Toelichting bij COM(2010)392 - Recht op informatie in strafprocedures

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2010)392 - Recht op informatie in strafprocedures.
bron COM(2010)392 NLEN
datum 20-07-2010
1. Inleiding

1. Met dit voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad wordt beoogd voor het recht op informatie in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie gemeenschappelijke minimumnormen vast te stellen. Dit voorstel is de tweede stap in een reeks maatregelen die zijn vervat in de routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures, die de Raad op 30 november 2009 heeft aangenomen en waarin de Commissie wordt verzocht stapsgewijs met voorstellen te komen. Deze aanpak geldt als een goede manier om het wederzijds vertrouwen verder te bevorderen. Dit voorstel moet derhalve worden beschouwd als een onderdeel van een uitgebreid wetgevingspakket dat de komende jaren zal worden gepresenteerd en dat voor de procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie minimumnormen zal vaststellen.

2. Dit voorstel heeft ten doel de rechten van verdachten te verbeteren. Met gemeenschappelijke minimumnormen in verband met deze rechten moet het gemakkelijker worden om het beginsel van wederzijdse erkenning toe te passen, waardoor de justitiële samenwerking tussen de lidstaten van de EU beter zal verlopen.

3. De eerste stap, betreffende het recht op tolk- en vertaaldiensten, is een richtlijn aangenomen op 8 oktober 2010.

4. Wat de rechtsgrondslag betreft, is het voorstel gebaseerd op artikel 82, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Dit artikel bepaalt het volgende: "Voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

Deze minimumvoorschriften hebben betrekking op:

(a) de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;

(b) de rechten van personen in de strafvordering;

(c) de rechten van slachtoffers van misdrijven;

(d)[…]."

Wederzijdse erkenning vereist wederzijds vertrouwen. Om het wederzijdse vertrouwen en daaruit voortvloeiend de wederzijdse samenwerking te verbeteren, moeten de voorschriften tot op zekere hoogte verenigbaar zijn.

5. In artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna 'het Handvest' genoemd) is het recht op een eerlijk proces vervat; artikel 48 garandeert de rechten van de verdediging en heeft dezelfde inhoud en reikwijdte als de rechten die door artikel 6, lid 3, EVRM worden gewaarborgd[1]. Wat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betreft, volgt het recht op informatie over rechten uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 6 EVRM, dat heeft vastgesteld dat autoriteiten er proactief voor moeten zorgen dat personen aan wie een strafbaar feit ten laste wordt gelegd, op hun rechten worden gewezen. Het recht op informatie over de tenlastelegging, dat voortvloeit uit artikel 6, lid 3, onder a), EVRM, is van fundamenteel belang voor een persoon aan wie een strafbaar feit ten laste wordt gelegd; om zijn verdediging te kunnen voorbereiden moet hij immers weten wat hem ten laste wordt gelegd. Artikel 9, lid 2, en artikel 14, lid 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)[2] bevatten sterk gelijkende bepalingen.

6. Ter onderbouwing van dit voorstel heeft de Commissie een effectbeoordeling uitgevoerd. Het verslag van de effectbeoordeling is beschikbaar op: ec.europa.eu/governance/impact/ia_carried_out

1.

Achtergrond



7. In artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) is bepaald dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie. Artikel 6, lid 1, VEU bepaalt dat de Unie de rechten, vrijheden en beginselen erkent die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als het VWEU en het VEU heeft. De EU-instellingen en de lidstaten zijn gehouden aan het Handvest bij de uitvoering van EU-wetgeving, zoals op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Europese Unie.

8. Volgens de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Tampere[3] zou wederzijdse erkenning de hoeksteen van de justitiële samenwerking moeten worden, en zouden wederzijdse erkenning "[...] en de noodzakelijke onderlinge aanpassing van de wetgevingen [...] de rechterlijke bescherming van de rechten van het individu ten goede komen"[4] .

9. In de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 26 juli 2000 inzake de wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken[5] werd verklaard dat er "op [moet] worden toegezien dat de behandeling van verdachten en de rechten van de verdediging niet alleen niet in het gedrang komen door de toepassing van dit beginsel [van wederzijdse erkenning], maar zelfs beter worden gewaarborgd".

10. Dit werd bevestigd in het programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen[6], dat door de Raad en de Commissie werd goedgekeurd. Daarin werd erop gewezen dat 'de omvang van de wederzijdse erkenning nauw samenhangt met het bestaan en de inhoud van bepaalde parameters die de doeltreffendheid ervan bepalen'.

11. Deze parameters omvatten regelingen voor de bescherming van de rechten van verdachten (parameter 3) en de vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning te vergemakkelijken (parameter 4). Dit voorstel voor een richtlijn draagt bij tot de verwezenlijking van de in het programma vastgelegde doelstelling om de bescherming van de rechten van het individu te versterken.

12. In 2004 diende de Commissie een veelomvattend voorstel[7] in voor een wetgeving die de belangrijkste rechten van verweerders in strafzaken bestreek. Dit voorstel werd niet door de Raad aangenomen.

13. Op 30 november 2009 nam de Raad Justitie een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures[8] aan, waarin werd opgeroepen om een stapsgewijze aanpak te volgen met het oog op de goedkeuring van vijf maatregelen in verband met de meest basale procedurele rechten, en waarin de Commissie werd verzocht met de nodige voorstellen te komen. De Raad erkende dat er tot dusver op Europees niveau niet genoeg was gedaan om de grondrechten van het individu in strafprocedures te waarborgen. Pas wanneer alle maatregelen in wetgeving zijn omgezet, zal de meerwaarde van EU-wetgeving op dit gebied volledig duidelijk worden. De tweede maatregel van de routekaart betreft het recht op informatie.

14. In het programma van Stockholm, dat door de Europese Raad van 10 en 11 september 2009[9] is aangenomen, wordt opnieuw beklemtoond dat de bescherming van de rechten van het individu in strafprocedures een fundamentele waarde van de Unie is, die essentieel is voor het onderlinge vertrouwen tussen de lidstaten en het vertrouwen van de burgers in de Europese Unie. Het beschermen van de grondrechten van individuen zal ook belemmeringen voor het vrije verkeer wegnemen. In het programma van Stockholm wordt de routekaart genoemd als integrerend deel van het meerjarig programma en wordt de Commissie verzocht om passende voorstellen in te dienen voor de spoedige implementatie.

2.

3. Het recht op informatie volgens het Handvest en het EVRM


15. Artikel 6 van het Handvest — het recht op vrijheid en veiligheid – bepaalt het volgende:

"Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon."

Artikel 47 van het Handvest – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht – bepaalt het volgende:

"(…) Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen

(…)."

Artikel 48 van het Handvest — eerbiediging van het vermoeden van onschuld en van de rechten van de verdediging – bepaalt het volgende:

"2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd."

Binnen zijn toepassingsgebied garandeert en weerspiegelt het Handvest de overeenkomstige rechten die in het EVRM zijn verankerd.

Artikel 5 van het EVRM — het recht op vrijheid en veiligheid – bepaalt het volgende:

"(2) Eenieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen welke tegen hem zijn ingebracht."

(…)".

En artikel 6 EVRM — het recht op een eerlijk proces – bepaalt het volgende:

"3) Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a) onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b) te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

[…]"

16. Een aantal recente onderzoeken[10] wijst uit dat de wijze waarop verdachten over hun rechten worden geïnformeerd sterk varieert, en dat de informatie over rechten in de meeste gevallen slechts mondeling wordt verstrekt, hetgeen de doeltreffendheid vermindert en het toezicht bemoeilijkt. Het recht op informatie wordt niet uitdrukkelijk genoemd in het EVRM. Uit de rechtspraak blijkt echter dat de gerechtelijke autoriteiten positieve maatregelen moeten treffen om te waarborgen dat artikel 6 EVRM daadwerkelijk wordt nageleefd. Zo heeft het EHRM in de zaken Padalov[11] en Talat Tunc[12] beslist dat de autoriteiten de verdachte actief moeten informeren over zijn recht op gratis rechtshulp. In de zaak Panovits[13] verklaarde het EHRM dat autoriteiten een positieve verplichting hebben om aan de verdachte informatie te verstrekken over het recht op rechtsbijstand en op gratis rechtshulp, indien aan de betrokken voorwaarden wordt voldaan. Het volstaat niet deze informatie schriftelijk mee te delen, bijvoorbeeld via een verklaring van rechten ("Letter of Rights"), zoals de autoriteiten in de zaak Panovits hadden gedaan. Het EHRM benadrukt dat de autoriteiten alle redelijke stappen moeten ondernemen om te waarborgen dat een verdachte volledig op de hoogte is van zijn rechten.

17. Uit artikel 5, lid 2, en artikel 6, lid 3, onder a), EVRM volgt dat de gerechtelijke autoriteiten een verdachte op de hoogte dienen te brengen van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, zodat deze de beschuldigingen kan begrijpen en zijn verdediging kan voorbereiden[14] of de rechtmatigheid van zijn voorlopige hechtenis kan aanvechten[15]. Hoewel beide artikelen specifiek vermelden welke informatie vereist is, beperken zij zich tot feitelijke informatie over de redenen van zijn arrestatie, de reden van de beschuldiging en de betrokken rechtsgrond. De hoeveelheid informatie die de beklaagde moet worden meegedeeld is afhankelijk van de aard en complexiteit van de zaak, aangezien de betrokkene volgens artikel 6, lid 3, onder b), dient te beschikken over ' de tijd en faciliteiten die nodig zijn ' voor de voorbereiding op zijn verdediging[16]. Hieruit volgt dat van de autoriteiten kan worden verlangd dat zij extra maatregelen nemen om te waarborgen dat de verdachte de informatie daadwerkelijk heeft begrepen[17]. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de meeste problemen bij de naleving betrekking hebben op de positieve maatregelen die een eerlijk proces moeten waarborgen. Het volstaat niet om de informatie pas beschikbaar te stellen wanneer de verdachte erom vraagt. Het is de plicht van de vervolgende autoriteit om de verdachte te informeren over de aard en reden van de beschuldiging; aan deze plicht kan niet passief worden voldaan door informatie wel beschikbaar te stellen, maar niet onder de aandacht van de verdediging te brengen[18]. Het EHRM geeft geen aanwijzingen over de wijze waarop de informatie dient te worden verstrekt. Hoewel het Hof in de zaak- Kamasinski[19] oordeelde dat aan een verdachte die de taal niet verstaat, in beginsel een schriftelijke vertaling van de tenlastelegging dient te worden vertrekt, aanvaardde het Hof dat mondelinge uitleg volstond om te voldoen aan artikel 6, lid 3, onder a).

18. Overeenkomstig de opdracht vervat in de routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures, bevat deze richtlijn voor de hele EU minimumvereisten inzake het informeren van verdachten en beklaagden over hun procedurele rechten en de zaak tegen hen. Dit bevordert de toepassing van het Handvest van de grondrechten, meer bepaald de artikelen 6, 47 en 48, door voort te bouwen op de artikelen 5 en 6 EVRM zoals uitgelegd door het EHRM.

3.

4. Bijzondere bepalingen


Artikel 1 – Doelstelling

19. In dit artikel wordt de doelstelling van de richtlijn omschreven als het vastleggen van voorschriften met betrekking tot de rechten van verdachten en beklaagden op informatie over hun rechten en over de tenlastelegging in strafprocedures tegen hen.

Artikel 2 – Toepassingsgebied

20. Deze richtlijn geldt voor eenieder, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hem er door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis stellen dat hij ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd tot de beëindiging van de procedure (eventueel na een procedure in hoger beroep). De richtlijn geldt echter niet voor procedures die administratieve autoriteiten voeren in verband met inbreuken op nationale of Europese mededingingswetgeving, tenzij een zaak wordt voorgelegd aan een rechtbank die bevoegd is in strafzaken.

21. Ook procedures in verband met een Europees aanhoudingsbevel[20] vallen uitdrukkelijk onder de richtlijn. Door de richtlijn worden de procedurele waarborgen van de artikelen 47 en 48 van het Handvest en de artikelen 5 en 6 EVRM van toepassing op de op een Europees aanhoudingsbevel gebaseerde uitleveringsprocedures.

Artikel 3 – Het recht op informatie over rechten

22. In dit artikel is het algemene beginsel vervat dat verdachten en beklaagden in strafprocedures in een zo vroeg mogelijk stadium dienen te worden gewezen op de procedurele rechten die voor hen van belang zijn. Deze informatie dient mondeling of schriftelijk in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen te worden aangeboden.

23. Lid 2 van dit artikel beschrijft de minimumrechten en de verplichtingen van de lidstaten die voortvloeien uit het Handvest, het EVRD, het IVBPR en de toepasselijke EU-wetgeving, welke van cruciaal belang worden geacht voor het vrijwaren van het eerlijk verloop van de strafprocedure.

Artikel 4 – Het recht op schriftelijke informatie over rechten bij aanhouding

24. Dit artikel betreft de algemene plicht van de lidstaten om verdachten en beklaagden op hun procedurele rechten te wijzen ingeval de betrokkenen in het kader van een strafprocedure door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden vastgehouden omdat zij worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd (bv. wanneer zij na aanhouding door de politie op last van de rechter in voorlopige hechtenis zijn geplaatst). De lidstaten dienen de betrokkenen schriftelijk te wijzen op de rechten die voor hen van belang zijn. Het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (CPT-Comité) heeft er in zijn verslagen herhaaldelijk op gewezen dat het de indruk heeft dat een arrestant in de periode die onmiddellijk volgt op zijn aanhouding de grootste kans loopt op intimidatie en fysieke mishandeling. Volgens het CPT-Comité is het van cruciaal belang dat een verdachte of beklaagde onverwijld op zijn rechten wordt gewezen, namelijk onmiddellijk na zijn aanhouding, en dat dit zo doeltreffend mogelijk gebeurt, meer bepaald met een document waarin zijn rechten ondubbelzinnig worden uitgelegd[21] (verklaring van rechten). Volgens de recente rechtspraak van het EHRM[22] dienen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te waarborgen dat de arrestant de informatie in de verklaring van rechten goed begrijpt. Het moet de arrestant worden toegestaan de verklaring van rechten gedurende zijn voorlopige hechtenis bij zich te houden.

25. De verklaring van rechten dient voor een leek zonder kennis van strafprocedures begrijpelijk te zijn en de in artikel 3, lid 2, bedoelde informatie te bevatten. Om de lidstaten bij het opstellen van een dergelijke verklaring van rechten te helpen en de consistentie tussen de schriftelijke informatie binnen de Europese Unie te bevorderen, is in Bijlage I van de richtlijn een model-verklaring van rechten opgenomen waarvan de lidstaten kunnen gebruikmaken. Dit model is indicatief en kan zowel in het kader van het krachtens artikel 12 van de richtlijn uit te brengen verslag over de tenuitvoerlegging worden herzien als wanneer alle maatregelen van de routekaart in werking zijn getreden. De inhoud van het model doet geen afbreuk aan de rechten die thans van toepassing zijn in de lidstaten.

26. De verklaring van rechten dient de verdachte of beklaagde te worden verstrekt in een taal die hij verstaat. De politiële autoriteiten worden geacht te beschikken over een elektronische modelversie in de talen die in hun regio het meest worden gesproken en die in voorkomend geval kan worden afgedrukt. Wanneer een bepaalde taalversie niet beschikbaar is, dient de verdachte of beklaagde mondeling op zijn rechten te worden gewezen in een taal die hij verstaat en dient de verklaring van rechten hem onverwijld te worden verstrekt (namelijk zodra hiervan een vertaling in de betrokken taal beschikbaar is). De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de informatie ook kan worden verstrekt aan personen die slechtziend, blind of analfabeet zijn.

Artikel 5 – Het recht op schriftelijke informatie over rechten in procedures in verband met een Europees aanhoudingsbevel

27. Voor personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, gelden andere rechten (zoals het recht te worden gehoord). De lidstaten dienen te waarborgen dat er een specifieke versie van de verklaring van rechten beschikbaar is voor personen tegen wie een dergelijke procedure loopt. Bijlage II van deze richtlijn bevat een model-verklaring van rechten waarvan de lidstaten kunnen gebruikmaken. Dit model is indicatief en kan zowel in het kader van het krachtens artikel 12 van de richtlijn uit te brengen verslag over de tenuitvoerlegging worden herzien als wanneer alle maatregelen van de routekaart in werking zijn getreden. De inhoud van het model doet geen afbreuk aan de rechten die thans van toepassing zijn in de lidstaten.

Artikel 6 – Het recht op informatie over de tenlastelegging

28. Wanneer er vervolging is ingesteld, dient aan de betrokkene onverwijld voldoende informatie te worden verstrekt – uitvoerig en in een taal die hij verstaat – om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en eventueel beslissingen voorafgaande aan de behandeling van de zaak aan te vechten. Dit is een vereiste krachtens het Handvest en het EVRM. Dit artikel beschrijft precies welke informatie ten minste moet worden verstrekt.

Artikel 7 – Het recht op toegang tot het procesdossier

29. De meest doeltreffende manier om een verdachte of beklaagde te voorzien van gedetailleerde informatie over de tenlastelegging, zodat hij zijn zaak naar behoren kan verdedigen, is hemzelf of zijn advocaat toegang tot het procesdossier te geven. Uit recent onderzoek[23] blijkt dat er in de grote meerderheid van de lidstaten op enig moment in de strafprocedure al toegang tot het procesdossier wordt verleend. Overeenkomstig vaste rechtspraak van het EHRM zijn de lidstaten, afhankelijk van de fase van de strafprocedure, op grond van artikel 5, lid 4, en artikel 6, lid 3, onder b), EVRM en het beginsel van processuele gelijkheid tussen aanklagers en verdediging ("equality of arms") gehouden de verdediging in kennis te stellen van alle materiële bewijsmiddelen die ontlastend of belastend zijn voor de beklaagde[24], en om de advocaat van de beklaagde toegang te verlenen tot relevante stukken in het procesdossier[25].

30. Lid 1 bepaalt dat een verdachte of beklaagde die in het kader van een strafprocedure wordt aangehouden, toegang moet krijgen tot de stukken in het procesdossier die van belang zijn voor het beoordelen van de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis door de bevoegde gerechtelijke autoriteit. Deze beperkte toegang tot het procesdossier waarborgt het eerlijk verloop van de procedures die aan het proces voorafgaan en de rechtmatigheid van de aanhouding en voorlopige hechtenis betreffen. Bij de afweging tot welke stukken en informatie toegang wordt verleend, dienen de lidstaten er met name op toe te zien dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de clementieregelingen die worden gebruikt bij strafrechtelijke onderzoeken inzake kartelgedrag.

31. Lid 2 bepaalt dat de lidstaten aan alle beklaagden, of zij nu wel of niet in bewaring verkeren, toegang tot het procesdossier moeten verlenen wanneer het onderzoek van het strafbare feit is afgerond. De toegang tot bepaalde stukken in het procesdossier kan door een bevoegde gerechtelijke autoriteit worden geweigerd, indien de toegang tot die stukken een ernstig risico zou kunnen inhouden voor het leven van een andere persoon of voor de binnenlandse veiligheid van de lidstaat waar het proces wordt gevoerd. Een dergelijke beperking van de toegang tot het dossier mag alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast.

32. De toegang tot het procesdossier mag niet worden beperkt tot eenmalige inzage. Indien de beklaagde of diens advocaat dit nodig acht, dient opnieuw toegang te worden verleend. Indien een dossier bijzonder omvangrijk is of dit in het belang van een behoorlijke rechtspleging is, dient aan de beklaagde een index van de stukken in het procesdossier te worden verstrekt, zodat hij kan beslissen welke stukken hij wenst in te zien.

Artikel 8 – Verificatie en rechtsmiddelen

33. Om te waarborgen dat een verdachte of beklaagde alle informatie ontvangt waarop hij recht heeft, dienen de lidstaten een procedure in te stellen om na te gaan of de betrokkene deze informatie heeft ontvangen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een door de betrokkene te ondertekenen verklaring dat hij de informatie heeft ontvangen of om een aantekening in het hechtenisdossier.

Artikel 9 – Opleiding

34. Dit artikel moet waarborgen dat de politieambtenaren, openbare aanklagers en rechters van de lidstaten de nodige opleiding ontvangen om zich naar behoren te kunnen kwijten van de taken die voortvloeien uit de artikelen 3 tot en met 8 van de richtlijn. Deze ambtenaren moeten met name over grondige kennis van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beschikken, zodat zij hierover relevante en effectieve informatie kunnen verstrekken.

4.

Artikel 10 - Non-regressieclausule


35. Dit artikel moet ervoor zorgen dat de vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen overeenkomstig deze richtlijn niet tot een verlaging van de normen in bepaalde lidstaten leidt en dat de normen die in het EVRM zijn vastgesteld, gehandhaafd blijven. Het blijft de lidstaten geheel vrijstaan om normen vast te stellen die strenger zijn dan die in deze richtlijn.

Artikel 11 – Tenuitvoerlegging

36. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten de richtlijn uiterlijk op xx/xx/20xx ten uitvoer moeten leggen en uiterlijk op diezelfde datum aan de Commissie de tekst moeten meedelen van de bepalingen waarmee de richtlijn in hun nationale recht wordt omgezet.

Artikel 12 – Verslaglegging

37. 36 maanden na de bekendmaking van deze richtlijn in het Publicatieblad van de Europese Unie moet de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indienen waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan deze richtlijn te voldoen, en dat indien nodig vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen.

5.

Artikel 13 - Inwerkingtreding


38. Dit artikel bepaalt dat de richtlijn in werking treedt op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

6.

Bijlage I


39. Deze bijlage bevat een indicatief model voor de verklaring van rechten die krachtens artikel 4, lid 1, aan een verdachte of beklaagde dient te worden verstrekt. Deze model-verklaring van rechten beschrijft in eenvoudige bewoordingen de in artikel 3, lid 2, van de richtlijn genoemde minimumrechten die van onmiddellijk belang zijn. Hoewel de lidstaten niet gehouden zijn dit model te gebruiken, wordt ervan uitgegaan dat de lidstaten die dit doen, artikel 4 van de richtlijn ten uitvoer hebben gelegd. Het model is indicatief en kan zowel in het kader van het krachtens artikel 12 van de richtlijn uit te brengen verslag over de tenuitvoerlegging worden herzien als wanneer alle maatregelen van de routekaart in werking zijn getreden. De inhoud van dit model doet geen afbreuk aan de rechten die thans van toepassing zijn in de lidstaten.

7.

Bijlage II


40. Deze bijlage bevat een indicatief model voor de verklaring van rechten die volgens artikel 5 dient te worden verstrekt aan eenieder die op grond van een Europees aanhoudingsbevel wordt aangehouden. Hoewel de lidstaten niet gehouden zijn dit model te gebruiken, wordt ervan uitgegaan dat de lidstaten die dit doen, artikel 5 van de richtlijn ten uitvoer hebben gelegd. Het model is indicatief en kan zowel in het kader van het krachtens artikel 12 van de richtlijn uit te brengen verslag over de tenuitvoerlegging worden herzien als wanneer alle maatregelen van de routekaart van kracht zijn geworden. De inhoud van dit model doet geen afbreuk aan de rechten die thans van toepassing zijn in de lidstaten.

Subsidiariteitsbeginsel



41. Het doel van deze richtlijn kan niet op voldoende wijze worden verwezenlijkt door de lidstaten alleen, aangezien de informatievoorziening wat betreft aanpak en tijdschema nog sterk verschilt, waardoor de normen in de EU uiteenlopen. Aangezien het voorstel het wederzijdse vertrouwen moet bevorderen, kan alleen een EU-optreden zorgen voor de vaststelling van samenhangende gemeenschappelijke minimumnormen die in de gehele Europese Unie van kracht zijn. Teneinde wederzijds vertrouwen op te bouwen, zal het voorstel de in de lidstaten geldende materiële procedureregels inzake het verstrekken van informatie over rechten en over de tenlastelegging aan personen die ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd, nader tot elkaar brengen. Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. De Commissie stelt een oplossing voor die licht afwijkt van de in de effectbeoordeling beschreven voorkeursoptie, maar waarvan de effecten vergelijkbaar zijn. De kosten van deze EU-maatregel komen overeen met de raming voor de aanvankelijke voorkeursoptie, aangezien de lidstaten alleen extra kosten zullen maken indien zij ervoor kiezen hun discretionaire bevoegdheid uit te oefenen, in plaats van het voorgestelde indicatieve model voor een verklaring van rechten te gebruiken.

Evenredigheidsbeginsel



42. Het voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel: het is beperkt tot het minimum dat vereist is om de doelstelling op Europees niveau te verwezenlijken, en gaat niet verder dan wat daartoe nodig is.