Toelichting bij COM(2002)767 - Wijziging van Verordening (EG) nr. 40/94 inzake het Gemeenschapsmerk

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3288/94 van de Raad van 22 december 1994 i, heeft door middel van een communautaire inschrijving een eenvormige bescherming van dit teken in alle lidstaten tot stand gebracht. Deze regeling voldeed grotendeels aan de verwachtingen van de gebruikers. Het had ook een positieve invloed op de verwezenlijking van de interne markt. Dat blijkt uit een op initiatief van de Commissie uitgevoerde evaluatie van de resultaten van deze regeling, die door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), hierna 'het Bureau' genoemd, met succes wordt beheerd.

Overeenkomstig artikel 39, lid 7, van de verordening heeft de Commissie vijf jaar nadat het Bureau voor de indiening van aanvragen werd geopend, aan de Raad een verslag i voorgelegd over de werking van de in dit artikel beschreven wijze van recherche, inclusief de aan de lidstaten gedane betalingen. Daarin werd ingegaan op de problemen die zich hebben voorgedaan, en op de verschillende oplossingen daarvoor. Voorts moest de Commissie, indien nodig, op grond van de ervaring en de ontwikkeling van de recherchetechnieken passende wijzigingen van de wijze van recherche voorstellen.

Zoals de Commissie in een verklaring betreffende artikel 89 van de verordening had beloofd, heeft zij de Raad ook een mededeling i over de werking van het stelsel van vertegenwoordiging voor het Bureau voorgelegd. Daarin komt zij tot de conclusie dat het op het ogenblik niet nodig is het in dit artikel beschreven stelsel te wijzigen.

Bij het onderzoek naar de werking van de wijze van recherche en het stelsel van vertegenwoordiging zijn andere punten naar voren gekomen waar verduidelijking of wijziging een positieve invloed zou hebben op het beheer van de communautaire regeling. Hierdoor zouden de doeltreffendheid en toegevoegde waarde van de regeling worden vergroot en zou het nu al berekend zijn op de gevolgen van een toekomstige toetreding, zonder dat de kern van de regeling, die heel goed zijn nut ten aanzien van de vastgestelde doelen heeft bewezen, wordt aangetast.

Dit voorstel is in nauwe samenwerking met het Bureau opgesteld. Voorts hebben de verschillende bij de verordening inzake het Gemeenschapsmerk betrokken verenigingen in het kader van de periodiek door het BHIM bijeengeroepen werkgroep 'Gemeenschapsmerk' als gebruikers de gelegenheid gehad hun mening over de voorgestelde wijzigingen te geven. Zij hebben de Commissie bovendien schriftelijk hun commentaar doen toekomen i. De voorstellen vonden bij de meeste van deze verenigingen een positief onthaal. Verder zijn de lidstaten in diverse vergaderingen van de Raad van Bestuur van het BHIM op de hoogte gebracht van het voornemen van de Commissie de Raad een voorstel voor te leggen over enkele thans relevant geachte punten. Uit alle gedachtewisselingen is opnieuw het nut van een dergelijke maatregel gebleken.

1.

Houders van Gemeenschapsmerken (artikel 5)


Artikel 5 bepaalt wie er houder van een Gemeenschapsmerk kunnen zijn. Onderdanen van derde landen die geen lid zijn van het Verdrag van Parijs en/of van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) kunnen alleen houder van een Gemeenschapsmerk worden wanneer in een gepubliceerd besluit van de Commissie is vastgesteld dat deze derde landen aan de onderdanen van alle lidstaten dezelfde bescherming verlenen als aan hun eigen onderdanen.

Om uiteenlopende redenen wordt nu gekozen voor een flexibeler benadering van deze eis. Wanneer geen wederkerigheid wordt opgelegd, wordt de toegang tot de communautaire regeling zeker vereenvoudigd. Op de wereldmarkt bestaat thans de tendens dergelijke obstakels uit de weg te ruimen. Bovendien is gebleken dat het te ingewikkeld is om vast te stellen of er tussen regelingen wederkerigheid en/of gelijkwaardigheid bestaat. De voordelen van deze bepaling wegen niet op tegen de nadelen ervan voor de goede werking van de communautaire regeling. Voorts moet de verordening betreffende het Gemeenschapsmerk worden aangepast aan de nieuwe regeling van het Gemeenschapsmodel, in het kader waarvan de Raad wederkerigheid en gelijkwaardigheid ook niet als toetredingsvoorwaarde voor derde landen stelt.

Er wordt dan ook voorgesteld deze eisen te schrappen. Ook het nationaliteitsvereiste wordt geschrapt. Dat betekent dat voortaan alle natuurlijke of rechtspersonen en publiekrechtelijke lichamen houder van een Gemeenschapsmerk kunnen zijn. Bijgevolg worden alle andere voorwaarden in deze bepaling overbodig.

De regels betreffende de voorrang van een ouder merk, waarvoor de voorwaarden van wederkerigheid en gelijkwaardigheid overeenkomstig artikel 29, lid 5, van de verordening ook gelden, blijven niettemin van toepassing teneinde geen afbreuk te doen aan de verworven rechten van houders die onderdaan van een van de lidstaten zijn.

2.

Recherche (artikel 39)


Door recherche kan worden nagegaan of er sprake is van strijd met andere, oudere rechten waarop in de oppositieprocedure een beroep kan worden gedaan, wat de inschrijving van het aangevraagde Gemeenschapsmerk zou kunnen verhinderen.

Wat de werking van de recherche betreft, heeft de ervaring volgens het bovengenoemde verslag geleerd dat dit voor het Bureau een zeer dure regeling is, die met name door de gebruikers nauwelijks wordt gewaardeerd en die de communautaire inschrijvingsprocedure vertraagt. Sommige lidstaten hebben zich nooit aan het recherchesysteem gehouden en daardoor het nuttig effect ervan ten dele ondermijnt, terwijl de kwaliteit van de rechercheverslagen ongelijk en doorgaans weinig bevredigend is. Deze ernstige nadelen zullen nog veel zwaarder wegen na de komende toetredingen, met name wat de kosten betreft. De prognoses wijzen er namelijk op dat de kosten van elk rechercheverslag bij twaalf nieuwe lidstaten per inschrijvingsaanvrage meer dan verdubbelen zouden. Dit is een te grote belasting voor de aanvragers, en met name voor het midden- en kleinbedrijf, dat op deze manier niet langer meer competitief zou zijn. Zo bereikt men het tegengestelde van wat men wil, namelijk hulp bieden aan ondernemingen die het zich financieel niet kunnen veroorloven na te gaan of het door hen gewenste merk in strijd zou zijn met andere merkrechten. Exorbitante kosten van een recherchesysteem zouden daarnaast ook gevolgen hebben voor een goed beheer door en de financiële onafhankelijkheid van het Bureau.

Preventief ingrijpen is dus gewenst. Gelet op alle beschikbare gegevens lijkt de minst schadelijke oplossing om het recherchesysteem van artikel 39 van de verordening simpelweg te schrappen. Aangezien de recherche geen werkelijke waarde aan de regeling toevoegt, lijkt dat de beste oplossing.

3.

Vertegenwoordiging (artikel 89)


Wat de vertegenwoordiging betreft, kan uit bovengenoemd verslag de conclusie worden getrokken dat het huidige stelsel voorlopig kan worden gehandhaafd. Er zijn evenwel problemen vastgesteld ten aanzien van bepaalde erkende gemachtigden, die, na hun zakenadres of werkplek naar een andere lidstaat te hebben overgebracht, niet langer bevoegd zijn cliënten voor de centrale dienst voor de industriële eigendom van hun vroegere lidstaat te vertegenwoordigen. Zij moeten daarom op de lijst van erkende gemachtigden worden doorgehaald tenzij de voorzitter van het Bureau hun een bijzondere ontheffing verleent uit hoofde van artikel 89, lid 4. De tekst van artikel 89, lid 2, onder c), wordt aangepast om dergelijke situaties te voorkomen. Om als vertegenwoordiger bij het Bureau te kunnen optreden, is het dus voldoende dat men woonachtig is in een van de lidstaten van de Gemeenschap. Verandering van zakenadres of werkplek naar een andere lidstaat heeft dan geen gevolgen meer voor de vertegenwoordiging bij het Bureau.

4.

Kamers van beroep (artikelen 130 en 131)


Uit de ervaring met en de evaluatie van de werking van de kamers van beroep is naar voren gekomen dat bepaalde aspecten van deze kamers voor verbetering vatbaar zijn. De kamers moeten met name meer mogelijkheden krijgen om hun efficiëntie en productiviteit te vergroten. Dat is van essentieel belang voor de geloofwaardigheid van de communautaire regeling en de werkzaamheden van het Bureau, met name naar buiten toe. Ook de gebruikers hebben het grootste belang bij een dergelijke verbetering.

In dit verband worden de volgende maatregelen genomen:

De leden van de kamers van beroep, inclusief de voorzitters, worden voortaan door de Raad van Bestuur en niet meer door de Raad benoemd. Door deze maatregel moet de benoemingsprocedure efficiënter en gemakkelijker worden. De Raad van Bestuur van het BHIM heeft in zijn zitting van 14 mei 2001 (CA-01-07) namelijk met eenparigheid van stemmen besloten nieuwe leden van de kamers van beroep op niveau A5 en niet meer op niveau A3 te benoemen. Daarom wordt het niet langer zinvol geacht de Raad van Ministers met deze benoemingen te belasten. Voortaan worden deze beslissingen door de Raad van Bestuur genomen. Het beginsel dat de lidstaten deze beslissing nemen, wordt dus gehandhaafd.

Om de onafhankelijkheid van de leden, zoals voorzien in de verordening zelf, te waarborgen blijft het ontslag van de leden daarentegen onder de verantwoordelijkheid van het Hof van Justitie vallen. De zaak wordt bij het Hof aanhangig gemaakt door de Raad van Bestuur,

Een voorzitter van een kamer van beroep kan voortaan ook de functie van voorzitter van de beroepsafdeling uitoefenen. Hij moet met name zorgen voor een efficiënt administratief beheer van de kamers van beroep en een zo groot mogelijke samenhang tussen de beslissingen van de verschillende kamers. Overigens vallen deze maatregelen ook onder de bevoegdheden van de voorzitter van het Bureau die alle nodige maatregelen kan nemen, zoals met name het vaststellen van interne administratieve instructies, om de goede werking van het Bureau te waarborgen (artikel 119).

Enkel en alleen om de procedures bij de kamers van beroep te versnellen kunnen beslissingen voortaan, onder bepaalde voorwaarden, door één lid worden genomen. Deze mogelijkheid moet beperkt blijven tot specifieke zaken waarin, in voorkomend geval, de partijen zijn gehoord en mag niet worden toegepast wanneer het gaat om bepalingen waarover nooit eerder een beslissing is genomen.

Om te voorkomen dat de verschillende kamers van beroep op tegenstrijdige wijze over gelijksoortige zaken beschikken, wat voor de werkzaamheden van het Bureau en ten opzichte van de buitenwereld problemen meebrengt, kunnen de kamers besluiten bepaalde zaken door een uitgebreide kamer te laten behandelen. De beraadslagingen van deze uitgebreide kamer moeten richtsnoeren en beginselen aandragen voor gevallen waarover niet eerder uitspraak is gedaan, om zo de nodige samenhang tussen de beslissingen van de kamers van beroep te waarborgen.

5.

Procedurele aspecten


(a) Absolute weigeringsgronden (artikel 7)

Wat de verenigbaarheid van de regeling van het Gemeenschapmerk met de communautaire regeling inzake de bescherming van geografische aanduidingen in de Gemeenschap betreft, is ook nu al in artikel 142 bepaald dat Verordening (EG) nr. 40/94 Verordening (EEG) nr. 2081/92, en met name artikel 14, onverlet laat. Aan de absolute weigeringsgronden wordt een nieuwe bepaling toegevoegd waarin dit aspect bij het onderzoek van een aanvrage om een Gemeenschapsmerk explicieter wordt genoemd.

(b) Relatieve weigeringsgronden (artikel 8)

De houders van tekens die op communautair niveau beschermd zijn, kunnen voortaan op grond van de communautaire regeling tegen de inschrijving van een Gemeenschapsmerk oppositie voeren wanneer aan de voorwaarden van artikel 8, lid 4, van Verordening (EG) nr. 40/94 is voldaan. In de huidige tekst wordt immers alleen rekening gehouden met het recht van oppositie op grond van het geldende recht van de lidstaten. Door deze wijziging worden de uitoefening en verdediging van verworven rechten door de betrokken houders vergemakkelijkt en geconsolideerd. Wanneer de betrokken rechten ouder zijn en op dezelfde gronden zijn verleend, kan een Gemeenschapsmerk overeenkomstig artikel 52, lid 2, nietig worden verklaard.

Het gaat hierbij bijvoorbeeld om houders van tekens die beschermd zijn krachtens Verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen i, dan wel Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen i.

(c) Faillissementsprocedure (artikel 21)

Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad bevat gemeenschappelijke regels inzake insolventie i. Enerzijds wordt volgens deze verordening de term 'faillissement' vervangen door 'insolventie', zodat de titel en de bewoordingen van artikel 21 dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Anderzijds bepaalt die verordening dat de inschrijving van een insolventieprocedure in een register en de bekendmaking daarvan ook tot de bevoegdheid van de curator behoren en niet alleen tot die van de bevoegde nationale instantie, d.w.z. een rechtbank. Deze mogelijkheid wordt daarom aan de tekst toegevoegd.

(d) Indiening van de aanvrage (artikel 25)

Om te voorkomen dat gebruikers zonder reden worden gestraft met intrekking van de aanvrage van een Gemeenschapsmerk omdat deze pas na de vastgestelde termijn door de nationale diensten aan het Bureau is doorgestuurd, is de termijn voor doorzending aan het Bureau verlengd en mag de aanvrage bij een te late doorzending niet meer geacht te zijn ingetrokken, maar moet de datum van indiening gewoon worden uitgesteld en worden vervangen door de datum van ontvangst door het Bureau.

(e) Afsplitsing van de aanvrage en de inschrijving (artikelen 44 bis en 48 bis)

Om de in de verordening vastgestelde procedure zowel voor de gebruikers als voor het Bureau te vereenvoudigen en gemakkelijker uitvoerbaar te maken, zijn nieuwe bepaling ingevoegd waardoor een verzoek tot afsplitsing van een aanvrage tot inschrijving of van een inschrijving ingediend en vervolgens onderzocht kan worden. Dit is in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen in het Verdrag inzake handelsmerkenrecht van 27 oktober 1994.

(f) Herziening van beslissingen ex parte en inter partes (artikelen 60 en 60 bis)

Herziening van beslissingen is voortaan ook mogelijk bij beroepen inter partes. Het doel van deze wijziging is om het aantal beroepen voor de kamers van beroep te beperken. De term 'prejudicieel' wordt geschrapt omdat deze tot verwarring leidt.

(g) Herroeping van een beslissing (artikel 77 bis)

Bij wijze van uitzondering kan het Bureau, wanneer het een onjuiste procedurele beslissing neemt, met inbegrip van een onjuiste inschrijving in het register, deze fout binnen zes maanden na de datum waarop de beslissing werd genomen of de inschrijving werd verricht herroepen of ambtshalve corrigeren. Op deze wijze kan de situatie worden rechtgezet, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de beginselen van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid waarop de houders of betrokken derden een beroep kunnen doen. Tegen de beslissing van het Bureau kan beroep worden ingesteld.

(h) Volmachten (artikelen 88 en 89)

De gevallen waarin en de voorwaarden waaronder een volmacht verplicht blijft of wordt, worden geregeld in de uitvoeringsverordening, daar dit een procedurele kwestie is. Bovendien zal de procedure inzake vertegenwoordiging bij de aanvrage voor een Gemeenschapmerk hierdoor minder tijd in beslag nemen.

Deze maatregel heeft voornamelijk ten doel de tekst op een lijn te brengen met de nieuwe verordening inzake Gemeenschapsmodellen, die ook een eenvormige titel betreft. In dat verband heeft de Raad er namelijk voor gekozen deze bevoegdheid aan de Commissie over te dragen. Artikel 78 van Verordening (EG) nr. 6/2002 bepaalt dan ook dat in de uitvoeringsverordening zal worden vastgesteld of en onder welke voorwaarden gemachtigden een ondertekende volmacht voor toevoeging aan het dossier aan het Bureau moeten overleggen.

(i) Verdeling van de kosten (artikel 81)

Wat de verdeling van de kosten betreft, wordt, wanneer de kosten die moeten worden vergoed zich beperken tot de aan het Bureau betaalde taksen en de kosten van vertegenwoordiging, het te vergoeden bedrag ambtshalve vastgesteld door de oppositieafdeling, de nietigheidsafdeling of de griffie van de kamers van beroep, zonder dat daartoe een verzoek moet worden ingediend. Hiermee wordt beoogd overbodig werk voor het Bureau te vermijden.

(j) Voortzetting van de procedure (artikel 78 bis)

Het nieuwe artikel 78 bis voorziet in een schorsing van de procedure wanneer een van de partijen bij de procedure voor het Bureau een door het Bureau gestelde termijn niet in acht heeft genomen. Tegen betaling van een taks is het in dat geval op verzoek mogelijk dat de procedure automatisch wordt voortgezet. Het Bureau kan de al begonnen procedure dan voortzetten alsof de termijn wel in acht was genomen. Aan deze mogelijkheid zijn bepaalde voorwaarden verbonden, zodat zij niet van toepassing is bij niet-inachtneming van de termijnen betreffende de indiening van de aanvrage, een beroep op het recht van voorrang, het onderzoek van de aanvrage, de oppositieprocedure, het beroep bij het Hof van Justitie en de aanvrage voor herstel in de vorige toestand.

(k) Verzoek tot omzetting en voorwaarden (artikelen 109 en 110)

Teneinde het onderzoek naar de ontvankelijkheid van verzoeken tot omzetting van een aanvrage om een Gemeenschapsmerk in een aanvrage om een nationaal merk te harmoniseren en te centraliseren, wordt dit uitgevoerd door het Bureau en niet door de nationale diensten. Zo kan het Bureau beslissen over de ontvankelijkheid van het verzoek tot omzetting, terwijl de nationale diensten beslissen over de inhoud van de omzetting in een nationaal merk.

Bij de raadpleging over dit punt vond deze maatregel een zeer gunstig onthaal bij de lidstaten en de gebruikers. Hierdoor wordt de taak van de nationale diensten vereenvoudigd en wordt, door het gecentraliseerde onderzoek van de aanvrage, vermeden dat uiteenlopende criteria worden aangewend bij de beslissing over de ontvankelijkheid van het verzoek tot omzetting.

(l) Reconventionele vordering (artikel 96)

De bepalingen van artikel 56 over het onderzoek van een vordering tot vervallen- of nietigverklaring voor het Bureau zijn ook van toepassing bij een reconventionele vordering tot vervallen- of nietigverklaring. In lid 5 van artikel 96 ontbreekt evenwel de verwijzing naar artikel 56, lid 2, die de houder van een Gemeenschapsmerk de mogelijkheid biedt de houder van een ouder Gemeenschapsmerk te verzoeken het bewijs van gebruik te leveren. Deze verwijzing moet derhalve worden toegevoegd. Daarentegen bevat lid 5 van artikel 96 ten onrechte een verwijzing naar artikel 56, lid 6, over de inschrijving van een beslissing van een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk; een dergelijk inschrijving is namelijk al voorzien in lid 6 van artikel 96. Deze verwijzing wordt daarom geschrapt.

(m) Toezicht op de wettigheid (artikel 118)

De Commissie houdt toezicht op de wettigheid van bepaalde in artikel 118 genoemde handelingen. Het achterwege blijven van een beslissing binnen de gestelde termijnen geldt als impliciete beslissing tot verwerping. De betrokken termijnen moeten worden verlengd met het oog op de rechtszekerheid, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het beginsel dat termijnen moeten worden nageleefd.

(n) Beslissingen over oppositie en nietigheid (artikel 127 en 129)

Met het oog op een zo eenvoudig en efficiënt mogelijke procedure bij de beslissing over oppositie tegen een aanvrage om inschrijving van een Gemeenschapsmerk of over de nietigverklaring ervan, zullen in een aantal eenvoudige gevallen beslissingen voortaan door één lid van de oppositieafdeling of nietigheidsafdeling, bij voorkeur een jurist, kunnen worden genomen.

6.

Taksen (artikel 140)


Bepaalde taksen, die het Bureau geen reële inkomsten opleveren, maar de procedure wel een stuk logger maken, worden afgeschaft.

7.

Comitologie (artikel 141)


Bij Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden i zijn nieuwe comitologieregels vastgesteld. Artikel 141 van Verordening (EG) nr. 40/94 voorziet in de oprichting van een reglementeringscomité voor diverse vraagstukken die door de uitvoeringsverordeningen worden vastgesteld. Deze bepaling zal aan dat besluit worden aangepast door een Verordening van de Raad tot aanpassing van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (unanimiteit) goedgekeurde besluiten van de Raad i. Daarom is het niet meer nodig artikel 141 in dit voorstel voor een verordening aan te passen.