Toelichting bij COM(2025)394 - Standpunt EU in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie aangaande de vaststelling van een besluit tot verlening van een WTO-ontheffing op grond waarvan de VS in rechtenvrije behandeling mogen voorzien krachtens de Caribbean Basin Economic Recovery Act (“CBERA”) van de VS

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in verband met de beoogde vaststelling van een besluit tot verlening van een WTO-ontheffing op grond waarvan de Verenigde Staten tot en met 30 september 2030 in aanmerking komende producten van oorsprong uit begunstigde Centraal-Amerikaanse en Caribische landen en gebieden die zijn aangewezen overeenkomstig de bepalingen van de Caribbean Basin Economic Recovery Act van 1983, zoals gewijzigd bij de Caribbean Basin Economic Recovery Expansion Act van 1990 (CBERA), rechtenvrij kunnen behandelen.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.De Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie

De Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (“WTO-overeenkomst”) is op 1 januari 1995 in werking getreden.

De Europese Unie is partij bij de overeenkomst.

2.2.De Ministeriële conferentie en de Algemene Raad van de Wereldhandelsorganisatie

Krachtens artikel IV, lid 1, van de WTO-overeenkomst is de Ministeriële Conferentie bevoegd om besluiten te nemen over alle aangelegenheden die onder de multilaterale handelsovereenkomsten vallen.

Krachtens artikel IV, lid 2, van de WTO-overeenkomst worden de taken van de Ministeriële Conferentie in de periode tussen haar bijeenkomsten verricht door de Algemene Raad.

Krachtens artikel IX, lid 1, neemt de WTO gewoonlijk besluiten bij consensus.

2.3.De beoogde handeling van de Algemene Raad van de WTO

Krachtens artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst kan in uitzonderlijke omstandigheden ontheffing worden verleend van een aan een lid opgelegde verplichting.

Naar aanleiding van een verzoek van de Verenigde Staten moet de Algemene Raad van de WTO een besluit vaststellen tot verlening van een WTO-ontheffing op grond waarvan de Verenigde Staten overeenkomstig artikel IX, leden 3 en 4, van de WTO-overeenkomst rechtenvrije behandeling kunnen verlenen aan in aanmerking komende producten van oorsprong uit begunstigde Centraal-Amerikaanse en Caribische landen en gebieden in het kader van de CBERA (de “beoogde handeling”).

Het verzoek is gebaseerd op een bestaande ontheffing op grond van de CBERA die vervalt op 30 september 2025. De beoogde handeling strekt er derhalve toe de ontheffing te verlenen tot en met 30 september 2030, overeenkomstig het verzoek van de VS (G/C/W/870).

De beoogde handeling zal bindend zijn voor de leden van de WTO, overeenkomstig artikel IX, lid 3, alsook artikel II, lid 2, van de WTO-overeenkomst, dat luidt als volgt: “De overeenkomsten en bijbehorende juridische instrumenten opgenomen in de Bijlagen 1, 2 en 3 [...] vormen een integrerend onderdeel van deze Overeenkomst, en zijn bindend voor alle leden.”.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De Verenigde Staten hebben verzocht om een WTO-ontheffing van de verplichtingen van de VS uit hoofde van artikel I, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT 1994) en artikel XIII, leden 1 en 2, van de GATT 1994 teneinde de Verenigde Staten toe te staan om tot en met 30 september 2030 uit hoofde van de CBERA in een rechtenvrije behandeling te voorzien voor in aanmerking komende producten van oorsprong uit Centraal-Amerikaanse en Caribische landen en gebieden (“begunstigde landen”).

De Verenigde Staten hebben het verzoek ingediend overeenkomstig artikel IX, leden 3 en 4, van de WTO-overeenkomst. De VS rechtvaardigen het verzoek met de wijdverspreide armoede en instabiliteit in de landen van het Caribisch gebied, en merken op dat de economische vooruitzichten voor deze kleine landen verder onder druk staan doordat zij gevoelig zijn voor natuurrampen. De voordelen die uit de CBERA voortvloeien, zijn bedoeld om de economische kansen te vergroten en bij te dragen tot een stabieler en welvarender gebied.

Volgens de Verenigde Staten zal de rechtenvrije behandeling krachtens de CBERA de belangen van andere leden die niet in aanmerking komen voor die behandeling niet schaden, en wordt verwacht dat de voortzetting van die rechtenvrije behandeling niet zal leiden tot een significante verlegging van de invoer in de Verenigde Staten van uit hoofde van de CBERA in aanmerking komende producten van oorsprong uit leden die geen begunstigde landen zijn.

Dit verzoek is gebaseerd op een bestaande ontheffing voor preferentiële tariefbehandeling in het kader van de CBERA, oorspronkelijk verleend op 15 februari 1985 voor de periode van 1 januari 1984 tot en met 30 september 1995 1 en thans van kracht tot en met 30 september 2025.

Het verzoek van de Verenigde Staten weerspiegelt het verstrijken van de Haitian Hemispheric Opportunity through Partnership Encouragement Act van 2006, de Haitian Hemispheric Opportunity through Partnership Encouragement Act van 2008 en de Haitian Economic Lift Program Act van 2010 (“CBERA, zoals gewijzigd”).

De verlening van die ontheffing zou geen negatieve weerslag hebben op de economie van de Unie, noch op de handelsbetrekkingen met de begunstigden van de ontheffing. Bovendien ondersteunt de Unie maatregelen tegen armoede en voor stabiliteit. Derhalve is het door de Unie in de Algemene Raad in te nemen standpunt dat zij het verzoek om ontheffing ondersteunt.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 2 .

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

De Algemene Raad van de WTO is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, te weten de WTO-overeenkomst.

De door de Algemene Raad vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig artikel II, lid 2, en artikel IX, lid 3, van de WTO-overeenkomst volkenrechtelijk bindend zijn.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijk handelspolitiek.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van de Algemene Raad van de WTO strekt tot uitvoering van de bepalingen van de WTO-overeenkomst betreffende ontheffingen, is het passend die handeling na de vaststelling ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.