Toelichting bij COM(2004)171-2 - Cinematografisch erfgoed en het concurrentievermogen van verwante industriële activiteiten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

30.4.2004 nT~| Publicatieblad van de Europese Unie C 123/1

I

(Mededelingen)
COMMISSIE

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comite en het Comite van de Regio's over de vervolgcontrole van de mededeling van de Commissie over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovi-suele werken (mededeling inzake film) van 26 september 2001 (gepubliceerd in PB C 43 op

16.2.2002)

1.

(2004/C 123/01)


(Voor de EER relevante tekst)

(COM(2004) 171 definitief)

1. INLEIDING

1. De mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comite en het Comite van de Regio’s over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken j1) (hierna „de mededeling” genoemd) behandelde onder meer twee kwesties die voor de cinematografische industrie van levensbelang zijn: overheidssteun en de bescherming van het cultuurgoed.

2. Deze mededeling biedt hiervan de vervolgcontrole. Op het gebied van de overheidssteun is de Commissie van plan aan de sector rechtszekerheid te verschaffen door duidelijk de regels vast te stellen die tot 30 juni 2007 van kracht moeten blijven. Wat het filmerfgoed betreft, stelt de Commissie de goedkeu-ring voor van een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake het filmerfgoed en het concurrentievermogen van verwante industriele activiteiten.

2. DE ALGEMENE AANPAK VAN DE COMMISSIE M.B.T. OVERHEIDSSTEUN AAN DE CINEMATOGRAFISCHE SECTOR

1. De criteria die de Europese Commissie hanteert om na te gaan of steunregelingen voor cinematografi-sche en televisieproducties in overeenstemming zijn met het EG-Verdrag, werden in hoofdstuk 2 van de mededeling verduidelijkt. Deze mededeling beschrijft de algemene aanpak van de Commissie inzake over-heidssteun voor de cinematografische en televisieproductiesector.

2.

2. Deze criteria zijn tweevoudig:


a) respect van het algemene wettelijkheidscriterium;

b) specifieke compatibiliteitscriteria voor overheidssteun voor cinematografische en televisieproducties.

j1) COM(2001) 534 def. van 26.9.2001, PB C 43 van 16.2.2002.

3. De mededeling stelde dat de specifieke compatibiliteitscriteria tot juni 2004 van kracht zouden blijven. De steunregelingen van de lidstaten voor cinematografische en televisieproducties zijn momenteel door de Commissie goedgekeurd tot uiterlijk dezelfde datum.

4. De Commissie organiseerde binnen het kader van de cinemadeskundigengroepen, die op 9 en 19 januari 2004 in Brussel bijeenkwamen, een breed opgevat overleg met de lidstaten, de toetredende landen en deskundigen over een mogelijke aanpassing van de specifieke compatibiliteitscriteria. De lidstaten en de deskundigen gaven unaniem uiting aan hun tevredenheid met de criteria zoals die in de mededeling zijn uiteengezet en verwachtten ervan geen negatieve gevolgen voor het concurrentievermogen.

5. Zijzijn van oordeel dat de cinematografische sector in Europa onder druk staat en steun nodig heeft. Zijvrezen dat een wijziging van de bestaande regels een gevaar kan opleveren voor de stabiliteit van de sector en pleitten derhalve voor een behoud van de regels zoals zijthans bestaan.

6. De belangrijkste punten van zorg van de Commissie betreffen niet de omvang van de steunverlening die, aangezien zijbestemd is voor cultuur, in overeenstemming is met het Verdrag. De Commissie herhaalde echter haar bezorgdheid over bepaalde territorialiteitsvereisten, de zogenaamde „territorialise-ringsclausules” van bepaalde steunregelingen. Deze „territorialiseringsclausules” verplichten de producenten ertoe een bepaald bedrag van het filmbudget in een bepaalde lidstaat uit te geven en maken de volledige steunverlening van deze voorwaarde afhankelijk. Deze „territorialiseringsclausules” kunnen een belemme-ring zijn voor het vrije verkeer van werknemers, goederen en diensten in de Gemeenschap. Zijkunnen daardoor de interne markt fragmenteren en zijn ontwikkeling afremmen. De Commissie erkent echter dat deze clausules onder bepaalde omstandigheden en binnen de door de mededeling vastgestelde grenzen gerechtvaardigd kunnen zijn om de voortdurende aanwezigheid van menselijke vaardigheden en technische expertise die voor cultuurcreaties nodig zijn, te waarborgen. Deze mededeling doet uiteraard geen afbreuk aan de verplichtingen van de Commissie krachtens het Verdrag om klachten over mogelijke inbreuken op het Verdrag op andere gebieden dan overheidssteun te behandelen.

7. De Commissie heeft daarom de argumenten van de nationale autoriteiten en deskundigen uit de cinematografische sector zorgvuldig bestudeerd. De Commissie erkent dat de filmproductiesector onder druk staat. Zijis daarom bereid, ten laatste bijgelegenheid van de volgende herziening van de mededeling, hogere bedragen voor steunverlening toe te staan indien de steunregelingen voldoen aan de voorwaarden van algemene wettelijkheid overeenkomstig het Verdrag en in het bijzonder indien de belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers, diensten en goederen in de Gemeenschap in deze sector worden terugge-bracht.

8. Voorbereidend op de volgende herziening van de mededeling is de Commissie van plan, naast een verdere analyse van de door de sector voorgebrachte argumenten, een uitgebreide studie te laten doen van de effecten van de bestaande steunregelingen van de overheid. Deze studie moet meer bepaald de economi-sche en culturele impact van de „territorialiseringsclausules” die door de lidstaten worden opgelegd onder-zoeken, met name het effect ervan op coproducties.

9. In het licht van het bovenstaande verlengt de Commissie de geldigheid van de specifieke compatibiliteitscriteria voor steun aan cinematografische en televisieproducties, als bedoeld in de mededeling, tot 30 juni 2007.

3. BESCHERMING VAN HET FILMERFGOED

1. De mededeling onderzocht het wettelijke depot van audiovisuele werken op nationaal of regionaal niveau als een van de mogelijke wegen om het Europese audiovisuele erfgoed te bewaren en te vrijwaren en initieerde het opstellen van een inventaris over de situatie inzake het depot van cinematografische werken in de lidstaten, de toetredende landen en de EVA-landen. Alle lidstaten hebben reeds een systeem voor het verzamelen en bewaren van cinematografische werken die deel uitmaken van hun audiovisuele erfgoed. Vier op vijf van deze systemen zijn gebaseerd op een wettelijke of contractuele verplichting om alle films te deponeren, of ten minste die films die overheidssteun hebben gekregen.

2. De cinematografie is een kunstvorm die een fragiel medium hanteert, en daarom zijn vanwege de overheid positieve maatregelen nodig om de vrijwaring ervan veilig te stellen. Cinematografische werken zijn een essentieel onderdeel van ons culturele erfgoed en verdienen daarom volledige bescherming. Naast hun culturele waarde zijn cinematografische werken een bron van historische informatie over de Europese samenleving. Zij getuigen ten volle van de rijke geschiedenis van de culturele identiteiten van Europa en de verscheidenheid van de volkeren. Cinematografische beelden zijn cruciaal om te leren over het verleden en om als burgers na te denken over onze beschaving. Om te garanderen dat het Europese filmerfgoed wordt doorgegeven aan de volgende generaties, moet het systematisch worden verzameld, gecatalogiseerd, bewaard en gerestaureerd. Daarnaast moet het Europese filmerfgoed beschikbaar worden gesteld voor educatieve, academische, culturele en onderzoeksdoeleinden, zonder afbreuk te doen aan het auteursrecht en verwante rechten.

3.

3. Er zijn een aantal maatregelen geweest op EU- en internationaal niveau om het filmerfgoed te beschermen. Op EU-niveau moeten de volgende initiatieven worden genoemd:


— de resolutie van de Raad van 26 juni 2000 (2) inzake de conservering en opwaardering van het Europese cinematografische erfgoed waarin de lidstaten tot samenwerking worden opgeroepen voor de restauratie en conservering van filmerfgoed, ook door een beroep te doen op digitale technologies, tot de uitwisseling van optimale werkwijzen in deze sector, de bevordering van toekomstgerichte netwerk-activiteiten van Europese archiefgegevens en het mogelijke gebruik van deze collecties voor educatieve doeleinden;

— het verslag van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie inzake cinematografie van 7 juni 2002 (3), waarin het Europees Parlement wees op het belang van een vrijwaring van het film-erfgoed;

— de resolutie van de Raad van 24 november 2003 betreffende het depot van cinematografische werken in de Europese Unie (4) waarin de lidstaten werden opgeroepen om, voor zover dit nog niet het geval is, een efficient systeem in te stellen voor het depot en de vrijwaring van cinematografische werken die deel uitmaken van het audiovisuele erfgoed in hun nationale archieven, filminstituten of vergelijkbare instellingen.

4. Op internationaal niveau is op 8 november 2001 de Europese Conventie voor de bescherming van het audiovisuele erfgoed (5) voor ondertekening opengesteld. Deze conventie voorziet erin dat elke partijde verplichting moet invoeren om filmmateriaal dat deel uitmaakt van het audiovisuele erfgoed en dat is geproduceerd of gecoproduceerd op het grondgebied van de betrokken partij, te deponeren.

5. De bezitsoverdracht van cinematografische werken naar archieven betekent niet dat ook het auteurs-recht en verwante rechten aan deze instanties worden overgedragen. Toch bepaalt Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij(6) dat de lidstaten in een uitzondering of beperking kunnen voorzien voor specifieke reproductieactiviteiten door openbare bibliotheken of archieven indien deze niet met het oog op direct of indirect economisch of commercieel voordeel worden gedaan.

6. Ten slotte heeft de filmindustrie in Europa grote mogelijkheden voor het scheppen van banen en om bijte dragen tot de economische groei. Dit betreft niet alleen de productie en het vertonen van films, maar ook het verzamelen, catalogiseren, bewaren en restaureren van cinematografische werken. De concurrentie-voorwaarden van deze industriele activiteiten in verband met filmerfgoed moeten worden verbeterd, vooral wat betreft een beter beroep op technologische ontwikkelingen, zoals digitalisering.

7. In het licht van het vorenstaande stelt de Commissie de goedkeuring voor van een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake het filmerfgoed en het concurrentievermogen van verwante industriele activiteiten. De lidstaten, de toetredende landen en deskundigen werden in het kader van de cinemadeskundigengroepen, die op 9 en 19 januari 2004 in Brussel bijeenkwamen, over het ontwerp-voor-stel geraadpleegd.

PB C 193 van 11.7.2000.

PE 312.517, nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad.

Persverklaring van de Raad 1457/03, PB C 295/5, 5.12.2003.

conventions.coe.int, Raad van Europa, ETS nr. 183.

PB L 167 van 22.6.2001.