Toelichting bij COM(2002)548 - Voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND

1.1. Overeenkomstig de doelstellingen die zijn beschreven in het scorebord voor de vorderingen bij de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in de Europese Unie i, dient de Europese Commissie een voorstel in voor een richtlijn betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk. Dit voorstel vormt een aanvulling op de initiatieven die de Commissie op het gebied van immigratie met het oog op werk i en gezinshereniging i reeds heeft genomen om de nationale wetgevingen inzake de toegangs- en verblijfsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen op elkaar af te stemmen, teneinde een volledig juridisch kader tot stand te brengen waarin de toegangsvoorwaarden zijn gekoppeld aan het verblijfsdoel. Er is besloten af te zien van een voorstel waarin de toelating wordt geregeld van onderdanen van derde landen voor alle andere doeleinden dan die welke reeds in de overige voorstellen voor richtlijnen zijn voorzien, en dat in zekere zin de tegenhanger zou zijn geweest van Richtlijn 90/364/EEG i van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van onderdanen van de Gemeenschap die niet krachtens andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht over dit recht beschikken. De toelating van de weinige personen die tot deze categorie behoren, lijkt in deze fase van de harmonisatie van de immigratiewetgeving afdoende door de lidstaten te kunnen worden geregeld in hun nationale recht. Indien er in de toekomst behoefte mocht zijn aan gemeenschappelijke regels, houdt de Commissie zich het recht voor gebruik te maken van haar initiatiefrecht om het communautaire wetgevingskader aan te vullen. Hiermee heeft de Commissie op het gebied van het immigratiebeleid alle voorstellen ingediend die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van artikel 63, punt 3, onder a) en punt 4 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam. De opdracht van de Europese Raad van Tampere, die in punt 20 van de conclusies van 15 en 16 oktober 1999 "de noodzaak [erkent] van onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen over de voorwaarden voor toelating en verblijf van derdelanders [...] [en] de Raad [verzoekt] om daartoe op basis van voorstellen van de Commissie spoedig besluiten te nemen" is dus, wat de Commissie betreft, vervuld.


1.2. Kenmerkend voor migratie met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk is dat zij tijdelijk is en bovendien onafhankelijk van de situatie op de arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst. Deze vormen van migratie betekenen een wederzijdse verrijking, uiteraard voor de migranten die er gebruik van maken, maar ook voor hun lidstaat van herkomst en voor de lidstaat waar zij verblijven, en dragen in het algemeen bij aan een beter wederzijds begrip tussen verschillende culturen. Van oudsher staat men dan ook positief tegenover de toelating van onderdanen van derde landen voor opleidingsdoeleinden, in het bijzonder als het gaat om studenten in het hoger onderwijs, zoals blijkt uit de resolutie 'inzake de toelating van onderdanen van derde landen tot het grondgebied van de lidstaten voor studiedoeleinden' i, die op 30 november 1994 door de Raad is goedgekeurd in het kader van de bij het Verdrag van Maastricht in het leven geroepen samenwerking op het gebied van justitie en bnnenlandse zken. Van sommige lidstaten wordt het beleid ten aanzien van studenten uit derde landen overigens steeds aantrekkelijker.


1.3. Nog nooit hebben zoveel studenten gebruikgemaakt van internationale uitwisselingsmogelijkheden als vandaag, en de vraag naar internationaal onderwijs en mobiliteit van studenten neemt nog steeds toe. Een van de doelstellingen van het optreden van de Europese Gemeenschap op het gebied van onderwijs en externe betrekkingen, is van de lidstaten een wereldonderwijscentrum te maken en de kennis in de wereld beter te delen, om zo bij te dragen aan de verspreiding van de waarden die hoog in het vaandel van de Unie staan, zoals mensenrechten, democratie en de rechtstaat. In de gezamenlijke verklaring van Bologna van 19 juni 1999 hebben de ministers van Onderwijs van negenentwintig Europese landen verklaart dat 'de vitaliteit en doeltreffendheid van beschavingen wordt afgemeten aan de aantrekkingskracht van hun cultuur voor andere landen. Het is belangrijk ervoor te zorgen dat het Europese hogeronderwijsstelsel op mondiaal vlak net zo aantrekkelijk wordt als onze buitengewone culturele en wetenschappelijk tradities.' Zoals de ervaring heeft geleerd, kan de aanwezigheid van een groot aantal onderdanen van derde landen in Europese instellingen voor onderwijs en beroepsopleiding, met name op masters- en doctorsniveau, een positief effect hebben op de dynamiek van de onderwijsstelsels in Europa. De instellingen worden er immers toe aangezet steeds betere programma's te ontwikkelen die inspelen op de vraag naar internationalisering van het onderwijs en op de toenemende mobiliteit van studenten. Dit voorstel voor een richtlijn moet ervoor zorgen dat de onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen van de lidstaten inzake de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk, bijdraagt aan de verwezenlijking van deze doelstellingen door de toelating van deze onderdanen te bevorderen. Op deze manier draagt dit voorstel indirect bij aan de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte, de doelstelling die is verwoord in artikel 149 van het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap, en sluit het, samen met het voorstel tot vaststelling van het Eramus World-programma i, aan bij de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over een nauwere samenwerking met derde landen op hogeronderwijsgebied van 18 juli 2001 i.


1.4. Veel lidstaten bieden steeds vaker bepaalde onderdanen van derde landen de mogelijkheid om na het einde van hun opleiding als werknemer te blijven, tenminste voor een beperkte periode, om de tekorten aan geschoolde arbeidskrachten op hun eigen arbeidsmarkt op te vangen. Het voorstel voor een richtlijn betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige i voorziet in de mogelijkheid om de status van student om te zetten in die van werkende. Krachtens artikel 5 van dat voorstel kan een aanvraag voor een verblijfsvergunning "rechtstreeks op het grondgebied van de betrokken lidstaat [worden ingediend] indien de aanvrager daar reeds verblijft of legaal aanwezig is". De wens om de toegang van onderdanen van derde landen met het oog op studie te bevorderen, maakt het voor de Unie en de lidstaten echter noodzakelijk begeleidende maatregelen te nemen om te voorkomen dat de braindrain van Zuid naar Noord, die nu al een ongekende omvang heeft aangenomen, nog groter wordt. Deze begeleidende maatregelen passen in het kader van het partnerschap met de landen van herkomst dat in de conclusies van Tampere wordt genoemd als een noodzakelijk onderdeel van de vorming van een totaalbeleid op het gebied van migratie. Deze maatregelen moeten er in de eerste plaats op gericht zijn dat de Gemeenschap en de lidstaten de verplichting nakomen die zij in artikel 13, lid 4, derde alinea, van de Overeenkomst van Cotonou van 23 juni 2000 zijn aangegaan om erop toe te zien dat opleidingen in een lidstaat in het kader van nationale en regionale samenwerkingsprogramma's gericht zijn op de professionele integratie van de ACS-onderdanen in hun land van herkomst.


1.5. De wens om de toegang van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk te bevorderen, moet hand in hand gaan met een voortdurende bewaking van de openbare orde en de openbare veiligheid. Het voorstel bevat op dit gebied bepalingen die de lidstaten voldoende bewegingsruimte bieden om de toegang of het verblijf van onderdanen van derde landen die een bedreiging vormen voor de openbare orde of de openbare veiligheid, te weigeren respectievelijk te beëindigen (artikel 5 en artikel 15, lid 2). Het feit dat de verschillende verblijfstitels waarop dit voorstel betrekking heeft, uitzonderingen daargelaten, een maximale geldigheidsduur hebben van één jaar of in principe jaarlijks moeten worden verlengd, maakt een strenge controle van de lidstaten mogelijk.

3.

2. GESCHIEDENIS VAN HET VOORSTEL EN VERENIGBAARHEID MET DE OVERIGE INITIATIEVEN VAN DE COMMISSIE



2.1. Het onderwerp van dit voorstel voor een richtlijn is al eerder geheel of gedeeltelijk het onderwerp geweest van een aantal teksten of initiatieven op Europees niveau. Naast de resolutie inzake de toelating van onderdanen van derde landen tot het grondgebied van de lidstaten voor studiedoeleinden, die in 1994 door de Raad van ministers werd goedgekeurd, (zie 1.2.) waren ook in het voorstel voor een akte van de Raad tot vaststelling van een overeenkomst betreffende de regels voor de toelating van onderdanen van derde landen tot de lidstaten, dat door de Commissie in 1997 i werd goedgekeurd, bepalingen opgenomen betreffende de toelating voor studie, beroepsopleiding en andere doeleinden, maar ten gevolge van de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is aan dit voorstel verder geen gevolg gegeven.


2.2. In het kader van de voorbereiding van dit voorstel heeft het International Centre for Migration Policy Development (ICMPD) op verzoek van de Commissie een vergelijkende rechtsstudie verricht. De resultaten daarvan zijn in 2001 door het Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd onder de titel 'Admission of third country nationals to an EU Member State for the purposes of study or vocational training and admission of persons not gainfully employed'. Daarnaast heeft de Commissie in het kader van de voorbereidingen voor dit voorstel veel betrokkenen geraadpleegd op basis van een intern discussiedocument. Naast het bilaterale overleg met vertegenwoordigers van de verschillende betrokken overheidsdiensten van de lidstaten, is ook, zowel op Europees niveau als in elke lidstaat afzonderlijk, een reactie gevraagd van tal van organisaties die actief zijn op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, vrijwilligerswerk en migratie, alsook van de sociale partners. De resultaten van deze werkzaamheden hebben op een aantal punten geleid tot een inhoudelijke verrijking of verbetering van het voorstel.


1.

Doel


STELLINGEN EN OVERZICHT VAN DE BEPALINGEN VAN HET VOORSTEL

3.1. In het voorstel worden vier categorieën onderdanen van derde landen onderscheiden: studenten, scholieren, onbezoldigde stagiairs en vrijwilligers. De toelating voor studiedoeleinden heeft voornamelijk betrekking op het hoger onderwijs, omdat op dat studieniveau de internationale mobiliteit het grootst is, en de toelating met het oog op beroepsopleiding vooral op het verwerven van beroepsvaardigheden in een particuliere of een openbare onderneming of organisatie voor beroepsopleiding. In het voorstel voor een richtlijn zijn ook bepalingen opgenomen om de uitwisseling van scholieren in het voortgezet onderwijs tussen de Europese Unie en derde landen te bevorderen, zodat jongeren uit derde landen de Europese cultuur kunnen ontdekken en er misschien toe kunnen worden aangezet om later terug te komen naar de lidstaat van ontvangst om daar hoger onderwijs te volgen. Daarnaast bevat het voorstel bepalingen met betrekking tot vrijwilligers, die in bepaalde gevallen moeilijk aan een verblijfstitel kunnen komen, omdat zij niet als werknemers of zelfstandigen worden beschouwd (omdat zij onbezoldigd zijn), noch als studenten (omdat zij niet zijn ingeschreven in een onderwijsinstelling) en daarom soms niet onder een bepaalde categorie migranten vallen.

3.2. Behalve de algemene toelatingsvoorwaarden worden in het voorstel de specifieke toelatingsvoorwaarden voor elk van deze vier categorieën afzonderlijk vastgesteld. Deze zijn zo objectief mogelijk geformuleerd, teneinde de toelating van de betrokken personen om de in punt 1.2 en punt 1.3 genoemde redenen te bevorderen en tegelijkertijd de beoordelingsvrijheid van de lidstaten onaangetast te laten. Het belangrijkste criterium voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk is dat zij, behalve dat zij over voldoende middelen moeten beschikken om gedurende hun verblijf in hun behoeften te voorzien, respectievelijk moeten zijn toegelaten tot een onderwijsinstelling, deelnemen aan een uitwisselingsprogramma voor scholieren, een beroepsopleidingsovereenkomst hebben en deelnemen aan een programma voor vrijwilligerswerk. Ten aanzien van de voorwaarde betreffende de middelen wordt voorgesteld dat de lidstaten het vereiste minimumbedrag per maand voor studenten en stagiairs bekendmaken. Voor scholieren en vrijwilligers is de kwestie van de middelen echter een zaak van respectievelijk het gastgezin of de organisatie die het vrijwilligersprogramma uitvoert, omdat die in de behoeften van de betrokken leerlingen en vrijwilligers moeten voorzien.


3.3 Mobiliteit van studenten tussen de lidstaten moet worden vergemakkelijkt, zodat de situatie in de Europese Unie aansluit bij de toenemende internationalisering van het onderwijs. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds onderdanen van derde landen die met het oog op studie zijn toegelaten tot de Unie en die, nadat zij in een lidstaat zijn toegelaten, krachtens artikel 7 van dit voorstel onder duidelijke voorwaarden recht van verblijf hebben in een andere lidstaat om daar een deel van hun studie te volgen of ter aanvulling van hun studie een nieuwe studie te volgen, en anderzijds onderdanen van derde landen die reeds in de Europese Unie verblijven, waarvoor geen enkele bepaling in dit voorstel is opgenomen, omdat zij al op grond van artikel 16, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, zodra zij de status van langdurig ingezetene hebben (dus na een legaal en ononderbroken verblijf van vijf jaar), het recht hebben in een andere lidstaat te verblijven om daar een studie of een beroepsopleiding te volgen. In het voorstel is overigens een bepaling opgenomen om de toelating van onderdanen van derde landen die deelnemen aan een communautair programma ter bevordering van de mobiliteit naar of binnen de Europese Unie, te vergemakkelijken (zie artikel 5, lid 2).


3.4. Om rekening te houden met de kosten van een opleiding en met het feit dat steeds meer mensen tijdens een opleiding werken om in deze kosten bij te dragen, biedt het voorstel studenten, en eventueel onbezoldigde stagiairs, een beperkte toegang tot de arbeidsmarkt voor een maximum van tussen de 10 en 20 uur per week dat per lidstaat wordt vastgesteld, waarbij de lidstaten de betrokkenen kunnen verplichten de uitoefening van een beroepsactiviteit vooraf te melden, om de naleving van dit maximum beter te kunnen controleren.


3.5. Het voorstel bevat ook een aantal bepalingen van procedurele aard. Zo kan ter plaatse een verblijfstitel worden aangevraagd, behalve door houders van een visum voor kort verblijf. Behalve een maximumtermijn voor de afgifte van verblijfstitels, die, mits het ingediende dossier volledig is, negentig dagen bedraagt, biedt dit voorstel een basis voor een eventuele veralgemenisering van de methoden van sommige lidstaten om de toelatingsprocedures voor studenten en leerlingen te versnellen, door middel van overeenkomsten tussen de instantie die in de lidstaat bevoegd is voor immigratie enerzijds en de onderwijsinstellingen of de organisaties die programma's voor scholierenuitwisseling beheren, anderzijds. Om de onderwijs- en beroepsopleidingsmogelijkheden in Europa bekendheid te geven in derde landen, wordt de lidstaten verzocht meer nadruk te leggen op transparantie, om ervoor te zorgen dat onderdanen van derde landen in hun land van herkomst toegang hebben tot informatie over instellingen, studies en beroepsopleidingen in de lidstaten van de Europese Unie die voor hen openstaan en over de voorwaarden en procedures voor toelating tot het grondgebied.

4.

4. KEUZE VAN DE RECHTSGROND


4.1. De rechtsgrond is bepaald door het doel van het voorstel: het regelen van de voorwaarden en procedures voor toegang tot en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk. Het gaat dus geenszins om de voorwaarden voor toelating tot onderwijsinstellingen of beroepsopleidingsmogelijkheden, die onder de bevoegdheid van de lidstaten blijven vallen, en eventueel onder die van de betrokken instellingen, organisaties of ondernemingen. Dit voorstel dwingt de lidstaten dus niet om hun onderwijsinstellingen of hun beroepsopleidingsmogelijkheden open te stellen voor onderdanen van derde landen als die daarvan zijn uitgesloten, noch om een van de in deze richtlijn bedoelde beroepsopleidingsmogelijkheden (zoals stages in bedrijven) te scheppen als die niet bestaan. Overeenkomstig de wijzigingen die bij het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden, zijn aangebracht in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, is artikel 63, punt 3, onder a), en punt 4) van het EG-Verdrag, waarin is bepaald dat de Raad maatregelen aanneemt inzake immigratiebeleid op de volgende gebieden: 'voorwaarden voor toegang en verblijf en normen voor de procedures voor de afgifte door de lidstaten van langlopende visa en verblijfstitels, met name met het oog op gezinshereniging' als rechtsgrond gekozen.

4.2. Dit voorstel moet dan ook worden goedgekeurd volgens de procedure van artikel 67 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap: de Raad besluit met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie of op initiatief van een lidstaat, na raadpleging van het Europees Parlement. Omdat dit voorstel voor een richtlijn is gebaseerd op titel IV van het Verdrag, neemt Denemarken, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van Denemarken, niet deel aan de goedkeuring ervan, en is de richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken. Krachtens de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland is de richtlijn evenmin van toepassing in deze twee lidstaten, tenzij zij anders besluiten overeenkomstig de bepalingen van het protocol.


2.

Subsidiariteit en evenredigheid



5.1. De Europese Gemeenschap beschikt voor titel IV van het EG-Verdrag 'Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen' niet over exclusieve bevoegdheden, en kan dus, overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, alleen optreden indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, waarbij het optreden van de Gemeenschap niet verder mag gaan dan wat nodig is om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken. De voorgestelde richtlijn voldoet aan deze criteria.

5.2. De voorwaarden voor toelating tot het grondgebied van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk, verschillen aanzienlijk per lidstaat. Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om een geharmoniseerd juridisch kader op het niveau van de Gemeenschap tot stand te brengen met betrekking tot de toegangs- en verblijfsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die langer dan drie maanden voor de hierboven genoemde doeleinden op het grondgebied van de lidstaten wensen te verblijven, en met betrekking tot de procedures voor de afgifte door de lidstaten van verblijfstitels die recht geven op toegang en verblijf voor deze doeleinden, maar deze hoofddoelstelling kan niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt. Bovendien kan de bevordering van het imago van de Europese Unie als wereldcentrum voor onderwijs en beroepsopleiding, waartoe dit voorstel bijdraagt, uiteraard beter op communautair dan op nationaal niveau worden verwezenlijkt.

5.3. Het gekozen instrument is een richtlijn, waarin alleen de hoofdlijnen worden vastgesteld en de lidstaten op tal van punten zelf kunnen kiezen in welke vorm en met welke middelen de richtlijn in de nationale situatie het best kan worden omgezet in het nationale recht. Het voorstel verwijst naar de voorschriften of de gebruiken in de lidstaten als het gaat om de definitie van de begrippen waarmee instellingen voor hoger onderwijs, beroepsonderwijs en voortgezet onderwijs en organisaties voor beroepsopleidingen worden aangeduid, alsook wanneer het de vereisten voor erkenning of vergelijkbare procedures betreft of het aanwijzen van de instellingen en programma's voor talenonderwijs waarvoor onderdanen van derde landen zich kunnen aanmelden. Sommige voorwaarden, zoals het bewijs van betaling van het inschrijvingsgeld dat door de onderwijsinstelling wordt gevraagd en van de vergoeding voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfstitel, of de talenkennis van de aanvrager, worden niet verplicht gesteld maar overgelaten aan de beslissingsvrijheid van de lidstaten (artikel 5, lid 1, onder d), artikel 6, lid 1, onder c) en d), en artikel 9, onder c)). Tevens is rekening gehouden met het feit dat de betrokkenen in sommige lidstaten automatisch over een ziektekostenverzekering beschikken zodra zij zijn ingeschreven bij een onderwijsinstelling (artikel 6, lid 2). Tenslotte zijn de financiële middelen waarover studenten en onbezoldigde stagiairs moeten beschikken om te worden toegelaten, niet vastgelegd in de richtlijn. De lidstaten dienen alleen het door hen vastgestelde minimumbedrag bekend te maken. Vanuit ditzelfde oogpunt van flexibiliteit worden ook andere voorwaarden niet in de richtlijn geregeld maar aan de lidstaten overgelaten (zoals bijvoorbeeld de leeftijdsgrenzen voor scholieren en vrijwilligers). Wat de verkorte procedures betreft, beperkt de richtlijn zich ook tot het vaststellen van een kader waarbinnen de bevoegde instanties van de lidstaten en de onderwijsinstellingen of de organisaties die de uitwisselingsprogramma's voor scholieren ten uitvoer leggen, in onderling overleg de praktische aspecten van de afgifte van verblijfstitels kunnen regelen, in het bijzonder de kortere termijnen die in dit kader gelden.

5.

TOELICHTING PER ARTIKEL


Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Dit voorstel heeft ten doel de voorwaarden vast te stellen voor de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk, alsmede de regels betreffende de procedures voor de afgifte van de verblijfstitels.

6.

Artikel 2


In dit artikel worden, voor zover nodig, de in het voorstel gebruikte begrippen gedefinieerd. Deze definities zijn gebaseerd op de definities die reeds in verschillende bestaande communautaire rechtsinstrumenten worden gebruikt.

a) 'Onderdanen van derde landen': personen die niet de nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Unie hebben, alsmede staatlozen.

b) 'Studenten': voornamelijk personen die zijn toegelaten tot een instelling voor hoger onderwijs. Omdat dit voorstel ook betrekking heeft op toelating met het oog op beroepsopleiding in het algemeen, valt het beroepsonderwijs, als veel voorkomende vorm van beroepsopleiding waarvan onderdanen van derde landen vooral veel profijt kunnen hebben wanneer deze onderwijsvorm onbekend is hun land van herkomst, ook onder de werkingssfeer van het voorstel, ook al gaat het niet om hoger onderwijs. Daarentegen valt de toelating van onderdanen van derde landen tot andere lagere niveaus van onderwijs niet onder dit voorstel, behalve als het gaat om scholieren in het voortgezet onderwijs die deelnemen aan een uitwisselingsprogramma.

c) 'Studie': volledig dagonderwijs; hierdoor zijn met name avondcursussen, waarvoor de lidstaten in het algemeen geen onderdanen van derde landen als student toelaten, uitgesloten. Bovendien moet de opleiding worden gevolgd met het doel om het diploma, de titel of het getuigschrift waarmee zij wordt afgesloten, te behalen, waardoor personen die de cursus als toehoorder volgen, buiten de werkingssfeer vallen.

d) 'Scholieren': personen die zijn toegelaten tot een instelling voor voortgezet onderwijs. Voor deze personen heeft het voorstel uitsluitend betrekking op de mobiliteit in het kader van uitwisselingsprogramma's die worden beheerd door gespecialiseerde organisaties die als zodanig in de betrokken lidstaat zijn erkend overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder c), en niet op individuele mobiliteit, die onder het interne recht van de lidstaten valt.

e) 'Onbezoldigde stagiairs': personen die een onbezoldigde beroepsopleiding volgen in het kader van een opleidingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 9, onder a).

f) 'beroepsopleiding': elke vorm van beroepsopleiding, dus zowel een basisopleiding ter verwerving van een eerste vakbewaamheid als opleidingen ter verbetering van de vakbekwaamheid (bijscholing of specialisatie) en omscholing, mits het een voltijdsprogramma betreft. De organisaties waarbij een beroepsopleiding kan worden gevolgd zijn zeer ruim gedefinieerd, omdat de systemen voor beroepsopleiding per lidstaat nog sterker uiteenlopen dan de onderwijsstelsels. Enerzijds zijn er particuliere of openbare organisaties voor beroepsopleiding die door de lidstaat zijn erkend of worden gefinancierd volgens de nationale voorschriften of gebruiken (met uitzondering van de organisaties die krachtens punt g) gelijkgesteld worden met onderwijsinstellingen), anderzijds ondernemingen uit de particuliere of de publieke sector, waarvan de rechtsvorm, omvang of activiteit verschilt, en waartoe ook de ondernemingen zonder winstoogmerk worden gerekend.

g) 'Instellingen': openbare of particuliere onderwijsinstellingen die door de lidstaten worden erkend of gefinancierd. Voor de definitie van instellingen voor hoger onderwijs, beroepsonderwijs of voortgezet onderwijs en voor de erkenning daarvan (erkenning in brede zin, inclusief bijvoorbeeld registratie bij de bevoegde instantie), wordt verwezen naar het nationale recht of de nationale gebruiken van de afzonderlijke lidstaten, zoals in het algemeen het geval is in communautaire besluiten met betrekking tot het onderwijs- en beroepsopleidingsbeleid van de Gemeenschap (zie met name Besluit nr. 253/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 januari 2000 tot vaststelling van de tweede fase van het communautaire actieprogramma op onderwijsgebied 'Socrates' i). Voorgesteld wordt, organisaties voor beroepsonderwijs die cursussen geven aan degenen die zich bij hen inschrijven, gelijk te stellen met onderwijsinstellingen. Daarbij gaat het om organisaties (in sommige lidstaten 'beroepsscholen' genoemd), die om verschillende redenen (met name omdat ze niet onder het ministerie van onderwijs vallen), formeel niet als onderwijsinstellingen worden beschouwd. Er is geen reden om deze organisaties anders te behandelen dan de onderwijsinstellingen als zij dezelfde activiteiten ontplooien en hun cursisten zich inschrijven voor een cursus en niet een opleidingsovereenkomst sluiten, zoals het geval is bij onbezoldigde stagiairs.

h) 'programma voor vrijwilligerswerk': deze definitie is gebaseerd op Besluit nr. 1686/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma "Europees vrijwilligerswerk voor jongeren i" en op de overeenkomst van de Raad van Europa van 11 mei 2000 over de bevordering van langdurig internationaal vrijwilligerswerk voor jongeren. Een vrijwilliger is iemand die een concrete activiteit verricht uit solidariteit met anderen en met het oog op zijn persoonlijke ontwikkeling. Noch de organisatie in het kader waarvan de vrijwilliger actief is, noch de vrijwilliger zelf mag vanuit een winstoogmerk handelen, en de vrijwilliger mag niet worden bezoldigd, waarbij voordelen in natura en zakgeld niet als bezoldiging worden beschouwd.

7.

Artikel 3


1. Er bestaan al instrumenten waarin de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen voor de doeleinden waarop dit voorstel betrekking heeft, zijn geregeld. Het ligt niet in de bedoeling van de Commissie om dit voorstel voor een richtlijn in de plaats te doen treden van deze instrumenten, die van toepassing blijven indien de bepalingen ervan voor de betrokken onderdanen van derde landen gunstiger zijn.

2. Krachtens deze bepaling kunnen de lidstaten gunstiger bepalingen in hun nationale recht invoeren of handhaven, mits deze verenigbaar zijn met deze richtlijn. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om bepaalde rechten waarbij ten aanzien van de onderdanen van derde landen waarop deze richtlijn betrekking heeft, geen onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt.

3. Door dit lid wordt een specifieke categorie personen van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten:

a) de uitsluiting van asielzoekers en personen die een tijdelijke of subsidaire vorm van bescherming genieten heeft geen betrekking op hun recht op onderwijs of een beroepsopleiding, dat wordt geregeld bij de (voorstellen voor) richtlijnen die op hen betrekking hebben, maar houdt in dat zij niet op grond van deze richtlijn een verzoek kunnen indienen om van status te veranderen (bijvoorbeeld van asielzoeker naar student), omdat dergelijke wijzigingen alleen mogelijk zijn krachtens gunstiger nationale bepalingen van de afzonderlijke lidstaten;

b) onderdanen van derde landen die familie zijn van burgers van de Unie die hun recht op vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap hebben uitgeoefend, vallen buiten de werkingssfeer van deze richtlijn omdat zij indirect over hetzelfde recht van vrij verkeer beschikken als communautaire onderdanen;

c) onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene in een lidstaat hebben, vallen buiten de werkingssfeer van deze richtlijn omdat in artikel 16, lid 1, onder b) van het voorstel voor een richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen wordt voorgesteld hun het recht toe te kennen om in een andere lidstaat te verblijven om daar een studie of een beroepsopleiding te volgen.

8.

Hoofdstuk II


Voorwaarden voor toegang en verblijf

Artikel 4

Dit artikel moet ervoor zorgen dat de onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen die met deze richtlijn wordt beoogd, ook daadwerkelijk tot stand komt, door middel van de bepaling dat de lidstaten onderdanen van derde landen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, alleen toelaten indien de juiste verblijfstitel is afgegeven met inachtneming van de bepalingen van de richtlijn.

9.

Artikel 5


1. In dit artikel worden de algemene toelatingsvoorwaarden vastgesteld waaraan de onderdanen van derde landen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, in alle gevallen moeten beantwoorden, naast de in de artikelen 6, 7, 8 en 9 genoemde specifieke voorwaarden voor de categorie waartoe zij behoren:

a) behalve de gebruikelijke documenten (paspoort of gelijkwaardig reisdocument), moeten minderjarigen in de zin van het nationale recht van de betrokken lidstaat toestemming van hun ouders hebben voor het geplande verblijf,

b) deze voorwaarde wordt gesteld omdat dit een basisvoorwaarde is voor de meeste personen die gebruik maken van het recht van vrij verkeer in Europa;

c) deze gebruikelijke voorwaarde in het vreemdelingenrecht is soepel geformuleerd, waarbij het aan de lidstaten wordt overgelaten om vast te stellen welke documenten nodig zijn, zodat ten aanzien van derde landen geen eisen worden gesteld (zoals het overleggen van een bewijs van goed gedrag of een uittreksel van het strafregister) waaraan moeilijk, of zelfs onmogelijk, als het gevraagde document niet bestaat, kan worden voldaan.

d) uit het oogpunt van flexibiliteit is deze voorwaarde niet verplicht gesteld en zal dus alleen door de lidstaten die dat wensen, als voorwaarde voor toelating worden gehanteerd.

2. Deze bepaling beoogt de toelating te vergemakkelijken van onderdanen van derde landen die deelnemen aan communautaire programma's als Socrates, op het gebied van onderwijs, Leonardo da Vinci, op het gebied van beroepsopleiding, Jeunesse, op het gebied van vrijwilligerswerk, of andere meer specifieke programma's (zoals Alpha en Alban voor Latijns-Amerika, Scholarship 2000 voor China, enz.). Deze bepaling zal des te belangrijker worden omdat de Commissie een voorstel heeft ingediend voor een nieuw programma, 'Erasmus World', ter bevordering van de toelating van onderdanen van derde landen voor studiedoeleinden door middel van de toekenning van beurzen i. Vergemakkelijking van de afgifte van verblijfstitels en eventueel visa, vraagt van de lidstaten met name dat zij erop toezien dat deze titels en visa op zodanige wijze aan de betrokkenen worden verstrekt dat zij zonder vertraging kunnen deelnemen aan de activiteiten in het kader van de communautaire programma's. Overeenkomstig artikel 7 van dit voorstel en artikel 16 van het voorstel voor een richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, geldt deze bepaling alleen voor onderdanen van derde landen die voor het eerst om toelating tot een lidstaat vragen en voor onderdanen van derde landen die in een lidstaat verblijven en een opleiding willen volgen in een andere lidstaat voordat zij over de status van langdurig ingezetene beschikken.

10.

Artikel 6


1. In dit artikel worden de specifieke voorwaarden vastgesteld voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie.

a) De eerste basisvoorwaarde is toelating tot een instelling voor hoger onderwijs of beroepsonderwijs in de zin van artikel 2, onder g), om daar een studie te volgen in de zin van artikel 2, onder c). Toelating tot een instelling is een voorwaarde voor de afgifte van een verblijfstitel. Deze voorwaarde waaraan onderdanen van derde landen moeten voldoen voordat zij een verblijfstitel of een visum krijgen, heeft betrekking op de toelating tot een instelling, en niet op de daadwerkelijke inschrijving, omdat de inschrijvingsdocumenten vaak pas ter plaatse aan de student worden verstrekt. Daardoor kan de student bewijzen dat hij aan deze voorwaarde voldoet door een schriftelijk bewijs van toelating te overleggen, zonder dat hij over een inschrijvingsbewijs hoeft te beschikken. Deze bepaling maakt ook de voorlopige toelating mogelijk van onderdanen van derde landen die zijn toegelaten op voorwaarde dat zij met succes een toelatingsexamen afleggen of dat hun diploma als gelijkwaardig wordt erkend.

b) De tweede voorwaarde heeft betrekking op de middelen waarover studenten moeten kunnen beschikken om te worden toegelaten voor verblijf op het grondgebied van de lidstaten. De studenten moeten kunnen aantonen dat zij gedurende hun verblijf over voldoende middelen kunnen beschikken om de kosten van levensonderhoud, de studiekosten en de kosten van de terugreis te dekken. Deze bepaling is soepel geformuleerd om de lidstaten de nodige speelruimte te geven bij het vaststellen van de manieren waarop studenten kunnen aantonen dat zij aan deze voorwaarde voldoen. In de richtlijn wordt geen minimumbedrag voorgesteld; elke lidstaat moet voor zichzelf vaststellen over welke middelen iemand die een studie op zijn grondgebied volgt, normaliter moet beschikken. Dit bedrag dient als referentiepunt bij de beoordeling van aanvragen op basis van de persoonlijke omstandigheden (zoals het feit dat de kandidaat goedkoop kan worden gehuisvest in een studentenflat, of beschikt over middelen in natura in de vorm van gratis huisvesting of voeding bij familieleden die reeds legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven, enz.) Vanaf de eerste verlenging van de verblijfstitel 'student' houden de lidstaten rekening met de middelen waarover de student tijdens zijn verblijf kan beschikken als gevolg van de uitoefening van een beroepsactiviteit, binnen de grenzen van artikel 18.

c) en d) De twee laatste voorwaarden, voldoende kennis van de taal van de studie die de student volgt en betaling vooraf van het inschrijvingsgeld dat door de onderwijsinstelling wordt gevraagd, zijn niet verplicht gesteld. Uit flexibiliteitsoverwegingen wordt het aan de lidstaten overgelaten om te beslissen of deze voorwaarden al dan niet worden gesteld.

2. In sommige lidstaten beschikken personen die zijn ingeschreven bij een onderwijsinstelling automatisch over een ziektekostenverzekering. Dit lid is bedoeld om helderheid te scheppen over hun positie ten aanzien van de voorwaarde betreffende de ziektekostenverzekering die als algemene toelatingsvoorwaarde wordt gesteld in artikel 5, lid 1, onder b).

3. Lid 3 heeft betrekking op het taalonderwijs waarvoor onderdanen van derde landen om toelating kunnen verzoeken. Deze vorm van onderwijs is zeer divers, zowel wat de organisaties (in sommige gevallen gaat het om commerciële bedrijven) als wat de duur van de cursussen betreft (vele daarvan worden in deeltijd gegeven). In verband met deze diversiteit lijkt het redelijk het aan de lidstaten over te laten om te bepalen voor welke organisaties en programma's zij onderdanen van derde landen willen toelaten op hun grondgebied.

11.

Artikel 7


Dit artikel, dat bedoeld is als antwoord op de toenemende vraag naar mobiliteit van studenten, heeft alleen betrekking op studenten die als zodanig zijn toegelaten tot een lidstaat, en niet op onderdanen van derde landen die in een andere hoedanigheid in een lidstaat verblijven en die, als zij een studie of een beroepsopleiding willen volgen in een andere lidstaat dan hun lidstaat van verblijf, zich kunnen beroepen op artikel 16, lid 1, onder b) van het voorstel voor een richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. De verblijfstitel 'student' die wordt afgegeven op basis van deze richtlijn, geeft de houder ervan recht van verblijf in een andere lidstaat waar hij zijn studie wil voortzetten, voor zover hij, behalve aan de in deze richtlijn gestelde specifieke voorwaarden, voldoet aan de algemene en specifieke toelatingsvoorwaarden die in de artikelen 5 en 6 zijn vastgesteld. Om te voorkomen dat de vervaldatum van de verblijfstitel die door de eerste lidstaat is verstrekt, en de datum waarop de geldigheidsduur van de verblijfstitel in de tweede lidstaat ingaat, niet op elkaar aansluiten, is de afgiftetermijn teruggebracht tot dertig dagen.

Dit recht van verblijf geldt alleen voor studenten die gedurende meer dan drie maanden een deel van hun studie in een andere lidstaat willen volgen om vervolgens de studie af te ronden in de lidstaat waartoe zij in eerste instantie zijn toegelaten, of hun studie in een andere lidstaat willen afronden, of de in de lidstaat waartoe zij in eerste instantie zijn toegelaten afgeronde studie (waarvoor de bijbehorende examens met succes zijn afgelegd), willen aanvullen met een nieuwe studie in een andere lidstaat. Onder dit laatste geval vallen niet de studenten die een studie willen volgen die onvoldoende aansluit bij de reeds voltooide studie (waardoor in het bijzonder studenten die van studierichting willen veranderen, buiten de werkingssfeer vallen). In deze gevallen kan de betrokken lidstaat gebruik maken van de algemene beoordelingsvrijheid waarover hij op grond van artikel 6, lid 1, beschikt. Dit recht van verblijf is ook begrensd door het feit dat een lidstaat een student kan weigeren op grond van artikel 11, lid 2, onder c) en d), en de artikelen 15 en 16. Om te voorkomen dat studenten die niet voldoende voortgang boeken in hun studie, proberen de toepassing van artikel 11, lid 2, onder d), te omzeilen, is bepaald dat studenten bij de lidstaat waar zij hun studie willen voortzetten, samen met de aanvraag voor een verblijfstitel een dossier moeten indienen met een uitvoerige beschrijving van hun studieloopbaan (in het bijzonder het aantal studiejaren en de studieresultaten), en dat de lidstaat waarin een student reeds is toegelaten, op verzoek van de andere lidstaat inlichtingen moet verstrekken over de studieloopbaan van de student in de instellingen op zijn grondgebied. Studenten die een nieuwe studie willen volgen in een andere lidstaat, moeten over een dossier beschikken waaruit duidelijk blijkt dat deze nieuwe studie aansluit bij de studie die zij in de lidstaat waartoe zij in eerste instantie zijn toegelaten, hebben gevolgd. Al deze voorwaarden moeten voorkomen dat onderdanen van derde landen misbruik kunnen maken van het recht van verblijf waarover zij op grond van deze bepaling beschikken door buitensporig lang in de Europese Unie te verblijven, met de status van student als dekmantel.

12.

Artikel 8


1. Deze bepaling heeft betrekking op scholieren, waarbij het gaat om onderdanen van derde landen die voortgezet onderwijs volgen in de zin van de voorschriften of de gebruiken van de betrokken lidstaat. De bepaling heeft alleen betrekking op de georganiseerde mobiliteit in het kader van uitwisselingsprogramma's die worden beheerd door gespecialiseerde organisaties, en niet op de individuele mobiliteit, die onder het interne recht van de lidstaten blijft vallen.

a) Hoewel de betrokken jongeren in het algemeen tussen de 16 en 18 jaar oud zijn, wordt het in dit voorstel uit flexibiliteitsoverwegingen aan de afzonderlijke lidstaten overgelaten om de leeftijdsgrenzen vast te stellen die zij voor scholieren hanteren;

b) Deze bepaling is op vergelijkbare wijze geformuleerd als die betreffende studenten in het hoger onderwijs of het beroepsonderwijs;

c) Deze basisvoorwaarde heeft betrekking op de deelname van de scholieren aan een uitwisselingsprogramma. Dit programma moet ten uitvoer worden gelegd door een overeenkomstig de voorschriften van de betrokken lidstaat erkende of geregistreerde organisatie.

d) Scholieren moeten aantonen dat de organisatie die het uitwisselingsprogramma ten uitvoer legt, en niet het onder e) bedoelde gastgezin in voorkomend geval gedurende het gehele verblijf de volle civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de kosten van verblijf en de studie- en ziektekosten en voor de kosten van de terugkeer op zich neemt, zodat de lidstaat van ontvangst deze organisatie als borg kan aanspreken. Deze vorm van aansprakelijkheid is gebaseerd op het feit dat de middelen van scholieren niet worden gecontroleerd. Deze aansprakelijkheid krijgt overigens een bijzondere betekenis in het kader van de in artikel 21 van dit voorstel bedoelde verkorte procedures.

e) Ook hier gaat het om een basisvoorwaarde: scholieren moeten worden ondergebracht in een gastgezin. Dit verblijf bij een gastgezin is immers een wezenlijk bestanddeel van de doelstellingen van het verblijf van scholieren, dat bedoeld is om hen kennis te laten maken met de cultuur van de betrokken lidstaat en hun kennis van de taal van die lidstaat te verbeteren. Het gastgezin wordt geselecteerd op basis van de regels van het uitwisselingsprogramma waaraan de scholier deelneemt, en kan een van de criteria zijn aan de hand waarvan de lidstaat, gezien de voorwaarden die hij in dit opzicht kan vaststellen, beslist of al dan niet een verblijfstitel wordt verstrekt.

2. Deze wederkerigheidsvoorwaarde is bedoeld om de lidstaten in staat te stellen desgewenst uitwisselingen te blijven beperken tot derde landen die ook leerlingen van de lidstaat opnemen.

13.

Artikel 9


In dit artikel worden de specifieke voorwaarden vastgesteld voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op een beroepsopleiding. Dit begrip moet in het kader van deze richtlijn in strikte zin worden opgevat en niet in brede zin, zoals in Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten i. Om personen die een dergelijke opleiding volgen, te beschrijven, is gekozen voor de term 'stagiair', die door de Raad is gebruikt in zijn resolutie van 20 juli 1994 inzake de beperking van de toelating van onderdanen van derde landen tot het grondgebied van de lidstaten met het oog op tewerkstelling i, en later ook door de Commissie in het voorstel voor een richtlijn betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige.

a) Dit voorstel heeft betrekking op onbezoldigde stagiairs. Bezoldigde stagiairs vallen onder de werkingssfeer van het voorstel voor een richtlijn betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige. Behalve het wezenlijke criterium dat geen sprake mag zijn van bezoldiging, heeft het verschil tussen beide categorieën te maken met het juridische instrument dat de stagiair bindt aan de organisatie waar hij de beroepsopleiding volgt. Voor stagiairs die onder dit voorstel vallen, is dat een opleidingsovereenkomst, terwijl het voor stagiairs die onder het andere voorstel vallen, om een bijzondere arbeidsovereenkomst (b.v. een leerovereenkomst) gaat. De opleidingsovereenkomst moet zijn erkend indien de lidstaten dat vereisen, wat in principe zal gelden voor stages die worden verricht bij ondernemingen en niet bij organisaties voor beroepsopleiding die zelf al zijn erkend of worden gefinancierd door de lidstaten. Voordelen in natura, bedragen die bedoeld zijn als vergoeding van bepaalde kosten of als zakgeld, en gratificaties worden in het kader van deze richtlijn niet als bezoldiging beschouwd. Bij de controle op de naleving van de toelatingsvoorwaarden zullen de lidstaten er vooral op toezien dat onbezoldigde stagiairs niet in de plaats van werknemers worden ingezet. Om dit risico zoveel mogelijk te beperken, wordt de geldigheidsduur van de verblijfstitel van stagiairs in dit voorstel strikt beperkt (zie artikel 13).

b) Voor stagiairs geldt ten aanzien van de middelen exact dezelfde voorwaarde als voor studenten, afgezien van de aanpassingen in verband met het feit dat het in dit geval om stagiairs gaat die een beroepsopleiding volgen. Zie verder de toelichting bij artikel 6, lid 1, onder b).

c) De voorwaarde betreffende de kennis van de taal van de lidstaat van ontvangst is voor stagiairs soepeler dan voor studenten. Voor het verrichten van een beroepsopleidingsstage is minder talenkennis nodig dan voor het volgen van een studie, en de ervaring heeft geleerd dat stagiairs in veel gevallen hun talenkennis vergroten in de loop van hun stage. Afhankelijk van het geval en van de vraag of de betrokken lidstaat deze eis stelt, kan deze basiscursus worden gevolgd voor vertrek of aan het begin van het verblijf, als de betrokken stagiair al over een elementaire kennis van de taal in kwestie beschikt.

14.

Artikel 10


In dit artikel worden de specifieke voorwaarden vastgesteld voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op vrijwilligerswerk:

a) voor vrijwilligers geldt exact dezelfde voorwaarde als voor scholieren in artikel 8, lid 1, onder a). De leeftijdsgrenzen voor vrijwilligers liggen bijvoorbeeld zowel in het communautaire actieprogramma 'Europees vrijwilligerswerk voor jongeren' als in de overeenkomst van de Raad van Europa over de bevordering van langdurig internationaal vrijwilligerswerk voor jongeren, tussen de 18 en 25 jaar.

b) Deze basisvoorwaarde heeft betrekking op de deelname van de onderdaan van een derde land aan een programma voor vrijwilligerswerk. Dit programma moet in de betrokken lidstaat ten uitvoer worden gelegd door een organisatie zonder winstoogmerk die doelstellingen van algemeen belang nastreeft. De ontvangende organisatie moet door de betrokken lidstaat worden erkend volgens de voorschriften die hij daarvoor vaststelt. De komst van de vrijwilliger moet worden geregeld in een overeenkomst tussen de vrijwilliger en de organisatie waarvoor hij zijn werkzaamheden verricht. In deze overeenkomst moeten de taken en de werktijden van de vrijwilliger zo nauwkeurig worden omschreven dat de betrokken lidstaat zich ervan kan vergewissen dat het beoogde vrijwilligerswerk geen activiteiten omvat waarvoor eigenlijk een arbeidsovereenkomst zou moeten worden gesloten. Daarnaast moet in de overeenkomst worden geschetst welke ondersteuning de vrijwilliger krijgt bij het verrichten van zijn werkzaamheden en welke hulp hij kan verwachten bij het oplossen van eventuele problemen, wat zich in de praktijk bijvoorbeeld kan vertalen in de aanwijzing van een supervisor binnen de organisatie, die de vrijwilliger gedurende zijn verblijf begeleidt. Tenslotte moet in de overeenkomst nauwkeurig worden beschreven welke middelen in geld of in natura beschikbaar zijn om de reiskosten, eventuele opleidingskosten, voeding, huisvesting, vervoer en zakgeld van de vrijwilliger te dekken. Deze middelen hoeven niet uitsluitend te worden verstrekt door de organisatie die het vrijwilligersprogramma ten uitvoer legt, maar kunnen ook uit andere bronnen afkomstig zijn (bijvoorbeeld huisvesting die wordt aangeboden door een familielid van de vrijwilliger die rechtmatig op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft). Het feit dat vrijwilligers gedurende hun verblijf geheel ten laste komen van de organisatie van ontvangst, verklaart waarom er aan de vrijwilligers zelf geen enkele voorwaarde wordt gesteld met betrekking tot de middelen waarover zij moeten beschikken.

c) de vrijwilliger moet aantonen dat de organisatie die het programma waaraan hij deelneemt, ten uitvoer legt, op zijn naam een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten voor zijn activiteiten en in voorkomend geval gedurende zijn gehele verblijf de volle civielrechtelijke aansprakelijkheid op zich neemt voor de kosten van verblijf, de ziektekosten en de kosten van de terugkeer, zodat de lidstaat van ontvangst deze organisatie als borg kan aanspreken.

d) Met het oog op een goed verloop van het vrijwilligerswerk en op de persoonlijke ontwikkeling van de vrijwilligers, die naast hun gebaar van solidariteit ook zelf profijt moeten hebben van hun verblijf, is het van belang dat vrijwilligers een basiscursus betreffende de taal, de geschiedenis en de cultuur van de lidstaat van ontvangst volgen. Afhankelijk van het geval kan deze cursus voor vertrek of aan begin van het verblijf worden gevolgd.


15.

Hoofstuk III


Geldigheidsduur en verlenging van de verblijfstitels

Artikel 11

1. Deze bepaling is flexibel geformuleerd, zodat de geldigheidsduur van de verblijfstitel 'student' kan worden aangepast aan de studieduur, die per studie kan verschillen. Het uitgangspunt, dat overeenkomt met de gangbare praktijk in veel lidstaten, is dat deze verblijfstitels voor een jaar worden verstrekt, tenzij de beoogde studie korter duurt, in welk geval de verblijfstitel wordt verstrekt voor de duur van de studie, evenals in de gevallen dat de student wordt toegelaten tot het grondgebied op voorwaarde dat zijn diploma als gelijkwaardig wordt erkend of dat hij voor een toelatingsexamen slaagt. Het voorstel biedt lidstaten die dat wensen, ook de mogelijkheid om verblijfstitels voor studenten af te geven die langer dan een jaar geldig zijn en de hele studieduur bestrijken. Het is de bedoeling dat de verblijfstitels jaarlijks worden verlengd, tenzij verlenging wordt gevraagd voor een studie die korter duurt dan een jaar.

2. In lid 2 worden de voorwaarden beschreven voor de verlenging of de intrekking van een verblijfstitel 'student'. In sommige gevallen gaat het om extra voorwaarden naast de voorwaarden voor de afgifte van verblijfstitels die in de artikelen 5 en 6 zijn vastgesteld.

a) Deze bepaling heeft betrekking op studenten die zijn toegelaten onder voorwaarde dat zij een toelatingsexamen voor de beoogde studie met succes afleggen, daarin niet slagen en dus niet worden ingeschreven door de instelling waar zij hun studie wilden volgen.

b) Deze bepaling heeft betrekking op studenten die zijn toegelaten onder de voorwaarde dat hun diploma als gelijkwaardig wordt erkend, en bij wie dat niet gebeurt.

c) Deze bepaling is bedoeld om de lidstaten in staat te stellen te voorkomen dat de status van student oneigenlijk wordt gebruikt door onderdanen van derde landen die van deze mogelijkheid misbruik maken om te werken in plaats van te studeren.

d) Deze bepaling heeft betrekking op studenten die niet voldoende voortgang boeken bij hun studie. Om de draagwijdte van deze bepaling goed in te schatten, moet rekening worden gehouden met het feit dat de onderwijsinstellingen als filter fungeren voor de controle door de bevoegde instanties op het gebied van verblijfstitels, omdat voor deze instanties het feit dat een student niet opnieuw wordt ingeschreven, automatisch inhoudt dat de verblijfstitel van de betrokken student niet kan worden verlengd, omdat hij niet langer voldoet aan de voorwaarde van artikel 6, lid 1, onder a). Er is een algemene formulering gebruikt, omdat het onmogelijk is om exactere bepalingen op te stellen gezien de diversiteit van de beoordelingsmethoden bij de Europese onderwijsinstellingen. Omdat deze voorwaarde een zeer ruime beoordelingsvrijheid legt bij de lidstaten die een oordeel moeten vellen over het studieverloop in het geval een student opnieuw is ingeschreven bij een instelling, is een verplichte voorafgaande raadpleging gewenst van de onderwijsinstelling bij welke de student is ingeschreven, om ervoor te zorgen dat de instantie die bevoegd is inzake verblijfstitels, een goed gefundeerde beslissing kan nemen. Dit advies van de onderwijsinstelling, dat niet bindend is voor de bevoegde instantie, heeft zowel betrekking op de studieresultaten van de student als op de redenen die als verklaring voor deze resultaten kunnen worden aangevoerd. Indien de onderwijsinstelling niet binnen een redelijke termijn reageert, kan de bevoegde instantie zonder advies zijn werkzaamheden voortzetten.

16.

Artikel 12


Deze bepaling heeft betrekking op de verblijfstitel 'scholierenuitwisseling', die maximaal een jaar geldig is en niet kan worden verlengd.

17.

Artikel 13


Deze bepaling heeft betrekking op de verblijfstitel 'onbezoldigd stagiair', die maximaal een jaar geldig is en die in uitzonderlijke gevallen eenmalig kan worden verlengd indien het verblijf van de stagiair moet worden verlengd om de beroepsopleiding af te maken. Evenals bij studenten kan deze verblijfstitel worden ingetrokken als de houder ervan de beperkingen die hem krachtens artikel 18 worden opgelegd bij het verrichten van arbeid, indien deze mogelijkheid hem door de lidstaat wordt geboden, niet in acht neemt.

18.

Artikel 14


Deze bepaling heeft betrekking op de verblijfstitel 'vrijwilliger', die maximaal een jaar geldig is en niet kan worden verlengd.

19.

Artikel 15


Deze bepaling heeft betrekking op gevallen waarin de verblijfstitels of visa waarop deze richtlijn betrekking heeft, kunnen worden geweigerd of ingetrokken. Het eerste lid heeft betrekking op situaties waarin de houder niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang tot en verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Het tweede lid heeft betrekking op beslissingen in verband met de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, die gebaseerd moeten zijn op het persoonlijk gedrag van de betrokken onderdaan van een derde land. Deze beslissingen moeten per geval worden genomen, op basis van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene en rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel. Bovendien mag iemand niet worden gestraft omdat hij een ziekte heeft opgelopen na zijn aankomst op het grondgebied van de lidstaten.

20.

Artikel 16


Terwijl artikel 15, lid 2, betreffende argumenten die verband houden met de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid de lidstaten een zekere beoordelingsvrijheid laat, moeten krachtens deze bepaling verblijfstitels of visa die op grond van deze richtlijn zijn afgegeven, altijd worden ingetrokken indien sprake is van fraude.

21.

Hoofstuk IV


Rechten van onderdanen van derde landen

Artikel 17

Krachtens deze bepaling hebben houders van een verblijfstitel die is afgegeven overeenkomstig deze richtlijn, vanzelfsprekend recht van toegang en verblijf op het grondgebied van de lidstaat die de titel heeft afgegeven. Omdat in een aantal lidstaten alleen verblijfstitels worden afgegeven aan vreemdelingen die zich op het grondgebied bevinden, en die dus voor de eerste binnenkomst over een langlopend visum moeten beschikken, is bepaald dat de lidstaten de afgifte daarvan vergemakkelijken.

Dit voorstel bevat geen bepaling die overeenkomt met artikel 3 van Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten i, dat als volgt luidt: 'Deze richtlijn geeft studenten die het verblijfsrecht genieten geen recht op uitbetaling door de ontvangende lidstaat van beurzen om in het levensonderhoud te voorzien'. Deze bepaling is eigenlijk overbodig omdat onderdanen van derde landen niet onder het verbod op discriminatie naar nationaliteit vallen dat is vastgelegd in artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

22.

Artikel 18


Deze bepaling regelt het recht op toegang tot de arbeidsmarkt en heeft alleen betrekking op studenten en onbezoldigde stagiairs; alle andere categorieën onderdanen van derde landen waarop deze richtlijn betrekking heeft (scholieren, vrijwilligers), hebben geen toegang tot de arbeidsmarkt.

Krachtens de eerste alinea hebben studenten het recht om te werken, maar binnen bepaalde grenzen, omdat het hoofddoel van hun verblijf, het volgen van een studie, voorop moet blijven staan. In het algemeen geldt dat studenten alleen mogen werken buiten de studie-uren, die, afhankelijk van het soort studie, meer of minder variabel kunnen zijn. Bovendien geldt voor hen een maximumaantal arbeidsuren per week: om zoveel mogelijk rekening te houden met de diversiteit van de regels die momenteel in de lidstaten worden toegepast, wordt dit maximumaantal niet in de richtlijn vastgesteld, maar wordt het aan de afzonderlijke lidstaten overgelaten een maximum vast te stellen van tussen de 10 en 20 uur per week. Dit minimumaantal uren biedt studenten de mogelijkheid om hun bestaansmiddelen aanzienlijk aan te vullen, waarbij niet moet worden vergeten dat de lidstaten vanaf de eerste verlenging van de verblijfstitel van studenten rekening houden met hun inkomsten uit arbeid bij de berekening van de middelen waarover zij dienen te beschikken (zie de toelichting bij artikel 6, lid 1, onder b)); het maximum komt ongeveer overeen met een halftime baan en wordt beschouwd als het maximum dat verenigbaar is met een voltijdsstudie (zie artikel 6, lid 1, onder a)). Deze beperkingen gelden uiteraard niet voor de vakantieperiodes.

De tweede alinea is bedoeld om de lidstaten die dat wensen, de mogelijkheid te bieden om het recht om te werken niet in het algemeen aan alle studenten toe te kennen gedurende het eerste jaar van hun verblijf. Deze bepaling moet voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van de status van student door degenen die in de Europese Unie willen komen werken, en is mede ingegeven door het feit dat het eerste jaar van verblijf voor veel studenten een soms moeilijk overgangsjaar is, waarin zij er alle belang bij hebben zich te concentreren op hun studie om voldoende voortgang te boeken. Voorts kunnen de lidstaten het recht om te werken intrekken indien een student niet voldoende voortgang boekt bij zijn studie, teneinde in het oog te houden dat het verblijf in de eerste plaats is gericht op studeren en niet op werken. Niet-naleving door studenten van de beperkingen die gelden voor het recht om te werken, kan leiden tot niet-verlenging of intrekking van hun verblijfstitel.

De derde alinea heeft betrekking op onbezoldigde stagiairs, die krachtens dit voorstel niet over het recht om te werken beschikken, maar aan wie de lidstaten indien zij dat wenselijk achten, dit recht kunnen toekennen binnen dezelfde grenzen als aan studenten. Deze bepaling is bedoeld om stagiairs de mogelijkheid te bieden eventueel de middelen waarover zij moeten beschikken aan te vullen, hoewel hun verblijf niet zo lang kan duren als een verblijf voor studiedoeleinden (zie ook artikel 13). Om het onbezoldigde karakter van de stage niet in gevaar te brengen, is bepaald dat stagiairs niet direct of indirect betaald werk mogen verrichten voor de onderneming waar zij stage lopen.

De vierde alinea heeft betrekking op de formaliteiten die eventueel aan studenten die werken, kunnen worden opgelegd. Deze bepaling houdt in dat studenten die betaald werk verrichten, in het algemeen (buiten of in de schoolvakantieperiodes) niet over een werkvergunning hoeven te beschikken, omdat dit onnodig lijkt te zijn. Krachtens de eerste alinea zijn studenten die een economische activiteit als zelfstandige willen uitoefenen, echter wel onderworpen aan de specifieke regels die gelden voor de uitoefening van het gekozen beroep, zodat kan worden gecontroleerd of de betrokkene over de vereiste kwalificaties beschikt. Om de controle op de naleving van de beperkingen betreffende de arbeidsuren voor studenten te vergemakkelijken, is bepaald dat de lidstaten studenten kunnen verplichten betaalde activiteiten of activiteiten als zelfstandige te melden bij de daartoe aangewezen instantie. Deze melding kan hetzij als voorwaarde worden gesteld voor het uitoefenen van de activiteit, hetzij verplicht achteraf moeten gebeuren. Dezelfde verplichting kan worden opgelegd aan werkgevers van studenten. Er is geen sprake van een meldingsplicht krachtens de richtlijn, om de lidstaten die zo'n verplichting niet wensen, niet onnodig met formaliteiten te belasten.

23.

Hoofdstuk V


Procedure en doorzichtigheid

Artikel 19

Deze bepaling heeft betrekking op de indiening van een aanvraag voor een verblijfstitel. Volgens de normale procedure moet een aanvraag worden ingediend terwijl de onderdaan van een derde land zich buiten het grondgebied van de lidstaat bevindt, en in beginsel in een land waar hij rechtmatig verblijft. Het werd wenselijk geacht onderdanen van derde landen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, de mogelijkheid te bieden een aanvraag voor een verblijfstitel in te dienen terwijl zij zich reeds op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevinden. Deze mogelijkheid blijft echter beperkt tot personen die rechtmatig in de lidstaat verblijven voor een periode van meer dan drie maanden, waardoor met name houders van een visum met een maximale geldigheidsduur van drie maanden, van deze mogelijkheid zijn uitgesloten. Uit flexibiliteitsoverwegingen en om niet elke regularisering door de lidstaat onmogelijk te maken, is ook een algemene afwijkingsmogelijkheid voorzien op basis waarvan aanvragen die niet aan de voorwaarden van deze richtlijn voldoen, toch in behandeling kunnen worden genomen.

24.

Artikel 20


Deze bepaling heeft betrekking op de waarborgen die aan onderdanen van derde landen worden toegekend in het kader van de procedures voor de afgifte van verblijfstitels of visa die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Daarbij gaat het om afgiftetermijnen, om de motivering van beslissingen tot weigering, wijziging, niet-verlenging of intrekking en om het recht om bij de rechter in beroep te gaan tegen dergelijke beslissingen.

Onverminderd artikel 21 wordt een gemeenrechtelijke maximumtermijn van drie maanden voorgesteld voor de afgifte van verblijfstitels, zodat met name studenten die aan het einde van hun voortgezette opleiding een verblijfstitel aanvragen, deze vóór het begin van het daaropvolgende academische jaar in hun bezit hebben.

25.

Artikel 21


Deze bepaling heeft betrekking op de invoering van verkorte procedures voor de afgifte van verblijfstitels 'student' en 'scholierenuitwisseling' om de toelating van deze twee categorieën onderdanen van derde landen te vergemakkelijken. Daarmee krijgen de positieve ervaringen van sommige lidstaten op dit gebied een juridische basis en kunnen zij in de gehele Europese Unie worden overgenomen. Deze verkorte procedures zijn gebaseerd op een overeenkomst tussen de instantie die bevoegd is voor de afgifte van verblijfstitels enerzijds, en de onderwijsinstellingen of de organisaties die de programma's voor de uitwisseling van scholieren ten uitvoer leggen anderzijds, op grond waarvan verblijfstitels of visa sneller dan binnen de in artikel 20, lid 1, gestelde termijn van drie maanden kunnen worden verstrekt. De aanvragen worden dan in beginsel ingediend door de instelling of de organisatie, maar de verblijfstitel wordt altijd op naam van de betrokken student of scholier gesteld. Het betreft hier niet meer dan een mogelijkheid voor de lidstaten en voor de betrokken instellingen of organisaties.

In deze overeenkomst moet in ieder geval het volgende zijn geregeld:

a) en b) De wijze waarop de instelling of de organisatie voor scholierenuitwisseling de naleving van de voorwaarden voor toegang tot en verblijf op het grondgebied controleert namens de instantie die bevoegd is voor de afgifte van verblijfstitels. Dit is een fundamenteel aspect om de procedure te verkorten en niet ingewikkelder te maken dan in het gemene recht. Hierbij gaat het geenszins om een delegatie van bevoegdheden van de voor de afgifte van verblijfstitels bevoegde instantie aan de instellingen of de organisaties voor scholierenuitwisseling, omdat de bevoegdheid voor de naleving van deze voorwaarden volledig in handen blijft van deze bevoegde instantie, die echter wel sneller een dossier kan behandelen vanwege de vertrouwensrelatie die voortvloeit uit de overeenkomst. Vanzelfsprekend blijft de bevoegde instantie van de lidstaat volledig verantwoordelijk voor de naleving van de vereisten inzake openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.

c) De termijn die in de overeenkomst moet worden bepaald, is uit flexibiliteitsoverwegingen niet in de richtlijn vastgesteld, maar moet noodzakelijkerwijs korter zijn dan de termijn van drie maanden die in artikel 20, lid 1 is gesteld.

d) Om de betrokken instellingen en organisaties bewust te maken van hun verantwoordelijkheden bij hun keuze en behandeling van de dossiers die zij aan de verkorte procedure wensen te onderwerpen, moet de overeenkomst een opzeggingsclausule bevatten voor de gevallen waarin onderdanen van derde landen die op deze manier zijn toegelaten, niet langer aan de voorwaarden voor verblijf voldoen.

e) Deze bepaling heeft alleen betrekking op overeenkomsten met organisaties die programma's voor scholierenuitwisseling ten uitvoer leggen. Omdat deze organisaties krachtens artikel 8, lid 1, onder d), de aansprakelijkheid voor de kosten van verblijf, studie, ziekte en terugkeer gedurende het verblijf van de scholier op het grondgebied van de lidstaat op zich dienen te nemen, is het vanzelfsprekend dat deze aansprakelijkheid in de overeenkomst nader wordt uitgewerkt, en met name de financiële voorwaarden waaraan de organisatie moeten voldoen.

Het is mogelijk dat een onderwijsinstelling in een derde land, waarvan studenten naar een onderwijsinstelling in de Europese Gemeenschap komen, partij is bij zo'n overeenkomst, met name wanneer over een interuniversitaire samenwerking tussen twee instellingen een specifieke overeenkomst is gesloten (bijvoorbeeld in het kader van het nieuwe programma Erasumus World). Onderwijsinstellingen van derde landen kunnen uiteraard niet worden belast met de controle van de naleving van de voorwaarden voor toelating tot het grondgebied van de lidstaten, maar in zo'n overeenkomst zou wel kunnen worden geregeld op welke manier studentendossiers tussen de instellingen worden overgedragen en hoe de toelatingsvoorwaarden vooraf worden gecontroleerd door de Europese onderwijsinstelling.

26.

Artikel 22


Deze bepaling heeft betrekking op de rechten die de lidstaten kunnen heffen voor het aanvragen van een verblijfstitel. Het voorstel laat de hoogte van de rechten door de afzonderlijke lidstaten bepalen, waarbij het maximumbedrag wordt bepaald door de werkelijke kosten die door de overheid worden gemaakt bij de behandeling van een verzoek.

27.

Artikel 23


Deze bepaling is erop gericht de verspreiding van informatie over studiemogelijkheden in de Europese Unie onder onderdanen van derde landen te bevorderen en hun belangstelling te wekken voor de onderwijsinstellingen van de lidstaten. Deze informatie moet regelmatig worden bijgewerkt en heeft zowel betrekking op de voorwaarden en procedures voor toegang tot en verblijf op het grondgebied van de lidstaten met het oog op studie (met name door bekendmaking van het minimumbedrag aan maandelijkse financiële middelen dat in de afzonderlijke lidstaten van studenten wordt gevraagd overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder b)), als op de studies en de instellingen die open staan voor onderdanen van derde landen, voor zover de verscheidenheid en het aantal studies en instellingen dat mogelijk maakt. De lidstaten hoeven deze informatie niet noodzakelijkerwijs zelf te verspreiden, maar kunnen dit bijvoorbeeld overlaten aan de onderwijsinstellingen, mits zij erop toezien dat de informatie toegankelijk is via internet.

28.

Hoofstuk VI


Slotbepalingen

Artikel 24

Er is een standaarddiscriminatieverbod opgenomen. De bewoordingen ervan zijn gebaseerd op artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en op artikel 21 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie. Deze bepaling doet geen afbreuk aan verplichtingen die voortvloeien uit andere internationale instrumenten zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

29.

Artikel 25


Dit is een standaardbepaling in het Gemeenschapsrecht, waarbij het aan de lidstaten wordt overgelaten om de sancties vast te stellen voor schending van de nationale maatregelen ter uitvoering van deze richtlijn, mits deze sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

30.

Artikel 26


De Commissie moet verslag uitbrengen aan de Raad en het Parlement over de toepassing van deze richtlijn door de lidstaten, met name om aan te geven welke wijzigingen of aanvullingen nodig zijn. Binnen drie jaar na het verstrijken van de in artikel 27 vastgestelde omzettingstermijn moet het eerste verslag worden ingediend, en vervolgens met nog nader te bepalen tussenpozen.

31.

Artikel 27


In dit artikel is de datum vastgesteld waarop de lidstaten de richtlijn in nationaal recht moeten hebben omgezet: uiterlijk 31 december 2004. De lidstaten dienen de Commissie onmiddellijk en stelselmatig op de hoogte te stellen van de wijzigingen van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij in verband met de omzetting hebben goedgekeurd en daarin te verwijzen naar de onderhavige richtlijn.

32.

Artikel 28


Dit artikel bepaald de datum van inwerkingtreding van de richtlijn.

33.

Artikel 29


Dit artikel bepaalt dat deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, met uitzondering van Denemarken, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van Denemarken, en met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, tenzij deze laatste twee lidstaten overeenkomstig het hierboven genoemde protocol anders besluiten.