Toelichting bij COM(2025)253 - Standpunt EU over het beoogde besluit van de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten betreffende bepalingen inzake rentetarieven - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2025)253 - Standpunt EU over het beoogde besluit van de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten ... |
---|---|
bron | COM(2025)253 ![]() ![]() |
datum | 26-05-2025 |
Dit voorstel betreft een besluit tot vaststelling van het standpunt dat de Europese Commissie namens de Europese Unie moet innemen in het kader van de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) met betrekking tot een beoogd besluit tot wijziging van de in de regeling opgenomen bepalingen over rentetarieven. Deze bepalingen stellen de minimale commerciële referentierentetarieven (“CIRR’s”) vast die van toepassing zijn op financieringssteun van de overheid voor exportkredieten.
2. Achtergrond van het voorstel
2.1.De regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten
De regeling is een “gentlemen’s agreement” tussen Australië, Canada, de EU, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Turkije, de Verenigde Staten en Zwitserland, en heeft ten doel een kader te creëren voor het ordelijke gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten. In de praktijk betekent dit dat wordt gezorgd voor een gelijk speelveld (zodat de mededinging wordt gebaseerd op de prijs en de kwaliteit van de uitgevoerde goederen en diensten in plaats van op de geboden financiële voorwaarden), terwijl wordt gewerkt aan het uitbannen van subsidies en marktverstoringen met betrekking tot door de overheid gesteunde exportkredieten. De regeling is in april 1978 in werking getreden, is van onbepaalde duur en is, hoewel het OESO-secretariaat administratieve steun verleent, geen besluit van de OESO 1 .
De regeling wordt regelmatig bijgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met ontwikkelingen op de financiële markten en in het beleid die van invloed zijn op de verstrekking van door de overheid gesteunde exportkredieten. De regeling is in de EU juridisch bindend gemaakt bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad 2 . Overeenkomstig artikel 2 van die verordening worden herzieningen van de voorwaarden van de regeling in het EU-recht opgenomen door middel van gedelegeerde handelingen.
2.2.De deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten
De Commissie vertegenwoordigt de Unie in vergaderingen en besluitvormingsprocedures van de deelnemers aan de regeling (de “deelnemers”). Besluiten over wijzigingen van de regeling worden bij consensus genomen. Het standpunt van de Unie wordt vastgesteld door de Raad en wordt door de lidstaten besproken in de Groep exportkredieten van de Raad 3 .
2.3.De beoogde handeling van de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten
De CIRR’s zijn vaste minimumrentetarieven die kunnen worden aangeboden als onderdeel van een door de overheid gesteunde exportfinancieringsovereenkomst. De CIRR’s worden vastgesteld voor elke valuta van de deelnemers aan de regeling. In 2021 zijn de bepalingen inzake de CIRR’s geheel hervormd, zowel wat operationele (bv. modaliteiten zoals het aanhouden en vaststellen van de rentevoeten) als structurele aspecten (bv. basisrentetarieven, marges en toeslagen) betreft. Doel van de CIRR-hervorming was de kredietverleningspraktijken van de deelnemers te harmoniseren en de CIRR’s dichter bij de marktrente te brengen.
De deelnemers kwamen overeen dat de CIRR’s moeten blijven bestaan uit een basisrente, gekoppeld aan het rendement op overheidsobligaties, en een marge. De marge zou echter niet langer op 100 basispunten worden vastgesteld, teneinde beter de markt te weerspiegelen. De nieuwe CIRR-marge zou moeten worden berekend aan de hand van de volgende formule:
CIRR-marge = 0,5 * (driemaands gemiddelde van het dagelijkse rendement op vijfjaarsswapspreads) + 80 basispunten.
Het te gebruiken driemaands gemiddelde van de dagelijkse vijfjaarsswapspreads wordt verkregen door het rekenkundig gemiddelde te berekenen van de dagelijkse vijfjaarsswapspread van de laatste drie kalendermaanden in de betrokken valuta’s.
Veel deelnemers gebruikten de London Interbank Offered Rate (LIBOR) als referentietarief voor de berekening van de swapspreads. Na de stopzetting van de LIBOR eind 2021 kwamen de deelnemers echter op 30 december 2022 overeen om voor alle valuta’s een tijdelijke marge van 100 basispunten in te voeren voor één jaar vanaf de toepassing van de nieuwe CIRR-regels (tot en met 14 juli 2024). Vervolgens zijn de deelnemers op 6 november 2023 overeengekomen de tijdelijke marge te verlengen met een jaar, tot en met 14 juli 2025, of totdat de deelnemers het eens kunnen worden over een alternatief. Aangezien de tijdelijke oplossing van 100 basispunten binnenkort afloopt, moet nu een stabielere koers worden gevonden.
3. Namens de Unie in te nemen standpunt
De stopzetting van de LIBOR in 2021 verstoorde de door de deelnemers beoogde oplossing voor de berekening van de CIRR-marge voor veel valuta’s, aangezien de LIBOR niet langer kon worden gebruikt als referentierente bij de berekening van de swapspreads.
In het licht hiervan steunt de EU het permanente gebruik van 100 basispunten als CIRR-marge voor alle valuta’s na 14 juli 2025. Het permanente gebruik van 100 basispunten zou het CIRR-systeem vereenvoudigen en het bedrijfsleven zekerheid bieden. Het is ook aantrekkelijk op het gebied van transparantie, waaraan het de swapspread vaak ontbrak, met name wat de gebruikte benchmarktarieven betreft. Hoewel de terugkeer naar de aanpak met 100 basispunten minder de marktomstandigheden weerspiegelt dan de door de deelnemers beoogde oplossing, blijven andere belangrijke elementen van de hervorming bestaan, ook wat de operationele elementen betreft.
Mochten de deelnemers het niet eens worden over een permanente oplossing voor de vaststelling van de CIRR-marge, steunt de EU de verlenging van de huidige tijdelijke oplossing, namelijk de verlenging van een tijdelijke marge van 100 basispunten voor alle valuta’s met een of meer jaren vanaf 14 juli 2025.
Daarom wordt aanbevolen dat het standpunt van de Unie tijdens de vergadering van de deelnemers in juni 2025 erin bestaat het beoogde besluit van de deelnemers aan de regeling om nieuwe richtsnoeren voor de vaststelling van de CIRR-marge aan te nemen, goed te keuren.
4. Rechtsgrondslag
4.1.Procedurele rechtsgrondslag
4.1.1.Beginselen
Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.
Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 4 .
4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval
De beoogde handeling zal een beslissende invloed hebben op de inhoud van de EU-wetgeving, namelijk Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van de Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad. In artikel 2 van die verordening is namelijk het volgende bepaald: “De Commissie stelt overeenkomstig artikel 3 gedelegeerde handelingen vast om bijlage II te wijzigen naar aanleiding van wijzigingen in de richtsnoeren die de deelnemers aan de regeling overeenkomen.”
De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.
4.2.Materiële rechtsgrondslag
4.2.1.Beginselen
De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt moet worden ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.
4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval
De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op exportkredieten, die binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207 VWEU.
4.3.Conclusie
De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.