6), van Richtlijn (EU) 2016/2341 van het Europees Parlement en de Raad 29 ;

h) pensioeninstellingen die pensioenregelingen uitvoeren welke worden beschouwd als socialezekerheidsregelingen die onder Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad 30 en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad 31 vallen, alsook elke juridische entiteit die is opgericht met het oog op de beleggingen van die regelingen;

i) een alternatieve beleggingsinstelling (abi) beheerd door een abi-beheerder als omschreven in artikel 4, lid 1, punt b), van Richtlijn 2011/61/EU of een abi die onder toezicht staat uit hoofde van het toepasselijke nationale recht;

j) een icbe in de zin van artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG;

k) een centrale tegenpartij als omschreven in artikel 2, punt 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad 32 ;

l) een centrale effectenbewaarinstelling als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad 33 ;

m) een verzekerings- of herverzekerings-Special Purpose Vehicle waaraan overeenkomstig artikel 211 van Richtlijn 2009/138/EG vergunning is verleend;

n) een entiteit voor securitisatiedoeleinden als omschreven in artikel 2, punt 2, van Verordening (EU) nr. 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad 34 ;

o) een verzekeringsholding als omschreven in artikel 212, lid 1, punt f), van Richtlijn 2009/138/EG of een gemengde financiële holding als omschreven in artikel 212, lid 1, punt h), van Richtlijn 2009/138/EG, die deel uitmaakt van een verzekeringsgroep die onderworpen is aan toezicht op het niveau van de groep overeenkomstig artikel 213 van die richtlijn en die niet is vrijgesteld van groepstoezicht overeenkomstig artikel 214, lid 2, van Richtlijn 2009/138/EG;

p) een betalingsinstelling als omschreven in artikel 1, lid 1, punt d), van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad 35 ;

q) een instelling voor elektronisch geld als omschreven in artikel 2, punt 1, van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad 36 ;

r) een crowdfundingdienstverlener als omschreven in artikel 2, lid 1, punt e), van Verordening (EU) 2020/1503 van het Europees Parlement en de Raad 37 ;

s) een aanbieders van cryptoactivadiensten als omschreven in artikel 3, lid 1, punt 8) van [het voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in cryptoactiva en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937 38 ] bij het verrichten van een of meer cryptoactivadiensten als omschreven in artikel 3, lid 1, punt 9 van [het voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in cryptoactiva en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937].

Artikel 7 -   Indicatoren van een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden

1. De lidstaten verplichten ondernemingen die aan de criteria van artikel 6, lid 1, voldoen, in hun jaarlijkse belastingaangifte voor elk belastingjaar te verklaren of zij voldoen aan de volgende indicatoren met betrekking tot een minimum aan inhoud:

a) de onderneming beschikt over eigen bedrijfsruimten in de lidstaat, of over bedrijfsruimten die uitsluitend door haar worden gebruikt;

b) de onderneming heeft ten minste één eigen en actieve bankrekening in de Unie;

c) een van de volgende indicatoren:

i) een of meer directeurs van de onderneming:

1) zijn fiscaal inwoner van de lidstaat van de onderneming, of wonen dicht genoeg bij die lidstaat dat de afstand verenigbaar is met de goede uitvoering van hun taken;

2) zijn gekwalificeerd en gemachtigd om besluiten te nemen met betrekking tot de activiteiten die relevante opbrengsten genereren voor de onderneming of met betrekking tot de activa van de onderneming;

3) maken geregeld actief en onafhankelijk gebruik van de in punt 2) bedoelde machtiging;

4) zijn geen werknemers van een onderneming die geen verbonden onderneming is en vervullen niet de functie van directeur of gelijkwaardig in andere ondernemingen die geen verbonden ondernemingen zijn;

ii) de meerderheid van de werknemers (in aantal fulltime-equivalenten) van de onderneming zijn fiscaal inwoner van de lidstaat van de onderneming, of wonen dicht genoeg bij die lidstaat dat de afstand verenigbaar is met de goede uitvoering van hun taken, en deze werknemers zijn gekwalificeerd om de activiteiten te verrichten die voor de onderneming relevante opbrengsten genereren.

2. In lid 1 bedoelde ondernemingen voegen bewijsstukken bij hun belastingaangifte. De bewijsstukken bevatten de volgende gegevens:

a) adres en soort bedrijfsruimten;

b) bedrag van de bruto-inkomsten en het type daarvan;

c) bedrag van de bedrijfskosten en het type daarvan;

d) type bedrijfsactiviteiten dat wordt verricht om relevante opbrengsten te genereren;

e) aantal directeurs, hun kwalificaties, machtigingen en fiscale woonplaats, of aantal werknemers (in fulltime-equivalenten) dat de bedrijfsactiviteiten verricht die de relevante opbrengsten genereren, hun kwalificaties en fiscale woonplaats;

f) uitbestede bedrijfsactiviteiten;

g) bankrekeningnummer, mandaten om toegang te krijgen tot de bankrekening en betalingsinstructies te gebruiken of uit te geven, en bewijs dat het om een actieve rekening gaat.

Artikel 8 -   Vermoeden van een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden

1. Een onderneming die verklaart te voldoen aan alle in artikel 7, lid 1, bepaalde indicatoren met betrekking tot een minimum aan inhoud, en daarvoor afdoende bewijsstukken verstrekt overeenkomstig artikel 7, lid 2, wordt vermoed voor het belastingjaar een minimum aan inhoud te hebben.

2. Een onderneming die verklaart niet te voldoen aan een of meer in artikel 7, lid 1, bepaalde indicatoren met betrekking tot een minimum aan inhoud, of geen afdoende bewijsstukken verstrekt overeenkomstig artikel 7, lid 2, wordt vermoed voor het belastingjaar geen minimum aan inhoud te hebben.

Artikel 9 -   Weerlegging van het vermoeden

1. De lidstaten nemen passende maatregelen om ondernemingen die worden vermoed geen minimum aan inhoud te hebben overeenkomstig artikel 8, lid 2, in staat te stellen dit vermoeden te weerleggen door aanvullende bewijsstukken te verstrekken van de bedrijfsactiviteiten die zij verrichten om relevante opbrengsten te genereren.

2. Voor de toepassing van lid 1 verstrekken ondernemingen de volgende aanvullende bewijsstukken:

a) een document aan de hand waarvan de commerciële redenen voor de vestiging van de onderneming kunnen worden vastgesteld;

b) informatie over de personeelsprofielen, met inbegrip van het niveau van hun ervaring, hun beslissingsbevoegdheid in de algemene organisatie, hun rol en positie in het organisatieschema, het soort arbeidsovereenkomst, hun kwalificaties en de duur van het dienstverband;

c) concrete aanwijzingen dat de besluitvorming over de activiteit die de relevante opbrengsten genereert, plaatsvindt in de lidstaat van de onderneming.

3. Een lidstaat oordeelt dat een onderneming het vermoeden heeft weerlegd als uit het bewijsmateriaal dat de onderneming overeenkomstig lid 2 heeft verstrekt, blijkt dat zij de voortdurend zeggenschap heeft gehad over en de risico’s heeft gedragen van de bedrijfsactiviteiten die de relevante opbrengsten hebben gegenereerd of, bij gebrek aan opbrengsten, van haar activa.

4. Aan het einde van het belastingjaar waarvoor de onderneming het vermoeden met succes heeft weerlegd, overeenkomstig lid 3, mag een lidstaat er gedurende een periode van vijf jaar van uitgaan dat de onderneming het vermoeden heeft weerlegd op voorwaarde dat de feitelijke en juridische omstandigheden van de onderneming gedurende deze periode ongewijzigd blijven.

Artikel 10 -   Vrijstelling

1. Een lidstaat neemt passende maatregelen opdat een onderneming die aan de criteria van artikel 6, lid 1, voldoet, om een vrijstelling van haar verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn kan verzoeken indien het bestaan van de onderneming niet leidt tot een vermindering van de belastingschuld van haar uiteindelijk begunstigde(n) of van de groep waartoe de onderneming behoort als geheel.

2. Een lidstaat kan die vrijstelling voor één belastingjaar verlenen indien de onderneming voldoende en objectief bewijs levert dat haar hoedanigheid van tussengeplaatste onderneming niet leidt tot een belastingvoordeel voor de uiteindelijk begunstigde(n) of voor de groep waartoe de onderneming behoort als geheel. Dat bewijs omvat informatie over de structuur en de activiteiten van de groep. Dat bewijs maakt het mogelijk het bedrag van de totale belasting die verschuldigd is door de uiteindelijk begunstigde(n) of door de groep als geheel bij een tussengeplaatste onderneming, te vergelijken met het bedrag dat onder dezelfde omstandigheden verschuldigd zou zijn zonder tussengeplaatste onderneming.

3. Aan het einde van het belastingjaar waarvoor de vrijstelling overeenkomstig lid 2 is verleend, kan een lidstaat de geldigheidsduur van de vrijstelling met vijf jaar verlengen op voorwaarde dat de feitelijke en juridische omstandigheden van de onderneming, met inbegrip van de uiteindelijk begunstigde(n) en de groep, in die periode ongewijzigd blijven.


HOOFDSTUK III
FISCALE BEHANDELING VAN ONDERNEMINGEN DIE GEEN MINIMUM AAN INHOUD VOOR BELASTINGDOELEINDEN HEBBEN

Artikel 11 -   Fiscale gevolgen van het gebrek aan een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden in andere lidstaten dan de lidstaat van de onderneming

1. Andere lidstaten dan de lidstaat van de onderneming houden geen rekening met de met de lidstaat van de onderneming gesloten overeenkomsten en verdragen die voorzien in de afschaffing van de dubbele belasting op opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal, noch met de artikelen 4, 5 en 6 van Richtlijn 2011/96/EU en artikel 1 van Richtlijn 2003/49/EG, voor zover deze richtlijnen van toepassing zijn op de onderneming die geacht wordt fiscaal inwoner van een lidstaat te zijn, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) van een onderneming wordt vermoed dat zij niet over een minimum aan inhoud beschikt;

b) een onderneming weerlegt voor een belastingjaar het in punt a) bedoelde vermoeden niet.

2. De lidstaat van de aandeelhouder(s) van de onderneming belast de relevante opbrengsten van de onderneming overeenkomstig zijn nationale recht alsof deze rechtstreeks aan de aandeelhouder(s) van de onderneming waren toegekomen, en brengt de in de lidstaat van de onderneming over die opbrengsten betaalde belasting in mindering, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) de relevante opbrengsten komen toe aan een onderneming waarvan wordt vermoed dat zij niet over een minimum aan inhoud beschikt;

b) de onderneming weerlegt het in punt a) bedoelde vermoeden niet;

c) zowel de aandeelhouders van de onderneming als de betaler zijn fiscaal inwoner van een lidstaat.

De eerste alinea is van toepassing ongeacht enige geldende overeenkomsten of verdragen met een andere lidstaat waarbij wordt voorzien in de afschaffing van de dubbele belasting op opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal.

Als de betaler geen fiscaal inwoner van een lidstaat is, belast de lidstaat van de aandeelhouder(s) van de onderneming de relevante opbrengsten van de onderneming overeenkomstig zijn nationale recht alsof deze rechtstreeks aan de aandeelhouder(s) van de onderneming waren toegekomen, onverminderd enige geldende overeenkomsten of verdragen tussen de lidstaat van aandeelhouder(s) van de onderneming en het rechtsgebied van de betaler waarbij wordt voorzien in de afschaffing van dubbele belasting op opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal.

Als de aandeelhouder(s) van de onderneming geen fiscaal inwoner van een lidstaat is/zijn, heft de lidstaat van de betaler van deze opbrengsten bronbelasting overeenkomstig zijn nationale recht, onverminderd enige overeenkomsten of verdragen met het rechtsgebied van het derde land van de aandeelhouder(s) waarbij wordt voorzien in de afschaffing van dubbele belasting op opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal.

3. Als eigendommen als bedoeld in artikel 4 eigendom zijn van een onderneming waarvan wordt vermoed dat zij geen minimum aan inhoud heeft en die onderneming dit vermoeden niet weerlegt:

a) belast de lidstaat waar de in artikel 4, punt e), bedoelde eigendom gelegen is, dergelijke eigendommen overeenkomstig zijn nationale recht, alsof de eigendom rechtstreeks eigendom was van de aandeelhouder(s), onverminderd overeenkomsten of verdragen met het rechtsgebied van de aandeelhouder(s) van de onderneming waarbij wordt voorzien in de afschaffing van dubbele belasting op opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal;

b) belast de lidstaat van de aandeelhouder(s) van de onderneming dergelijke eigendommen overeenkomstig zijn nationale recht, alsof de eigendom rechtstreeks eigendom was van de aandeelhouder(s), onverminderd overeenkomsten of verdragen met het rechtsgebied waar het goed gelegen is waarbij wordt voorzien in de afschaffing van dubbele belasting op opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal.

Artikel 12 -   Fiscale gevolgen van het gebrek aan een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden in de lidstaat van de onderneming

Als een onderneming in de lidstaat waar zij fiscaal inwoner is, niet over een minimum aan inhoud voor belastingdoeleinden beschikt, neemt die lidstaat een van de volgende beslissingen:

a) zij weigert de afgifte van een verklaring van fiscale woonplaats aan een onderneming voor gebruik buiten de rechtsgebied van deze lidstaat;

b) zij geeft een verklaring van fiscale woonplaats af waarin wordt gesteld dat de onderneming geen recht heeft op de voordelen van overeenkomsten en verdragen die voorzien in de afschaffing van de dubbele belasting van opbrengsten en, in voorkomend geval, kapitaal, of van internationale overeenkomsten met een soortgelijk doel of gevolg, of van de artikelen 4, 5 en 6 van Richtlijn 2011/96/EU en artikel 1 van Richtlijn 2003/49/EG.


HOOFDSTUK IV
UITWISSELING VAN INFORMATIE

Artikel 13 -   Wijzigingen van Richtlijn 2011/16/EU

Richtlijn 2011/16/EU wordt als volgt gewijzigd:

1) In artikel 3 wordt punt 9 als volgt gewijzigd:

a) punt a) wordt vervangen door:

“a) voor de toepassing van artikel 8, lid 1, en de artikelen 8 bis tot en met 8 bis quinquies, de systematische verstrekking van vooraf bepaalde inlichtingen aan een andere lidstaat, zonder voorafgaand verzoek, met regelmatige, vooraf vastgestelde tussenpozen; voor de toepassing van artikel 8, lid 1, betekent “beschikbare inlichtingen” inlichtingen die zich in de belastingdossiers van de inlichtingen verstrekkende lidstaat bevinden en die opvraagbaar zijn overeenkomstig de procedures voor het verzamelen en verwerken van inlichtingen in die lidstaat;”

b) punt c) wordt vervangen door:

“c) voor de toepassing van andere bepalingen van deze richtlijn dan artikel 8, lid 1, artikel 8, lid 3 bis, en de artikelen 8 bis tot en met 8 bis quinquies, de systematische verstrekking van vooraf bepaalde inlichtingen overeenkomstig de punten a) en b) van dit punt.”

2) In afdeling II van hoofdstuk II wordt het volgende artikel 8 bis quinquies toegevoegd:

“Artikel 8 bis quinquies
Reikwijdte van en voorwaarden met betrekking tot de verplichte automatische uitwisseling van informatie over ondernemingen die verplicht zijn te rapporteren over indicatoren voor een minimum aan inhoud

1. De bevoegde autoriteit van een lidstaat die overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn [PB voeg titel en PB-referentie in]* van een op haar grondgebied gevestigde onderneming inlichtingen ontvangt, deelt deze inlichtingen door middel van automatische uitwisseling en binnen 30 dagen na ontvangst van die inlichtingen, mee aan de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten overeenkomstig lid 4 en de toepasselijke praktische regelingen die op grond van artikel 21 goedgekeurd zijn.

2. De bevoegde autoriteit van een lidstaat die verklaart dat een onderneming het vermoeden heeft weerlegd overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn [PB voeg titel en PB-referentie in] of dat een onderneming overeenkomstig artikel 10 van die richtlijn is vrijgesteld, deelt deze informatie door middel van automatische uitwisseling en binnen 30 dagen na die verklaring, mee aan de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten overeenkomstig de toepasselijke praktische regelingen die op grond van artikel 21 van goedgekeurd zijn.

3. De bevoegde autoriteit van een lidstaat die via een controle op grond van het nationale recht van die lidstaat concludeert dat een onderneming niet voldoet aan de indicatoren van een minimum aan het inhoud als bepaald in artikel 7 van Richtlijn [PB voeg titel en PB-referentie in], deelt deze inlichtingen door middel van automatische uitwisseling en binnen 30 dagen nadat het resultaat van de controle definitief wordt, mee aan de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten overeenkomstig de toepasselijke praktische regelingen die op grond van artikel 21 goedgekeurd zijn.

4. De informatie die door een bevoegde autoriteit van een lidstaat overeenkomstig lid 1 over elke onderneming moet worden verstrekt, omvat:

a) het fiscaal identificatienummer (FIN) van de onderneming die moet rapporteren overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn [PB];

b) waar beschikbaar, het btw-nummer van de onderneming die moet rapporteren overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn [PB];

c) de identificatie van de aandeelhouders van de onderneming en de uiteindelijk begunstigde(n) van de onderneming, als omschreven in artikel 3, punten 5 en 6;

d) de identificatie van de eventuele andere lidstaten waarop de rapportage van de onderneming betrekking kan hebben;

e) de identificatie van alle personen in de andere lidstaten op wie de rapportage van de onderneming betrekking kan hebben;

f) de door de onderneming verstrekte verklaring overeenkomstig artikel 7, lid 1;

g) de samenvatting van het bewijsmateriaal dat de onderneming overeenkomstig artikel 7, lid 2, heeft verstrekt.

5. Onverminderd lid 4, omvat de informatie die door een bevoegde autoriteit van een lidstaat overeenkomstig lid 2 over elke onderneming moet worden verstrekt, ook:

h) de verklaring van de bevoegde autoriteit van de lidstaat dat de onderneming het vermoeden uit hoofde van artikel 9 van Richtlijn [PB] heeft weerlegd of dat de onderneming uit hoofde van artikel 10 van die richtlijn is vrijgesteld van rapportage;

i) een samenvatting van het aanvullende bewijsmateriaal dat de bevoegde autoriteit relevant acht voor het afgeven van de verklaring dat het vermoeden uit hoofde van artikel 9 van Richtlijn [PB] is weerlegd of dat de onderneming uit hoofde van artikel 10 van die richtlijn is vrijgesteld van rapportage.

6. Onverminderd lid 4, omvat de informatie die door een bevoegde autoriteit van een lidstaat overeenkomstig lid 3 over elke onderneming moet worden verstrekt, ook het controleverslag als een dergelijk verslag is opgesteld door de bevoegde autoriteit.

7. Om de uitwisseling van informatie bedoeld in de leden 4, 5 en 6, te vergemakkelijken, keurt de Commissie, via uitvoeringshandelingen, de praktische regelingen goed die nodig zijn voor de uitvoering van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel, met inbegrip van maatregelen om de in de leden 4, 5 en 6 van dit artikel bedoelde mededeling van de inlichtingen te standaardiseren. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

8. Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 5 van dit artikel betekent “onderneming” onderneming als omschreven in artikel 3, punt 1), van Richtlijn [PB].

9. De verwerkte informatie wordt bewaard gedurende vijf jaar en in ieder geval niet langer dan nodig is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn.

10. De bevoegde autoriteiten van elke lidstaat worden beschouwd als verwerkingsverantwoordelijken en de Commissie wordt beschouwd als gegevensverwerker.

11. Lidstaten kunnen in geval van ongeoorloofde openbaarmaking van de in lid 4, punten a) tot en met f) bedoelde informatie besluiten de uitwisseling van informatie uit hoofde van deze richtlijn met de lidstaat waar de ongeoorloofde openbaarmaking heeft plaatsgevonden, bij wijze van verzachtende maatregel op te schorten.”

3) in artikel 20 wordt lid 5 vervangen door:

“5.De Commissie stelt via uitvoeringshandelingen standaardformulieren, inclusief de talenregeling, vast voor:

a) de automatische uitwisseling van inlichtingen over voorafgaande grensoverschrijdende rulings en voorafgaande verrekenprijsafspraken overeenkomstig artikel 8 bis vóór 1 januari 2017;

b) de automatische uitwisseling van inlichtingen over meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies overeenkomstig artikel 8 bis ter vóór 30 juni 2019;

c) de automatische uitwisseling van inlichtingen over ondernemingen die verplicht zijn te rapporteren over indicatoren voor een minimum aan inhoud overeenkomstig artikel 8 bis quinquies vóór 1 januari 2024.

Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Deze standaardformulieren bevatten niet meer rubrieken waarover gegevens worden uitgewisseld dan die welke in artikel 8 bis, lid 6, artikel 8 bis ter, lid 14 en artikel 8 bis quinquies, leden 4, 5 en 6, worden opgesomd en andere daaraan gerelateerde velden die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 8 bis respectievelijk artikel 8 bis ter en artikel 8 bis quater.

De in de eerste alinea vermelde talenregeling belet de lidstaten niet de in de artikelen 8 bis, 8 bis ter en artikel 8 bis quinquies bedoelde inlichtingen in een van de officiële talen van de Unie verstrekken. Niettemin kan in die talenregeling worden bepaald dat de belangrijkste elementen van deze inlichtingen ook in een andere officiële taal van de Unie worden verstrekt.”.

4) in artikel 21 wordt lid 5 vervangen door:

“5.De Commissie ontwikkelt uiterlijk op 31 december 2017 een beveiligd centraal gegevensbestand van de lidstaten betreffende administratieve samenwerking op belastinggebied en zorgt voor de technische en logistieke ondersteuning daarvan; in dat centraal gegevensbestand kunnen in het kader van artikel 8 bis, leden 1 en 2, van deze richtlijn te verstrekken inlichtingen worden opgeslagen om te voldoen aan de automatische uitwisseling als bedoeld in die leden.

De Commissie ontwikkelt uiterlijk op 31 december 2019 een beveiligd centraal gegevensbestand van de lidstaten betreffende administratieve samenwerking op belastinggebied en zorgt voor de technische en logistieke ondersteuning daarvan; in dat centraal gegevensbestand kunnen in het kader van artikel 8 bis ter, leden 13, 14 en 16, te verstrekken inlichtingen worden opgeslagen om te voldoen aan de automatische uitwisseling als bedoeld in die leden.

De Commissie ontwikkelt uiterlijk op 30 juni 2024 een beveiligd centraal gegevensbestand van de lidstaten betreffende administratieve samenwerking op belastinggebied en zorgt voor de technische en logistieke ondersteuning daarvan; in dat centraal gegevensbestand kunnen in het kader van artikel 8 bis quinquies, leden 1, 2 en 3, te verstrekken inlichtingen worden opgeslagen om te voldoen aan de automatische uitwisseling als bedoeld in die leden.

De bevoegde autoriteiten van alle lidstaten hebben toegang tot de in dit gegevensbestand opgeslagen inlichtingen. De Commissie heeft ook toegang tot de in dit gegevensbestand opgeslagen inlichtingen, evenwel met inachtneming van de in artikel 8 bis, lid 8, en artikel 8 bis ter, lid 17, genoemde beperkingen. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de noodzakelijke praktische regelingen vast voor de tenuitvoerlegging van de eerste, tweede en derde alinea van dit lid. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

In afwachting dat dat beveiligd centraal gegevensbestand operationeel wordt, geschiedt de in artikel 8 bis, leden 1 en 2, en artikel 8 bis ter, leden 13, 14 en 16, en artikel 8 bis quinquies, leden 1, 2 en 3, bedoelde automatische uitwisseling volgens lid 1 van dit artikel en de toepasselijke praktische regelingen.”.


HOOFDSTUK V
HANDHAVING

Artikel 14 -   Sancties

De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

De lidstaten zorgen ervoor dat deze sancties een administratieve geldboete omvatten van ten minste 5 % van de omzet van de onderneming in het desbetreffende belastingjaar, als de onderneming die op grond van artikel 6 verplicht is te rapporteren, voor een belastingjaar niet binnen de gestelde termijn aan deze verplichting voldoet of een valse aangifte doet in de belastingaangifte uit hoofde van artikel 7.

Artikel 15 -   Verzoek om belastingcontrole

Als de bevoegde autoriteit van een lidstaat redenen heeft om aan te nemen dat een onderneming die fiscaal inwoner is van een andere lidstaat, haar verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn niet is nagekomen, kan eerstgenoemde lidstaat de bevoegde autoriteit van laatstgenoemde lidstaat verzoeken een belastingcontrole bij de onderneming uit te voeren.

De bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat begint deze controle binnen een maand na ontvangst van het verzoek en voert de belastingcontrole uit overeenkomstig de regels voor belastingcontroles van de aangezochte lidstaat.

De bevoegde autoriteit die de belastingcontrole heeft uitgevoerd, zendt zo spoedig mogelijk en uiterlijk één maand nadat het resultaat van de belastingcontrole bekend is, een terugmelding aan de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat.

Artikel 16 -   Toezicht

1. De lidstaten delen de Commissie voor elk belastingjaar de volgende gegevens mee:

a) aantal ondernemingen dat aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, voldoet;

b) aantal ondernemingen dat overeenkomstig artikel 7 heeft gerapporteerd;

c) overeenkomstig artikel 14 opgelegde sancties voor niet-naleving van de voorschriften van deze richtlijn;

d) aantal ondernemingen waarvan wordt vermoed dat zij niet over een minimum aan inhoud beschikken overeenkomstig artikel 8 en aantal ondernemingen dat dit vermoeden overeenkomstig artikel 9 heeft weerlegd;

e) aantal ondernemingen dat uit hoofde van artikel 10 van de verplichtingen van deze richtlijn is vrijgesteld;

f) aantal controles van ondernemingen die aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, voldoen;

g) aantal gevallen waarin is vastgesteld dat een onderneming waarvan werd vermoed dat zij over een minimum aan inhoud beschikte, geen substantiële activiteit bleek te hebben, met name naar aanleiding van een controle;

h) aantal ingediende verzoeken om uitwisseling van informatie en aantal ontvangen verzoeken;

i) aantal ingediende verzoeken om belastingcontroles en aantal ontvangen verzoeken.

De lidstaten stellen de Commissie op haar verzoek in kennis van alle andere informatie die nodig is voor het toezicht op en de evaluatie van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

2. De lidstaten delen de in lid 1 genoemde gegevens om de twee jaar uiterlijk op 31 december van het belastingjaar volgend op het einde van de tweejaarlijkse periode.

Artikel 17 -   Verslagen

1. Uiterlijk op 31 december 2028 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

2. Bij het opstellen van dit verslag houdt de Commissie rekening met de informatie die de lidstaten overeenkomstig artikel 15 hebben meegedeeld.

3. De Commissie maakt het verslag bekend op haar website.


HOOFDSTUK VI
SLOTBEPALINGEN

Artikel 18 -   Omzetting

1. De lidstaten dienen uiterlijk op [30 juni 2023] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Zij passen die bepalingen toe vanaf [1 januari 2024].

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

1. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19 -   Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 20 -   Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.