Artikelen bij COM(2023)127 - Driving licences

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2023)127 - Driving licences.
document COM(2023)127 EN
datum 1 maart 2023


Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1. Bij deze richtlijn worden gemeenschappelijke regels vastgesteld betreffende:

a) de modellen en normen voor en categorieën van rijbewijzen;

b) de afgifte, geldigheid, verlenging en wederzijdse erkenning van rijbewijzen;

c) bepaalde aspecten van de inwisseling, vervanging, intrekking, beperking, schorsing en nietigverklaring van rijbewijzen;

d) bepaalde aspecten die van toepassing zijn op beginnende bestuurders.

2. Deze richtlijn is niet van toepassing op gemotoriseerde voertuigen op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en specifiek ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, en die slechts bijkomstig voor personen- of goederenvervoer over de weg of voor het trekken van voertuigen voor personen- of goederenvervoer over de weg worden gebruikt.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1) “rijbewijs”: een elektronisch of fysiek document ter bevestiging van de bevoegdheid om motorvoertuigen te besturen en waarin de voorwaarden zijn vermeld waaronder de houder bevoegd is om te rijden;

2) “fysiek rijbewijs”: een rijbewijs in zijn fysieke formaat, afgegeven overeenkomstig artikel 4;

3) “mobiel rijbewijs”: een rijbewijs in zijn digitale formaat, afgegeven overeenkomstig artikel 5;

4) “gemotoriseerd voertuig”: elk zichzelf over de weg voortbewegend wegvoertuig, anders dan een voertuig dat op rails wordt voortbewogen;

5) “tweewielig voertuig”: een voertuig als bedoeld in artikel 4, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad15;

6) “driewielig voertuig”: een voertuig als bedoeld in artikel 4, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

7) “lichte vierwieler”: een voertuig als bedoeld in artikel 4, lid 2, punt f), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

8) “motorfiets”: een tweewielig voertuig met of zonder zijspan, als bedoeld in artikel 4, lid 2, punten c) en d), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

9) “gemotoriseerde driewieler”: een voertuig op drie symmetrisch geplaatste wielen, als bedoeld in artikel 4, lid 2, punt e), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

10) “motorvoertuig”: elk mechanisch aangedreven voertuig dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het vervoer van personen of goederen over de weg, of om voertuigen voor het vervoer van personen of goederen over de weg voort te trekken. Deze term omvat trolleybussen, dat wil zeggen voertuigen die in verbinding staan met een elektrische leiding en niet op rails rijden;

11) “zware vierwieler”: voertuigen als genoemd in artikel 4, lid 2, punt g), van Verordening (EU) nr. 168/2013;

12) “ontzegging van de rijbevoegdheid”: elke beslissing die leidt tot de intrekking, nietigverklaring, beperking of schorsing van het rijbewijs of van de rijbevoegdheid van een bestuurder van een motorvoertuig en waartegen niet langer beroep kan worden ingesteld. De maatregel kan een hoofdstraf, een bijkomende of aanvullende straf of een veiligheidsmaatregel vormen.

Artikel 3

Standaardspecificaties van de Unie inzake rijbewijzen en wederzijdse erkenning

1. De lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale rijbewijzen worden afgegeven overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn en voldoen aan de standaardspecificaties van de Unie en andere criteria op grond van:

a) artikel 4 voor fysieke rijbewijzen;

b) artikel 5 voor mobiele rijbewijzen.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat fysieke en mobiele rijbewijzen die aan dezelfde persoon worden afgegeven, onderling volledig gelijkwaardig zijn en precies dezelfde rechten en voorwaarden inzake de rijbevoegdheid van die persoon vermelden.

3. De lidstaten mogen niet als voorwaarde stellen dat de aanvrager in het bezit is van een fysiek of mobiel rijbewijs bij de afgifte, vervanging, verlenging of inwisseling van een rijbewijs in het andere formaat.

4. Uiterlijk op [datum van vaststelling + vier jaar] zorgen de lidstaten ervoor dat standaard uitsluitend mobiele rijbewijzen worden afgegeven. Tot die datum kunnen de lidstaten besluiten al dan niet mobiele rijbewijzen af te geven.

5. In afwijking van lid 4 bieden de lidstaten op verzoek van de aanvrager de mogelijkheid om in plaats van of samen met een mobiel rijbewijs een fysiek rijbewijs af te geven.

6. De door de lidstaten afgegeven rijbewijzen worden wederzijds erkend.

7. In afwijking van lid 6 erkennen de lidstaten wederzijds alleen mobiele rijbewijzen die na [datum van vaststelling + drie jaar] overeenkomstig artikel 5 zijn afgegeven. Mobiele rijbewijzen die vóór die datum zijn afgegeven maar aan de eisen van artikel 5 voldoen, worden na die datum wederzijds erkend.

Artikel 4

Fysieke rijbewijzen

1. De lidstaten geven fysieke rijbewijzen af op basis van de in deel A1 van bijlage I vastgestelde standaardspecificaties van de Unie.

2. De lidstaten nemen alle dienstige maatregelen om vervalsing van rijbewijzen te voorkomen, ook met betrekking tot modellen van vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn afgegeven rijbewijzen. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

Het fysieke rijbewijs wordt beveiligd tegen vervalsing door middel van de in deel A2 van bijlage I vastgestelde standaardspecificaties van de Unie. De lidstaten mogen andere beveiligingskenmerken invoeren.

3. Wanneer de houder van een geldig fysiek rijbewijs zonder administratieve geldigheidsduur zijn gewone verblijfplaats verwerft in een andere lidstaat dan die welke het rijbewijs heeft afgegeven, kan het gastland vanaf twee jaar na de datum waarop de houder zijn gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft verworven, de in artikel 10, lid 2, bedoelde administratieve geldigheidsduur toepassen door het rijbewijs te verlengen.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat uiterlijk 19 januari 2030 alle fysieke rijbewijzen die worden afgegeven of die in omloop zijn aan alle voorschriften van deze richtlijn voldoen.

5. De lidstaten kunnen besluiten een opslagmedium (microchip) in te bouwen als onderdeel van het fysieke rijbewijs. Wanneer een lidstaat besluit een microchip in te bouwen als onderdeel van zijn fysieke rijbewijs, kan hij, indien zijn nationale wetgeving inzake het rijbewijs daarin voorziet, ook besluiten om, naast het bepaalde in deel D van bijlage I, aanvullende gegevens op de microchip op te slaan.

Wanneer de lidstaten voorzien in de microchip als onderdeel van het fysieke rijbewijs, passen zij de in deel B van bijlage I vastgestelde technische voorschriften toe. De lidstaten kunnen aanvullende veiligheidskenmerken invoeren.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van een besluit over het inbouwen van een microchip in hun fysieke rijbewijzen, of van wijzigingen in een dergelijk besluit, binnen drie maanden na de vaststelling ervan. De lidstaten die reeds een microchip in hun fysieke rijbewijs hebben ingebouwd, stellen de Commissie daarvan in kennis binnen drie maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

6. Wanneer de microchip niet als onderdeel van het fysieke rijbewijs wordt ingebouwd, kunnen de lidstaten ook besluiten om in de daarvoor bestemde ruimte een QR-code af te drukken op de door hen afgegeven fysieke rijbewijzen. Aan de hand van de QR-code kan de authenticiteit van de op het fysieke rijbewijs vermelde informatie worden gecontroleerd.

7. De lidstaten zorgen ervoor dat de persoonsgegevens die nodig zijn voor de controle van de op het fysieke rijbewijs vermelde informatie niet door de controleur worden bewaard en dat de autoriteit die het rijbewijs afgeeft niet in kennis wordt gesteld van de controle.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met gedetailleerde bepalingen betreffende de interoperabiliteitskenmerken en de beveiligingsmaatregelen waaraan QR-codes op fysieke rijbewijzen moeten voldoen. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van maatregelen die gericht zijn op de invoering van een QR-code op hun rijbewijs of van elke wijziging van een dergelijke maatregel, binnen drie maanden na de vaststelling ervan.

8. De Commissie is bevoegd om in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de delen A, B en D van bijlage I, teneinde rekening te houden met de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 5

Mobiele rijbewijzen

1. De lidstaten geven mobiele rijbewijzen af op basis van de in deel C van bijlage I vastgestelde standaardspecificaties van de Unie.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat elektronische applicaties voor mobiele rijbewijzen, om het bestaan van de rijbevoegdheid van de houder van het rijbewijs te kunnen controleren, kosteloos beschikbaar zijn voor personen die hun gewone verblijfplaats op hun grondgebied hebben of voor personen die anderszins bevoegd zijn om houder te zijn van door hen afgegeven mobiele rijbewijzen.

Deze applicaties zijn gebaseerd op de overeenkomstig Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad16 afgegeven Europese portemonnees voor digitale identiteit.

3. De lidstaten publiceren de lijst van beschikbare elektronische applicaties die voor de toepassing van dit artikel worden opgesteld en bijgehouden, en werken deze regelmatig bij.

De lidstaten zorgen ervoor dat de elektronische applicaties niet meer gegevens bevatten of, in geval van gebruik van een pointer, beschikbaar stellen dan bedoeld in deel D van bijlage I.

4. De lidstaten stellen elkaar de informatie ter beschikking die nodig is om toegang te krijgen tot de in deel C van bijlage I bedoelde nationale systemen die worden gebruikt voor de controle van mobiele rijbewijzen, en werken deze informatie regelmatig bij.

De lidstaten zorgen ervoor dat de persoonsgegevens die nodig zijn voor de controle van de rijbevoegdheid van de houder van het mobiele rijbewijs niet door de controleur worden bewaard en dat de instantie van afgifte van het rijbewijs de via de melding ontvangen informatie uitsluitend verwerkt met het oog op het beantwoorden van het controleverzoek.

5. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de lijst van relevante nationale systemen die bevoegd zijn gegevens en pointers voor mobiele rijbewijzen af te geven. De Commissie maakt via een beveiligd kanaal de lijst van deze nationale systemen van de lidstaten in elektronisch ondertekende of verzegelde en voor automatische verwerking geschikte vorm publiek beschikbaar.

6. De Commissie is bevoegd om in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deel C van bijlage I, teneinde rekening te houden met de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen.

7. Uiterlijk [datum van vaststelling + 18 maanden] stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met gedetailleerde bepalingen betreffende de interoperabiliteit, de beveiliging en het testen van mobiele rijbewijzen, met inbegrip van controlekenmerken en de interface met nationale systemen. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

Artikel 6

Categorieën van rijbewijzen

1. Het rijbewijs verschaft de bevoegdheid om gemotoriseerde voertuigen te besturen van de volgende categorieën:

a) bromfietsen:

categorie AM:

- tweewielige of driewielige voertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km per uur (met uitzondering van voertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 25 km per uur);

- lichte vierwielers;

b) motorfietsen en gemotoriseerde driewielers:

i) categorie A1:

- motorfietsen met een maximale cilinderinhoud van 125 cm3, een maximumvermogen van 11 kW en een vermogen per gewichtseenheid van minder dan 0,1 kW/kg;

- gemotoriseerde driewielers met een maximumvermogen van 15 kW;

ii) categorie A2:

- motorfietsen met een maximumvermogen van 35 kW en een vermogen per gewichtseenheid van minder dan 0,2 kW/kg en niet afgeleid van een voertuig met een vermogen van meer dan 70 kW;

iii) categorie A:

- motorfietsen;

- gemotoriseerde driewielers met een vermogen van meer dan 15 kW;

c) motorvoertuigen:

i) categorie B1:

- zware vierwielers.

Categorie B1 is facultatief; in lidstaten waar deze rijbewijscategorie niet wordt ingevoerd, is voor het besturen van deze voertuigen een rijbewijs van categorie B vereist.

De lidstaten kunnen ook besluiten deze categorie uitsluitend in te voeren voor de in artikel 9, lid 4, eerste alinea, punt c), genoemde voertuigen en onder de in dat lid vastgestelde voorwaarden. Wanneer een lidstaat daartoe besluit, geeft hij dit op het rijbewijs aan met Uniecode 60.03;

ii) categorie B:

- motorvoertuigen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3 500 kg en ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend;

- aan de motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld, mits de toegestane maximummassa daarvan niet meer bedraagt dan 750 kg.

Onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen kan aan de motorvoertuigen van deze categorie een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg worden gekoppeld, mits de toegestane maximummassa van dit samenstel niet meer bedraagt dan 4 250 kg. Voor zulke samenstellen met een massa van meer dan 3 500 kg eisen de lidstaten overeenkomstig de bepalingen van bijlage V dat een dergelijk samenstel slechts mag worden bestuurd indien de bestuurder:

- een opleiding heeft voltooid, of

- geslaagd is voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

De lidstaten kunnen ook eisen dat de bestuurder zowel een opleiding moet hebben voltooid als geslaagd moet zijn voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag.

De lidstaten vermelden de bevoegdheid om een dergelijk samenstel te besturen op het rijbewijs door middel van de in deel E van bijlage I vermelde relevante Uniecode;

iii) categorie BE:

- onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen of oplegger waarbij de toegestane maximum massa van de aanhangwagen of oplegger niet meer dan 3 500 kg bedraagt;

iv) categorie C1:

- motorvoertuigen niet behorende tot de categorieën D 1 of D met een toegestane maximum massa van meer dan 3 500 kg en ten hoogste 7 500 kg en die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend;

- aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximummassa van ten hoogste 750 kg;

v) categorie C1E:

- onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie C1 en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, mits de toegestane massa van het samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt;

- onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie B en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg, mits de toegestane massa van het samenstel ten hoogste 12 000 kg bedraagt;

vi) categorie C:

- motorvoertuigen anders dan die van de categorieën D1 of D met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg en die zijn ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste acht personen, de bestuurder niet meegerekend;

- aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 750 kg bedraagt;

vii) categorie CE:

- onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie C en een aanhangwagen of oplegger met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg;

viii) categorie D1:

- motorvoertuigen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van ten hoogste 16 personen, de bestuurder niet meegerekend, en met een maximumlengte van 8 m;

- aan motorvoertuigen van deze categorie kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximummassa van ten hoogste 750 kg;

ix) categorie D1E:

- onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie D1 en een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg;

(x) categorie D:

- motorvoertuigen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder niet meegerekend. Aan motorvoertuigen die met een rijbewijs van categorie D mogen worden bestuurd, kan een aanhangwagen worden gekoppeld met een toegestane maximummassa van ten hoogste 750 kg;

xi) categorie DE:

- onverminderd de bepalingen inzake de regels voor typegoedkeuring van de betrokken voertuigen, samenstellen van voertuigen bestaande uit een trekkend voertuig van categorie D en een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg.

2. Met voorafgaande toestemming van de Commissie, die het effect van de voorgestelde maatregel op de verkeersveiligheid beoordeelt, kunnen de lidstaten bepaalde specifieke typen motorvoertuigen, waaronder speciale voertuigen voor personen met een handicap, uitsluiten van de toepassing van dit artikel.

De lidstaten kunnen voertuigen die in gebruik zijn bij of onder controle staan van de strijdkrachten of de burgerbescherming, van de toepassing van deze richtlijn uitsluiten. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 7

Minimumleeftijd

1. De minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs is:

a) 16 jaar voor de categorieën AM, A1 en B1;

b) 18 jaar voor de categorieën A2, B, BE, C1 en C1E;

c) met betrekking tot categorie A:

i) 20 jaar voor motorfietsen. Om motorfietsen van deze categorie te mogen besturen, is echter ten minste twee jaar rijervaring op motorfietsen met rijbewijs A2 vereist. Deze eis van twee jaar rijervaring hoeft echter niet te worden gesteld aan kandidaten van 24 jaar en ouder;

ii) 21 jaar voor gemotoriseerde driewielers van meer dan 15 kW;

d) 21 jaar voor de categorieën C, CE, D1 en D1E;

e) 24 jaar voor de categorieën D en DE.

2. De lidstaten mogen de minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs aanpassen:

a) voor categorie AM naar beneden tot 14 jaar of naar boven tot 18 jaar;

b) voor categorie B1 naar boven tot 18 jaar;

c) voor categorie A1 naar boven tot 18 jaar, mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

i) indien er een verschil van twee jaar is tussen de minimumleeftijd voor categorie A1 en de minimumleeftijd voor categorie A2;

ii) indien een rijervaring van ten minste twee jaar op motorfietsen van categorie A2 is vereist voordat toestemming voor het besturen van motorfietsen van categorie A kan worden verleend, zoals bepaald in lid 1, punt c), i);

d) voor de categorieën B en BE naar beneden tot 17 jaar.

3. De lidstaten mogen de minimumleeftijd voor categorie C tot 18 jaar en voor categorie D tot 21 jaar verlagen wat betreft:

a) voertuigen die worden gebruikt door de brandweer en voertuigen voor de handhaving van de openbare orde;

b) voertuigen die op de weg worden getest met het oog op reparatie en onderhoud.

4. Rijbewijzen die overeenkomstig de leden 2 en 3 worden afgegeven, zijn alleen geldig op het grondgebied van de lidstaat van afgifte tot de rijbewijshouder de in lid 1 vermelde leeftijd heeft bereikt.

De lidstaten kunnen rijbewijzen die zijn afgegeven aan bestuurders die nog niet de in lid 1 vermelde leeftijd hebben bereikt, als op hun grondgebied geldige rijbewijzen erkennen.

5. In afwijking van lid 1, punten d) en e), van dit artikel is, wanneer de kandidaat in het bezit is van een getuigschrift van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6 van Richtlijn (EU) 2022/2561, de minimumleeftijd voor de afgifte van een rijbewijs als volgt:

a) voor de categorieën C en CE, de minimumleeftijd als aangegeven in artikel 5, lid 2, punt a), i), van Richtlijn (EU) 2022/2561;

b) voor de categorieën D1 en D1E, de minimumleeftijd als aangegeven in artikel 5, lid 3, punt a), i), tweede alinea, van die richtlijn;

c) voor de categorieën D en DE, de minimumleeftijden als aangegeven in artikel 5, lid 3, punt a), i), eerste alinea, artikel 5, lid 3, punt a), ii), eerste alinea, en artikel 5, lid 3, punt b), van die richtlijn.

Wanneer een lidstaat overeenkomstig artikel 5, lid 3, punt a), i), tweede alinea, of artikel 5, lid 3, punt a), ii), tweede alinea, van Richtlijn (EU) 2022/2561 op zijn grondgebied toestaat dat een voertuig vanaf een lagere leeftijd wordt bestuurd, is de geldigheid van het rijbewijs beperkt tot het grondgebied van de lidstaat van afgifte, totdat de rijbewijshouder de betreffende minimumleeftijd heeft bereikt als genoemd in de eerste alinea van dit lid, en in het bezit is van een getuigschrift van vakbekwaamheid.

Artikel 8

Voorwaarden en beperkingen

1. De lidstaten geven op het rijbewijs aan of er voor de persoon aan wie het rijbewijs is afgegeven, bepaalde voorwaarden gelden om te mogen rijden. Daartoe gebruiken de lidstaten de overeenkomstige Uniecodes van deel E van bijlage I. Zij kunnen ook nationale codes gebruiken voor voorwaarden die niet onder deel E van bijlage I vallen.

Wanneer iemand wegens lichamelijke ongeschiktheid slechts bepaalde typen voertuigen of aangepaste voertuigen die deze ongeschiktheid compenseren, mag besturen, wordt het in artikel 10, lid 1, bedoelde examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag in een dergelijk voertuig afgenomen.

2. De Commissie is bevoegd om in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deel E van bijlage I, teneinde rekening te houden met de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 9

Fasering en gelijkwaardigheid van categorieën

1. Rijbewijzen voor de categorieën BE, C1, C1E, C, CE, D1, D1E, D en DE worden slechts afgegeven aan bestuurders die reeds rijbevoegd zijn voor categorie B.

2. De geldigheid van het rijbewijs wordt als volgt vastgesteld:

a) rijbewijzen voor de categorieën C1E, CE, D1E of DE zijn ook geldig voor het besturen van samenstellen van categorie BE;

b) rijbewijzen voor categorie CE zijn ook geldig voor categorie DE, zolang de houder bevoegd is voor categorie D;

c) rijbewijzen voor categorie C1E of CE zijn ook geldig voor categorie D1E, zolang de houder bevoegd is voor categorie D1;

d) rijbewijzen voor de categorieën CE en DE zijn ook geldig voor het besturen van samenstellen van respectievelijk de categorieën C1E en D1E;

e) rijbewijzen van alle categorieën zijn geldig voor voertuigen van categorie AM. Voor rijbewijzen die op zijn eigen grondgebied zijn afgegeven, kan een lidstaat echter de gelijkwaardigheid voor categorie AM beperken tot de categorieën A1, A2 en A, indien die lidstaat voor het verkrijgen van een rijbewijs van categorie AM een praktijkexamen verplicht stelt;

f) rijbewijzen voor categorie A2 zijn ook geldig voor categorie A1;

g) rijbewijzen voor de categorieën A, B, C of D zijn geldig voor respectievelijk de categorieën A1, A2, B1, C1 of D1;

h) twee jaar nadat een rijbewijs voor categorie B voor de eerste keer is afgegeven, is het geldig voor het besturen van voertuigen op alternatieve brandstoffen als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 96/53/EG van de Raad17 met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg maar niet meer dan 4 250 kg zonder aanhangwagen.

3. Voor het verkeer op hun grondgebied kunnen de lidstaten de volgende rijbewijzen gelijkwaardig verklaren:

a) een rijbewijs van categorie B voor gemotoriseerde driewielers met een vermogen van meer dan 15 kW, mits de houder van het rijbewijs van categorie B ten minste 21 jaar is;

b) een rijbewijs van categorie B voor motorfietsen van categorie A1.

De in de eerste alinea bedoelde gelijkwaardigheid wordt wederzijds erkend door de lidstaten die de gelijkwaardigheid hebben toegekend.

De lidstaten geven op het rijbewijs niet aan dat een houder bevoegd is om de in de eerste alinea bedoelde voertuigen te besturen, behalve door middel van de in deel E van bijlage I vermelde relevante Uniecodes.

De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de in de eerste alinea bedoelde gelijkwaardigheid die op hun grondgebied is toegekend, met inbegrip van de nationale codes die eventueel vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn werden gebruikt. De Commissie stelt deze informatie ter beschikking van de lidstaten om de toepassing van dit lid te vergemakkelijken.

4. De lidstaten mogen op hun grondgebied het besturen van de volgende categorieën voertuigen toestaan:

a) voertuigen van categorie D1 met een toegestane maximummassa van 3 500 kg, uitgezonderd gespecialiseerde inrichtingen voor het vervoer van gehandicapte passagiers, door bestuurders van ten minste 21 jaar die ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B en op voorwaarde dat de betrokken voertuigen voor sociale doeleinden door niet-commerciële organisaties worden gebruikt en dat zij door vrijwilligers worden bestuurd;

b) voertuigen met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg door bestuurders van ten minste 21 jaar die ten minste twee jaar houder zijn van een rijbewijs van categorie B, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

i) de voertuigen zijn bedoeld om stilstaand uitsluitend voor opleidings- of recreatiedoeleinden te worden gebruikt;

ii) zij moeten door niet-commerciële organisaties voor sociale doeleinden worden gebruikt;

iii) zij zijn zodanig gewijzigd dat zij niet mogen worden gebruikt voor het vervoer van meer dan negen personen of voor het vervoer van andere goederen dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor hun doel;

c) voertuigen van categorie B met een toegestane maximummassa van 2 500 kg en een maximumsnelheid die fysiek beperkt is tot 45 km per uur door bestuurders jonger dan 21 jaar die houder zijn van een rijbewijs voor categorie B1.

De lidstaten vermelden op het rijbewijs niet dat een houder bevoegd is om de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde voertuigen te besturen, behalve door middel van de desbetreffende nationale codes.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van iedere toestemming die zij overeenkomstig dit lid hebben verleend.

Artikel 10

Afgifte, geldigheid en verlenging

1. Het rijbewijs wordt slechts afgegeven aan aanvragers die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) zij hebben overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen II en III met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theorie-examen afgelegd en voldoen aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid;

b) voor categorie AM zijn zij alleen geslaagd voor een theorie-examen. De lidstaten kunnen voor deze categorie eisen dat de aanvrager slaagt voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een medisch onderzoek ondergaat.

Voor drie- en vierwielers van deze categorie kunnen de lidstaten een apart examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag verplicht stellen. Om een onderscheid te maken tussen de voertuigen van categorie AM kan er op het rijbewijs een nationale code worden aangebracht;

c) voor categorie A2 of categorie A, en op voorwaarde dat zij ten minste twee jaar ervaring hebben opgedaan met een motorfiets van categorie A1, respectievelijk categorie A2:

i) hebben zij met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag afgelegd, of

ii) hebben zij een opleiding voltooid overeenkomstig bijlage VI;

d) zij hebben een opleiding voltooid of zijn geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag, of hebben een opleiding voltooid en zijn geslaagd voor een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag overeenkomstig bijlage V wat betreft categorie B voor het besturen van een samenstel als bedoeld in artikel 6, lid 1, punt c), ii), derde alinea;

e) zij hebben hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of leveren het bewijs dat zij ten minste zes maanden in een onderwijsinstelling in die lidstaat zijn ingeschreven.

2. De administratieve geldigheidsduur van de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen is als volgt:

a) vijftien jaar voor de categorieën AM, A1, A2, A, B, B1 en BE;

b) vijf jaar voor de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E.

De verlenging van een rijbewijs kan een nieuwe administratieve geldigheidsduur doen ingaan voor een andere categorie of andere categorieën waarvoor de houder van het rijbewijs rijbevoegdheid heeft, voor zover dit in overeenstemming is met de bepalingen van deze richtlijn.

De aanwezigheid van een microchip of QR-code overeenkomstig respectievelijk artikel 4, lid 5, en artikel 4, lid 6, is geen noodzakelijke voorwaarde voor de geldigheid van een rijbewijs. Het verlies of het onleesbaar zijn van de microchip of de QR-code, of enige andere beschadiging ervan, heeft geen invloed op de geldigheid van het rijbewijs.

De lidstaten mogen de administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen van alle categorieën die aan nieuwe bestuurders worden afgegeven, beperken in de zin van artikel 15, lid 1, teneinde specifieke maatregelen op deze bestuurders te kunnen toepassen om de verkeersveiligheid te verhogen.

De lidstaten mogen de administratieve geldigheidsduur van individuele rijbewijzen van alle categorieën beperken als het nodig is om vaker medische controles uit te voeren of andere specifieke maatregelen toe te passen, bijvoorbeeld beperkingen voor verkeersovertreders.

De lidstaten beperken de in de eerste alinea omschreven administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen van op hun grondgebied verblijvende houders die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt, tot vijf jaar of minder om vaker medische controles uit te voeren of andere specifieke maatregelen toe te passen, waaronder opfriscursussen. De beperkte administratieve geldigheidsduur gaat pas in bij verlenging van het rijbewijs.

De lidstaten kunnen de in dit lid bedoelde administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen van personen aan wie een tijdelijke verblijfsvergunning is verleend of die op hun grondgebied tijdelijke bescherming of passende bescherming genieten uit hoofde van het nationale recht, beperken. Daartoe is deze beperkte administratieve geldigheidsduur gelijk aan of korter dan de administratieve geldigheid van de tijdelijke verblijfsvergunning of van de tijdelijke bescherming of de passende bescherming.

3. De verlenging van het rijbewijs op het moment dat de administratieve geldigheidsduur verstrijkt, is onderworpen aan beide volgende voorwaarden:

a) er wordt nog steeds voldaan aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III;

b) op het moment van de aanvraag heeft de aanvrager zijn gewone verblijfplaats, of toont hij aan dat hij voor ten minste zes maanden in een onderwijsinstelling is ingeschreven, op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft.

4. In geval van een crisis kunnen de lidstaten de administratieve geldigheidsduur van rijbewijzen die anders zouden verstrijken, met maximaal zes maanden verlengen. De verlenging kan worden herhaald wanneer de crisis aanhoudt.

Een dergelijke verlenging wordt naar behoren met redenen omkleed en onmiddellijk ter kennis van de Commissie gebracht. De Commissie maakt deze gegevens onmiddellijk bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie. De lidstaten erkennen de geldigheid van rijbewijzen waarvan de administratieve geldigheidsduur krachtens dit lid is verlengd.

Wanneer meerdere lidstaten door een crisis worden getroffen, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen om de administratieve geldigheidsduur te verlengen van alle of bepaalde categorieën rijbewijzen die anders zouden verstrijken. Deze verlenging mag niet meer dan zes maanden bedragen en kan worden herhaald wanneer de crisis aanhoudt. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

Indien een lidstaat geen moeilijkheden ondervindt en naar verwachting niet zal ondervinden die de verlenging van rijbewijzen als gevolg van de in de derde alinea bedoelde crisis onmogelijk maken, of passende nationale maatregelen heeft genomen om de gevolgen van de crisis te verzachten, kan die lidstaat besluiten de bij de in de derde alinea bedoelde uitvoeringshandeling ingevoerde verlenging niet toe te passen, nadat hij de Commissie daarvan vooraf in kennis heeft gesteld. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis en publiceert een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder een crisis verstaan een uitzonderlijke, onverwachte en plotselinge, natuurlijke of door de mens veroorzaakte gebeurtenis van buitengewone aard en omvang die plaatsvindt binnen of buiten de Unie, met aanzienlijke directe of indirecte gevolgen voor het wegvervoer en die tevens de mogelijkheid voor houders van rijbewijzen of relevante nationale autoriteiten om de nodige procedures voor de verlenging ervan uit te voeren, verhindert of aanzienlijk beperkt.

5. Onverminderd de nationale strafrechtelijke en politiële bepalingen kunnen de lidstaten voor de afgifte van het rijbewijs nationale voorschriften laten gelden die andere dan de in deze richtlijn vervatte voorwaarden behelzen. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

6. De lidstaten kunnen bij de verlenging van een rijbewijs van de categorieën AM, A, A1, A2, B, B1 en BE verplichten tot een onderzoek om na te gaan of voldaan is aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III in plaats van de zelfbeoordeling van punt 3 van die bijlage. In dat geval heeft het medisch onderzoek betrekking op alle in bijlage III vermelde vormen van medische ongeschiktheid.

De Commissie stelt uiterlijk [datum van vaststelling + 18 maanden] uitvoeringshandelingen vast waarin de inhoud van de in punt 3 van bijlage III bedoelde zelfbeoordeling wordt vastgesteld en die betrekking heeft op alle in die bijlage vermelde vormen van medische ongeschiktheid. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

7. Geen enkele persoon mag houder zijn van meer dan één fysiek rijbewijs. Een persoon mag echter houder zijn van meerdere mobiele rijbewijzen, mits deze door dezelfde lidstaat zijn afgegeven.

Geen enkele persoon mag houder van door meer dan één lidstaat afgegeven rijbewijzen zijn.

De lidstaten moeten weigeren een rijbewijs af te geven wanneer wordt vastgesteld dat de aanvrager reeds houder is van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor de toepassing van de derde alinea. De nodige maatregelen met betrekking tot de afgifte, vervanging, verlenging of inwisseling van een rijbewijs houden in dat bij de andere lidstaten wordt nagegaan of de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs wanneer daaromtrent een redelijk vermoeden bestaat. Daartoe maken de lidstaten gebruik van het in artikel 19 genoemde EU-rijbewijzennetwerk.

Onverminderd artikel 3, lid 6, zien de lidstaten er bij het afgeven van een rijbewijs grondig op toe dat de houders voldoen aan de voorschriften van lid 1 van dit artikel, en passen zij hun nationale bepalingen inzake nietigverklaring of intrekking van het rijbewijs of de rijbevoegdheid toe indien wordt vastgesteld dat een rijbewijs is afgegeven zonder dat aan de eisen daarvoor is voldaan.

8. De Commissie is bevoegd om in voorkomend geval overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlagen II, III, V en VI, teneinde rekening te houden met de technische, operationele en wetenschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 11

Inwisseling en vervanging van door lidstaten afgegeven rijbewijzen

1. Indien de houder van een door een lidstaat afgegeven geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan hij of zij om inwisseling van zijn of haar rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs verzoeken. De lidstaat die tot inwisseling overgaat, gaat na voor welke categorie het overgelegde rijbewijs nog geldig is.

2. Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

3. De lidstaat die tot inwisseling overgaat, zendt het oude rijbewijs terug naar de autoriteiten van de lidstaat die het heeft afgegeven en vermeldt de redenen van die procedure.

4. Een rijbewijs dat verloren of gestolen is, kan alleen worden vervangen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de houder zijn of haar gewone verblijfplaats heeft. De autoriteiten vervangen het rijbewijs aan de hand van de gegevens die zij bezitten of, in voorkomend geval, op grond van een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het oorspronkelijke rijbewijs heeft afgegeven.

Artikel 12

Inwisseling van door derde landen afgegeven rijbewijzen

1. Wanneer een lidstaat voorziet in de inwisseling van een rijbewijs dat door een derde land is afgegeven aan een houder die zijn gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft verworven, wisselt deze lidstaat het rijbewijs overeenkomstig de bepalingen van dit artikel in.

2. Wanneer een lidstaat een rijbewijs inwisselt dat is afgegeven door een derde land waarvoor geen uitvoeringsbesluit als bedoeld in lid 7 is vastgesteld, wordt van deze inwisseling, evenals van iedere latere verlenging of vervanging, melding gemaakt op het door die lidstaat afgegeven rijbewijs door het aankruisen van de relevante code uit bijlage I, deel E. Indien de houder van dat rijbewijs zijn of haar gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat overbrengt, hoeft deze laatste het in artikel 3, lid 6, neergelegde beginsel van wederzijdse erkenning niet toe te passen.

De lidstaten passen bij deze inwisseling de bepalingen van hun nationale wetgeving toe overeenkomstig de in dit lid vastgestelde voorwaarden.

3. Wanneer het rijbewijs wordt afgegeven voor een categorie en door een derde land waarvoor een uitvoeringsbesluit als bedoeld in lid 7 is vastgesteld, wordt deze inwisseling niet vermeld op het door de betrokken lidstaat afgegeven rijbewijs. In die gevallen wisselen de lidstaten het rijbewijs in overeenkomstig de voorwaarden van het betrokken uitvoeringsbesluit.

4. Wanneer een door een lidstaat afgegeven rijbewijs is ingewisseld tegen een door een derde land afgegeven rijbewijs, eisen de lidstaten geen andere aanvullende voorwaarden dan die van artikel 10, lid 3, punt a), of registreren zij geen aanvullende informatie voor de inwisseling van dat rijbewijs voor een door hen afgegeven rijbewijs, met betrekking tot de categorieën van het oorspronkelijke rijbewijs.

Wanneer een aanvrager in de in de eerste alinea bedoelde situatie verzoekt om inwisseling van een rijbewijs dat ook geldig is voor categorieën waarvoor hij of zij in een derde land de rijbevoegdheid heeft verworven, gelden de volgende regels:

a) wanneer het rijbewijs is afgegeven in een categorie en door een derde land waarvoor een uitvoeringsbesluit als bedoeld in lid 7 is vastgesteld, is lid 3 van toepassing;

b) bij ontstentenis van een dergelijk uitvoeringsbesluit is lid 2 van toepassing.

5. De in de leden 2, 3 en 4 bedoelde inwisseling is slechts mogelijk indien het door het derde land afgegeven rijbewijs is ingeleverd bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die de inwisseling verricht.

6. De Commissie kan vaststellen dat een derde land een kader voor wegvervoer heeft dat geheel of gedeeltelijk een niveau van verkeersveiligheid waarborgt dat vergelijkbaar is met dat van de Unie, waardoor de door dit derde land afgegeven rijbewijzen kunnen worden ingewisseld zonder dat een dergelijke inwisseling wordt geregistreerd op de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen, zo nodig nadat aan bepaalde vooraf vastgestelde voorwaarden is voldaan.

Wanneer de Commissie een dergelijk derde land identificeert, kan zij het kader voor wegvervoer van het derde land beoordelen in samenwerking met de lidstaten. De lidstaten hebben zes maanden de tijd om advies uit te brengen over het kader voor wegvervoer in het geïdentificeerde derde land. De Commissie gaat over tot de beoordeling zodra zij een advies van alle lidstaten heeft ontvangen of zodra de termijn voor het toezenden van de adviezen is verstreken, indien dat later is.

Bij de beoordeling van het bestaande kader voor wegvervoer in een derde land houdt de Commissie ten minste rekening met de volgende elementen:

a) de geldende rijbewijsvereisten, zoals de indeling van rijbewijscategorieën, minimumleeftijdsvereisten, eisen en voorwaarden voor opleiding en rijexamens, en medische normen voor de afgifte van het rijbewijs;

b) of het derde land mobiele rijbewijzen afgeeft en zo ja, de toepasselijke technische en structurele bijzonderheden voor de werking van het systeem;

c) de mate waarin er vervalste rijbewijzen in omloop zijn en welke maatregelen worden genomen om vervalsing van rijbewijzen te voorkomen;

d) de administratieve geldigheidsduur van de door het derde land afgegeven rijbewijzen;

e) de verkeersomstandigheden in het derde land en de vraag of deze vergelijkbaar zijn met de verkeersomstandigheden op het wegennet in de Unie;

f) de verkeersveiligheid van het derde land.

7. De Commissie kan, na de in lid 6 bedoelde beoordeling te hebben verricht en door middel van uitvoeringsbesluiten, besluiten dat een derde land een kader voor wegvervoer heeft dat geheel of gedeeltelijk een niveau van verkeersveiligheid waarborgt dat vergelijkbaar is met dat van de Unie, waardoor de door dit derde land afgegeven rijbewijzen kunnen worden ingewisseld zonder dat een dergelijke inwisseling wordt geregistreerd op de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen.

Het uitvoeringsbesluit bevat ten minste:

a) de in artikel 6 bedoelde rijbewijscategorieën, ten aanzien waarvan een inwisseling kan plaatsvinden zonder vermelding ervan op het door een lidstaat afgegeven rijbewijs;

b) de data van afgifte van de rijbewijzen van het derde land ten aanzien waarvan een inwisseling kan plaatsvinden zonder vermelding ervan op het door een lidstaat afgegeven rijbewijs;

c) alle algemene voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de authenticiteit van het officiële document dat moet worden ingewisseld, te verifiëren;

d) alle algemene voorwaarden waaraan de aanvrager, voorafgaand aan de inwisseling, moet voldoen om aan te tonen dat aan de medische normen van bijlage III is voldaan.

Wanneer het rijbewijs van de aanvrager niet voldoet aan het bepaalde in de tweede alinea, punt a) of b), van dit lid, kunnen de lidstaten besluiten tot inwisseling van het rijbewijs overeenkomstig lid 2. Wanneer het rijbewijs van de aanvrager niet voldoet aan het bepaalde in de tweede alinea, punt c) of d), van dit lid, weigeren de lidstaten de inwisseling van het rijbewijs. Elke aanvullende voorwaarde die het uitvoeringsbesluit kan bevatten, voorziet hetzij in de toepasselijkheid van de nationale bepalingen van de lidstaat overeenkomstig lid 2, hetzij in de weigering tot inwisseling van het rijbewijs wanneer de aanvrager niet aan deze voorwaarden voldoet.

De uitvoeringsbesluiten worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

8. Het in lid 7 bedoelde uitvoeringsbesluit voorziet in een periodieke toetsing, minstens om de vier jaar, van de verkeersveiligheidssituatie in het betrokken derde land. Afhankelijk van de conclusies van de toetsing handhaaft, wijzigt of schorst de Commissie, voor zover nodig, het in lid 7 bedoelde uitvoeringsbesluit of trekt zij dat in.

9. De Commissie maakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en op haar website een lijst bekend van de derde landen waarvoor overeenkomstig lid 7 een uitvoeringsbesluit is vastgesteld, en maakt dienovereenkomstig alle relevante wijzigingen bekend die overeenkomstig lid 9 zijn aangebracht.

10. De Commissie zet een kennisnetwerk op voor het verzamelen, verwerken en verspreiden van kennis en informatie over beste praktijken voor de integratie van buitenlandse beroepschauffeurs in de interne markt. Het netwerk omvat de relevante autoriteiten van de lidstaten, kenniscentra, universiteiten en onderzoekers, sociale partners en andere relevante actoren uit de sector van het wegvervoer.

Artikel 13

Gevolgen van een beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid of van het rijbewijs

1. Een lidstaat weigert een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard.

2. Een lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs of de rijbevoegdheid van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard.

3. Een rijbewijs of rijbevoegdheid wordt voor de toepassing van dit artikel als beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard beschouwd zolang de betrokkene nog niet voldoet aan de door een lidstaat gestelde voorwaarden waaraan hij of zij moet voldoen om zijn of haar rijbevoegdheid of rijbewijs te kunnen terugkrijgen of een nieuw rijbewijs te kunnen aanvragen.

De lidstaten zorgen ervoor dat alle voorwaarden die zij opleggen opdat de houder zijn of haar rijbevoegdheid of rijbewijs terugkrijgt of een nieuw rijbewijs kan aanvragen, evenredig en niet-discriminerend zijn ten opzichte van houders van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs en dat zij op zichzelf niet leiden tot een weigering voor onbepaalde tijd om een rijbewijs af te geven of een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen.

4. Niets in dit artikel mag worden geïnterpreteerd in de zin dat het lidstaten belet een persoon voor onbepaalde tijd te verbieden op hun grondgebied een voertuig te besturen zonder hem of haar de mogelijkheid te bieden zijn of haar rijbevoegdheid of rijbewijs terug te krijgen of een nieuw rijbewijs aan te vragen, wanneer dit op grond van zijn of haar gedrag gerechtvaardigd is.

Indien een lidstaat overeenkomstig dit lid een rijverbod voor onbepaalde tijd heeft opgelegd, kan die lidstaat weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs op zijn respectieve grondgebied voor onbepaalde tijd te erkennen. In afwijking van lid 1 kunnen andere lidstaten, na overleg met de lidstaat die het rijverbod voor onbepaalde tijd oplegt, aan een dergelijke persoon een rijbewijs afgeven.

Artikel 14

Regeling voor begeleid rijden

1. In afwijking van artikel 7, lid 1, respectievelijk punten b) en d), geven de lidstaten overeenkomstig artikel 10, lid 1, rijbewijzen af voor de categorieën B en C waarop de in bijlage I, deel E, gespecificeerde Uniecode 98.02 is aangebracht, aan aanvragers die de leeftijd van 17 jaar hebben bereikt.

2. Houders van een rijbewijs waarop de Uniecode 98.02 is aangebracht en die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, mogen alleen rijden wanneer zij worden begeleid door een persoon die aan de volgende voorwaarden voldoet:

a) heeft een minimumleeftijd van 25 jaar;

b) is in het bezit van een rijbewijs van de relevante categorie dat meer dan vijf jaar geleden is afgegeven;

c) is in de afgelopen vijf jaar niet aan een ontheffing van de rijbevoegdheid onderworpen;

d) is niet onderworpen geweest aan een strafrechtelijke beslissing die voortvloeit uit een verkeersgerelateerde overtreding;

e) en beschikt, in het geval van een voertuig van categorie C, over de kwalificatie en opleiding zoals vastgelegd in Richtlijn (EU) 2022/2561.

3. Om de naleving van dit artikel te waarborgen, kunnen de lidstaten de identificatie vereisen van de in lid 2 bedoelde begeleidende personen. De lidstaten kunnen het aantal mogelijke begeleiders beperken.

4. De lidstaten kunnen aanvullende voorwaarden voor de afgifte van een rijbewijs met Uniecode 98.02 toepassen op aanvragers die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis. De Commissie maakt deze informatie toegankelijk voor het publiek.

Artikel 15

Proeftijd

1. De houder van een voor het eerst afgegeven rijbewijs van een bepaalde categorie wordt beschouwd als beginnende bestuurder en heeft een proeftijd van ten minste twee jaar.

2. De lidstaten stellen sancties vast voor beginnende bestuurders die rijden met een alcoholgehalte in het bloed van meer dan 0,0 g/ml en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en niet-discriminerend zijn en een afschrikkende werking hebben.

3. Om de verkeersveiligheid te verbeteren, kunnen de lidstaten op hun grondgebied aanvullende regels vaststellen voor beginnende bestuurders tijdens de proeftijd. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

4. De lidstaten brengen op rijbewijzen die tijdens een proeftijd zijn afgegeven, de in bijlage I, deel E, vermelde Uniecode 98.01 aan.

5. Er geldt geen proeftijd voor bestuurders die een rijbewijs van categorie A2 of A verkrijgen overeenkomstig artikel 10, lid 1, punt c).

Artikel 16

Examinatoren

1. Examinatoren voor het rijbewijs moeten voldoen aan de minimumnormen van bijlage IV.

Examinatoren voor het rijbewijs die hun functie vóór 19 januari 2013 uitoefenden, moeten enkel voldoen aan de vereisten van kwaliteitsborging en regelmatige bijscholing.

2. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 21 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage IV waar nodig te wijzigen zodat rekening wordt gehouden met de technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen.

Artikel 17

Gewone verblijfplaats

1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder “gewone verblijfplaats” verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf of haarzelf en de plaats waar hij of zij woont.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn of haar beroepsmatige bindingen op een andere plaats dan zijn of haar persoonlijke bindingen heeft en daardoor afwisselend op verschillende plaatsen in twee of meer lidstaten verblijft, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats als zijn of haar persoonlijke bindingen te bevinden, op voorwaarde dat hij of zij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt, wanneer de betrokkene voor een opdracht van een bepaalde duur in een lidstaat verblijft. Het feit dat een universiteit of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst.

2. Voor de toepassing van artikel 10, lid 3, punt b), en artikel 11, lid 4, wordt de gewone verblijfplaats van het personeel van diplomatieke diensten van de Unie of van haar lidstaten, of van hun gezinsleden die deel uitmaken van hun huishouden, geacht zich te bevinden op het grondgebied van de lidstaten die het rijbewijs dat wordt verlengd of vervangen, hebben afgegeven.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “diplomatieke diensten van de Unie” verstaan ambtenaren van de bevoegde diensten van het secretariaat-generaal van de Raad en van de Commissie, alsmede door de nationale diplomatieke diensten van de lidstaten gedetacheerd personeel en alle andere personeelsleden of contractanten die voor de instellingen, organen, bureaus en agentschappen van de Unie op het gebied van de externe vertegenwoordiging werkzaam zijn en die om hun contractuele taken te kunnen uitvoeren in een kalenderjaar ten minste 181 dagen op het grondgebied van een of meer derde landen moeten verblijven.

3. Wanneer de houder van een rijbewijs niet overeenkomstig lid 1 kan aantonen dat hij of zij zijn of haar gewone verblijfplaats in een bepaalde lidstaat heeft gevestigd, kan hij of zij als laatste middel zijn of haar rijbewijs verlengen in de lidstaat die het oorspronkelijk heeft afgegeven.

4. In afwijking van artikel 10, lid 1, punt e), en met het oog op de eerste afgifte van een rijbewijs van categorie B, kan een aanvrager wiens lidstaat van gewone verblijfplaats verschilt van de lidstaat van staatsburgerschap, zijn rijbewijs door deze laatste laten afgeven, indien de lidstaat van gewone verblijfplaats niet voorziet in de mogelijkheid om het theorie- of praktijkexamen af te leggen in een van de officiële talen van de lidstaat van staatsburgerschap of met een tolk.

Artikel 18

Gelijkwaardigheid van rijbewijzen naar een niet-EU-model

1. Lidstaten passen de gelijkwaardigheid toe die vastgesteld is bij Besluit (EU) 2016/194518 van de Commissie voor bevoegdheden die behaald zijn vóór 19 januari 2013 en de categorieën die vastgesteld zijn in artikel 6 van deze richtlijn.

2. Vóór 19 januari 2013 verleende rijbevoegdheden worden niet ingetrokken of op welke wijze dan ook anders gekwalificeerd door de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 19

Wederzijdse bijstand

1. De lidstaten verlenen elkaar bijstand bij de uitvoering van deze richtlijn. Zij wisselen informatie uit over de rijbewijzen die zij hebben afgegeven, ingewisseld, vervangen, verlengd, beperkt, geschorst, ingetrokken, nietig verklaard of teruggenomen, over de ontzeggingen van de rijbevoegdheid die zij hebben opgelegd of voornemens zijn op te leggen, en raadplegen elkaar om na te gaan of een aanvrager van een rijbewijs in geen enkele lidstaat aan een ontzegging van de rijbevoegdheid is onderworpen. Zij gebruiken daartoe het daarvoor opgezette EU-rijbewijzennetwerk.

2. De lidstaten kunnen het EU-rijbewijzennetwerk ook gebruiken voor de uitwisseling van informatie voor de volgende doeleinden:

a) het mogelijk maken dat hun autoriteiten de geldigheid en authenticiteit van een rijbewijs controleren tijdens controles langs de weg of in het kader van maatregelen om vervalsing tegen te gaan;

b) het faciliteren van onderzoeken om vast te stellen welke persoon aansprakelijk is voor verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen, overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/413 van het Europees Parlement en de Raad19;

c) het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten als bedoeld in [VERWIJZING NAAR PRÜM II];

d) het handhaven van Richtlijn (EU) 2022/2561;

e) het uitvoeren en handhaven van [NIEUWE RICHTLIJN OVER DE UNIEBREDE GEVOLGEN VAN BEPAALDE ONTZEGGINGEN VAN DE RIJBEVOEGDHEID].

3. De toegang tot het netwerk is beveiligd. Het netwerk voorziet zowel in synchrone (realtime) als asynchrone uitwisseling van informatie, alsook in het verzenden en ontvangen van beveiligde berichten, kennisgevingen en bijlagen.

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de via het netwerk uitgewisselde informatie actueel is.

De lidstaten mogen alleen toegang tot het netwerk verlenen aan de instanties die bevoegd zijn voor de in de leden 1 en 2 genoemde doeleinden.

4. De lidstaten verlenen elkaar ook bijstand bij de uitvoering van het mobiele rijbewijs, met name om de naadloze interoperabiliteit tussen de in bijlage I, deel C, bedoelde toepassingen en verificatiefuncties te waarborgen.

5. Om de interoperabiliteit tussen de nationale systemen die verbonden zijn met het EU-rijbewijzennetwerk en de bescherming van in dit verband uitgewisselde persoonsgegevens te waarborgen, stelt de Commissie uiterlijk 6 juni 2026 uitvoeringshandelingen vast waarin de gedetailleerde operationele, technische en interfacevereisten van het EU-rijbewijzennetwerk worden vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

6. De lidstaten kunnen samenwerken bij de handhaving van een eventuele gedeeltelijke beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid of van een rijbewijs, met name wanneer de respectieve maatregelen beperkt zijn tot bepaalde rijbewijscategorieën of tot het grondgebied van bepaalde lidstaten, met name door middel van vermeldingen op de door hen afgegeven rijbewijzen.

Artikel 20

Evaluatie

De lidstaten stellen de Commissie jaarlijks in kennis van het aantal afgegeven, verlengde, vervangen, ingetrokken en ingewisselde rijbewijzen voor elke categorie, met inbegrip van gegevens over de afgifte en het gebruik van mobiele rijbewijzen.

Uiterlijk [inwerkingtreding + vijf jaar], en vervolgens om de vijf jaar, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van de gevolgen ervan voor de verkeersveiligheid.

Artikel 21

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2. De in artikel 4, lid 8, artikel 5, lid 6, artikel 8, lid 2, artikel 10, lid 8, en artikel 16, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van [datum van inwerkingtreding van de richtlijn]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 8, artikel 5, lid 6, artikel 8, lid 2, artikel 10, lid 8, en artikel 16, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4. Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6. Een overeenkomstig artikel 4, lid 8, artikel 5, lid 6, artikel 8, lid 2, artikel 10, lid 8, en artikel 16, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien noch het Europees Parlement, noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 22

Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door het “comité voor het rijbewijs”. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Wanneer het advies van het comité via een schriftelijke procedure moet worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, door de voorzitter van het comité daartoe wordt besloten of door een eenvoudige meerderheid van de leden van het comité daarom wordt verzocht.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de uitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 23

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2022/2561

In artikel 5, lid 2, van Richtlijn (EU) 2022/2561 wordt het volgende punt c) toegevoegd:

“c) vanaf de leeftijd van 17 jaar een voertuig van de rijbewijscategorie C, mits de bestuurder houder is van het in artikel 6, lid 1, bedoelde getuigschrift en uitsluitend onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 14, lid 2, van Richtlijn [VERWIJZING-NAAR-DEZE-RICHTLIJN];”.


Artikel 24

Wijzigingen van Verordening (EU) 2018/1724

Bijlage II bij Verordening (EU) 2018/1724 wordt als volgt gewijzigd:

a) in de tweede kolom, van de rij “Verhuizing”, wordt de volgende cel toegevoegd: “Verkrijging en verlenging van rijbewijzen”;

b) in de derde kolom, van de rij “Verhuizing”, wordt de volgende cel toegevoegd: “Afgifte, inwisseling en vervanging van EU-rijbewijzen”.

Artikel 25

Omzetting

1. Uiterlijk [datum van vaststelling + 2 jaar] stellen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen en maken zij deze bekend. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Zij passen die bepalingen toe vanaf [datum van vaststelling + 3 jaar].

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 26

Intrekking

1. Richtlijn 2006/126/EG wordt met ingang van [datum van vaststelling + 3 jaar] ingetrokken.

Verwijzingen naar Richtlijn 2006/126/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII.

2. Verordening (EU) nr. 383/2012 wordt met ingang van [datum van vaststelling + 3 jaar] ingetrokken.

3. Verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 383/2012 gelden als verwijzingen naar bijlage I, deel B, bij de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII.

Artikel 27

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 28

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.