Toelichting bij COM(2004)524 - Tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG "Televisie zonder grenzen", gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG, gedurende de periode 2001-2002

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Avis juridique important

|
52004DC0524

Zesde Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG 'Televisie zonder grenzen', gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG, gedurende de periode 2001-2002 {SEC(2004) 1016} (Voor de EER relevante tekst) /* COM/2004/0524 def. */


ZESDE MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT betreffende de tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 89/552/EEG 'Televisie zonder grenzen', gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG, gedurende de periode 2001-2002 {SEC(2004) 1016} (Voor de EER relevante tekst)

1.

Inleiding



Deze mededeling ter uitvoering van artikel 4, lid 3, van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad i van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG van het Parlement en de Raad van 30 juni 1997 i, is het vijfde verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5 i. De mededeling omvat het advies van de Commissie over de door de lidstaten ingediende statistische overzichten van de mate waarin het in de artikelen 4 en 5 genoemde gedeelte voor elk van de televisieprogramma's die onder hun bevoegdheid vallen, bereikt is. Artikel 4, lid 3, van de richtlijn bepaalt dat de Commissie in haar advies met name rekening mag houden met de in vergelijking met voorgaande jaren geboekte vooruitgang, het aantal voor het eerst uitgezonden programma's binnen het programma-aanbod, de bijzondere omstandigheden waarin nieuwe omroeporganisaties zich bevinden en de specifieke situatie van landen met een geringe audiovisuele productiecapaciteit of een beperkt taalgebied i.





Doel van dit document is de statistische overzichten van de lidstaten en het advies van de Commissie onder de aandacht van de andere lidstaten, het Europees Parlement en de Raad te brengen. De referentieperiode (2001-2002) betreft EU-15. De tien nieuwe lidstaten, die op 1 mei 2004 tot de EU zijn toegetreden, worden in dit document buiten beschouwing gelaten. Zij zullen voor de eerste keer in het verslag over de toepassing voor de referentieperiode 2003-2004 aan bod komen. De Commissie zal er nauwlettend op toezien dat zij aan deze gecompliceerde procedure kunnen deelnemen en - in overeenstemming met het beginsel van geleidelijke ontwikkeling - voldoen aan de doelstellingen van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen', met name de in artikelen 4 en 5 bedoelde gedeelten van de zendtijd.

De verslagen van de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die behoren tot de Europese Economische Ruimte worden behandeld in een afzonderlijk verslag, dat gepubliceerd wordt door het secretariaat van de EVA. i Bijlage 5 van het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie i bevat evenwel samenvattingen van hun verslagen plus een beknopte analyse.



Dit document bestaat uit twee delen:

* Deel I - Advies van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5;

* Deel II - Conclusies van het advies en de verslagen van de lidstaten.

De acht bijlagen van het werkdocument van de Commissie bevatten aanvullende en gedetailleerde informatie.

2.

2. ADVIES VAN DE COMMISSIE OVER DE TENUITVOERLEGGING VAN DE ARTIKELEN 4 EN 5


3.

2.1. Algemene opmerkingen - Toepassing van de artikelen 4 en 5


4.

2.1.1. De artikelen 4 en 5 in de context van een dynamisch Europees audiovisueel landschap


De eerste opmerking van algemene aard betreft de trend met betrekking tot het aantal televisiekanalen in Europa. Op 1 januari 2004 bedroeg het totale aantal kanalen in de EU-15 waarop de artikelen 4 en 5 van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen' van toepassing is i, omstreeks 880. Het voorgaande jaar (januari 2002) bedroeg dit aantal ongeveer 780. i Dit betekent een toename van het aantal kanalen met meer dan 12% gedurende één enkel jaar, waaruit de dynamische ontwikkeling van het Europese audiovisuele aanbod blijkt.



Deze ontwikkeling komt ook naar voren uit de bevindingen van de evaluatie van de verslagen van de lidstaten over de huidige referentieperiode. Het totale aantal onder de artikelen 4 en 5 vallende kanalen i, waarover verslag is uitgebracht, steeg van 472 in 2001 tot 503 in 2002.


5.

2.1.2. Implementatiemethoden en toezicht van de lidstaten


De tweede algemene opmerking betreft de methodologie die de lidstaten hanteren bij de naleving van de rapportageverplichting overeenkomstig de richtlijn. Sommige lidstaten hebben nog steeds geen volledige gegevens ingediend, met name ten aanzien van satelliet- en/of kabelkanalen, die vaak in de nationale verslagen ontbraken. Zo brachten Nederland en Duitsland bijvoorbeeld geen verslag uit over een aanzienlijk aantal kanalen en liet Italië satellietkanalen systematisch buiten beschouwing in zijn statistisch overzicht betreffende artikel 5. i Daarentegen worden de aardse televisiezenders uitvoerig behandeld in de verslagen van de lidstaten. De Commissie wijst er op dat de in artikel 4, lid 3, vastgelegde rapportageverplichting betrekking heeft op alle televisieprogramma's die onder de bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallen. i

"[het] verslag een statistisch overzicht bevat van de mate waarin het in [artikel 4] en in artikel 5 genoemde gedeelte voor elk van de televisieprogramma's die onder de bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallen, is bereikt, de redenen waarom dat in bepaalde gevallen niet is gebeurd, alsmede de maatregelen die in verband daarmee genomen zijn of overwogen worden."


Ook is het van belang hierbij aan te tekenen dat de aard en de intensiteit van de controles vaak van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk verschillen: van dagelijkse controles van de programma's, statistische overzichten, enquêtes, steekproeven tot schattingen in bepaalde gevallen. Het toezicht wordt in sommige gevallen uitgeoefend door een onafhankelijke toezichthoudende instantie of in andere gevallen rechtstreeks door het bevoegde ministerie.

De verschillen qua methodologie bij de toepassing en interpretatie van de bepalingen van de richtlijn bemoeilijken de taak van het genereren van cijfers die de nauwkeurige stand van zaken betreffende de toepassing van de artikelen 4 en 5 weergeven. Ondanks deze variabelen maken de bevindingen van dit verslag het mogelijk trends op dit terrein in kaart te brengen en conclusies te trekken ten aanzien van de doeltreffendheid van de genomen maatregelen. i


6.

2.1.3. Analyse- en beoordelingsinstrumenten


Krachtens artikel 4, lid 3, van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen' heeft de Commissie tot taak toe te zien op de toepassing van de artikelen 4 en 5 overeenkomstig de bepalingen het Verdrag. Om de lidstaten in staat te stellen te voldoen aan hun toezichthoudende taak zijn door het Contactcomité opgestelde richtsnoeren i voorgesteld voor het toezicht op de implementatie van de artikelen 4 en 5. Deze richtsnoeren zijn bedoeld als hulpmiddel voor de lidstaten bij hun rapportageverplichting krachtens artikel 4, lid 3, doordat zij bepaalde definities verduidelijken om zo verschillende interpretaties te vermijden.


Voorts is een reeks indicatoren i ontwikkeld, zodat over een objectief analyseschema kan worden beschikt om de statistische overzichten van de lidstaten beter te kunnen beoordelen. Deze prestatie-indicatoren dragen ertoe bij dat de voortgang bij de toepassing van de artikelen 4 en 5 op zowel communautair als nationaal niveau geëvalueerd kan worden. Aan de hand van deze indicatoren kan - onder voorbehoud van de door een aantal lidstaten gebruikte mogelijkheid om krachtens artikel 3, lid 1, van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen', strengere en meer gedetailleerde voorschriften vast te stellen op de gebieden die onder de richtlijn i vallen - een overzicht van de uitvoering van artikel 4 en 5 worden gegeven.



Het in dit document uiteengezette advies dient in dit licht te worden beschouwd. Het belicht de zowel op het niveau van de Gemeenschap als op dat van elk betrokken land geconstateerde algemene tendensen bij de toepassing van de maatregelen ter bevordering van de distributie en productie van Europese televisieprogramma's voor de periode 2001-2002.

7.

2.2. Tenuitvoerlegging van artikel 4


In dit deel wordt nagegaan in hoeverre het in artikel 4 van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen' bedoelde gedeelte is bereikt i.


De gemiddelde zendtijd die de kanalen met de grootste kijkdichtheid i in alle lidstaten hebben gereserveerd voor Europese producties , bedroeg 66.95% in 2001 en 66,10% in 2002, ofwel een daling met 0,85 procentpunt. Deze lichte daling moet evenwel gezien worden tegen de achtergrond van een algemene stijging van het aandeel van Europese programma's in het programma-aanbod op de middellange termijn. In vergelijking met de voorafgaande referentieperiode (60,68% in 1999 en 62,18% in 2000) was er sprake van een stijging met 5,42 procentpunt gedurende vier jaar. Over de hele linie kon dus op de middellange termijn een opwaartse trend worden vastgesteld. i Per lidstaat liep de gemiddelde zendtijd uiteen van 46,98% (Portugal) en 87% (Nederland) in 2001 en van 48,67% (Ierland) tot 80% (Luxemburg) in 2002. In acht lidstaten was er gedurende de referentieperiode (2001-2002) ten aanzien van de toename van de gemiddelde, voor Europese producties bestemde zendtijd gedurende de referentieperiode sprake van een positieve, in één lidstaat van een constante en in zes lidstaten van een negatieve ontwikkeling. Gedurende de referentieperiode vertoonde de globale trend derhalve een stijgende lijn.



Wat betreft het aantal kanalen dat gedurende de referentieperiode de limiet voor de besteding van het grootste gedeelte van de zendtijd aan Europese producties van artikel 4 heeft bereikt of overschreden, lag het gemiddelde nalevingspercentage voor alle kanalen in alle lidstaten op 69,93% in 2001 en 74,53% in 2002, wat neerkomt op een toename met 4,60 procentpunt tijdens de referentieperiode. Ten opzichte van de voorafgaande referentieperiode (68,58% in 1999 en 72,50% in 2000) deed zich een toename met 5,95 procentpunt gedurende een periode van vier jaar (1999-2002) voor. Dit cijfer is des te opmerkelijker, gelet op de forse toename van het aantal kanalen, voornamelijk van thematische aard, gedurende dezelfde periode. Het nalevingspercentage voor alle soorten kanalen liep uiteen van 38% (Zweden) tot 100% (Finland) in 2001 en van 43% (Zweden) tot 100% (Finland) in 2002. Het nalevingspercentage wat betreft het aantal kanalen van alle categorieën steeg in negen lidstaten, bleef gelijk in vijf en daalde in één.

Deze over het geheel genomen positieve bevindingen inzake de toepassing van artikel 4 op communautair niveau - de meeste indicatoren laten met weinig uitzonderingen gedurende de referentieperiode (2001-2002) en in nog aanzienlijker mate ten opzichte van de voorgaande referentieperiode (1999-2001) een stijgende tendens zien (1999-2001) - duiden erop dat de doelstellingen ten aanzien van de programmering van Europese producties van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen' op communautair niveau verwezenlijkt worden. Een samenvattende tabel i geeft de stand van zaken betreffende de toepassing van artikel 4 tijdens de referentieperiode (2001-2002) in de gehele Gemeenschap weer.


8.

2.3. Tenuitvoerlegging van artikel 5


In dit deel wordt nagegaan in hoeverre het in artikel 5 van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen' bedoelde gedeelte is bereikt i.


Zoals reeds eerder in verband met de methodologie werd opgemerkt, hebben sommige lidstaten geen volledige gegevens betreffende artikel 5 ingediend, met name ten aanzien van satellietkanalen. Een aantal lidstaten lieten de gegevens ter zake in hun verslagen geheel achterwege, bijvoorbeeld door de desbetreffende kanalen 'vrij te stellen'. i Bovendien zijn voor een aantal kanalen geen gegevens verstrekt over de voor recente Europese producties bestemde adequate zendtijd.


De Commissie wijst er in dit verband op dat de in artikel 4, lid 3, bedoelde verplichtingen betrekking hebben op alle televisieprogramma's die onder de bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallen. De lidstaten dienen een volledige lijst van alle onder artikel 5 van de richtlijn vallende zenders in te dienen en volledige gegevens betreffende deze zenders mee te delen. Het is de lidstaten niet toegestaan algemene 'vrijstellingen' van in de richtlijn vastgelegde verplichtingen te verlenen, met uitzondering van in de richtlijn nader beschreven gevallen.

Bij de bestudering van de hieronder vermelde bevindingen dient rekening te worden gehouden met het feit dat kanalen waarvoor geen gegevens zijn meegedeeld niet in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de diverse prestatie-indicatoren, zoals bijvoorbeeld de (gemiddelde) zendtijd voor Europese producties of het nalevingspercentage. i


De eerste bevinding van de beoordeling van de verslagen van de lidstaten met betrekking tot het verplichte minimale aandeel van 10% betreft de gemiddelde zendtijd of, naargelang de door de lidstaat gemaakte keuze bij de omzetting van de richtlijn, het gemiddelde programmabudget i dat is gereserveerd voor Europese producties van onafhankelijke i producenten: het gemiddelde aandeel van door alle Europese kanalen in alle lidstaten uitgezonden producties van onafhankelijke producenten bedroeg 37,75% in 2001 en 34,03% in 2002, d.w.z. een daling met 3,72 procentpunt tijdens de referentieperiode. In vergelijking met de voorgaande referentieperiode (37,51% in 1999 en 40,47% in 2001) deed er zich in de loop van vier jaar een daling met 3,48 procentpunt voor. Het gemiddelde, voor dit soort producties gereserveerde aandeel liep per betrokken lidstaat uiteen van 21,33% (Italië) tot 68,92% (Nederland) in 2001 en van 18,78% (Italië) tot 61,42% (Oostenrijk) in 2002. Gedurende de referentieperiode vond er in zes lidstaten een toename van het gemiddelde percentage Europese producties van onafhankelijke producenten plaats en een afname in negen.



De tweede bevinding betreft het totale aantal kanalen van alle categorieën dat het minimum van 10% voor Europese producties van onafhankelijke producenten behaalt of overtreft: het gemiddelde nalevingspercentage voor kanalen in alle lidstaten lag op 90,67% in 2001 en 89.13% in 2002, ofwel een geringe daling met 1,54 procentpunt tijdens de referentieperiode. Ten opzichte van de voorgaande referentieperiode (85,02% in 1999 en 84,81% in 2000) is er sprake van een toename met 4,11 procentpunt in de loop van vier jaar. Het gemiddelde nalevingspercentage voor kanalen in alle lidstaten varieert van 72% (Griekenland) tot 100% (Ierland, Nederland, Oostenrijk, Finland en Zweden) in 2001 en van 71% (Zweden) tot 100% (Denemarken, Frankrijk, Ierland, Oostenrijk en Finland) in 2002. Het gemiddelde nalevingspercentage liet een stijging zien in zes lidstaten en vertoonde een constante ontwikkeling in vier (drie lidstaten behaalden 100%) en daalde in vijf.

De derde bevinding heeft betrekking op het gemiddelde aandeel dat op communautair niveau gereserveerd is voor recente Europese producties van onafhankelijke producenten, d.w.z. voor producties die binnen een periode van vijf jaar nadat zij zijn vervaardigd, worden uitgezonden: het gemiddelde aandeel - voor de kanalen in alle lidstaten - dat is gereserveerd voor recente Europese producties van onafhankelijke producenten bedroeg 61,78% in 2001 en 61,96% in 2002, ofwel een lichte toename met 0,18 procentpunt tijdens de referentieperiode; deze percentages geven het aandeel van recente producties weer in het totale aandeel (recente en niet-recente ) Euopese producties van onafhankelijke producenten. Vergeleken met de voorafgaande referentieperiode (53,80% in 1999 en 55,71% in 2000) deed er zich een in de loop van vier jaar een stijging met 8,16 procentpunt voor; derhalve kon op de middellange termijn gezien bij de ontwikkeling van de producties van onafhankelijke producenten aanzienlijke vooruitgang worden geconstateerd. Het gemiddelde, voor dit soort producties gereserveerde aandeel liep per lidstaat uiteen van 22,72% (Spanje) tot 98,75% (Ierland) in 2001 en van 23,75% (Spanje) tot 98,75% (Ierland) in 2002. In zeven lidstaten was er sprake van een positieve groei van de gemiddelde zendtijd voor dit soort producties, in één bleef het aandeel gelijk en in zeven deed er zich een daling voor. Recente producties van onafhankelijke producenten maakten steeds meer dan 20% uit van de totale in aanmerking genomen zendtijd, waarbij gedurende vier jaar een lichte stijging met 0,92 procentpunt kon worden waargenomen.

Een samenvattende tabel i biedt een overzicht van de stand van zaken betreffende de toepassing van artikel 5 op communautair niveau tijdens de periode in kwestie (2001-2002).


9.

3. CONCLUSIES


Hierna volgend de voornaamste conclusies die uit de verslagen van de lidstaten betreffende de tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5 gedurende de periode 2001-2002 getrokken kunnen worden. Bijlage 3 van het werkdocument van de Commissie bevat een uitvoerige analyse van de tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5 in iedere lidstaat en bijlage 4 bevat samenvattingen van de verslagen van de lidstaten.

Uit de cijfers betreffende de gemiddelde zendtijd voor de EU-15 blijkt dat er voor de eerste maal op communautair niveau geen voortgang is geboekt bij het programma-aanbod van Europese producties. (artikel 4). Ondanks een geringe daling (-0,85 procentpunt) tijdens de huidige referentieperiode (2001-2002), deed er zich toch een duidelijker toename met 5,42 procentpunten in de loop van vier jaar (1999-2002) voor, waaruit blijkt dat het programma-aanbod van Europese producties zich heeft gestabiliseerd op bijna 2/3 van de totale in aanmerking genomen zendtijd. Op de middellange termijn gezien is er daarom over de hele linie sprake van een bevredigende toepassing van artikel 4 van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen'.

De trend ten aanzien van de toepassing van artikel 5 is minder positief. Voor de eerste maal vond er wat betreft de gemiddelde cijfers voor de EU een daling plaats, zowel tijdens de betrokken referentieperiode (-3,70 procentpunt) als ook in vergelijking tot de voorgaande referentieperiode (-3,46 procentpunt). Toch lag de gemiddelde zendtijd voor Europese producties door onafhankelijke producenten constant duidelijk boven het minimum van 10% van de richtlijn. Bovendien bereikte de voor recente Europese producties van onafhankelijke producenten i een betrekkelijk hoog niveau. In verhouding tot het totale aantal (al dan niet recente) Europese producties van onafhankelijke producenten is het aandeel van recente producties zelfs toegenomen. Vanuit dit standpunt bezien was de positieve ontwikkeling gedurende de referentieperiode een voortzetting van de positieve trend in de voorgaande referentieperiode (1999-2001). Daarom luidt de algemene beoordeling dat de doelstellingen van artikel 5 van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen' in grote lijnen zijn verwezenlijkt. De toepassing van artikel 5 inzake de programmering van recente Europese producties vervaardigd door onafhankelijke producenten was over het algemeen bevredigend.


De samenvattende tabel aan het einde van dit verslag laat de ontwikkeling zien van de voornaamste prestatie-indicatoren in de EU-15 (gemiddelde zendtijd in de EU voor Europese producties, voor Europese producties van onafhankelijke producenten en voor door onafhankelijke producenten vervaardigde recente Europese producties) gedurende een periode van vier jaar (1999 - 2002).

Uit de nationale verslagen blijkt dat de lidstaten - op een paar uitzonderingen na - gedurende de referentieperiode (2001-2002) over het algemeen de bepalingen van artikel 4 (Europese producties) op adequate wijze hebben uitgevoerd. In acht lidstaten nam tijdens de referentieperiode het gemiddelde grootste gedeelte toe. Vanuit het middellangetermijnperspectief heeft het merendeel van de lidstaten - in overeenstemming met het beginsel van de geleidelijke verbetering - op nationaal niveau voortdurend vooruitgang geboekt ten opzichte van de voorafgaande referentieperiode (1999-2000). In negen lidstaten is het gemiddelde grootste gedeelte in vergelijking met 1999 toegenomen.

Voor artikel 5 (door onafhankelijke producenten vervaardigde Europese producties) vallen de resultaten voor de meeste lidstaten minder positief uit. Slechts zes lidstaten breidden gedurende de referentieperiode het minimumaandeel uit, terwijl er in negen lidstaten een negatieve trend kon worden geconstateerd. Ook deed er zich ten opzichte van de vorige referentieperiode geen ingrijpende verbetering op nationaal niveau voor. In zeven lidstaten deed zich weliswaar een verbetering voor, maar in acht andere was er sprake van een achteruitgang in vergelijking met de cijfers in 1999. Twee aspecten bieden echter enig tegenwicht aan deze trend. Ten eerste waren de dalingen in verband met artikel 5 op nationaal niveau in procentpunten tamelijk bescheiden i. Ten tweede heeft, zoals al eerder is opgemerkt, de gemiddelde zendtijd voor Europese producties van onafhankelijke producenten zich gedurende vier jaar op een niveau gestabiliseerd dat boven 1/3 van de totale in aanmerking genomen zendtijd lag. i Hoewel artikel 5 slechts een 'minimum' vastlegt, betekent dit toch een aanzienlijk percentage.



Een gedetailleerde bestudering van de verslagen van de lidstaten toont derhalve - tegen de achtergrond van een algemene toename van het aantal kanalen - dat er gesproeken kan worden van een stabiele situatie ten aanzien van de uitzending van Europese producties, met inbegrip van de producties - zij het in geringere mate - van onafhankelijke producenten, met name waar het gaat om recente producties.

Bij deze over het algemeen positieve situatie moet echter wel worden aangetekend dat bepaalde lidstaten geen gegevens hebben verstrekt over een aanzienlijk aantal kanalen dat onder artikel 4 en 5 valt. In dit verband wijst de Commissie de lidstaten nogmaals op de noodzaak tot verscherpte controles van en intensiever toezicht op de betrokken kanalen en stelt zij met klem hoe belangrijk het ter wille van eerlijke concurrentie is er zorg voor te dragen dat deze kanalen de verplichting overeenkomstig het nationale recht nakomen om - net als andere kanalen - de benodigde gegevens te verstrekken. Bovendien moeten de lidstaten waarborgen dat de desbetreffende kanalen - voor zover mogelijk en passend - de in artikel 4 en 5 van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen' vastgelegde percentages van de zendtijd in overeenstemming met het beginsel van geleidelijke verbetering bereiken.

In de praktijk voerden de lidstaten in hun verslagen een combinatie van redenen aan waarom de voorschriften niet waren nageleefd i. Deze redenen liepen van lidstaat tot lidstaat niet al te zeer uiteen en verschilden ook bijna niet van de voor eerdere referentieperioden aangevoerde argumenten. In de diverse lidstaten gaat het vaak om dezelfde kanalen.


Afsluitend kan worden gesteld dat uit de evaluatie van de hierboven beschreven bevindingen naar voren komt dat de doelstellingen van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn 'Televisie zonder grenzen' gedurende de referentieperiode (2001-2002) en ook ten opzichte van de voorgaande referentieperiode (1999-2000) zijn verwezenlijkt.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


10.

EP Europese producties (in verhouding tot de totale in aanmerking genomen zendtijd)


OP Europese producties vervaardigd door onafhankelijke producenten (in verhouding tot de totale in aanmerking genomen zendtijd i)


RP (% van OP) Recente Europese producties van onafhankelijke producenten (in verhouding tot Europese producties van onafhankelijke producenten)

RP Recente Europese producties van onafhankelijke producenten (in verhouding tot de totale in aanmerking genomen zendtijd).