Toelichting bij COM(2005)650 - Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

1.1. Historische achtergrond en doel van het voorstel

Het verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken omvat een aantal opties die de eiser de mogelijkheid bieden zich tot de rechter van zijn keuze te wenden. Dit kan ertoe leiden dat een partij de voorkeur geeft aan de gerechten van een bepaalde lidstaat, enkel en alleen omdat het in deze lidstaat toepasselijke recht een betere afloop van de zaak lijkt te voorspellen. Om dit risico te beperken, hebben de lidstaten in 1980 op dezelfde rechtsgrondslag het verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst gesloten.

Het Verdrag van Amsterdam geeft aan het internationaal privaatrecht van communautaire oorsprong een nieuwe impuls. Op die rechtsgrondslag heeft de Gemeenschap onder meer de verordening 'Brussel I'[1] vastgesteld, die in de betrekkingen tussen de lidstaten het verdrag van Brussel van 1968 heeft vervangen. Op 22 juli 2003 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II") ingediend[2]. Het verdrag van Rome is thans op communautair niveau het enige rechtsinstrument op het gebied van het internationaal privaatrecht dat nog de vorm van een internationaal verdrag heeft. De daaruit voortvloeiende nadelen zijn des te minder gerechtvaardigd omdat de instrumenten 'Brussel I', 'Rome II' en het verdrag van Rome van 1980 op communautair niveau een onsplitsbaar geheel vormen van regels van internationaal privaatrecht op het gebied van contractuele of niet-contractuele verbintenissen van burgerlijke en commerciële aard.

Motivering van het voorstel



In het actieplan van Wenen[3] werd erkend dat het voor de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen belangrijk is te komen tot verenigbare collisieregels. In het programma voor wederzijdse erkenning[4] van 2000 wordt aangegeven dat maatregelen voor de harmonisatie van collisieregels begeleidende maatregelen zijn die de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning vergemakkelijken. Meer recentelijk heeft de Europese Raad[5] er in het Haags programma aan herinnerd dat " voortvarend verder [moet] worden gewerkt ' aan het conflictenrecht inzake verbintenissen uit overeenkomst ('Rome I"). Volgens het actieplan van de Raad en de Commissie ter uitvoering van dit programma zal nog in 2005 een voorstel 'Rome I' worden ingediend[6].

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen


EN ANDERE INSTELLINGEN – EFFECTBEOORDELING

Dit voorstel werd voorafgegaan door een brede raadpleging van de lidstaten, de andere instellingen en het maatschappelijk middenveld, met name in het kader van het groenboek van 14 januari 2003[7]. Vervolgens werd op 7 januari 2004 te Brussel een openbare hoorzitting gehouden. In de ongeveer 80 reacties op het groenboek[8], die werden ingediend door regeringen, universiteiten, beoefenaars van juridische beroepen en meerdere economische actoren, werd bevestigd dat het verdrag van Rome een algemeen bekend instrument is en dat het zeer wordt gewaardeerd door de betrokken beroepskringen. Een grote meerderheid van de respondenten is voorstander van een omzetting van het verdrag in een communautaire verordening en benadrukt tegelijkertijd dat sommige voorschriften van het verdrag moeten worden gemoderniseerd. Bovendien had de Commissie reeds op 4 en 5 november 1999 een openbare hoorzitting over 'Elektronische handel: rechterlijke bevoegdheid en toepasselijk recht' georganiseerd; over dit onderwerp heeft zij ongeveer 75 schriftelijke bijdragen ontvangen.

In hun adviezen van respectievelijk 29 januari[9] en 12 februari 2004[10] hebben het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement zich uitgesproken voor de omzetting van het verdrag in een communautaire verordening en voor de modernisering ervan.

Op 17 februari 2005 zijn deskundigen van de lidstaten bijeengekomen om een door de diensten van de Commissie opgesteld voorontwerp voor een verordening 'Rome I' te onderzoeken.

Aangezien het onderhavige voorstel slechts een geringe impact heeft op het bestaande wetgevingskader en de betrokken beroepskringen, heeft de Commissie besloten geen formele effectbeoordeling uit te voeren. Met het voorstel wordt immers niet beoogd een nieuw wetgevingsinstrument tot stand te brengen maar wel een bestaand bedrag om te zetten in een communautair instrument. De aangebrachte wijzigingen hebben bovendien tot gevolg dat sommige bepalingen van het verdrag van Rome worden gemoderniseerd en duidelijker en preciezer worden geformuleerd, wat de rechtszekerheid ten goede komt, zonder dat evenwel nieuwe elementen worden ingevoerd die ingrijpende gevolgen zouden kunnen hebben voor de bestaande rechtsregeling. Alle ingevoerde wijzigingen zijn gebaseerd op de resultaten van de talrijke raadplegingen die de Commissie in dit verband heeft georganiseerd en waarbij het publiek op grote schaal werd betrokken. Voor nadere informatie over de aard en het effect van de ingevoerde wijzigingen: zie de artikelsgewijze toelichting (punt 4.2 hieronder).

2.

Juridische elementen van het voorstel



Rechtsgrondslag



Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam vallen de collisieregels onder artikel 61, onder c), VEG. Overeenkomstig artikel 67 VEG, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Nice, wordt de verordening aangenomen volgens de medebeslissingsprocedure van artikel 251 VEG. Artikel 65, onder b), bepaalt: "de maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken [...] en die [...] voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt moeten worden genomen, omvatten: [...] de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie [...]". De communautaire wetgever beschikt dus over een marge om te oordelen of een maatregel nodig is voor de goede werking van de interne markt. De harmonisatie van de collisieregels op het gebied van contractuele verbintenissen is nodig voor de goede werking van de interne markt.

Titel IV van het EG-Verdrag, waaronder de materie valt waarop dit voorstel betrekking heeft, is overeenkomstig het protocol betreffende de positie van Denemarken niet op deze lidstaat van toepassing. Titel IV is evenmin van toepassing op Ierland en het Verenigd Koninkrijk, behalve wanneer deze landen overeenkomstig het aan het Verdrag gehechte protocol te kennen geven dat zij wensen deel te nemen aan dit initiatief.

3.2. Subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel

De doelstelling van het voorstel, namelijk de vaststelling van eenvormige regels inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst teneinde op dat gebied te komen tot een betere voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen, kan niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kan het derhalve wegens de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Bijgevolg kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. De techniek van de harmonisatie van collisieregels, - waardoor de rechtszekerheid wordt verhoogd zonder dat een harmonisatie van het materiële verbintenissenrecht vereist is - is volledig in overeenstemming met het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel.

In punt 6 van het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel is het volgende bepaald: "als dit anderszins op hetzelfde neerkomt, wordt de voorkeur gegeven aan richtlijnen boven verordeningen [...]". Wat dit voorstel betreft, blijkt een verordening evenwel het meest geschikte instrument te zijn, omdat in de bepalingen ervan eenvormige regels inzake het toepasselijke recht zijn vastgelegd, die gedetailleerd, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn en geen maatregelen tot omzetting ervan in nationaal recht vergen. Indien de lidstaten voor de omzetting van deze regels over een beoordelingsmarge beschikken, zou dat leiden tot rechtsonzekerheid, die met dit voorstel juist dient te worden tegengegaan.

3.

Artikelsgewijze toelichting



4.1. Aanpassingen in verband met de aard van het instrument

Afgezien van de inhoudelijke wijzigingen (zie punt 4.2), is een aantal aanpassingen een gevolg van het feit dat de juridische aard van het verdrag van Rome (hierna 'het verdrag' genoemd) uiteraard verschillend is van die van de verordening: naast louter formele aanpassingen, betreft het bijvoorbeeld de mogelijkheid voor de lidstaten om voorbehoud te maken (artikel 22) of om in het kader van een kennisgevingsprocedure nieuwe verwijzingsregels vast te stellen (artikel 23) of de beperkte looptijd van het verdrag (artikel 30). Ook zijn de twee aan het verdrag gehechte protocollen betreffende de uitlegging van het verdrag door het Hof van Justitie overbodig geworden.

4.2. Aanpassingen ter modernisering van de regels van het verdrag van Rome

Gelet op de overeenkomst tussen het verdrag en de voorgestelde verordening, worden hier alleen de inhoudelijke wijzigingen van het verdrag onderzocht.

Artikel 1 - Materiële werkingssfeer

De voorgestelde wijzigingen hebben ten doel de werkingssfeer van het toekomstige instrument 'Rome I' in overeenstemming te brengen met die van de verordening 'Brussel I' en rekening te houden met de werkzaamheden van de Raad en het Europees Parlement betreffende het voorstel 'Rome II'. In punt e) wordt de uitsluiting van overeenkomsten tot arbitrage en tot aanwijzing van een bevoegde rechter bevestigd; uit de meeste reacties op het groenboek blijkt immers dat er voor de eerstbedoelde overeenkomsten reeds een goede internationale regeling bestaat terwijl de kwestie van het op het bevoegdheidsbeding toepasselijke recht op termijn door de verordening 'Brussel I' zou moeten worden geregeld. Onder punt f) worden punt e) en de vennootschapsrechtelijke aspecten van punt f) van het verdrag in één regel samengebracht. De eerste zin van punt f) van het verdrag is geschrapt omdat er een specifieke regel inzake vertegenwoordiging is ingevoerd (zie artikel 7). Punt i) heeft betrekking op de kwalificatie van precontractuele verbintenissen; de voorgestelde oplossing is, zoals blijkt uit de reacties op het groenboek, dezelfde als die welke in de meeste Europese rechtsstelsels wordt toegepast en is ook in overeenstemming met de restrictieve uitlegging die het Hof in zijn rechtspraak inzake artikel 5, lid 1, van de verordening 'Brussel I' heeft gegeven aan het begrip overeenkomst: in het internationaal privaatrecht worden precontractuele verbintenissen als verbintenissen uit onrechtmatige daad gekwalificeerd en vallen zij dus onder het toekomstige instrument 'Rome II'.

Artikel 2 – Toepassing van het recht van derde landen

Blijkens de discussies over het voorstel 'Rome II' kan het opschrift van artikel 2 van het verdrag in sommige taalversies - waarin er sprake is van caractère universel - tot verwarring leiden: omwille van de duidelijkheid werd het opschrift gewijzigd.

Artikel 3 – Rechtskeuze door partijen

De voorgestelde wijzigingen van lid 1, zinnen 2 en 3, moeten de rechter ertoe aanzetten na te gaan wat de werkelijke stilzwijgende wil van de partijen is in plaats van de louter hypothetische wil: voorgesteld wordt rekening te houden met het gedrag van de partijen en beoogd wordt de gevolgen van een forumkeuze te verduidelijken, teneinde de juridische voorspelbaarheid te verbeteren.

Om de wilsautonomie, een hoofdbeginsel van het verdrag, verder te versterken, staat lid 2 de partijen toe een niet-statelijk recht te kiezen als toepasselijk recht. De gekozen formulering maakt het met name mogelijk dat partijen kiezen voor de UNIDROIT-beginselen, de Principles of European Contract Law of voor een eventueel toekomstig communautair keuze-instrument, doch niet voor de onvoldoende nauwkeurige lex mercatoria , noch voor privé-codificaties, die door de internationale gemeenschap niet algemeen erkend zouden zijn. Evenals in artikel 7, lid 2, van het verdrag van Wenen inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, wordt in de tekst uiteengezet hoe contractrechtelijke kwesties moeten worden opgelost wanneer zij niet uitdrukkelijk zijn geregeld in het niet-statelijke recht waarvoor werd gekozen.

Lid 4 heeft betrekking op het geval van 'wetsontduiking'; in dit verband zijn niet alleen de dwingende internationale bepalingen in de zin van artikel 8 van toepassing maar ook de dwingende internrechtelijke voorschriften. Lid 5 heeft ten doel de ontduiking van het Gemeenschapsrecht te voorkomen.

Artikel 4 - Het recht, dat bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen toepasselijk is

De hoofdregel van het verdrag, namelijk de toepassing van het recht van de gewone verblijfplaats van de partij die de kenmerkende prestatie verricht, wordt behouden maar de voorgestelde wijzigingen hebben ten doel de rechtszekerheid te verbeteren door de omzetting van loutere vermoedens in vaste regels en door de schrapping van de uitzonderingsbepaling. Aangezien de keuzevrijheid de hoeksteen van het instrument is, is het wenselijk dat de bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijke regels zo duidelijk en voorspelbaar mogelijk zijn zodat de partijen met kennis van zaken kunnen beslissen of zij al dan niet van deze vrijheid gebruik wensen te maken.

Wat de voor de verschillende categorieën overeenkomsten gekozen oplossingen betreft: alleen over de oplossingen in de punten g) en h) bestond er discussie en is er uiteenlopende rechtspraak in de lidstaten met betrekking tot de vraag wat de kenmerkende prestatie is. De uiteindelijk gekozen oplossingen vinden hun verklaring in het feit dat het materiële Gemeenschapsrecht de franchisenemer en de distributeur als zwakke partijen wenst te beschermen.

Overeenkomstig lid 2 blijft het criterium van de 'kenmerkende prestatie' bepalend voor de overeenkomsten waarvoor lid 1 geen bijzondere regel bevat, bijvoorbeeld complexe overeenkomsten die niet zonder meer in één categorie kunnen worden ondergebracht of overeenkomsten waarbij de partijen wederzijds prestaties verrichten die elk als kenmerkend kunnen worden beschouwd.

Artikel 5 – Consumentenovereenkomsten

Lid 1 bevat een nieuwe eenvoudige en voorspelbare collisieregel: de uitsluitende toepassing van het recht van de gewone verblijfplaats van de consument, zonder dat de manoeuvreerruimte van de verkoper bij het opstellen van zijn overeenkomsten substantieel wordt gewijzigd. De oplossing van het verdrag is in het kader van het groenboek immers veelvuldig bekritiseerd omdat zij vaak leidt tot ‘dépeçage’ – d.w.z. de gelijktijdige toepassing van het recht van de verkoper en van de dwingende bepalingen van het recht van de consument. In geval van geschillen brengt deze complexe oplossing extra procedurekosten met zich, die des te minder gerechtvaardigd zijn omdat de betwiste bedragen bij consumentengeschillen meestal gering zijn. Van de beide mogelijke oplossingen om ‘dépeçage’ te voorkomen – de integrale toepassing van het recht van de verkoper of van dat van de consument – is alleen de laatste oplossing verenigbaar met het door het Verdrag vereiste hoge niveau van consumentenbescherming. Deze oplossing lijkt ook billijk vanuit het oogpunt van de economische realiteit: terwijl consumenten slechts af en toe grensoverschrijdende aankopen verrichten, kunnen de meeste verkopers die actief zijn op het gebied van de grensoverschrijdende handel de kosten in verband met de bestudering van een ander rechtsstelsel spreiden over een groot aantal transacties. Deze oplossing heeft in de praktijk weinig gevolgen voor de situatie van de verkoper die bij het opstellen van zijn standaardovereenkomsten nog steeds met het probleem wordt geconfronteerd dat hij de dwingende bepalingen van het recht van het land van de consument in acht moet nemen; in het verdrag werd reeds bepaald dat het daarbij gaat om de dwingende bepalingen van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft. Wat de overige contractuele bepalingen betreft, waarvoor het beginsel van partijautonomie geldt, kunnen de partijen in volle vrijheid hun overeenkomst opstellen; het is dus van weinig belang of het recht van de ene dan wel van de andere partij van toepassing is op deze contractuele bepalingen.

In lid 2 worden de voorwaarden vastgesteld voor de toepassing van de bijzondere regel. In de eerste zin wordt er thans aan herinnerd dat de wederpartij van de consument - een door het Hof van Justitie nader omschreven begrip - een verkoper is. Zoals in de meeste reacties op het groenboek wordt bepleit, worden de voorwaarden van artikel 5, leden 2 en 4, onder b), van het verdrag in de tweede zin vervangen door het criterium van activiteiten gericht op, dat reeds in artikel 15 van de verordening 'Brussel I' is opgenomen, teneinde rekening te houden met de evolutie van de technieken voor verkoop op afstand, zonder echter de werkingssfeer van de bijzondere regel inhoudelijk te wijzigen. Ter gelegenheid van de aanneming van de verordening 'Brussel I' hebben de Raad en de Commissie[11] in een gezamenlijke verklaring gesteld dat het voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake consumentenbescherming niet volstaat dat een onderneming haar activiteiten richt op een lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft; daartoe dient in het kader van die activiteiten daadwerkelijk een overeenkomst gesloten te zijn. "Het feit dat een internetsite toegankelijk is, [is] op zich niet voldoende […] om artikel 15 toe te passen; noodzakelijk is dat de consument op die site gevraagd wordt overeenkomsten op afstand te sluiten en dat er inderdaad een dergelijke overeenkomst gesloten is, ongeacht de middelen die daartoe zijn gebruikt. De taal en de munteenheid die op de internetsite worden gebruikt doen in dat opzicht niet ter zake." Daarbij gaat het niet noodzakelijk om zogenaamde 'interactieve sites': ook sites waar bezoekers worden uitgenodigd bestellingen per fax te doen zijn gericht op het sluiten van overeenkomsten op afstand. Websites die zich weliswaar tot consumenten in de hele wereld richten met de bedoeling informatie over een product te verstrekken, maar die de consument voor het sluiten van een overeenkomst naar een distributeur of plaatselijke agent verwijzen, zijn daarentegen niet op het sluiten van overeenkomsten op afstand gericht. Anders dan in artikel 5, lid 2, van het verdrag wordt in deze voorgestelde verordening niet meer voorgeschreven dat de consument de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen moet verrichten in het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, daar deze voorwaarde geen zin meer heeft voor overeenkomsten die via internet zijn gesloten. Aan de andere kant is in de laatste zin van dit lid een bepaling opgenomen ter bescherming van de verkoper, wanneer deze bijvoorbeeld een overeenkomst heeft gesloten met een consument die heeft gelogen over zijn gewone verblijfplaats; voor via internet gesloten overeenkomsten, staat het aan de verkoper ervoor te zorgen dat zijn standaardformulier hem in staat stelt de verblijfplaats van de consument te bepalen.

Deze voorgestelde verordening bevat geen lijst meer van overeenkomsten waarop de bijzondere regel van toepassing is; bijgevolg is de materiële werkingssfeer ervan uitgebreid tot alle overeenkomsten die met consumenten worden gesloten, met uitzondering van de in lid 3 uitdrukkelijk uitgesloten overeenkomsten.

Artikel 6 - Individuele arbeidsovereenkomsten

De basisregel van lid 2, onder a), wordt aangevuld met " [...] land [...] van waaruit […]" om rekening te houden met de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 18 van de verordening 'Brussel I' en met de ruime uitlegging van de bewoordingen ‘plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht’. Deze wijziging maakt het bijvoorbeeld mogelijk de regel toe te passen op personeel dat werkzaam is aan boord van vliegtuigen, indien er een vaste plaats is van waaruit het werk wordt georganiseerd en waar dat personeel andere verplichtingen jegens zijn werkgever vervult (inchecken, veiligheidscontrole). Lid 2, onder b), zal dus minder vaak worden toegepast. In de tekst worden vervolgens aanvullende criteria verstrekt om te bepalen of een naar een ander land gestuurde werknemer tijdelijk ter beschikking is gesteld, zonder dat in dit verband een strikte omschrijving wordt gegeven. Als gevolg van die wijziging zal de rechter met name rekening moeten houden met de intentie van de partijen.

Artikel 7 – Door een vertegenwoordiger gesloten overeenkomsten

Van de drie rechtsbetrekkingen die ontstaan bij de sluiting van een overeenkomst door een vertegenwoordiger – namelijk de rechtsbetrekking tussen de vertegenwoordigde en de vertegenwoordiger, die tussen de vertegenwoordiger en de derde en die tussen de vertegenwoordigde en de derde – vallen alleen de eerste twee onder het verdrag. De kwestie van de bevoegdheden van de vertegenwoordiger werd overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder f), van de werkingssfeer van het verdrag uitgesloten omdat bij de onderhandelingen over het verdrag was gebleken dat de nationale collisieregels verschillend waren en omdat er op dat gebied reeds een verdrag bestond, namelijk het Haags verdrag van 14 maart 1978 betreffende het toepasselijke recht op vertegenwoordiging. Omdat slechts drie lidstaten dit Haags verdrag hebben ondertekend en/of bekrachtigd en omdat de nationale oplossingen onderling zijn aangepast, heeft deze uitsluiting geen nut meer. De voorgestelde verordening brengt in een enkel artikel alle regels samen betreffende de rechtsbetrekkingen die ontstaan bij de sluiting van een overeenkomst door een vertegenwoordiger.

Artikel 8 – Bepalingen van bijzonder dwingend recht

Lid 1 bevat een definitie van dwingende internationale bepalingen in de zin van artikel 8 en is geïnspireerd op het arrest Arblade van het Hof van Justitie[12]. In punt 31 van de overwegingen van dit arrest wordt eraan herinnerd dat het niet is omdat nationale bepalingen als wetten van politie worden aangemerkt, dat zij niet in overeenstemming met de Verdragsbepalingen dienen te zijn: het Gemeenschapsrecht kan de aan dergelijke nationale wettelijke regelingen ten grondslag liggende overwegingen slechts aanvaarden als uitzonderingen op de uitdrukkelijk in het Verdrag vastgestelde communautaire vrijheden. In lid 3 wordt aangegeven welke criteria de rechter kan hanteren bij zijn beslissing of hij een bepaling van bijzonder dwingend recht van een andere lidstaat moet toepassen. In de reacties op het groenboek wordt verwezen naar beslissingen waarin het begrip buitenlandse bepalingen van bijzonder dwingend recht wordt gebruikt, onder meer ook in de lidstaten die voorbehoud hebben gemaakt met betrekking tot artikel 7, lid 1, van het verdrag. Bijgevolg lijkt het nut van deze regel te zijn bevestigd, te meer omdat in de verordening 'Brussel I' soms alternatieve bevoegdheidsgronden zijn vastgesteld; de mogelijkheid voor de rechter om rekening te houden met de bepalingen van bijzonder dwingend recht van een andere lidstaat waarmee het geschil nauw is verbonden en waar de eiser ook een geding aanhangig had kunnen maken, is dus van cruciaal belang in een echte Europese rechtsruimte.

Artikel 10 – Formele geldigheid van overeenkomsten

Gezien de toename van op afstand gesloten overeenkomsten, lijken de in het verdrag vastgestelde regels inzake de formele geldigheid van overeenkomsten te restrictief. Om de regels inzake de formele geldigheid van overeenkomsten of van eenzijdige handelingen te versoepelen zijn aanvullende alternatieve aanknopingspunten ingevoerd. De specifieke regels inzake door een vertegenwoordiger gesloten overeenkomsten zijn in de leden 1 en 2 opgenomen.

Artikel 13 – Cessie van vorderingen en contractuele subrogatie

Aangezien de cessie van schuldvorderingen en de contractuele subrogatie dezelfde economische functie hebben, worden zij thans in hetzelfde artikel geregeld. In lid 3 wordt een nieuwe collisieregel ingevoerd inzake de tegenwerpbaarheid van de cessie aan derden; het gaat om de oplossing die in de grote meerderheid van de reacties op het groenboek naar voren werd geschoven en die eveneens in het kader van het Uncitral-verdrag van 2001 betreffende de cessie van handelsvorderingen is gekozen.

Artikel 14 – Wettelijke subrogatie

Aangezien de contractuele subrogatie thans onder artikel 13 valt, wordt de wettelijke subrogatie in artikel 14 geregeld; het gaat bijvoorbeeld om het geval waarin een verzekeraar die de schade van een gelaedeerde heeft vergoed, wordt gesubrogeerd in de rechten van het slachtoffer tegen de aansprakelijke voor het schadegeval. De wijziging houdt rekening met de werkzaamheden van de Raad en het Europees Parlement met betrekking tot het voorstel 'Rome II'. Doel is dit mechanisme, dat in sommige rechtsstelsels onbekend is, duidelijker te formuleren.

Artikel 15 – Hoofdelijke schuldenaars

Ook deze wijziging houdt rekening met bovenbedoelde werkzaamheden teneinde twee afzonderlijke regels vast te stellen voor de subrogatie en voor de kwestie van hoofdelijke schuldenaars en teneinde de collisieregel in geval van hoofdelijke schuldenaars eenvoudiger te formuleren. De laatste zin heeft ten doel de situatie te verduidelijken van een schuldenaar ingeval deze een bijzondere bescherming zou genieten.

Artikel 16 – Wettelijke schuldvergelijking

In de reacties werd de in het groenboek geschetste analyse met betrekking tot het nut van een regel inzake wettelijke schuldvergelijking onderschreven, met dien verstande dat voor de contractuele schuldvergelijking per definitie de algemene regels van de artikelen 3 en 4 gelden. De gekozen oplossing heeft ten doel schuldvergelijking te vergemakkelijken, zonder evenwel de gewettigde verwachtingen te miskennen van de persoon die niet het initiatief tot schuldvergelijking heeft genomen.

Artikel 18 – Gelijkstelling met de gewone verblijfplaats

Evenals het voorstel 'Rome II', bevat artikel 18 een definitie van het begrip 'gewone verblijfplaats', met name voor rechtspersonen.

Artikel 21 – Staten met meer dan een rechtssysteem

Wanneer een staat uit meerdere territoriale eenheden bestaat die elk hun eigen materieelrechtelijke regels op het gebied van contractuele verplichtingen hebben, moet deze verordening ook van toepassing zijn wanneer uit het recht van deze territoriale eenheden moet worden gekozen, teneinde de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid te waarborgen alsmede de eenvormige toepassing van de Europese regels op elke situatie waarin uit meerdere rechtsstelsels moet worden gekozen.

Artikel 22 - Verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht

Zoals in artikel 20 van het verdrag, wordt in artikel 22 de verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht geregeld. Punt a) heeft betrekking op de collisieregels die voor bijzondere gebieden zijn neergelegd in besluiten van afgeleid Gemeenschapsrecht; deze besluiten zijn opgenomen in bijlage 1. Punt b) heeft betrekking op de samenhang met een eventueel keuze-instrument dat in het kader van het project 'Europees verbintenissenrecht' zou kunnen worden ontwikkeld. De verhouding van deze voorgestelde verordening tot de regels ter bevordering van de goede werking van de interne markt wordt geregeld in punt c).

Artikel 23 – Verhouding tot bestaande internationale verdragen

Met de voorgestelde wijzigingen wordt beoogd een passend evenwicht tot stand te brengen tussen de nakoming van de internationale verplichtingen van de lidstaten en de doelstelling van een echte Europese rechtsruimte, en tegelijkertijd de transparantie van de geldende rechtsregeling te verbeteren door de bekendmaking van de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn. In lid 2 is de basisregel opgenomen: de geldende internationale verdragen hebben voorrang op de voorgestelde verordening. Er is echter een uitzondering op deze regel, namelijk wanneer alle relevante elementen van het geval ten tijde van de sluiting van de overeenkomst met een of meer lidstaten zijn verbonden. Het samengaan van twee parallelle regelingen – toepassing van de regels van de verdragen voor de lidstaten die deze hebben bekrachtigd en toepassing van de regels van de voorgestelde verordening voor de overige lidstaten – zou de goede werking van de interne markt verstoren. Lid 3 heeft met name betrekking op bilaterale verdragen tussen de nieuwe lidstaten.