Toelichting bij COM(2003)468 - Wijziging van Verordening 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de EG verplaatsen, en van Verordening 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2003)468 - Wijziging van Verordening 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en ... |
---|---|
bron | COM(2003)468 ![]() ![]() |
datum | 31-07-2003 |
De verordeningen (EEG) nrs. 1408/71 en 574/72 zijn bijgewerkt bij Verordening (EG) nr. 118/97 i en laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 89/2001 i van de Commissie en Verordening (EG) nr. 1386/2001 i van het Europees Parlement en de Raad.
Dit voorstel strekt ertoe deze communautaire verordeningen bij te werken teneinde rekening te houden met de wijzigingen die zich in de nationale wetgevingen hebben voorgedaan, de rechtssituatie met betrekking tot bepaalde artikelen van die verordeningen te verduidelijken, en de recente ontwikkelingen van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in aanmerking te nemen.
Inhoudsopgave
- 2. COMMENTAAR BIJ DE ARTIKELEN
- Wijziging van artikel 9 bis
- Wijziging van artikel 10 bis
- Wijziging van artikel 23
- Wijziging van artikel 33, lid 1
- Artikel 35, lid 2, wordt geschrapt
- Artikel 69, lid 4 wordt geschrapt
- Toevoeging van een artikel 95 septies
- Toevoeging van een artikel 95 octies
- Artikel 2
- Toevoeging van een artikel 10 quater en wijziging van artikel 12 bis
- 3. COMMENTAAR BIJ BIJLAGE I
- 1. Wijziging van bijlage II, sectie I
- 2. Wijziging van bijlage II, sectie II
- 3. Wijziging van bijlage II, sectie III
- 4. Wijziging van bijlage IIbis
- 5. Wijziging van bijlage III
- 6. Wijziging van bijlage IV, deel B
- 7. Wijzigingen van bijlage VI
- 4. COMMENTAAR BIJ BIJLAGE II
- 1. Wijziging van bijlage 4
- 2. Schrapping van bijlage 11
- 5. TOEPASSING IN DE LANDEN VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE EN IN DE ZWITSERSE BONDSSTAAT
Artikel 1
Wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71.
Wijziging van artikel 4, lid 2 bis.
Rekening houdend met de recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 8 maart 2001 in de zaak C-215/99, Friedrich Jauch tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter (Jurispr. 2001, blz. I-1901) en zijn arrest van 31 mei 2001 in de zaak C-43/99, Ghislain Leclere en Alina Deaconescu tegen de Caisse nationale des prestations familiales (Jurispr. 2001, blz. I-4265), is het nodig gebleken te preciseren wat niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties zijn.
In zijn arrest van 8 maart 2001 in de zaak-Jauch heeft het Hof van Justitie namelijk gesteld dat het niet volstaat dat een prestatie in bijlage II bis is opgenomen opdat het een 'bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie' zou zijn, en bijgevolg dat de elementen die deze prestaties karakteriseren (bijzonder zijn en niet op premie- of bijdragebetaling berusten) moeten worden onderzocht.
Het Hof oordeelde eveneens dat de bepalingen die afwijken van het beginsel van exporteerbaarheid van socialezekerheidsuitkeringen, zoals de bepalingen van artikel 10 bis van Verordening nr. 1408/71 die de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties coördineren, strikt moeten worden uitgelegd. Dit betekent dat zij slechts van toepassing zijn op de prestaties die aan de door hen vastgestelde voorwaarden voldoen. Hieruit volgt dat artikel 10 bis slechts kan slaan op de prestaties die aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2 bis, van Verordening nr. 1408/71 voldoen, namelijk prestaties die zowel bijzonder zijn als niet op premie- of bijdragebetaling berusten, en die in bijlage II bis bij deze verordening zijn vermeld.
Zo heeft het Hof van Justitie bijlage II bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 ongeldig verklaard voorzover daarin de Oostenrijkse bijstand (Pflegegeld - verzorgingsuitkering) wordt genoemd, omdat deze prestatie volgens het Hof niet van bijzondere aard is. De toekenningsvoorwaarden van de verzorgingsuitkering en haar financieringswijze kunnen namelijk niet afdoen aan de kwalificatie ervan in het arrest van 5 maart 1998 in zaak C-160/96 van Manfred Molenaar en Barbara Fath-Molenaar tegen Allgemeine Ortskrankenkasse Baden-Württemberg, volgens hetwelk dergelijke prestaties er dus met name op gericht zijn, een aanvulling te vormen op de prestaties krachtens de ziekteverzekering, waarin zij qua organisatie overigens gekoppeld zijn, teneinde de gezondheid en het leven van de hulpbehoevende te verbeteren. Onder deze omstandigheden moeten dergelijke prestaties, zelfs al hebben zij specifieke kenmerken, als 'prestaties bij ziekte' in de zin van artikel 4, lid 1, sub a en sub b, van Verordening nr. 1408/71 worden aangemerkt.
Tot slot dient ook rekening te worden gehouden met het arrest van het Hof van Justitie van 31 mei 2001 in de zaak-Leclere, waarin het Hof aanvaardt dat voor uitkeringen die nauw verband houden met de sociale omgeving de voorwaarde kan worden gesteld dat de betrokkene woont in de lidstaat van het bevoegde orgaan, maar bijlage II bis van de verordening ongeldig verklaart voorzover daarin de Luxemburgse moederschapsuitkering wordt genoemd, aangezien die uitkering volgens het hof niet als bijzondere prestatie kan worden aangemerkt.
Het Hof heeft geoordeeld dat aangezien de bij de wet van 30 april 1980 geregelde Luxemburgse moederschapsuitkering wordt betaald aan zwangere vrouwen en vrouwen die bevallen zijn, met als enige voorwaarde dat de betrokkene op het tijdstip van ontstaan van het recht haar wettelijke woonplaats in Luxemburg had, die uitkering niet kan worden beschouwd als een uitkering die, vergeleken met de in artikel 4, lid 1, van deze verordening bedoelde uitkeringen, het karakter van een bijzondere uitkering heeft. Uit de tekst zelf van artikel 4, lid 2 bis, van Verordening nr. 1408/71 blijkt evenwel dat enkel uitkeringen die niet binnen het kader van de algemene wetgeving betreffende de in artikel 4, lid 1, van deze verordening bedoelde regelingen vallen, als uitkeringen in de zin van deze bepaling kunnen worden beschouwd.
Artikel 9 bis betreft de verlenging van de referentieperiode wanneer de wetgeving van een lidstaat de erkenning van het recht op een prestatie afhankelijk stelt van de vervulling van een minimumverzekeringstijdvak gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis (referentieperiode) en bepaalt dat de tijdvakken waarin uit hoofde van de wetgeving van die lidstaat uitkeringen zijn verleend of de tijdvakken die op het grondgebied van die lidstaat aan de opvoeding van kinderen werden gewijd, deze referentieperiode verlengen. In dat geval verplicht artikel 9 deze lidstaat de referentieperiode ook te verlengen met de tijdvakken waarin uit hoofde van de wetgeving van een andere lidstaat invaliditeits- of ouderdomspensioenen, of prestaties wegens ziekte, werkloosheid of arbeidsongevallen zijn verleend (met uitzondering van renten) en met de tijdvakken die op het grondgebied van een andere lidstaat aan de opvoeding van kinderen werden gewijd. Er is dus voorzien in een uitzondering die betrekking heeft op de tijdvakken waarin renten voor arbeidsongevallen zijn toegekend.
Rekening houdend met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 april 2002 in zaak C-290/00, Johann Franz Duchon tegen Pensionsversicherungsanstalt der Angestellten (Jurispr. 2002, blz. I-3567), dient artikel 9 te worden gewijzigd om het in overeenstemming te brengen met dit arrest, dat dit artikel gedeeltelijk nietig heeft verklaard 'voorzover het (artikel 9 bis) de mogelijkheid uitsluit om voor de verlenging van de referentieperiode onder de wettelijke regeling van een lidstaat de tijdvakken in aanmerking te nemen waarin renten wegens arbeidsongeval zijn toegekend uit hoofde van de wettelijke regeling van een andere lidstaat.'
Artikel 10 bis bevat de specifieke coördinatieregels die gelden voor de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties. Om rechtszekerheid te garanderen, is het nodig gebleken te preciseren dat deze regels op deze prestaties van toepassing zijn, met uitzondering van de bepalingen van artikel 10 en van titel III van Verordening (EEG) nr. 1408/71.
Artikel 23 betreft de berekening van de ziekteverzekerings- en moederschapsuitkeringen.
Lid 1 bepaalt dat wanneer de wettelijke regeling van een lidstaat bepaalt dat voor de berekening van de uitkeringen een gemiddelde verdienste dan wel een gemiddelde bijdrage als grondslag wordt genomen, het bevoegde orgaan van die lidstaat deze gemiddelde verdienste of gemiddelde bijdrage uitsluitend vaststelt op basis van de verdiensten welke zijn genoten of de bijdragen die zijn toegepast gedurende de krachtens bedoelde wettelijke regeling vervulde tijdvakken. Lid 2 voorziet in een vergelijkbare regel wanneer voor de berekening van de uitkeringen wordt uitgegaan van in een vast bedrag uitgedrukte verdienste.
Er wordt een nieuw lid 2 bis voorgesteld, dat bepaalt dat de in de leden 1 en 2 vastgestelde regels van toepassing zullen zijn wanneer de door de toepasselijke wetgeving voorziene referentieperiode zich geheel of gedeeltelijk uitstrekt over een tijdvak dat onder de wetgeving van één of meer andere lidstaten is vervuld.
De geest van artikel 33, lid 1, stelt een parallellisme in tussen de betaalde prestaties bij ziekte en moederschap en de daarvoor ingehouden bijdragen of premies, door te stellen dat het orgaan van een lidstaat dergelijke bijdragen of premies slechts mag inhouden bij pensioen- of rentetrekkers die als tegenprestatie prestaties bij ziekte en moederschap ontvangen die ten laste van het orgaan van die lidstaat komen.
De wijziging van lid 1 van artikel 33 moet preciseren dat dergelijke bijdragen of premies op alle aan de pensioen- of rentetrekkers betaalde pensioenen of renten kunnen worden ingehouden indien de nationale wetgeving daarin voorziet. Voorts wordt de situatie van de pensioen- of rentetrekker zodoende gelijkgetrokken met die van de actieve werknemer die overeenkomstig artikel 14 quinquies voor de toepassing van de wetgeving welke is vastgesteld overeenkomstig de verordening wordt aangemerkt alsof hij zijn volledige beroepswerkzaamheden uitoefende op het grondgebied van de betrokken lidstaat. Toch moet worden bepaald dat voor de berekening van de desbetreffende bijdragen of premies rekening moet worden gehouden met de bedragen die werkelijk aan de betrokken personen zijn betaald. Het betreft dus netto bedragen, zonder de inhoudingen die eventueel reeds zijn gebeurd op de bedragen die zijn uitbetaald aan de desbetreffende pensioen- of rentetrekker door de lidstaat die deze bedragen verschuldigd was. Deze essentiële precisering stemt enerzijds overeen met de rechtspraak in de zaak-Sehrer i en moet anderzijds voorkomen dat het bedrag van de bijdragen of premies voor de ziekteverzekering die worden ingehouden op de pensioenen en renten in kwestie hoger zou liggen dan het bedrag dat verschuldigd is door iemand met hetzelfde inkomen, maar dat in één bevoegde lidstaat is verkregen. Er moet namelijk op worden toegezien dat de uitoefening van het recht op vrij verkeer van deze personen niet onrechtmatig wordt belemmerd. De vereiste dat de netto pensioen- en rentebedragen die de betrokken personen ontvangen in aanmerking worden genomen, lijkt een passende en evenredige vereiste in de context van de coördinatie om de eventuele problemen te voorkomen die zich in bepaalde grensoverschrijdende situaties zouden kunnen voordoen ingevolge de verschillen tussen de socialezekerheidsstelsels en meer in het bijzonder tussen de financieringswijzen in de verschillende lidstaten.
Artikel 35, lid 2, bepaalt welk stelsel moet worden toegepast op actieve of pensioentrekkende zelfstandigen in het land waar ze (tijdelijk) verblijven wanneer er zowel in dat land als in het land waar de betrokkenen verzekerd zijn (de bevoegde lidstaat), één of meer speciale ziekte- en moederschapsverzekeringsregelingen bestaan die van toepassing zijn op zelfstandigen en die minder gunstige verstrekkingen verlenen dan die waarop werknemers recht hebben.
De bepalingen van lid 2 van artikel 35 hebben geen bestaansreden meer, aangezien België de enige lidstaat is die voor zelfstandigen nog een bijzondere regeling voor verstrekkingen bij ziekte en moederschap kent die hen een minder ruime bescherming biedt dan die welke werknemers genieten.
Er moet rekening worden gehouden met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 juni 1996 in zaak C-170/95, Office national de l'emploi tegen Calogero Spataro (Jurispr. 1996, blz. I-2921), dat artikel 69, lid 4, restrictief heeft geïnterpreteerd.
Overeenkomstig artikel 1, punt j), vierde alinea, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 zijn de bepalingen die ten grondslag liggen aan de bijzondere stelsels voor zelfstandigen waarvan de invoering aan het initiatief van de betrokkenen wordt overgelaten of waarvan de toepassing tot een deel van het grondgebied van de betrokken lidstaat is beperkt, uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van de genoemde verordening. Daarom zijn ze in bijlage II opgenomen. Duitsland heeft gevraagd de vermelding van de desbetreffende stelsels (de beroepsvoorzorgskassen en de verwante voorzorgsinstellingen) die momenteel in bijlage II zijn vermeld, in de rubriek 'C. Duitsland' te schappen. Voor die invoeging zijn overgangsbepalingen noodzakelijk.
In zijn arrest van 8 maart 2001 in zaak C-215/99, Friedrich Jauch tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter (Jurispr. 2001, blz. I-1901), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de vermelding in bijlage II bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Oostenrijkse bijstand (Pflegegeld - verzorgingsuitkering) nietig verklaard omdat deze prestatie volgens het Hof een gewone prestatie bij ziekte is in de zin van artikel 4, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en geen bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie is die niet kan worden geëxporteerd. Bijgevolg moeten de rechten worden beschermd van de personen die op grond van artikel 10 bis, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vóór 8 maart 2001 een zorgverzekering uit hoofde van de Oostenrijkse wetgeving hebben verkregen of gevraagd. Daarom bevat artikel 5 van deze verordening een overgangsbepaling die stelt dat het recht op die verzorgingsuitkering behouden blijft met toepassing van artikel 10 bis, lid 3, zolang de betrokken personen in Oostenrijk blijven wonen.
De bijlagen II, IIbis, III, IV en VI van Verordening (EEG) nr. 574/72 worden gewijzigd overeenkomstig bijlage A van deze verordening.
Wijziging van Verordening (EEG) nr. 574/72
Wijziging van artikel 4 en van artikel 32bis
Punt 11 van artikel 4 en artikel 32bis verwijzen naar bijlage 11, waarin de stelsels bedoeld in artikel 35, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 moeten worden vermeld. Aangezien lid 2 van dat artikel 35 wordt geschrapt, dienen ook punt 11 van artikel 4 en artikel 32bis van Verordening (EEG) nr. 574/72, alsook bijlage 11 van die verordening te worden geschrapt.
Artikel 13, lid 2, sub d), van Verordening (EEG) nr. 1408/71 bepaalt dat op ambtenaren en met hen gelijkgestelden de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert.
Artikel 14,lid 2, sub a), van Verordening (EEG) nr. 1408/71 stelt de regels vast om te bepalen welke wetgeving van toepassing is op de werknemers die tot het rijdend, varend of vliegend personeel behoren van een onderneming welke voor rekening van anderen of voor eigen rekening internationaal vervoer van personen of goederen per spoor, over de weg, door de lucht of over de binnenwateren verricht. Al naar gelang het geval valt de werknemer onder de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de onderneming haar zetel of het filiaal of de vaste vertegenwoordiging heeft waarbij de werknemer werkzaam is, dan wel onder de wetgeving van de lidstaat waar hij woont en in hoofdzaak werkzaam is.
Met het oog op de rechtszekerheid dient voor die twee categorieën van werknemers te worden bepaald dat het orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is, de ambtenaar of de werknemer een bewijs verleent waarin wordt verklaard dat hij aan de wetgeving van deze lidstaat is onderworpen.
Bijlage 4 van Verordening (EEG) nr. 574/72 wordt gewijzigd en bijlage 11 van diezelfde verordening wordt geschrapt.
De schrapping van de vermelding onder de rubriek 'C. DUITSLAND' betekent dat de beroepsvoorzorgskassen en de verwante voorzorgsinstellingen (speciale stelsels voor zelfstandigen) vanaf 1 januari 2004 tot het materiële toepassingsgebied van Verordening (EEG) nr. 1408/71 behoren.
In het kader van haar geboortebevorderingsbeleid kent de Spaanse wetgever twee prestaties toe die aan dezelfde doelstellingen beantwoorden als de bijzondere uitkeringen bij geboorte die worden genoemd in artikel 1, punt u) i) van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en die worden vermeld in bijlage II, sectie II. Het betreft de uitkering in de vorm van een eenmalig bedrag voor de geboorte van het derde en de volgende kinderen en de uitkering in de vorm van een eenmalig bedrag bij een meervuldige geboorte. Deze prestaties moeten onder de rubriek 'D. SPANJE' worden vermeld.
De Finse wet betreffende de moederschapsuitkeringen is uitgebreid met een prestatie die erin bestaat steun te verlenen in de vorm van een vast bedrag om de kosten van een internationale adoptie te compenseren. De vermelding in de rubriek 'M. FINLAND' moet worden aangepast om met deze prestatie rekening te houden.
De vermelding van de 'sociale toeslag uit hoofde van de Wet betreffende de pensioenaanpassing van 28 juni 1990' moet worden geschrapt uit de rubriek 'C. DUITSLAND', aangezien deze prestatie maar tot 31 december 1996 werd toegekend.
Bijlage IIbis bevat de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties die de begunstigden uitsluitend genieten op het grondgebied van de lidstaat waar ze verblijven overeenkomstig artikel 10bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71.
Deze bijlage IIbis wordt gewijzigd om rekening te houden enerzijds met nieuwe prestaties van die aard die in de nationale wetgevingen zijn ingevoerd, en anderzijds met recente ontwikkelingen van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen wat de kwalificatie van de 'bijzondere niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties' betreft, met name het arrest van 8 maart 2001 in zaak C-215/99, Friedrich Jauch tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter (Jurispr. 2001, blz. I-1901) en het arrest van 31 mei 2001 in zaak C-43/99, Ghislain Leclere en Alina Deaconescu tegen Caisse nationale des prestations familiales (Jurispr. 2001, blz. I-4265).
In het licht van deze rechtspraak is het niet alleen noodzakelijk gebleken om uit bijlage IIbis de prestaties te schrappen die door het Hof nietig zijn verklaard (de Oostenrijkse bijstand en de Luxemburgse moederschapsuitkering) maar ook om een nieuwe analyse te maken van de elementen van elke prestatie die in bijlage IIbis is opgenomen om te controleren of die elementen beantwoorden aan de criteria 'bijzonder' en 'niet op premie- of bijdragebetaling berustend' zoals die zijn gedefinieerd door de rechtspraak van het Hof van Justitie, waaraan een prestatie moet beantwoorden om in bijlage IIbis te mogen worden opgenomen en te worden gecoördineerd door de specifieke coördinatieregels waarin voor bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties is voorzien.
De analyse van de prestaties die momenteel in bijlage IIbis zijn opgenomen of waarvan de vermelding gevraagd is, is gebaseerd op de teleologische interpretatie die het Hof van Justitie van artikel 4, lid 2bis, en van artikel 10bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 geeft. Wanneer het Hof zich moet uitspreken over de kwalificatie die moet worden gegeven aan een prestatie, gaat het namelijk na welke doelstelling door de desbetreffende prestatie wordt nagestreefd.
Het eerste element van een 'bijzondere niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie' is in essentie de 'bijzondere' aard die de prestatie moet hebben. Dit geldt voor alle takken van de sociale zekerheid waar de geanalyseerde prestatie bij aansluit.
De 'bijzondere' prestaties bevinden zich halverwege de 'klassieke' socialezekerheids- en bijstandsprestaties en zijn verwant met de bijstand 'aangezien de behoefte het wezenlijke toekenningscriterium vormt' (zie de 3e en 4e overweging van Verordening nr. 1247/92 i).
De belangrijkste doelstelling die met de prestatie wordt nagestreefd, is hoofdzakelijk aan de financiële behoefte van de betrokkene te voldoen en hem, teneinde armoede te voorkomen, een inkomen te garanderen dat hem de nodige middelen garandeert om in zijn levensonderhoud te voorzien, rekening houdend met de economische en sociale context van de betrokken lidstaat. In zijn arrest-Leclere verwees het Hof van Justitie naar zijn arresten van 27 september 1988 in de zaak-Lenoir (C-313/86, Jurispr. 1988, blz. I-5391) en van 4 november 1997 in de zaak-Snares (C-20/96, Jurispr. 1997, blz. I-6057) om eraan te herinneren dat de gemeenschapswetgever volgens het Hof "in het kader van de uitvoering van artikel 51 van het Verdrag (het huidige artikel 42) bepalingen [mag] vaststellen die afwijken van het beginsel van exporteerbaarheid van socialezekerheidsuitkeringen. In het bijzonder kan, (...), voor uitkeringen die nauw verband houden met de sociale omgeving de voorwaarde worden gesteld dat de betrokkene woont in de lidstaat van het bevoegde orgaan" (punt 32).
Het niveau van het bestaansminimum dat door de prestatie in kwestie gegarandeerd wordt, moet bijgevolg het minimumbedrag dat nodig is om in zijn levensonderhoud te voorzien zoals dat wordt berekend of gebruikelijk is in de betrokken lidstaat, benaderen of ertoe in verhouding staan, zodat het nauw verband houdt met de economische en sociale context van de lidstaat.
Om het criterium van de financiële behoefte te beoordelen, is het bestaan van een inkomensvoorwaarde ("means-test") voor de toekenning van de desbetreffende prestatie een belangrijk element. Met deze voorwaarde wordt in feite de belangrijkste doelstelling nagestreefd, met name een minimuminkomen te waarborgen. Deze voorwaarde is evenwel geen absoluut en doorslaggevend criterium om te bepalen dat het om een 'bijzondere' prestatie gaat. Enerzijds mag namelijk niet worden uitgesloten dat bepaalde wetgevingen, rekening houdend met de begunstigden, uitgaan van het gebrek aan voldoende middelen, en anderzijds komt het voor dat ook de toekenning van 'klassieke' socialezekerheidsprestaties aan een inkomensvoorwaarde onderworpen is.
De prestatie moet in ieder geval een bijkomende, vervangende of aanvullende prestatie zijn voor een prestatie die dekking biedt tegen de klassieke socialezekerheidsrisico's die zijn opgesomd in artikel 4, lid 1, van Verordening (EEG) nr.1408/71. Zo worden regelingen uitgesloten die voor een bepaald risico in een klassieke prestatie voor alle inwoners voorzien.
Het element aan de hand waarvan kan worden bepaald wanneer een prestatie in bijlage II bis kan worden vermeld als prestatie die uitsluitend bedoeld is om de bijzondere bescherming van personen met een handicap te verzekeren, is de behoefte aan sociale integratie. Die behoefte aan sociale integratie van de gehandicapte persoon, die gewoonlijk dus nauw verband houdt met de sociale omgeving van de persoon, moet dus de enige doelstelling van de prestatie zijn, met uitzondering van elke andere doelstelling.
Wat het criterium van de financiële behoefte betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Hof van Justitie in de zaak-Newton (C-356/89, Jurispr. 1991, blz. I-3017) het gemengde karakter heeft erkend van een Britse prestatie, de uitkering bij beperkte mobiliteit, ook al eiste de wetgeving voor de toekenning van die uitkering geen onderzoek naar de bestaansmiddelen van de begunstigde. De nauwe band met de sociale omgeving, die door het Hof in de zaak Lenoir wordt ingeroepen als argument om een prestatie niet te exporteren, wordt meestal nagegaan als het gaat om prestaties die bedoeld zijn als antwoord op de specifieke behoefte aan integratie in de maatschappij, aangezien die integratie bemoeilijkt wordt door de handicap van de persoon in kwestie.
Deze interpretatie en de toepassing van dit criterium - de behoefte van de gehandicapte aan sociale integratie - moet natuurlijk zoals alle andere constituerende elementen van de bijzondere premievrije uitkeringen, zeer restrictief zijn. De enige doelstelling van de gehandicaptenprestaties van deze categorie is de bevordering van de sociale integratie van personen met een handicap. Het mag nooit de bedoeling zijn om daarmee een van de normale risico's van artikel 4, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 te dekken.
Uitgesloten zijn derhalve:
- uitkeringen die bedoeld zijn in artikel 4, lid 1, b, van de verordening: 'prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit';
- uitkeringen voor gehandicapte kinderen, die in de eerste plaats de vergoeding beogen van extra gezinslasten die ontstaan door de aanwezigheid van een gehandicapt kind in het gezin;
- zorguitkeringen, die het Hof van Justitie in de zaak-Jauch kwalificeert als prestaties bij ziekte die inderdaad bedoeld zijn ter verbetering van de gezondheid en de levensomstandigheden van zorgbehoevende personen, zelfs wanneer de prestaties tal van aspecten dekken die volledig onafhankelijk zijn van de ziekte zelf.
Met betrekking tot het horizontale criterium van het kenmerk dat de bijzondere prestatie niet op premie- of bijdragebetaling berust, dient te worden verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 15 februari 2000 (de zaak-CRDS (Contribution sociale pour le remboursement de la dette sociale), C-34/98, Jurispr. 2000, blz. I-995 en de zaak-CSG (Contribution sociale généralisée), C-169/98, Jurispr. 2000, blz. I-1049) waarin het Hof van Justitie heeft verklaard:
"De omstandigheid dat een heffing in een nationale wetgeving als belasting wordt gekwalificeerd, betekent immers niet, dat die heffing, wat Verordening nr. 1408/71 betreft, niet kan worden geacht binnen de werkingssfeer van die verordening te vallen en dat derhalve de regel van non-cumulatie van de toepasselijke wetgevingen niet op die heffing van toepassing is."
Zoals het Hof onder meer in zijn arrest van 18 mei 1995 (Rheinhold & Mahla, C-327/92, Jurispr. blz. I-1223, punt 15) heeft overwogen, legt artikel 4 van Verordening nr. 1408/71 de werkingssfeer van de bepalingen van die verordening vast in bewoordingen waaruit blijkt dat de nationale stelsels van sociale zekerheid in hun geheel aan de toepassing van de regels van het gemeenschapsrecht zijn onderworpen. In punt 23 van dat arrest heeft het Hof verduidelijkt dat 'het doorslaggevende element voor de toepassing van Verordening nr. 1408/71 de - rechtstreekse en voldoende relevante - samenhang is die de betrokken bepaling moet vertonen met de wetten die de in artikel 4 van die verordening genoemde takken van sociale zekerheid regelen.' (zaak C-34/98, de punten 34 en 35, en zaak C-168/98, de punten 32 en 33).
Het Hof heeft vastgesteld dat de CRDS en de CSG een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met de Franse algemene socialezekerheidsregeling vertonen, want zij hebben specifiek en rechtstreeks tot doel, de tekorten van het Franse algemene socialezekerheidsstelsel aan te zuiveren, en zij maken deel uit van de algemene hervorming van het stelsel van de sociale bescherming in Frankrijk die het toekomstige financiële evenwicht ervan moet veiligstellen, en daarbij wordt niet betwist, dat de verschillende takken van dit stelsel behoren tot die waarop artikel 4, lid 1, van Verordening nr. 1408/71 betrekking heeft (zaak C-34/98, de punten 36 en 37, en zaak C-169/98, de punten 34 en 35).
Het Hof van justitie concludeert dan ook: 'het beslissende criterium voor de toepassing van artikel 13 van Verordening nr. 1408/71 is, of een bijdrage specifiek is bestemd voor de financiering van het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat' (zaak C-34/98, punt 40 en zaak C-168/98, punt 38).
Tot slot moet worden opgemerkt dat het onderzoek van nieuwe aanvragen voor opneming in bijlage IIbis van prestaties die in bepaalde nationale wetgevingen zijn goedgekeurd, vanzelfsprekend op dezelfde analyse is gebaseerd. Bijgevolg kunnen de volgende prestaties worden opgenomen:
- voor Duitsland 'uitkeringen van de wet betreffende de minimumuitkering voor behoeftige bejaarden en voor personen met een verminderde verdiencapaciteit',
- voor Italië 'het sociale supplement' (artikel 1, alinea's 1 en 12, van de gewijzigde wet nr. 544 van 29 december 1988),
- voor Nederland 'de toeslagen voor uitkeringstrekkers' (de gewijzigde wet van 6 november 1986),
- voor Zweden 'de bijstandsuitkering voor bejaarden' (Wet 2001/853),
- voor het Verenigd Koninkrijk het pensioenkrediet (deze prestatie vervangt de momenteel in bijlage IIbis opgenomen inkomenssteun voor ouderen).
Wat bijlage III, deel A, betreft, kunnen de bepalingen van de bilaterale overeenkomsten die vóór de inwerkingtreding van de verordening bestonden, slechts om twee redenen van toepassing blijven: ofwel zijn de bepalingen van die overeenkomsten gunstig voor de personen op wie de betrokken overeenkomst van toepassing is, een hypothese die de jurisprudentie van het Hof weerspiegelt; ofwel beantwoorden de bepalingen van de overeenkomst aan specifieke, uitzonderlijke en meestal historische omstandigheden, waarvan de gevolgen beperkt zijn in de tijd door het uitdoven van de potentiële rechten van de betrokkenen die zich in die specifieke situatie bevinden.
De vermeldingen in bijlage III, deel B, moeten beperkt worden en moeten overeenstemmen met uitzonderlijke objectieve situaties die een afwijking van artikel 3, lid 1, van de verordening, en van de artikelen 12, 39 en 42 van het Verdrag kunnen verantwoorden.
De vermeldingen die betrekking hebben op de export van de prestaties naar een derde land moeten worden geschrapt. Ofwel behoort de betaling van een pensioen in een derde land tot de toepassingssfeer van de verordening (indien het pensioen tot de materiële en de begunstigde tot de personele toepassingssfeer behoort) en geldt het beginsel van gelijke behandeling; ofwel valt ze niet onder de verordening en kan deze materie evenmin geregeld worden in bijlage III dan in het corpus van de verordening. Deze bepalingen moeten bijgevolg uit de delen A en B van bijlage III worden geschrapt.
Bijlage IV, deel B, bevat de lijst van de 'bijzondere stelsels voor zelfstandigen in de zin van artikel 38, lid 3, en artikel 45, lid 3, van de verordening'.
In Italië genieten nieuwe beroepscategorieën een bijzondere regeling voor zelfstandigen, wat een wijziging inhoudt van de rubriek 'H. ITALIË'.
De wet betreffende de ouderdomsverzekering voor landbouwers (Gesetz über eine Altershilfe für Landwirte - GAL) van 14 september 1965 is met ingang van 1 januari 1995 vervangen door de wet betreffende de ouderdomsverzekering voor landbouwers van 29 juli 1994 (Gesetz über die Alterssicherung der Landwirte). Bijgevolg dient de vermelding onder de rubriek 'C. DUITSLAND' te worden aangepast aan de nieuwe wet.
Bijlage VI bevat de bijzonderheden voor de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten.
De vermeldingen onder letter b) van punt 6 in de rubriek 'B. DENEMARKEN' en in punt 5 van de rubriek 'G. IERLAND' zijn overbodig geworden aangezien voor de situaties die ze regelden een algemene oplossing is gevonden in het nieuwe lid 3 dat bij deze verordening wordt ingevoegd in artikel 23 van Verordening (EEG) nr. 1408/71.
De federale Duitse wet van 10 oktober 2001 tot omzetting van de socialezekerheidsovereenkomsten en tot wijziging van diverse goedkeuringswetten verschaft een rechtsbasis voor de verdeling tussen de Duitse ziekteverzekeringsinstellingen van de buitengewone lasten die voor sommigen onder hen worden veroorzaakt door de toepassing van de verordeningen (EEG) nrs. 1408/71 en 574/72, waardoor punt 3 van de rubriek 'C. DUITSLAND' kan worden geschrapt.
De wet betreffende de ouderdomsverzekering voor landbouwers (Gesetz über eine Altershilfe für Landwirte - GAL) van 14 september 1965 is met ingang van 1 januari 1995 vervangen door de wet betreffende de ouderdomsverzekering voor landbouwers van 29 juli 1994 (Gesetz über die Alterssicherung der Landwirte). Punt 11 van de rubriek 'C. DUITSLAND' wordt geschrapt; dat punt was opgenomen ingevolge de bepalingen van artikel 27 van de oude wet betreffende ouderdomsverzekering voor landbouwers, die niet meer voorkomen in de nieuwe wet.
Punt 17 van rubriek 'C. DUITSLAND' wordt geschrapt. Dat punt betreft namelijk wetsbepalingen die zijn opgeheven en vervangen door de bepalingen van de hulpbehoevendheidsverzekering (Pflegeversicherung) van boek XI van het Duitse Sociaal Wetboek (Sozialgesetsbuch), dat prestaties toekent die volgens het arrest van 5 maart 1998 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-160/96, Molenaar (Jurispr. blz. I-843), worden geregeld door de coördinatie voor prestaties bij ziekte.
De vermelding 'de opvoedingstoeslag voor thuisblijvende ouders' wordt geschrapt uit punt 7 van de rubriek 'E. FRANKRIJK', aangezien deze prestatie niet onderworpen mag worden aan de voorwaarde dat de betrokkene op het Franse grondgebied woont omdat ze als een sociaal voordeel moet worden beschouwd in de zin van artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. Sociale voordelen zijn exporteerbaar overeenkomstig het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1997 in zaak C-57/96, H. Meints tegen Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Jurispr. 1997, blz. I-6689.
Punt 2 van de rubriek 'O. VERENIGD KONINKRIJK' ondergaat een technische aanpassing zodat het rekening houdt met het feit dat de wetsbepalingen ("Welfare Reform and Pensions Act 1999") die vanaf 9 april 2001 nieuwe uitkeringen voor nagelaten betrekkingen invoeren, tot weduwnaren worden uitgebreid.
Punt 11 van de rubriek 'G. IERLAND' en punt 21 van de rubriek 'O. VERENIGD KONINKRIJK' hebben geen bestaansreden meer. Deze bijzonderheden voor de toepassing van de wetgeving waren vroeger nodig omdat de verordeningen (EEG) nrs. 1408/71 en 574/72 niet voorzagen in cumulatieregels voor bijzondere prestaties die uit twee wetgevingen voorvloeien en die gelinkt zijn aan de uitoefening van een beroepsactiviteit, alsook omdat rekening wordt gehouden met de beroepsactiviteit die op het grondgebied van de andere betrokken lidstaat wordt uitgeoefend. Het betreft de Britse wetgeving inzake het gezinskrediet ("Family Credit) en de wetgeving van de Ierse Republiek inzake de inkomensaanvulling voor gezinnen ("Family Income Supplement"). Een nieuwe gezinsbijslag, het belastingkrediet voor kinderen ("Child Tax Credit ') is in het Verenigd Koninkrijk ingevoerd sinds 6 april 2003. De Britse wetgever had tot doel de regeling voor inkomensgebonden steun voor kinderen één te maken, wat tot gevolg had dat de vroegere prestaties die hetzelfde doel nastreefden, met name het gezinskrediet ('Family Credit), werden afgeschaft. Aangezien het recht op belastingkrediet voor kinderen ("Child Tax Credit") niet onderworpen is aan de uitoefening van een beroepsactiviteit, en de prestatie van de Ierse Republiek, de inkomensaanvulling voor gezinnen ("Family Income Supplement"), dat wel is, wordt de cumulatie van beide prestaties geregeld bij artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 574/72.
De rubriek 'C. DUITSLAND' van bijlage 4 wordt aangevuld met een punt 9 dat de verbindingsorganen aanwijst voor de bijzonder stelsels voor zelfstandigen die door de beroepsgebonden voorzorginstellingen worden beheerd.
Bijlage 11 bevat de stelsels als bedoeld in artikel 35, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1408/71, met name de stelsels die zelfstandigen minder gunstige verstrekkingen bij ziekte of moederschap verlenen dan die waarop werknemers recht hebben. De toepassing van artikel 35, lid 2, berust op de hypothese dat minstens twee lidstaten over dergelijke stelsels beschikken, wat niet meer het geval is. Deze bepaling wordt bijgevolg krachtens deze verordening geschrapt, wat de schrapping van bijlage 11 verantwoordt.
Vrij verkeer van personen is één van de doelstellingen en de beginselen van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), die op 1 januari 1994 van kracht is geworden i. In hoofdstuk 1 van deel drie, dat het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal betreft, zijn de artikelen 28, 29 en 30 gewijd aan het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen. Meer bepaald artikel 29 neemt de beginselen van artikel 42 van het EG-Verdrag over met betrekking tot de sociale zekerheid van personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Bijgevolg moet dit voorstel voor een verordening, indien het wordt goedgekeurd, op de lidstaten van de EER worden toegepast.
De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, over het vrije verkeer van personen, die op 1 juni 2002 van kracht is geworden, bevat een artikel 8 dat de beginselen van artikel 42 van het EG-Verdrag overneemt met betrekking tot de sociale zekerheid van personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Bijgevolg moet dit voorstel voor een verordening, indien het wordt goedgekeurd, op de Zwitserse Bondsstaat worden toegepast.