Toelichting bij COM(2008)602 - Wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Eén enkele financiële EU-markt is van essentieel belang om het concurrentievermogen van de Europese economie te bevorderen en de kapitaalkosten voor het bedrijfsleven te verlagen. Met het Actieplan voor financiële diensten 1999-2005 moest de grondslag worden gelegd voor een sterke financiële EU-markt. Het plan had drie strategische doelen:

- totstandbrenging van een interne wholesalemarkt voor financiële diensten;

- totstandbrenging van open en veilige retailmarkten;

- modernisering van de prudentiële regels en het toezicht.

In dit verband is in juni 2006 op basis van het Bazel II-akkoord van de G-10 een nieuw kader voor kapitaalvereisten vastgesteld: de Richtlijn Kapitaalvereisten (RKa) bestaande uit de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG. Met het huidige voorstel moet in brede zin worden voorkomen dat de effectiviteit van de RKa wordt ondermijnd. Bij de herziening gaat het om een:

- wijziging van voorschriften uit voorgaande richtlijnen, zoals de regeling voor grote posities en de afwijkingsregeling waarbij banknetwerken niet aan bepaalde prudentiële vereisten hoeven te voldoen;

- vaststelling van uitgangspunten en regels die niet op EU-niveau waren geformaliseerd, zoals de behandeling van hybride kapitaalinstrumenten binnen het oorspronkelijk eigen vermogen;

- verduidelijking van het toezichtkader voor crisisbeheer en oprichting van colleges die de efficiëntie en effectiviteit van het toezicht moeten vergroten.

Op andere gebieden is een herziening van de regels noodzakelijk geworden door de onrust op de financiële markten die in 2007 uitbrak. Het doel van deze herziening is tweeledig: een deugdelijke bescherming van de belangen van crediteuren en waarborging van de financiële stabiliteit.

Voorts moeten inconsistenties die bij de omzetting van de RKa aan het licht zijn gekomen, worden geëlimineerd om te voorkomen dat de onderliggende RKa-doelen niet worden ondermijnd. Ze zijn merendeels van technische aard en er zijn afzonderlijke comitologiemaatregelen voor getroffen.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen



Van 16 april tot 17 juni 2008 heeft op internet een openbare raadpleging plaatsgevonden. De Commissie ontving 118 reacties. Deze reacties zijn met uitzondering van die welke als vertrouwelijk zijn aangemerkt, te vinden op:

circa.europa.eu/Public/irc/markt

Drie problemen zijn vaak te berde gebracht. Deze verdienen dus bijzondere aandacht.

2.1. Grote interbancaire posities

De Commissie acht interbancaire posities niet zonder risico en een verstandig beheer ervan wenselijk. Zij stelt voor om alle interbancaire posities tezamen te beperken tot 25% van het eigen vermogen of anders 150 miljoen euro, als dit laatste bedrag hoger is.

2.2. Kapitaalvereisten voor securitisatie

In het raadplegingsdocument is gesteld dat initiatoren voor de door hen gesecuritiseerde vorderingen een bepaald percentage aan kapitaal moeten aanhouden. In reactie op de raadpleging wordt thans voorgesteld dat initiatoren en sponsoren een deel van de risico's moeten blijven dragen en dat beleggers ervoor moeten zorgen dat dit ook inderdaad het geval is. Op basis van de reacties op een verdere openbare raadpleging houdt de Commissie vast aan haar eis dat aantoonbaar de nodige zorgvuldigheid en gestrengheid moeten worden betracht in het bedrijfsmodel van het verstrekken, verpakken en verhandelen van kredieten ("originate to distribute" – OTD).

2.3. Colleges van toezichthouders

Volgens het raadplegingsdocument is het noodzakelijk om voor alle grensoverschrijdende banken 'colleges' van toezichthouders op te richten waarin toezichthouders overleg plegen en tot overeenstemming komen over concrete zaken, en om daarbij een mechanisme van niet-bindende bemiddeling via het Comité van Europese bankentoezichthouders (CEBS) in te stellen, zonder dat getornd wordt aan de taakverdeling tussen de toezichthouders van de lidstaat van herkomst en die van de lidstaat van ontvangst.

De meeste belanghebbenden vonden het om verschillende redenen geen goed voorstel.

De effectiviteit en efficiëntie van het toezicht van dergelijke colleges op bankgroepen moeten echter centraal blijven staan. Daarom acht de Commissie het niet alleen wenselijk dat een grotere informatiestroom op gang komt, maar ook dat de consoliderende toezichthouder het laatste woord krijgt over twee centrale aspecten (kapitaalvereisten tweede pijler en rapportageverplichtingen).

2.4. Deskundigheid

Van 2005 tot 2007 heeft de Commissie het CEBS diverse malen om advies gevraagd over hybride kapitaalinstrumenten en grote posities. Wat hybride kapitaalinstrumenten betreft, heeft het CEBS voorgesteld dat hybride instrumenten aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen voordat ze in de EU als Tier 1-kapitaal kunnen worden erkend. Wat grote posities betreft, is het CEBS met voorstellen gekomen op het gebied van definities, het toepassingsgebied van de regeling voor grote posities, positielimieten en de berekening van de waarde van posities. Met de uitgangspunten die zijn geformuleerd in de reacties van het comité, is in grote lijnen rekening gehouden. De CEBS-adviezen zijn te vinden op:

www.c-ebs.org/Advice/advice.

De diensten van de Commissie hebben ook een werkgroep opgericht met vertegenwoordigers van het EBC, die in 2007 en 2008 in totaal negenmaal bijeen is gekomen. Op zijn bijeenkomst van 20 juni 2008 heeft het een ontwerp van dit voorstel formeel goedgekeurd.

2.

Effectbeoordeling



De effectbeoordeling is te vinden op de volgende website:

ec.europa.eu/internal_market/bank/regcapital

Al met al zijn meer dan zestig verschillende beleidsopties beoordeeld. Hieronder wordt in het kort beschreven aan welke beleidsopties op elk van de zes themagebieden van de effectbeoordeling de voorkeur is gegeven en welke gevolgen deze opties vermoedelijk zullen hebben voor de voornaamste belanghebbenden.

3.1. Grote posities

Een gewijzigde, op limieten gebaseerde backstopregeling wordt het meest effectief geacht omdat deze bij uitstek geschikt is om de geconstateerde tekortkomingen van de huidige regeling te verhelpen. Voorts worden in deze optie de kosten en baten het eerlijkst verdeeld over de verschillende groepen van belanghebbenden. Door een sterkere harmonisatie van de regeling en door een nauwere afstemming ervan op de solvabiliteitsregeling zal het bankwezen administratieve kosten besparen. Bepaalde soorten beleggingsondernemingen zullen worden vrijgesteld van de regeling. Belangrijk is ook dat de financiële stabiliteit toeneemt dankzij de zekerheid dat het maximale risico van een bepaalde kredietinstelling op een derde wordt beperkt.

3.2. Hybride kapitaalinstrumenten

De huidige tekortkomingen kunnen worden verholpen met een gemeenschappelijk Europees regelgevingskader dat de convergentie tussen de lidstaten en sectoren bevordert en daarmee leidt tot een gelijker speelveld op de interne markt. Met duidelijke EU-regelgeving zal de kwaliteit van kapitaal vanuit het oogpunt van de sector en de toezichthouders verbeteren en zullen beleggers kunnen profiteren van een groter aanbod en een grotere liquiditeit.

3.3. Herkomst-ontvangst en crisisbeheer

Colleges bestaande uit autoriteiten die toezicht houden op groepsentiteiten in de verschillende lidstaten, zoeken een oplossing voor eventuele geschillen en overlappingen op toezichtgebied. Daarnaast worden de bevoegdheden van de consoliderende toezichthouder versterkt. In crisissituaties zullen de belanghebbenden profiteren van het feit dat de toezichthouders nauwer samenwerken en de taken duidelijker zijn verdeeld. Geschillen worden beslecht via bemiddelingsmechanismen en financiële spanningen kunnen vroegtijdig aan het licht komen dankzij periodieke uitwisselingen van informatie.

3.4. Afwijkingsregeling waarbij banknetwerken niet aan bepaalde prudentiële vereisten hoeven te voldoen

Het is wenselijk om de situatie te 'legaliseren' in de lidstaten die de afwijkingen ingevolge artikel 3 van de RKa ná de genoemde termijnen in hun rechtssysteem hebben geïmplementeerd. In andere lidstaten ontstaat daarmee voor EU-banknetwerken met activa van me er dan 311 miljard euro en met meer dan vijf miljoen leden de mogelijkheid om ook in aanmerking te komen voor de toezichtregeling ingevolge dit artikel. Bij dergelijke netwerken gaat het doorgaans, maar niet uitsluitend, om coöperatieve banken.

3.5. Behandeling van instellingen voor collectieve belegging (ICB's) in de interne-ratingbenadering (IRB)

Een solide en risicogevoelig alternatief voor de behandeling van positie s jegens ICB's is een meer gerichte verhoging van de standaardrisicogewichten. Daarbij valt de stijging van het risicogewicht lager uit bij posities met een goede rating en hoger uit bij posities met een lagere of geen rating.

3.6. Kapitaalvereisten en risicobeheer bij securitisatieposities

Mogelijke belangenconflicten in het OTD-model moeten worden tegeng egaan. Daarom moeten initiators en sponsors van de overdracht van het kredietrisico een deel van de door hen aangegane risico's zelf blijven dragen. Om die reden zullen beleggers ervoor moeten zorgen dat een wezenlijk deel van de risico's en in elk geval niet minder dan 5% van het totaal bij de initiators en sponsors blijft, ongeacht of de initiators en sponsors onder de RKa vallen of niet. Een steviger en strenger securitisatiekader moet ertoe leiden dat doordachter risico's worden aangegaan en dat een herhaling van de enorme verliezen die beleggers en financiële instellingen in de afgelopen 18 maanden hebben geleden, wordt voorkomen.

3.

Juridische elementen van het voorstel



Een richtlijn tot wijziging van de huidige richtlijnen is het meest aangewezen instrument. Het voorstel is gebaseerd op artikel 47, lid 2, van het Verdrag. Deze bepaling vormt de rechtsgrond voor de vaststelling van communautaire maatregelen om een interne markt voor financiële diensten tot stand te brengen.

Overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel van artikel 5 van het EG-Verdrag kunnen de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kunnen deze derhalve beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. De bepalingen van de richtlijn gaan niet verder dan hetgeen nodig is om de nagestreefde doelen te bereiken.

Alleen middels Gemeenschapswetgeving kunnen kredietinstellingen en groepen van kredietinstellingen die in meer dan een lidstaat actief zijn, worden onderworpen aan dezelfde prudentiële vereisten. Daardoor ontstaat een gelijk speelveld, worden onnodige nalevingskosten bij grensoverschrijdende activiteiten voorkomen en wordt een verdere integratie van de interne markt mogelijk. Een communautair optreden zorgt ook voor een hoge mate van financiële stabiliteit in de EU.

Dit voorstel leidt niet tot een grotere administratieve belasting voor de lidstaten of marktdeelnemers. Integendeel, de regeling voor grote posities wordt vereenvoudigd en rapportageverplichtingen worden beperkt. De harmonisatie van de behandeling van hybride kapitaalinstrumenten leidt ook tot een vereenvoudiging en daarmee tot een beperking van de administratieve belasting voor banken die grensoverschrijdend opereren.

4.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.

5.

Nadere uitleg van het voorstel



6.1. Hybride kapitaal (hoofdstuk 2, afdeling 1, van Richtlijn 2006/48/EG)

Hybride kapitaalinstrumenten zijn effecten met de kenmerken van zowel eigen als vreemd vermogen. Dergelijke instrumenten worden uitgegeven om de kapitaalbehoefte van banken te dekken en zijn interessant voor beleggers die meer risico willen nemen dan bij vastrentende (vreemdvermogens)producten en die dus ook een hoger rendement verwachten. Gewoonlijk worden deze instrumenten zo ontworpen dat ze voor regelgevingsdoeleinden als 'oorspronkelijk eigen vermogen' in aanmerking komen.

Het gebrek aan EU-wetgeving heeft EU-breed geleid tot uiteenlopende erkenningscriteria en limieten, met als gevolg een ongelijk speelveld en de mogelijkheid tot regelgevingsarbitrage voor banken die op de interne markt opereren, aangezien de verschillen in behandeling tussen de lidstaten van invloed zijn op de emissiekosten van hybride kapitaalinstrumenten.

6.1.1. Onderscheid tussen het 'kernbestanddeel' van het eigen vermogen van een bank en hybride kapitaalinstrumenten die als oorspronkelijk eigen vermogen van een bank kunnen worden erkend (artikel 57, onder a) en c bis), van Richtlijn 2006/48/EG)

Tot dusver bestaat er nog geen duidelijke terminologie voor de beschrijving van hybride instrumenten die als oorspronkelijk eigen vermogen van een bank ("Tier 1"-kapitaal) kunnen worden erkend. Aangezien een opsomming van afzonderlijke instrumenten in de richtlijn vanwege de voortdurende innovaties al gauw gedateerd zou zijn, zijn er beginselen uitgewerkt aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke hybride kapitaalinstrumenten als 'oorspronkelijk eigen vermogen' kunnen worden erkend.

Het kernkapitaal binnen het oorspronkelijk eigen vermogen van een bank omvat alle instrumenten die onder de nationale definitie van aandelenkapitaal vallen, verliezen in normale situaties volledig opvangen en bij liquidatie de meest achtergestelde schuldvordering vormen. Meer in het bijzonder moeten deze instrumenten voor een bank zowel in normale omstandigheden als bij liquidatie de laatste 'verdedigingslinie' vormen. Doorgaans bestaan deze instrumenten uit gewone aandelen en agio's, maar meer in het algemeen valt daaronder elk instrument waaraan geen preferente rechten zijn verbonden bij ongunstige economische resultaten.

Er zijn echter ook instrumenten die daar niet onder vallen, zoals preferente aandelen, waaraan preferente rechten zijn verbonden bij dividenduitkeringen en liquidatie en die daardoor tot de hybride kapitaalinstrumenten worden gerekend.

6.1.2. Erkenningscriteria (artikel 63 bis, van Richtlijn 2006/48/EG)

Hybride kapitaalinstrumenten kunnen als 'oorspronkelijk eigen vermogen' worden erkend als ze verliezen opvangen, de mogelijkheid tot schrapping van uitkeringen in crisissituaties bieden, bij liquidatie ver achtergesteld zijn en permanent beschikbaar zijn zodat vaststaat dat ze in crisissituaties kunnen worden ingezet ter bescherming van inleggers en andere crediteuren. Deze criteria zijn overeengekomen op G-10-niveau en in 1998 in een persbericht bekendgemaakt, maar niet omgezet in EU-wetgeving. Dergelijke instrumenten gelden als permanent beschikbaar als ze ofwel ongedateerd zijn ofwel een oorspronkelijke looptijd van meer dan dertig jaar hebben. Wel kunnen ze eerder worden afgelost, maar alleen op initiatief van de uitgevende instelling, met goedkeuring van de toezichthouder en bij vervanging ervan door kapitaal van dezelfde kwaliteit, tenzij de toezichthouder bepaalt dat er voldoende kapitaal is. Toezichthouders moeten ook de bevoegdheid krijgen om, afhankelijk van de solvabiliteit van de bank, de aflossing van gedateerde instrumenten op te schorten.

De instrumenten kunnen pas worden erkend als ze ook de mogelijkheid bieden om uitkeringen te schrappen of om ze af te lossen zolang aan de minimumkapitaalvereisten wordt voldaan. Ze mogen niet cumulatief zijn, met andere woorden, als een bedrag niet wordt uitgekeerd, dient het te vervallen en mag het niet langer verschuldigd of betaalbaar zijn. Wel is een alternatief mechanisme toegestaan waarbij betaling in natura plaatsvindt (bijv. door de uitgifte van nieuwe aandelen), maar alleen onder strenge, door de toezichthouders gestelde voorwaarden (waarbij de kosten door de aandeelhouders worden gedragen in de vorm van een verwatering van hun aandelenbelang).

De instrumenten moeten bij liquidatie verliezen opvangen, maar de instelling ook helpen om haar lopende werkzaamheden voort te zetten, en ze mogen geen belemmering vormen voor een herkapitalisatie van de uitgevende instelling. Hybride kapitaalinstrumenten mogen dus alleen voorrang krijgen boven gewoon aandelenkapitaal en dienen ondergeschikt te zijn aan de hybride kapitaalinstrumenten van het aanvullend eigen vermogen van een bank.

6.1.3. Kwantitatieve beperkingen (artikel 66 van Richtlijn 2006/48/EG)

De in artikel 57, onder a), genoemde 'kernkapitaalbestanddelen' van banken en beleggingsondernemingen mogen niet voor een al te groot deel bestaan uit hybride kapitaalinstrumenten. Daarom stelt de Commissie een limitering op basis van verschillende categorieën voor.

Het belangrijkste criterium voor het onderscheid tussen de verschillende categorieën, de convertibiliteit van hybride kapitaalinstrumenten in noodgevallen, vormt een stimulans om hybride kapitaalinstrumenten te ontwikkelen die de kwaliteit van kapitaal in crisissituaties (door een vergroting van het aandeel van kernkapitaal) verhogen. In noodsituaties mogen de toezichthoudende autoriteiten de limieten dan tijdelijk opheffen.

De meest achtergestelde instrumenten van een kredietinstelling die volgens nationaal recht geen eigenaars of aandeelhouders heeft, zoals de ledencertificaten van sommige coöperatieve banken, moeten worden behandeld als convertibele hybride kapitaalinstrumenten voor zover het kapitaal is gestort en achtergesteld is bij alle andere schuldvorderingen.

6.1.4. Overgangsbepalingen (artikel 154, leden 8 en 9, van Richtlijn 2006/48/EG)

De Commissie erkent dat hybride kapitaalinstrumenten als financieringsbron een belangrijke rol spelen en dat de nieuwe regelgeving niet al te ingrijpende gevolgen mag hebben. Daarom biedt het voorstel ondernemingen die nog niet aan de nieuwe kwantitatieve limieten voldoen, de mogelijkheid om zich over een periode van dertig jaar geleidelijk in te stellen op de nieuwe regels.

6.1.5. Openbaarmakingsvoorschriften (bijlage XII, deel 2, punt 3, onder a) en b), van Richtlijn 2006/48/EG)

In verband met de vaststelling van criteria waaraan hybride kapitaalinstrumenten moeten voldoen om als oorspronkelijk eigen vermogen te worden erkend, moet bijlage XII worden aangepast. In het onderhavige voorstel wordt daarmee rekening gehouden. Banken moeten concrete informatie verschaffen over hybride kapitaalinstrumenten, en met name die welke alleen in de overgangsperiode kunnen worden erkend.

6.2. Grote posities

De huidige RKa berust op de algemene aanname dat banken hun risico's spreiden. Niettemin kunnen instellingen blootstaan aan grote risico's op een en dezelfde cliënt of groep van verbonden cliënten. In extreme situaties kan de vordering deels of zelfs geheel verloren gaan. Met de regeling voor grote posten moet worden voorkomen dat een instelling onevenredig grote verliezen lijdt doordat een individuele cliënt (of een groep van verbonden cliënten) door onvoorziene gebeurtenissen in gebreke blijft. In 1987 heeft de Europese Commissie daarover al een aanbeveling[1] gepubliceerd. In 1992 volgde een richtlijn[2]. Aangezien bij de vaststelling van de RKa de wijzigingen in de regeling voor grote posities qua aantal en omvang beperkt zijn gebleven, is deze eigenlijk al zestien jaar min of meer hetzelfde. Derhalve is in artikel 119 van Richtlijn 2006/48/EG en artikel 28, lid 3, van Richtlijn 2006/49/EG bepaald dat de bestaande voorschriften aan een diepgaandere evaluatie moeten worden onderworpen en dat het bij het Europees Parlement en de Raad in te dienen verslag zo nodig vergezeld moet gaan van passende voorstellen.

De huidige RKa-voorschriften vertonen diverse tekortkomingen: hoge kosten voor de sector, waaronder onnodige nalevingkosten voor bepaalde soorten beleggingsondernemingen, onduidelijkheden en geen gelijk speelveld. Daarnaast wordt marktfalen bij bepaalde soorten posities (bijv. posities jegens instellingen) in de huidige regeling niet effectief aangepakt. Hogere kosten voor de belastingbetaler en kapitaalinefficiënties zijn het gevolg. Deze tekortkomingen worden verholpen door de nationale beleidsruimte waar mogelijk te elimineren, bepaalde soorten beleggingsondernemingen vrij te stellen van de regeling, de gehanteerde methoden nauwer af te stemmen op de voor kapitaaltoereikendheidsdoeleinden gehanteerde methoden, de rechtszekerheid door verduidelijking van definities te vergroten en de behandeling van bepaalde soorten posities (bijv. posities jegens instellingen) aan te passen.

6.2.1. Definities (artikel 4, punt 45, en artikel 106 van Richtlijn 2006/48/EG)

Wat de definitie van het begrip 'verbonden cliënten' in artikel 4 betreft, hebben de toezichthoudende autoriteiten zich tot dusver alleen gericht op de actiefzijde van de entiteiten in kwestie om uit te maken of de ene entiteit betalingsmoeilijkheden kan ondervinden vanwege de financiële problemen van de andere entiteit. Uit recente marktontwikkelingen is gebleken dat twee of meer ondernemingen ook onderling financieel afhankelijk kunnen zijn (en een duidelijk risico opleveren) omdat zij door een en hetzelfde vehikel zijn gefinancierd. Daarom houdt het voorstel niet alleen rekening met het risico dat voortvloeit uit de werkzaamheden en activa van de twee entiteiten, maar ook met het risico dat voortvloeit uit de passiva of de financiering ervan.

6.2.2. Vereenvoudiging van de regeling voor grote posities (hoofdstuk 2, afdeling 5, van Richtlijn 2006/48/EG)

De rapportageverplichtingen van artikel 110 zijn vereenvoudigd en geharmoniseerd. Deze verplichtingen vormen een van de voornaamste punten van kritiek van de sector op de huidige regeling. Voortaan is geen tussentijdse verslaggeving meer nodig en moeten instellingen die de IRB-methode hanteren, hun twintig grootste, niet-vrijgestelde posities op geconsolideerde basis melden.

Momenteel gelden voor grote posities allerlei limieten. Deze structuur is in artikel 111 vereenvoudigd: voortaan is er nog maar één limiet van 25%.

De lijst van vrijstellingen in artikel 113 is momenteel lang en leidt tot gecompliceerde verschillen tussen de lidstaten en tot een ongelijk speelveld. Alleen posities jegens centrale, regionale en lagere overheden, posities die kenmerkend zijn voor coöperatieve banken, intragroepposities die zijn vrijgesteld in de huidige solvabiliteitsregeling, posities die zijn gedekt door bepaalde zekerheden, en posities die voortvloeien uit niet-opgenomen kredietfaciliteiten, mits de feitelijk opgenomen kredietfaciliteit de voorgeschreven limiet niet overschrijdt, worden nog vrijgesteld.

Doordat momenteel verschillende berekenings- en risicolimiteringsmethoden in gebruik zijn, zijn de door financiële ondernemingen en hun toezichthouders te beoordelen resultaten niet bepaald transparanter geworden. In de artikelen 114, 115 en 117 worden de methoden verduidelijkt en zoveel mogelijk aangepast aan de methoden die gebruikt worden in het kader van de kapitaaltoereikendheidsregeling. Om de ondernemingen meer vrijheid te geven, wordt de huidige nationale beleidsruimte met betrekking tot de desbetreffende methoden omgezet in keuzemogelijkheden voor de instellingen zelf.

6.2.3. Interbancaire posities (artikel 111 van Richtlijn 2006/48/EG)

Interbancaire posities vormen een duidelijk risico omdat banken ondanks de reglementering in gebreke kunnen blijven. Bij het ingebrekeblijven van een instelling kan een kettingreactie ontstaan, met als mogelijk gevolg een systeemcrisis. Daarom moeten grote interbancaire posities zeer zorgvuldig worden beheerd. Omdat een verlies op een positie jegens een instelling even dramatisch kan uitpakken als elk ander verlies op een positie, acht de Commissie de huidige regeling op basis van een complexe mix van risicogewichten en looptijddifferentiatie niet voorzichtig genoeg. Na bestudering van de resultaten van een kosten-batenanalyse van de diverse regelgevingsbenaderingen is zij tot de conclusie gekomen dat er goede redenen zijn om interbancaire posities op dezelfde wijze te behandelen als elke andere positie, ongeacht de looptijd ervan. De Commissie is aan bepaalde bezwaren tegemoetgekomen door een alternatieve drempel van 150 miljoen euro, alsook ontheffingen voor banken die in netwerken opereren, voor spaarbanken (alleen onder bepaalde voorwaarden) en voor bepaalde soorten posities die verband houden met clearing- en afwikkelingstransacties, toe te staan.

6.2.4. Ontheffing voor bepaalde beleggingsondernemingen (artikel 28 van Richtlijn 2006/49/EG)

De huidige regeling zadelt bepaalde beleggingsondernemingen met onnodige nalevingskosten op, zonder dat daar duidelijke sociale baten tegenover staan. Daarom wordt voorgesteld om beleggingsondernemingen met een 'beperkte vergunning' en met 'beperkte werkzaamheden' ontheffing te verlenen voor de regeling voor grote posities van Richtlijn 2006/49/EG.

6.3. Toezichtkader

6.3.1. Informatie-uitwisseling en samenwerking – artikelen 40, 42 bis, 42 ter, 49 en 50 van Richtlijn 2006/48/EG

In noodsituaties is een vlotte en onbelemmerde multilaterale uitwisseling van informatie van groot belang. Daarom wordt voorgesteld om in artikel 42 bis de informatierechten te verbeteren van de autoriteiten uit de lidstaat van ontvangst die toezicht houden op systeemrelevante bijkantoren, en om in de artikelen 49 en 50 het rechtskader voor de mededeling van informatie aan de ministeries van Financiën en aan de centrale banken te preciseren.

In artikel 42 bis van het voorstel wordt aangegeven wat onder een systeemrelevant bijkantoor wordt verstaan. De toegang tot relevante informatie wordt vergemakkelijkt doordat houders van toezicht op systeemrelevante bijkantoren worden betrokken bij colleges van toezichthouders. De consoliderende toezichthouder beslist over deze deelname op basis van de te bespreken onderwerpen.

Met de eis dat autoriteiten rekening moeten houden met de gevolgen van hun beslissingen voor de financiële stabiliteit in andere lidstaten, schetst artikel 40, lid 3, een Europese dimensie in de besluitvorming van toezichthouders, die van essentieel belang is voor de samenwerking tussen de verschillende autoriteiten.

6.3.2. Colleges van toezichthouders - artikelen 42 bis, 129 en 131 bis (nieuw) van Richtlijn 2006/48/EG

De voorgestelde wijzigingen zijn bedoeld om de efficiëntie en effectiviteit van het toezicht op grensoverschrijdende bankgroepen te vergroten door:

- de oprichting van colleges van toezichthouders om de taken van de consoliderende toezichthouder en de toezichthouders uit de lidstaat van ontvangst te verlichten;

- een gemeenschappelijke besluitvorming over twee centrale aspecten bij het toezicht op groepen (pijler 2 en rapportageverplichtingen), waarbij de consoliderende toezichthouder het laatste woord heeft. Dit wordt gecombineerd met een mechanisme van bemiddeling in gevallen waarin zij het onderling niet eens kunnen worden;

- een consequente toepassing van de prudentiële richtlijnvereisten op een bankgroep door de bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij het toezicht op een groep.

Om de samenhang in de aanpak van de verschillende colleges te bevorderen, moeten de consoliderende toezichthouders aan het CEBS verslag uitbrengen over de werkzaamheden van de colleges. Colleges zijn ook vereist voor toezichthouders voor grensoverschrijdende entiteiten die in andere lidstaten geen dochterondernemingen, maar wel systeemrelevante bijkantoren hebben.

6.4. Technische wijzigingen

6.4.1. Afwijkingen voor kredietinstellingen die aangesloten zijn bij een centrale instelling (artikel 3 van Richtlijn 2006/48/EG)

In artikel 3 van Richtlijn 2006/48/EG wordt voorgesteld de beperkende termijnen (15 december 1977 en 15 december 1979) te schrappen. Door de recente toetreding van nieuwe lidstaten bleek het noodzakelijk om alle lidstaten in aanmerking te laten komen voor de afwijkingen die op grond van dit artikel mogelijk zijn, en niet alleen de landen die dertig jaar geleden al deel uitmaakten van de EU.

6.4.2. Kapitaalvereisten voor beleggingen in instellingen voor collectieve belegging (artikel 87 van Richtlijn 2006/48/EG)

Kredietinstellingen vinden dat de kapitaalvereisten voor beleggingen in instellingen voor collectieve belegging (ICB's) zoals gemeenschappelijke beleggingsfondsen, in de IRB te streng zijn wanneer banken geen interne rating voor de ICB-positie kunnen of willen leveren. In het voorstel worden de kapitaalvereisten voor minder riskante ICB-activa verlaagd, maar blijven deze hoog wanneer de activa ofwel een hoog ofwel een onbekend risico lopen. Zo blijft het voor een bank onaantrekkelijk om onbekende risico's op de balans te verbergen achter ICB-beleggingen die niet met voldoende kapitaal worden gedekt.

6.4.3. Securitisatie (nieuw artikel 122 bis van Richtlijn 2006/48/EG)

Mogelijke belangenconflicten in het OTD-model moeten worden tegengegaan. Daarom moeten initiators en sponsors van de ondoorzichtigere kredietrisico-overdrachtsinstrumenten zelf een deel van de risico's blijven dragen die aan beleggers worden overgedragen. Om die reden moeten beleggers ervoor zorgen dat een wezenlijk deel (ten minste 5%) van de risico's voor rekening van de initiators en sponsors blijft, ongeacht of de initiators en sponsors onder de RKa vallen of niet. Daarnaast moet ervoor gezorgd worden dat beleggers een gedegen inzicht hebben in de onderliggende risico's en de complexe structurele kenmerken van hetgeen zij kopen. Om met kennis van zaken beslissingen te kunnen nemen, moeten beleggers over gedetailleerde informatie beschikken.

6.4.4. Tegenpartijkredietrisico (bijlage III en artikel 150 van Richtlijn 2006/48/EG)

In deze bijlage wordt beschreven hoe de kapitaalvereisten voor het tegenpartijkredietrisico moeten worden berekend. De voorgestelde technische wijzigingen zijn bedoeld om een aantal problemen glad te strijken die bij de omzetting van de RKa zijn gesignaleerd. De inhoud van de bijlage ondergaat geen wezenlijke veranderingen. Wel wordt meer duidelijkheid verschaft over en meer lijn gebracht in de toepassing ervan.

Voortaan moeten technische wijzigingen in bijlage III worden vastgesteld volgens de comitologieprocedure. Momenteel wordt bij de uitvoeringsbevoegdheden niet expliciet verwezen naar deze bijlage.

6.4.5. Liquiditeitsrisico (bijlagen V en XI van Richtlijn 2006/48/EG)

De huidige onrust op de markt heeft duidelijk gemaakt dat liquiditeit van doorslaggevend belang is voor een gezond bankwezen.

Met de voorgestelde wijzigingen worden de door het CEBS en het Bazels Comité voor het bankentoezicht uitgewerkte solide beginselen voor het beheer van het liquiditeitsrisico overgenomen. Blijkens de voorgestelde wijzigingen in bijlage V moet de raad van bestuur een passend tolerantieniveau voor het liquiditeitsrisico vaststellen. De voorgestelde wijzigingen in bijlage XI zijn bedoeld om banken te stimuleren een beter inzicht te krijgen in hun liquiditeitsrisicoprofiel. Nationale toezichthouders moeten banken helpen om dit inzicht te vergroten, zonder dat wordt uitgesloten dat voor toezichtsdoeleinden in beperkte mate kan worden uitgegaan van interne modellen.

Aangezien het om substantiële wijzigingen gaat, moeten ze worden opgenomen in dit voorstel.