Artikelen bij COM(2023)755 - Minimumvoorschriften ter voorkoming en bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf in de Unie

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.



Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften vast voor de definitie van strafbare feiten en sancties op het gebied van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf van onderdanen van derde landen, alsmede maatregelen ter voorkoming en bestrijding van het plegen van dergelijke strafbare feiten.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. “onderdaan van een derde land”: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 20, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en die geen persoon is die onder het Unierecht inzake vrij verkeer valt, als gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad19;

2. “niet-begeleide minderjarige”: een onderdaan van een derde land, jonger dan 18 jaar, die zonder begeleiding van een krachtens de wet of de gangbare praktijk van de betrokken lidstaat voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij/zij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij/zij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen;

3. “rechtspersoon”: iedere juridische entiteit die deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van staten of overheidslichamen in de uitoefening van het overheidsgezag en van publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 3

Strafbare feiten

1. De lidstaten zorgen ervoor dat het opzettelijk bijstaan van een onderdaan van een derde land bij binnenkomst in, doortocht van of verblijf op het grondgebied van een lidstaat in strijd met het toepasselijke Unierecht of de wetgeving van de betrokken lidstaat inzake binnenkomst, doortocht en verblijf van onderdanen van derde landen een strafbaar feit vormt wanneer:

a) de persoon die de gedraging verricht, direct of indirect een financieel of materieel voordeel of een belofte daarvan vraagt, ontvangt of aanvaardt, of de gedraging verricht om een dergelijk voordeel te verkrijgen; of

b) het zeer waarschijnlijk is dat een persoon ernstige schade wordt toegebracht.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat het publiekelijk aanzetten van een onderdaan van een derde land tot illegale binnenkomst in, doortocht van en illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat in strijd met het toepasselijke Unierecht of de wetgeving van de betrokken lidstaat inzake binnenkomst, doortocht en verblijf van onderdanen van derde landen een strafbaar feit vormt.

Artikel 4

Gekwalificeerde strafbare feiten

De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 3 bedoelde gedragingen een gekwalificeerd strafbaar feit vormen wanneer:

a) het strafbare feit werd gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad20,

b) het strafbare feit opzettelijk of door grove nalatigheid ernstige schade heeft toegebracht aan de onderdanen van derde landen op wie het strafbare feit betrekking had, of hun leven in gevaar heeft gebracht;

c) het strafbare feit is gepleegd met ernstige geweldpleging;

d) de onderdanen van derde landen die het slachtoffer waren van het strafbare feit bijzonder kwetsbaar waren, met inbegrip van niet-begeleide minderjarigen;

e) het strafbare feit heeft geleid tot de dood van onderdanen van derde landen op wie het strafbare feit betrekking had.

Artikel 5

Uitlokking, medeplichtigheid en poging

De lidstaten zorgen ervoor dat uitlokking van, medeplichtigheid aan en poging tot het plegen van een van de in de artikel 3, lid 1, en artikel 4 bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld.

Artikel 6

Sancties voor natuurlijke personen

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met een maximumgevangenisstraf van ten minste drie jaar.

3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 4, punten a) tot en met d), bedoelde strafbare feiten kunnen worden bestraft met een maximumgevangenisstraf van ten minste tien jaar.

4. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 4, punt e), bedoelde strafbare feiten, met inbegrip van pogingen tot het plegen van de in die bepaling bedoelde strafbare feiten, kunnen worden bestraft met een maximumgevangenisstraf van ten minste vijftien jaar.

5. Naast de overeenkomstig de leden 1 tot en met 4 opgelegde strafrechtelijke sancties nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat aan natuurlijke personen die zijn veroordeeld voor het plegen van een van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten, al dan niet strafrechtelijke sancties of maatregelen kunnen worden opgelegd door een bevoegde autoriteit, met inbegrip van:

a) intrekking van vergunningen of toestemmingen voor het uitoefenen van activiteiten die hebben geleid tot het plegen van het strafbare feit, of een verbod om rechtstreeks of via een tussenpersoon de beroepsactiviteit uit te oefenen in het kader waarvan het strafbare feit is gepleegd;

b) terugkeer na de strafuitvoering in een lidstaat, of het ondergaan van de opgelegde sanctie, of een deel daarvan, in het derde land van terugkeer, onverminderd gunstiger bepalingen die op grond van het Unierecht of het nationale recht van toepassing kunnen zijn;

c) een verbod op toegang tot en verblijf op het grondgebied van de lidstaten gedurende een passende periode van maximaal tien jaar, onverminderd gunstigere bepalingen die krachtens het Unierecht of het nationale recht van toepassing kunnen zijn;

d) uitsluiting van toegang tot overheidsfinanciering, waaronder aanbestedingsprocedures, subsidies en concessies;

e) geldboeten;

f) bevriezing en confiscatie van de opbrengsten van en de hulpmiddelen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit, overeenkomstig Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad21.

Artikel 7

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten, te zijnen/haren voordele gepleegd door een persoon die individueel of als deel van een orgaan van de rechtspersoon optreedt en bij de rechtspersoon een leidende positie heeft, die gebaseerd is op:

a) de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen;

b) de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen;

c) de bevoegdheid om binnen de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

2. De lidstaten nemen tevens de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gehouden wanneer als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon een van de in de artikelen 3, 4 en 5 genoemde strafbare feiten kon worden gepleegd, ten voordele van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.

3. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit niet de strafrechtelijke vervolging uit van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige betrokken zijn bij een strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5.

Artikel 8

Sancties voor rechtspersonen

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon die aansprakelijk is gesteld overeenkomstig artikel 7, kan worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat sancties of maatregelen ten aanzien van rechtspersonen die overeenkomstig artikel 7 aansprakelijk zijn voor de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten, het volgende kunnen omvatten:

a) strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke geldboeten;

b) uitsluiting van door de overheid verleende voordelen, steun of subsidies;

c) tijdelijke of permanente uitsluiting van toegang tot overheidsfinanciering, waaronder aanbestedingsprocedures, subsidies en concessies;

d) een tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten,

e) plaatsing onder toezicht van de rechter;

f) gerechtelijke ontbinding;

g) de tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit;

h) intrekking van vergunningen en toestemmingen voor het uitoefenen van activiteiten die tot het plegen van het strafbare feit hebben geleid;

i) bevriezing en confiscatie van de opbrengsten van en de hulpmiddelen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit, overeenkomstig Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad22.

3. Het bedrag van de strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke geldboeten staat in verhouding tot de ernst van de gedraging en tot de individuele, financiële en andere omstandigheden van de betrokken rechtspersoon. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de maximumhoogte van deze boeten niet lager is dan:

a) 3 % van de totale wereldwijde omzet van de rechtspersoon, hetzij in het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin het strafbare feit is gepleegd, hetzij in het boekjaar voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de geldboete, voor de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten;

b) 5 % van de totale wereldwijde omzet van de rechtspersoon, hetzij in het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin het strafbare feit is gepleegd, hetzij in het boekjaar voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de geldboete, voor de in artikel 4, punten a) tot en met d), bedoelde strafbare feiten;

c) 6 % van de totale wereldwijde omzet van de rechtspersoon, hetzij in het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin het strafbare feit is gepleegd, hetzij in het boekjaar voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de geldboete, voor de in artikel 4, punt e) bedoelde strafbare feiten.

4. Wanneer de lidstaten overeenkomstig lid 3 in strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke geldboeten voorzien, kunnen zij voorzien in regels die van toepassing zijn in gevallen waarin het niet mogelijk is het bedrag van de geldboete vast te stellen op basis van de totale wereldwijde omzet van de rechtspersoon in het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin het strafbare feit is gepleegd, of in het boekjaar voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de geldboete.

Artikel 9

Verzwarende omstandigheden

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende omstandigheden kunnen worden beschouwd als verzwarende omstandigheden met betrekking tot de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten:

a) het strafbare feit is gepleegd door een overheidsfunctionaris bij de uitvoering van zijn taken;

b) het strafbare feit heeft de betrokkenheid van onderdanen van derde landen op wie het strafbare feit van illegale arbeid als bedoeld in Richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad betrekking had, met zich meegebracht of heeft daartoe geleid23;

c) de dader is eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten uit hoofde van de artikelen 3, 4 of 5;

d) het strafbare feit heeft de uitbuiting of instrumentalisering van onderdanen van derde landen op wie het strafbare feit betrekking had, met zich meegebracht of heeft daartoe geleid;

e) het ontnemen van de identiteits- of reisdocumenten van de onderdanen van derde landen op wie het strafbare feit betrekking heeft;

f) bij het plegen van het strafbare feit droegen de daders een vuurwapen.

Artikel 10

Verzachtende omstandigheden

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het met betrekking tot de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten als een verzachtende omstandigheid kan worden beschouwd dat de dader de bevoegde autoriteiten informatie verstrekt die zij anders niet hadden kunnen verkrijgen, om hen te helpen:

a) andere daders te identificeren of voor het gerecht te brengen; of

b) bewijs te vergaren.

Artikel 11

Verjaringstermijnen voor strafbare feiten

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te voorzien in een verjaringstermijn waardoor de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten voldoende lange tijd nadat deze zijn gepleegd nog aan onderzoek, strafvervolging, een proces en een rechterlijke beslissing kunnen worden onderworpen, zodat die strafbare feiten effectief kunnen worden aangepakt.

2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de volgende strafbare feiten aan onderzoek, strafvervolging, een proces en een rechterlijke beslissing te kunnen onderwerpen:

a) de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten, gedurende een termijn van ten minste zeven jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit is gepleegd;

b) de in artikel 4, punten a) tot en met d), bedoelde strafbare feiten, gedurende een termijn van ten minste tien jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit is gepleegd;

c) de in artikel 4, punt e), bedoelde strafbare feiten, met inbegrip van pogingen om het in artikel 4, punt e), bedoelde strafbare feit te plegen, gedurende een termijn van ten minste vijftien jaar vanaf het tijdstip waarop het strafbare feit is gepleegd.

3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van:

a) een gevangenisstraf in het geval van een strafbaar feit, opgelegd na een definitieve veroordeling voor een in artikel 3 bedoeld strafbaar feit, gedurende ten minste zeven jaar te rekenen vanaf de datum van de definitieve veroordeling;

b) een gevangenisstraf in het geval van een strafbaar feit, opgelegd na een definitieve veroordeling voor een in artikel 4, punten a) tot en met d), bedoeld strafbaar feit, gedurende ten minste tien jaar te rekenen vanaf de datum van de definitieve veroordeling;

c) een gevangenisstraf in het geval van een strafbaar feit, opgelegd na een definitieve veroordeling voor een in artikel 4, punt e), bedoeld strafbaar feit, met inbegrip van pogingen om het in artikel 4, punt e), bedoelde strafbare feit te plegen, gedurende ten minste vijftien jaar te rekenen vanaf de datum van de definitieve veroordeling.

4. In afwijking van de leden 2 en 3 kunnen de lidstaten een kortere verjaringstermijn vaststellen, mits die termijn door bepaalde handelingen kan worden gestuit of geschorst. Deze verjaringstermijn mag niet korter zijn dan:

a) vijf jaar voor de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten;

b) acht jaar voor de in artikel 4, punten a) tot en met d), bedoelde strafbare feiten;

c) tien jaar voor de in artikel 4, punt e), bedoelde strafbare feiten, met inbegrip van pogingen om het in artikel 4, punt e), bedoelde strafbare feit te plegen.

Artikel 12

Rechtsmacht

1. Iedere lidstaat vestigt zijn rechtsmacht ten aanzien van een in de artikelen 3, 4 en 5 bedoeld strafbaar feit wanneer het strafbare feit:

a) geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd;

b) is gepleegd door een van zijn onderdanen of door een onderdaan van een derde land die zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de lidstaat heeft;

c) is gepleegd ten behoeve van een rechtspersoon

i) die op het grondgebied van de lidstaat gevestigd is;

ii) voor alle geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de lidstaat verrichte zakelijke transacties;

d) is gepleegd aan boord van een schip of een luchtvaartuig dat daar is geregistreerd of de vlag van de lidstaat voert;

e) leidt tot de binnenkomst in, de doortocht van of het verblijf op het grondgebied van die lidstaat van onderdanen van derde landen op wie het strafbare feit betrekking had.

2. De lidstaten vestigen rechtsmacht ten aanzien van pogingen tot het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 4, punt e), indien de gedraging een strafbaar feit zou zijn geweest ten aanzien waarvan de rechtsmacht zou zijn vastgesteld overeenkomstig lid 1.

3. Met het oog op de vervolging van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten die buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gepleegd, neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn rechtsmacht niet aan een van de volgende voorwaarden is onderworpen:

a) de feiten zijn strafbaar op de plaats waar zij zijn gepleegd,

b) de vervolging kan alleen worden ingesteld nadat informatie is verstrekt door de staat van de plaats waar het strafbare feit is gepleegd.

4. Wanneer een in de artikelen 3, 4 en 5 bedoeld strafbaar feit onder de rechtsmacht van meer dan één lidstaat valt, werken deze lidstaten samen om te bepalen welke lidstaat de strafprocedure moet voeren. In voorkomend geval wordt de zaak overeenkomstig artikel 12 van Kaderbesluit 2009/948/JBZ naar Eurojust verwezen.

Artikel 13

Preventie

1. De lidstaten nemen passende maatregelen, zoals voorlichtings- en bewustmakingscampagnes en onderzoeks- en onderwijsprogramma’s, die tot doel hebben het publiek bewuster te maken en het plegen van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten terug te dringen.

2. In voorkomend geval nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de in lid 1 bedoelde activiteiten uit te voeren in samenwerking met andere lidstaten, ter zake bevoegde agentschappen van de Unie en derde landen.

Artikel 14

Middelen

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale autoriteiten die bevoegd zijn voor het opsporen, onderzoeken, vervolgen of berechten van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten over voldoende gekwalificeerd personeel en over voldoende financiële, technische en technologische middelen beschikken om hun taken in verband met de uitvoering van deze richtlijn doeltreffend te kunnen vervullen.

Artikel 15

Opleiding

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te zorgen voor voldoende middelen en voor regelmatige gespecialiseerde opleiding ten behoeve van de leden van de rechtshandhavingsinstanties en de rechterlijke macht en het personeel van de autoriteiten die belast zijn met strafrechtelijke onderzoeken en procedures betreffende de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten.

2. Onverminderd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechters, aanklagers, rechtshandhavings- en justitieel personeel en personeelsleden van bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij strafrechtelijke procedures en onderzoeken, regelmatig gespecialiseerde opleiding krijgen met betrekking tot de doelstellingen van deze richtlijn.

Artikel 16

Onderzoeksinstrumenten

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende en evenredige onderzoeksmiddelen beschikbaar zijn voor het onderzoeken en/of vervolgen van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten. In voorkomend geval omvatten deze instrumenten speciale onderzoeksmiddelen, zoals die welke worden gebruikt bij de bestrijding van georganiseerde misdaad of andere gevallen van zware criminaliteit.

Artikel 17

Gegevensverzameling en statistieken

1. De lidstaten verzamelen statistische gegevens die zijn uitgesplitst naar het soort strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5.

2. De in lid 1 bedoelde statistische gegevens omvatten ten minste het volgende:

a) het aantal onderdanen van derde landen tegen wie het strafbare feit is gepleegd, uitgesplitst naar staatsburgerschap, geslacht en leeftijd (kind/volwassene);

b) de gemiddelde duur van strafrechtelijke onderzoeken;

c) het aantal natuurlijke personen dat is vervolgd wegens de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten, uitgesplitst naar geslacht en staatsburgerschap;

d) het aantal natuurlijke personen dat is vervolgd wegens de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten, uitgesplitst naar plaats van vestiging;

e) het aantal besluiten van het openbaar ministerie, uitgesplitst naar soort besluit (om al dan niet tot vervolging over te gaan);

f) het aantal definitieve rechterlijke uitspraken, uitgesplitst naar soort uitspraak (veroordeling, vrijspraak, sepots in verband met de grond van de zaak en andere sepots, met inbegrip van buitengerechtelijke afdoeningen);

g) het aantal natuurlijke personen dat is veroordeeld wegens de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten, uitgesplitst naar geslacht en staatsburgerschap;

h) het aantal natuurlijke personen aan wie sancties zijn opgelegd, uitgesplitst naar soort en hoogte van de sanctie (gevangenisstraf, boeten, andere), geslacht en staatsburgerschap;

i) het aantal rechtspersonen dat wegens de in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten is veroordeeld en bestraft;

j) het aantal rechtspersonen dat is bestraft, uitgesplitst naar plaats van vestiging en soort sanctie (boeten, andere);

k) de gemiddelde duur van gerechtelijke procedures in eerste aanleg, tweede aanleg en cassatie.

3. De lidstaten publiceren jaarlijks uiterlijk op 1 juli de in lid 2 bedoelde statistische gegevens over het voorgaande jaar in een machineleesbaar en uitgesplitst formaat en verstrekken deze gegevens aan de Commissie.

Artikel 18

Vervanging van Richtlijn 2002/90/EG van de Raad en Kaderbesluit 2002/946/JBZ

1. Richtlijn 2002/90/EG en Kaderbesluit 2002/946/JBZ worden vervangen voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van die lidstaten betreffende de datum van omzetting van die instrumenten in intern recht.

2. Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar Richtlijn 2002/90/EG en Kaderbesluit 2002/946/JBZ als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 19

Omzetting

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk [één jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

2. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 21

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.