Toelichting bij COM(2010)774 - Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de EU

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

52010PC0774

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie /* COM/2010/0774 def. - COD 2010/0374 */


NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 01


BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE KENMERKEN EN GRONDBEGINSELEN

ALGEMENE OPZET

1.01       Het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen (hierna 'ESR 2010' of 'ESR' genoemd) is een internationaal vergelijkbaar boekhoudkundig raamwerk voor een systematische en uitvoerige beschrijving van een gehele economie (een regio, land of groep landen), de elementen waaruit deze economie is opgebouwd en haar betrekkingen met andere economieën.

1.02       Het vóór het ESR 2010 toegepaste systeem (het ESR 1995) werd in 1996 gepubliceerd. De handleiding bij het ESR 2010 heeft voor de eerste dertien hoofdstukken dezelfde structuur als de bij het ESR 1995 gepubliceerde handleiding; daarnaast bevat zij elf nieuwe hoofdstukken, waarin aspecten van het systeem worden beschreven die het gevolg zijn van ontwikkelingen in het meten van moderne economieën of in het gebruik van het ESR 1995 in de Europese Unie (EU).

1.03       De handleiding heeft de volgende structuur. Hoofdstuk 1 gaat over het begrippenapparaat dat ten grondslag ligt aan het systeem, en beschrijft de beginselen van het ESR alsook de fundamentele statistische eenheden en hun indeling. Voorts bevat het een overzicht van het rekeningenstelsel en een korte beschrijving van de belangrijkste aggregaten, de rol van de aanbod- en gebruikstabellen en het input-outputsysteem. Hoofdstuk 2 beschrijft de institutionele eenheden die bij het meten van de economie worden gebruikt, en hoe deze eenheden in sectoren en andere groepen worden ingedeeld om analysen mogelijk te maken. Hoofdstuk 3 beschrijft alle transacties in producten (goederen en diensten) en niet-geproduceerde activa in het systeem. Hoofdstuk 4 beschrijft alle transacties in de economie waarbij inkomen en vermogen worden verdeeld en herverdeeld. Hoofdstuk 5 beschrijft de financiële transacties in de economie. Hoofdstuk 6 beschrijft de mutaties die zich in de waarde van activa kunnen voordoen als gevolg van niet-economische gebeurtenissen of prijsveranderingen. Hoofdstuk 7 beschrijft balansen en het schema voor de classificatie van activa en passiva. In hoofdstuk 8 worden het rekeningenstelsel en de saldi van de afzonderlijke rekeningen beschreven. Hoofdstuk 9 beschrijft de aanbod- en gebruikstabellen en de functie die zij vervullen om de aggregaten voor inkomen, output en uitgaven in de economie met elkaar in overeenstemming te brengen. In dat hoofdstuk worden ook de input-outputtabellen beschreven die uit de aanbod- en gebruikstabellen kunnen worden afgeleid. Hoofdstuk 10 beschrijft de begripsmatige grondslag voor het meten van prijs- en volumemutaties in relatie tot de nominale waarden die in de rekeningen worden gebruikt. Hoofdstuk 11 beschrijft de maatstaven voor bevolking en arbeidsmarkt, die bij economische analysen voor de nationale rekeningen kunnen worden gebruikt. Hoofdstuk 12 geeft een korte beschrijving van de nationale kwartaalrekeningen en van de punten waarin zij afwijken van de jaarrekeningen.

1.04       Hoofdstuk 13 beschrijft de doelstellingen en begrippen van een systeem van regionale rekeningen en de problemen die verband houden met de opstelling van die rekeningen. Hoofdstuk 14 betreft het meten van financiële diensten die door financiële intermediairs worden verstrekt en uit netto renteontvangsten worden gefinancierd. Het hoofdstuk is het resultaat van jaren onderzoek en ontwikkeling door de lidstaten om een solide berekeningswijze te vinden die voor alle lidstaten geharmoniseerd is. Hoofdstuk 15 over contracten, leases en vergunningen is nodig om een sector van toenemend belang in de nationale rekeningen te beschrijven. In de hoofdstukken 16 en 17 over verzekering, sociale verzekering en pensioenen wordt beschreven hoe deze regelingen in de nationale rekeningen worden behandeld, omdat herverdelingskwesties door de vergrijzing steeds belangrijker worden. Hoofdstuk 18 handelt over de buitenlandrekeningen, die in de nationale rekeningen het equivalent zijn van de rekeningen van het meetsysteem voor de betalingsbalans. Hoofdstuk 19 over de Europese rekeningen is ook nieuw en behandelt aspecten van de nationale rekeningen waarvoor als gevolg van Europese institutionele en handelsregelingen problemen ontstaan die een geharmoniseerde aanpak vereisen. Hoofdstuk 20 beschrijft de rekeningen voor de sector overheid – een sector van bijzonder belang aangezien kwesties met betrekking tot een prudent begrotingsbeleid van de lidstaten essentieel blijven voor een economisch beleid in de EU. In hoofdstuk 21 worden de verbanden tussen bedrijfsboekhoudingen en nationale rekeningen beschreven, een gebied van groeiend belang vanwege een steeds groter aandeel van multinationale ondernemingen in het bbp in alle landen. Hoofdstuk 22 beschrijft het verband tussen satellietrekeningen en de belangrijkste nationale rekeningen. De hoofdstukken 23 en 24 dienen ter informatie: hoofdstuk 23 bevat de classificaties die in de ESR 2010 zijn gebruikt voor de sectoren, activiteiten en producten, terwijl in hoofdstuk 24 de complete rekeningenreeks voor elke sector is opgenomen.

1.05       Het ESR 2010 is in grote lijnen consistent met de mondiale richtlijnen voor nationale rekeningen, het System of National Accounts 2008 (SNA 2008). Deze richtlijnen zijn opgesteld onder de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de Verenigde Naties (VN), het Internationaal Monetair Fonds (IMF), het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Wereldbank. Het ESR 2010 is gericht op de situatie en informatiebehoeften in de EU. Evenals het SNA 2008 is het ESR 2010 in overeenstemming gebracht met de begrippen en classificaties die in veel andere sociale en economische statistieken worden gebruikt (bv. werkgelegenheidsstatistieken, industriestatistieken en statistieken van de buitenlandse handel). Het ESR 2010 fungeert dan ook als het centrale referentiekader voor de sociale en economische statistiek van de EU en haar lidstaten.

1.06       Het raamwerk van het ESR bestaat uit twee belangrijke reeksen tabellen:

a) de rekeningen van de institutionele sectoren;

b) het input-outputsysteem en de rekeningen per bedrijfstak.

1.07       De sectorrekeningen geven voor elk van de institutionele sectoren een systematische beschrijving van de verschillende fasen van het economische proces: productie, inkomensvorming, inkomensverdeling en –herverdeling, inkomensbesteding en financiële en niet-financiële accumulatie. De sectorrekeningen omvatten ook balansen voor een beschrijving van de standen van activa en passiva en het vermogenssaldo aan het begin en het eind van de verslagperiode.

1.08       Door middel van de aanbod- en gebruikstabellen worden in het input-outputsysteem het productieproces (kostenstructuur, inkomensvorming en werkzame personen) en de goederen- en dienstenstromen (output, in- en uitvoer, consumptie, intermediair verbruik en investeringen per productgroep) uitvoerig beschreven. In dit systeem komen twee belangrijke boekhoudkundige identiteiten tot uiting: a) de som van de in een bedrijfstak gegenereerde inkomens is gelijk aan de door die bedrijfstak gegenereerde toegevoegde waarde, en b) voor elk product of elke productgroep is het aanbod gelijk aan de vraag.

1.09       Het ESR bevat definities van de bevolking en de werkzame personen. Deze definities zijn van belang voor de sectorrekeningen, de rekeningen per bedrijfstak en het aanbod- en gebruikssysteem.

1.10       Het ESR 2010 is niet beperkt tot de nationale jaarrekeningen, maar strekt zich ook uit tot de kwartaalrekeningen en de rekeningen voor kortere of langere perioden. Het geldt ook voor de regionale rekeningen.

1.11       Het ESR bestaat naast het SNA wegens het gebruik dat in de EU van de nationale rekeningen wordt gemaakt. De EU-lidstaten moeten zelf hun nationale rekeningen verzamelen en presenteren om de economische situatie van hun land te beschrijven. Zij stellen ook een set van rekeningen samen die in het kader van een bij verordening vastgesteld leveringsprogramma bij de Commissie (Eurostat) worden ingediend; die rekeningen worden gebruikt voor belangrijke toepassingen op het gebied van sociaal, economisch en fiscaal beleid in de Unie. Tot die toepassingen behoren onder meer het vaststellen van de bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting via de 'vierde middelenbron', de steun aan de regio's van de EU via het structuurfondsenprogramma, en het toezicht op de economische prestaties van de lidstaten in het kader van de buitensporige-tekortenprocedure en van het stabiliteits- en groeipact.

1.12       Om ervoor te zorgen dat heffingen en voordelen worden verdeeld volgens maatstaven die op strikt consistente wijze zijn samengesteld en gepresenteerd, moeten de voor deze doeleinden gebruikte economische statistieken volgens dezelfde definities en regels worden samengesteld. Het ESR is een verordening waarin de regels, afspraken, definities en classificaties zijn vastgesteld die moeten worden toegepast bij het samenstellen van de nationale rekeningen in de lidstaten die onder het in bijlage B bij deze verordening beschreven programma voor de indiening van gegevens vallen.

1.13       Gezien de zeer grote geldsommen die gemoeid zijn met het in de EU functionerende systeem van bijdragen en voordelen, is het van essentieel belang dat het meetsysteem in alle lidstaten op consistente wijze wordt toegepast. In deze omstandigheden is het belangrijk te kiezen voor een voorzichtige aanpak bij ramingen waarvoor geen direct waarneembare gegevens op de markt beschikbaar zijn; daarbij moet het gebruik van op modellen gebaseerde procedures voor de raming van waarden in de nationale rekeningen worden vermeden.

1.14       De ESR-begrippen zijn op diverse punten specifieker en preciezer dan die van het SNA, teneinde een zo groot mogelijke consistentie tussen de uit de nationale rekeningen van de lidstaten afgeleide waarden te garanderen. Uitgaande van dit essentiële vereiste om over solide consistente ramingen te kunnen beschikken, is een kernsysteem van nationale rekeningen in de EU vastgesteld. Wanneer de mate van consistentie van de metingen van de lidstaten ontoereikend is, worden deze ramingen over het algemeen opgenomen in het zogenaamde 'niet-kernsysteem', dat betrekking heeft op aanvullende tabellen en satellietrekeningen.

1.15       Een voorbeeld van een gebied waar de EU het in het ESR 2010 nodig achtte om voorzichtig te werk te gaan, zijn de pensioenverplichtingen. Er zijn sterke argumenten voor het meten van deze verplichtingen ter ondersteuning van economische analysen, maar het cruciale vereiste om EU-rekeningen te produceren die in tijd en ruimte consistent zijn, noopte tot een voorzichtige aanpak.

Globalisering

1.16       Door de toenemende globalisering van economische activiteiten is het internationale handelsverkeer in al zijn vormen toegenomen en wordt het voor landen moeilijker om hun binnenlandse economie in de nationale rekeningen te registreren. Globalisering is het dynamische en multidimensionale proces waarbij de nationale hulpbronnen internationaal mobieler worden, terwijl de nationale economieën steeds afhankelijker van elkaar worden. Het aspect van de globalisering dat mogelijk de meeste meetproblemen voor de nationale rekeningen veroorzaakt, is het toenemende aandeel van internationale transacties verricht door multinationale ondernemingen, waarbij grensoverschrijdende transacties plaatsvinden tussen moedermaatschappijen, dochtermaatschappijen en filialen. Maar er zijn nog andere dataproblemen, zoals blijkt uit onderstaande, meer uitputtende lijst:

1) verrekenprijzen tussen geaffilieerde ondernemingen (waardering van invoer en uitvoer);

2) het toenemende gebruik van verwerking tegen vergoeding ("toll processing"), waarbij goederen over internationale grenzen heen worden verhandeld zonder verandering van eigenaar (veredeling), en van transitohandel;

3) de internationale handel via internet, zowel voor ondernemingen als voor huishoudens;

4) de handel in en het gebruik van intellectuele eigendom over de hele wereld;

5) werknemers die in het buitenland werken en aanzienlijke bedragen overmaken aan hun gezin in het land van herkomst (geldzendingen door werknemers, deel van de individuele overmakingen);

6) multinationale ondernemingen die hun activiteiten over nationale grenzen heen organiseren om zo efficiënt mogelijk te produceren en de totale belastingdruk zo laag mogelijk te houden. Daardoor kunnen kunstmatige ondernemingsstructuren ontstaan die de economische realiteit niet weergeven;

7) het gebruik van offshorefinancieringsentiteiten (entiteiten voor specifieke doeleinden (ESD's) en andere vormen) om de financiering van wereldwijde activiteiten te regelen;

8) de wederuitvoer van goederen, en in de EU het vervoer van goederen tussen lidstaten nadat zij in de economische unie zijn binnengebracht (quasidoorvoer);

9) de toename van buitenlandse directe investeringen, en de noodzaak om stromen van directe investeringen te identificeren en toe te wijzen.

1.17       Al deze steeds vaker voorkomende aspecten van globalisering maken het voor nationale statistici moeilijker om grensoverschrijdende stromen in kaart te brengen en nauwkeurig te meten. Zelfs met een uitgebreid en solide verzamel- en meetsysteem voor de posten in de sector buitenland (en bijgevolg de internationale rekeningen in de betalingsbalans) zal het als gevolg van globalisering in toenemende mate nodig zijn extra inspanningen te leveren voor het behoud van de kwaliteit van de nationale rekeningen voor alle economieën en groepen van economieën.

GEBRUIK VAN HET ESR

Systeem voor analyse en beleid

1.18       Het ESR kan worden gebruikt voor een analyse en beoordeling van:

a) de structuur van een gehele economie. Voorbeelden van gebruikte maatstaven zijn:

1) toegevoegde waarde en werkzame personen per bedrijfstak;

2) toegevoegde waarde en werkzame personen per regio;

3) inkomensverdeling naar sector;

4) invoer en uitvoer per productgroep;

5) consumptieve bestedingen per functionele rubriek en productgroep;

6) investeringen in vaste activa en kapitaalgoederenvoorraad per bedrijfstak;

7) samenstelling van de standen en stromen van financiële activa naar soort actief en sector;

b) specifieke delen of aspecten van een economie. Dit geldt bijvoorbeeld voor:

1) het bank- en financieringswezen in de nationale economie;

2) de rol van de overheid en haar financiële positie;

3) de economie van een bepaalde regio (in vergelijking met die van het land als geheel);

4) de besparingen en schulden van huishoudens;

c) de ontwikkeling van een economie in de loop der tijd. Dit geldt bijvoorbeeld voor:

1) analyse van de groei van het bbp;

2) analyse van de inflatie;

3) analyse van seizoensinvloeden in de consumptieve bestedingen van de huishoudens op basis van kwartaalrekeningen;

4) analyse van veranderingen in het belang van bepaalde soorten financiële instrumenten in de loop der tijd, bv. het toegenomen belang van financiële derivaten;

5) vergelijking van de industriële structuren van de nationale economie op lange termijn;

d) een gehele economie in vergelijking met andere economieën. Dit geldt bijvoorbeeld voor:

1) vergelijking van de rol en de omvang van de overheid in de lidstaten van de EU;

2) analyse van de onderlinge afhankelijkheid van de economieën van de EU;

3) analyse van de samenstelling en de bestemming van de uitvoer van de EU;

4) vergelijking van de groeicijfers voor het bbp of het beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking in de EU en andere ontwikkelde economieën.

1.19       De cijfers uit het ESR spelen een belangrijke rol bij de vaststelling van en het toezicht op het economische en sociale beleid van de EU en de lidstaten.

Uit de volgende voorbeelden blijkt waarvoor het ESR onder meer wordt gebruikt:

a) het toezicht op en het geven van richtlijnen voor het macro-economische en monetaire beleid in de eurozone, en het vaststellen van convergentiecriteria voor de Economische en Monetaire Unie (EMU) op basis van cijfers uit de nationale rekeningen (bv. groeicijfers voor het bbp);

b) de vaststelling van criteria voor de procedure bij buitensporige tekorten: hoogte van het begrotingstekort en de overheidsschuld;

c) de toekenning van financiële steun aan de regio's in de EU: voor de toewijzing van financiële middelen aan de regio's wordt gebruikgemaakt van uit de regionale rekeningen afgeleide statistieken;

d) de vaststelling van de eigen middelen op de EU-begroting. Deze zijn op drie manieren afhankelijk van de cijfers uit de nationale rekeningen:

1) de totale middelen van de EU worden vastgesteld als percentage van de som van de bruto nationale inkomens (bni) van de lidstaten;

2) het derde eigen middel van de EU is gebaseerd op de btw. De bijdragen van de lidstaten in het kader van dit middel worden grotendeels bepaald door de cijfers uit de nationale rekeningen, want deze cijfers worden gebruikt voor de berekening van het gemiddelde btw-tarief;

3) de hoogte van de bijdrage van de lidstaten in het kader van het vierde eigen middel van de EU is gebaseerd op een raming van hun bruto nationaal inkomen. Deze ramingen vormen de grondslag voor de meeste betalingen van de lidstaten.

Kenmerken van ESR-begrippen

1.20       Om een evenwicht tot stand te brengen tussen de behoeften aan gegevens en de mogelijkheid deze gegevens te leveren, hebben de begrippen in het ESR verscheidene belangrijke kenmerken. De kenmerken bestaan hierin dat de rekeningen:

a) internationaal vergelijkbaar zijn;

b) geharmoniseerd zijn met andere sociale en economische statistische systemen;

c) onderling samenhangend zijn;

d) operationeel zijn, wat betekent dat zij in de praktijk kunnen worden gemeten;

e) afwijken van de meeste administratieve begrippen;

f) duurzaam en onveranderlijk zijn gedurende een lange periode;

g) gericht zijn op het beschrijven van het economische proces in monetaire en gemakkelijk waarneembare grootheden;

h) in verschillende situaties en voor verschillende doeleinden bruikbaar zijn.

1.21       De begrippen zijn internationaal vergelijkbaar omdat:

a) de begrippen in het ESR consistent zijn met die in de mondiale richtlijnen voor de nationale rekeningen (het SNA);

b) het ESR voor de lidstaten van de EU de standaard is voor de indiening van gegevens uit de nationale rekeningen bij alle internationale organisaties.

Internationale vergelijkbaarheid van de begrippen is van wezenlijk belang wanneer statistieken van verschillende landen met elkaar worden vergeleken.

1.22       De begrippen zijn geharmoniseerd met de begrippen in andere sociale en economische statistieken, omdat het ESR gebruikmaakt van begrippen en classificaties (bv. de NACE Rev.

2) die ook worden gebruikt voor andere sociale en economische statistieken van de lidstaten van de EU; zo is bijvoorbeeld in de industriestatistiek, de statistiek van de buitenlandse handel en de werkgelegenheidsstatistiek het aantal begripsmatige verschillen tot een minimum beperkt gehouden. Bovendien zijn de door de EU gehanteerde begrippen en classificaties geharmoniseerd met die van de Verenigde Naties.

Deze harmonisatie met sociale en economische statistieken is een steun bij de koppeling aan en vergelijking met deze cijfers, zodat de kwaliteit van de cijfers in de nationale rekeningen kan worden gegarandeerd. Bovendien kan de informatie in deze specifieke statistieken beter worden gerelateerd aan de algemene statistieken over de nationale economie.

1.23       Dankzij de gemeenschappelijke begrippen die in het gehele systeem van nationale rekeningen en in de andere sociale en economische statistische systemen worden gebruikt, kunnen consistente waarden worden afgeleid. Zo kunnen bijvoorbeeld de volgende verhoudingscijfers worden berekend:

a) productiviteitscijfers, zoals de toegevoegde waarde per gewerkt uur (hiertoe dienen de begrippen toegevoegde waarde en gewerkte uren consistent te zijn);

b) nationaal beschikbaar inkomen per hoofd van de bevolking (hiertoe moet het begrip nationaal beschikbaar inkomen consistent zijn met het begrip bevolking);

c) investeringen in vaste activa als percentage van de kapitaalgoederenvoorraad (hiervoor is consistentie tussen de definities van deze stromen en standen vereist);

d) begrotingstekort en overheidsschuld als percentage van het bruto binnenlands product (hiertoe dienen de begrippen begrotingstekort, overheidsschuld en bruto binnenlands product consistent te zijn).

Dankzij de interne consistentie van de begrippen kunnen ramingen worden gemaakt door bepaalde posten van elkaar af te trekken: zo kunnen de besparingen worden geraamd als het verschil tussen het beschikbare inkomen en de consumptieve bestedingen.

1.24       Bij de toepassing van de begrippen in het ESR wordt er rekening mee gehouden dat zij te meten moeten zijn en dat de gegevens moeten kunnen worden verzameld. Het operationele karakter blijkt op diverse manieren uit de aanwijzingen voor het opstellen van de rekeningen:

a) activiteiten of posten worden alleen beschreven indien zij significant van omvang zijn. Zo mag de productie van goederen in eigen beheer door huishoudens zoals weven en pottenbakken niet tot de productie worden gerekend, omdat deze vormen van productie voor de landen van de EU niet significant zijn;

b) bij sommige begrippen wordt aangegeven hoe hiervan een raming moet worden gemaakt. Zo wordt bij de definitie van verbruik van vaste activa verwezen naar de lineaire afschrijvingsmethode. Voor de berekening van de kapitaalgoederenvoorraad moet de 'perpetual inventory'-methode worden toegepast wanneer directe informatie over de kapitaalgoederenvoorraad ontbreekt. De productie in eigen beheer wordt in beginsel tegen basisprijzen gewaardeerd, maar zo nodig kan de waardering tegen basisprijzen worden benaderd door de verschillende kosten bij elkaar op te tellen;

c) er zijn enkele afspraken gemaakt. Zo worden door de overheid verstrekte collectieve diensten altijd als consumptieve bestedingen ingedeeld.

1.25       De voor de statistieken van de nationale rekeningen benodigde gegevens kunnen echter niet altijd gemakkelijk rechtstreeks worden verzameld, aangezien de onderliggende begrippen gewoonlijk afwijken van de begrippen die aan de basis van administratieve gegevensbronnen liggen. Voorbeelden van administratieve bronnen zijn bedrijfsboekhoudingen, belastinggegevens (btw, inkomstenbelasting, invoerheffingen enz.), socialezekerheidsgegevens en gegevens van toezichthoudende organen voor het bank- en verzekeringswezen. Deze administratieve gegevens worden gebruikt voor het opstellen van de nationale rekeningen. Over het algemeen worden zij in overeenstemming gebracht met de begrippen in het ESR.

De begrippen in het ESR verschillen gewoonlijk van hun administratieve equivalenten in de volgende opzichten:

a) administratieve begrippen verschillen van land tot land, zodat er aan de hand van administratieve begrippen geen internationale vergelijkbaarheid mogelijk is;

b) administratieve begrippen veranderen in de loop der tijd, zodat er aan de hand van administratieve begrippen geen vergelijkingen in de tijd kunnen worden gemaakt;

c) ten aanzien van de begrippen die aan de basis van de administratieve bronnen liggen, heerst gewoonlijk geen consistentie tussen de verschillende administratieve systemen, zodat koppeling en vergelijking van gegevens, wat van essentieel belang is voor de opstelling van nationale rekeningen, niet mogelijk is;

d) administratieve begrippen zijn over het algemeen niet bijzonder geschikt voor economische analysen en een beoordeling van het economisch beleid.

1.26       Niettemin beantwoorden administratieve bronnen heel goed aan de behoefte aan gegevens voor de nationale rekeningen en andere statistieken, omdat:

a) begrippen en classificaties die oorspronkelijk voor statistische doeleinden werden vastgesteld, ook voor administratieve doeleinden worden gebruikt, bv. de indeling van de overheidsuitgaven naar soort;

b) bij administratieve bronnen expliciet rekening wordt gehouden met de (hiervan losstaande) behoefte aan gegevens voor statistische doeleinden; dit geldt bijvoorbeeld voor het Intrastat-systeem, dat informatie verstrekt over het goederenverkeer tussen de lidstaten van de EU.

1.27       De belangrijkste begrippen in het ESR zijn duurzaam en onveranderlijk gedurende een lange periode, omdat:

a) zij zijn goedgekeurd als de internationale standaard voor vele jaren;

b) heel weinig van de onderliggende begrippen in de achtereenvolgende internationale richtlijnen voor het opstellen van nationale rekeningen verandering ondergaan.

Door deze continuïteit behoeven minder vaak tijdreeksen te worden herberekend. Bovendien zijn de begrippen minder gevoelig voor nationale en internationale politieke druk. Daarom dienen de cijfers uit de nationale rekeningen als objectieve bron van gegevens voor economisch beleid en economische analysen.

1.28       De ESR-begrippen zijn gericht op het beschrijven van het economisch proces in monetaire en gemakkelijk waarneembare grootheden. Standen en stromen die niet gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt of die geen duidelijk monetair equivalent hebben, worden niet in het ESR geregistreerd.

Dit beginsel is niet strikt toegepast, omdat ook rekening dient te worden gehouden met de vereiste consistentie en de behoeften van gebruikers. Zo is het ter wille van de consistentie noodzakelijk de waarde van collectieve overheidsdiensten als output te registreren, omdat de beloning van werknemers en de aanschaf van allerlei goederen en diensten door de overheid gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden vastgesteld. Bovendien, voor economisch onderzoek en beleid, neemt door de beschrijving van de collectieve overheidsdiensten in relatie tot de rest van de nationale economie het nut van de nationale rekeningen als geheel toe.

1.29       De reikwijdte van de begrippen in het ESR kan worden toegelicht aan de hand van een aantal belangrijke grensgevallen.

De volgende vormen van productie moeten binnen de productiegrens van het ESR worden geregistreerd (zie de punten 3.07, 3.08 en 3.09):

a) de productie van individuele en collectieve overheidsdiensten;

b) de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis;

c) de productie van goederen voor eigen consumptie, bv. landbouwproducten;

d) het in eigen beheer produceren van bouwwerken, ook indien dit door huishoudens wordt gedaan;

e) de productie van diensten door betaald huishoudelijk personeel;

f) het kweken van vis in viskwekerijen;

g) illegale productie, mits alle bij de transactie betrokken eenheden daar vrijwillig aan deelnemen;

h) productie waarvan de opbrengst niet volledig bij de belastingdienst wordt opgegeven, zoals clandestiene textielproductie.

1.30       De volgende vormen van productie vallen buiten de productiegrens en mogen niet in het ESR worden geregistreerd:

a) huishoudelijke en persoonlijke diensten die worden geproduceerd en geconsumeerd binnen hetzelfde huishouden, zoals schoonmaken, het bereiden van maaltijden of de verzorging van zieken of bejaarden;

b) vrijwilligerswerk dat niet resulteert in de productie van goederen, zoals gratis verzorging en schoonmaken;

c) natuurlijke toename van de visstand in de open zee.

1.31       Het ESR registreert alle output die het resultaat is van productie binnen de productiegrens. De output van hulpactiviteiten mag echter niet worden geregistreerd. Alle input die een hulpactiviteit verbruikt, moet worden behandeld als input van de activiteit die zij ondersteunt. Als een bedrijf dat uitsluitend hulpactiviteiten verricht, statistisch waarneembaar is doordat afzonderlijke rekeningen voor haar productie gemakkelijk beschikbaar zijn, of als het geografisch op een andere plaats gevestigd is dan de bedrijven waarvoor het werkt, moet het zowel in de nationale als de regionale rekeningen als afzonderlijke eenheid worden geregistreerd en overeenkomstig zijn hoofdactiviteit in de bedrijfsclassificatie worden opgenomen. Als geen geschikte basisgegevens beschikbaar zijn, kan de output van de hulpactiviteit worden geraamd door de kosten op te tellen.

1.32       Indien een activiteit als productie wordt beschouwd en de output ervan wordt geregistreerd, worden de inkomens, de werkzame personen, de consumptie enz. die hierop betrekking hebben, ook geregistreerd. Omdat bijvoorbeeld de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis als productie wordt geregistreerd, worden ook het inkomen en de consumptieve bestedingen die hierdoor voor deze bewoners worden gegenereerd, geregistreerd. Daardoor blijft het ESR consistent met het systeem van de arbeidsstatistiek, waarin voor woningbezit geen werkzame personen worden geregistreerd. Het omgekeerde doet zich voor wanneer activiteiten niet als productie worden beschouwd: huishoudelijke diensten die binnen hetzelfde huishouden worden geproduceerd en verbruikt, genereren geen inkomen en consumptieve bestedingen, zodat degenen die deze diensten verrichten, niet tot de werkzame personen behoren.

1.33       Het ESR bevat ook afspraken, zoals:

a) de waardering van de output van de overheid;

b) de waardering van de output van verzekeringsdiensten en van de indirect gemeten diensten van financiële intermediairs;

c) de registratie van alle collectieve overheidsdiensten als consumptieve bestedingen (en niet als intermediair verbruik).

Indeling naar sector

1.34       Sectorrekeningen worden gecreëerd door eenheden in sectoren onder te brengen, zodat transacties en saldi van de rekeningen naar sector kunnen worden gepresenteerd. Door de presentatie naar sector worden veel belangrijke waarden voor economisch en fiscaal beleid aangereikt. De belangrijkste sectoren zijn huishoudens, overheid, vennootschappen (financiële instellingen en niet-financiële vennootschappen), instellingen zonder winstoogmerk (IZW's) ten behoeve van huishoudens, en het buitenland.

Het onderscheid tussen markt- en niet-marktactiviteiten is van groot belang. Een entiteit in handen van de overheid die een marktgerichte vennootschap blijkt te zijn, wordt in de sector vennootschappen ingedeeld, buiten de sector overheid. Op die manier maken de tekorten en schulden van de vennootschap geen deel uit van het tekort en de schuld van de overheid.

1.35       Het is belangrijk dat duidelijke, deugdelijke criteria voor de classificatie van entiteiten in sectoren worden vastgesteld.

De publieke sector bestaat uit alle in de economie ingezeten institutionele eenheden waarover de overheid zeggenschap heeft. De particuliere sector bestaat uit de overige ingezeten eenheden.

In tabel 1.1 zijn de criteria aangegeven die worden gebruikt om het onderscheid te maken tussen de publieke en de particuliere sector, en in de publieke sector tussen de sector overheid en de sector vennootschappen in handen van de overheid, en in de particuliere sector tussen de sector IZW's t.b.v. huishoudens en de sector particuliere vennootschappen.

Tabel 1.1

Criteria| In handen van de overheid (publieke sector)| In particuliere handen (particuliere sector)

Niet-marktoutput| Overheid| IZW's t.b.v. huishoudens

Marktoutput| Vennootschappen in handen van de overheid| Particuliere vennootschappen

1.36       Zeggenschap wordt gedefinieerd als de bevoegdheid om het algemene beleid of programma van een institutionele eenheid te bepalen. Een volledige definitie van zeggenschap wordt in punt 2.26 gegeven.

1.37       Het onderscheid tussen markt en niet-markt en bijgevolg, voor entiteiten van de overheidssector, de indeling ervan in de sector overheid of in de sector vennootschappen, wordt bepaald door de volgende regel:

Een activiteit moet als marktactiviteit worden beschouwd als de desbetreffende goederen en diensten op de volgende voorwaarden worden verhandeld:

1) verkopers trachten op lange termijn een zo groot mogelijke winst te behalen en verkopen daartoe vrijwillig op de markt goederen en diensten aan wie bereid is de gevraagde prijs te betalen;

2) kopers trachten, rekening houdend met hun beperkte middelen, het grootst mogelijke nut te verkrijgen door zich bij hun aankopen te laten leiden door de vraag welke producten tegen de aangeboden prijs het best aan hun behoeften voldoen;

3) van een effectieve markt is sprake wanneer verkopers en kopers toegang tot en informatie over de markt hebben. Er kan ook dan sprake zijn van een effectieve markt als niet volledig aan deze voorwaarden wordt voldaan.

1.38       Dankzij de specificaties van het begrippensysteem van het ESR is flexibiliteit mogelijk: enkele begrippen zijn niet expliciet in het systeem opgenomen, maar kunnen niettemin gemakkelijk hieruit worden afgeleid. Zo kunnen er nieuwe sectoren worden gevormd door in het ESR gedefinieerde subsectoren te herschikken.

1.39       Flexibiliteit wordt ook geboden door de mogelijkheid om aanvullende criteria in te voeren die niet in strijd zijn met de logica van het systeem. Aan de hand van deze criteria kunnen bijvoorbeeld subsectorrekeningen worden opgesteld die gebaseerd zijn op het aantal werkzame personen in productie-eenheden of de hoogte van het inkomen van huishoudens. Wat de werkzame personen betreft, kan nog een onderverdeling worden gemaakt naar opleidingsniveau, leeftijd en geslacht.

Satellietrekeningen

1.40       Voor sommige gegevensbehoeften moeten aparte satellietrekeningen worden opgesteld:

Dit geldt bijvoorbeeld voor:

a) socialerekeningenmatrices (Social Accounting Matrix: SAM);

b) de rol van het toerisme in de nationale economie;

c) de analyse van de kosten en de financiering van de gezondheidszorg;

d) speur- en ontwikkelingswerk dat wordt erkend als investeringen in intellectuele eigendom;

e) de erkenning van menselijk kapitaal als activa in de nationale economie;

f) de analyse van het inkomen en de uitgaven van huishoudens op basis van micro-economische benaderingen van inkomen en uitgaven;

g) de wisselwerking tussen milieu en economie;

h) de productie binnen huishoudens;

i) de analyse van veranderingen in de welvaart;

j) de analyse van de verschillen tussen de cijfers in de nationale rekeningen en de bedrijfsboekhoudingen en de invloed ervan op effecten- en valutabeurzen;

k) de raming van belastingopbrengsten.

1.41       Satellietrekeningen komen aan dergelijke gegevensbehoeften tegemoet door:

a) gedetailleerdere informatie te verstrekken waar dat noodzakelijk is en overbodige details achterwege te laten;

b) het bereik van het boekhoudkundig raamwerk te vergroten met niet-monetaire informatie, bv. over vervuiling en milieuthema's;

c) sommige basisbegrippen aan te passen, bijvoorbeeld door het begrip investeringen uit te breiden met de uitgaven voor onderwijs.

1.42       Een socialerekeningenmatrix is een matrixpresentatie waarin de verbanden tussen de aanbod- en gebruikstabellen en de sectorrekeningen worden gelegd. Een SAM geeft extra informatie over het niveau en de samenstelling van werkgelegenheid en werkloosheid door middel van een onderverdeling van de beloning van werknemers naar type werkzame persoon. Deze onderverdeling geldt zowel voor het gebruik van arbeid per bedrijfstak, zoals weergegeven in de gebruikstabellen, als voor het aanbod van arbeid per sociaal-economische subgroep, zoals weergegeven in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van subsectoren van de sector huishoudens. Op deze wijze worden het aanbod en het gebruik van de verschillende arbeidscategorieën systematisch getoond.

1.43       In satellietrekeningen moeten alle basisbegrippen en -classificaties van het standaardsysteem worden gebruikt. Er mogen alleen wijzigingen in de begrippen worden aangebracht als dit het doel van de satellietrekening is. In zo'n geval moet de satellietrekening ook een tabel bevatten waarin het verband tussen de belangrijkste aggregaten van de satellietrekening en die van het standaardsysteem wordt gelegd. Op deze wijze blijft het standaardsysteem het referentiekader en wordt tevens tegemoetgekomen aan meer specifieke behoeften.

1.44       In het standaardsysteem worden in de regel geen standen en stromen gemeten die niet gemakkelijk in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt (of die geen duidelijke monetaire tegenwaarde hebben). Voor de analyse van dergelijke standen en stromen kunnen ook vaak niet-monetaire statistieken worden opgesteld, bv.:

a) de productie binnen huishoudens kan worden beschreven in de hieraan bestede uren;

b) onderwijs kan worden beschreven aan de hand van soorten onderwijs, aantallen leerlingen, gemiddeld aantal schooljaren voor het behalen van een diploma enz.;

c) de gevolgen van vervuiling kunnen het best worden beschreven aan de hand van wijzigingen in het aantal levende soorten, de gezondheid van bossen, het afvalvolume, het koolmonoxidegehalte, het stralingsniveau enz.

1.45       Satellietrekeningen maken het mogelijk om dergelijke statistieken in niet-monetaire eenheden te relateren aan het standaardsysteem van nationale rekeningen. Het verband kan worden gelegd door in deze niet-monetaire statistieken de in het standaardsysteem gehanteerde classificaties te gebruiken, bv. de indeling naar type huishouden of naar bedrijfstak. Zo wordt een consistent, uitgebreid systeem opgebouwd, dat basisgegevens verschaft voor de analyse en beoordeling van interacties tussen de variabelen in het standaardsysteem en die in de uitbreiding ervan.

1.46       Het standaardsysteem en zijn belangrijkste aggregaten beschrijven geen veranderingen in de welvaart. De rekeningen kunnen worden uitgebreid met informatie waaraan een waarde in monetaire eenheden is toegerekend, zoals:

a) huishoudelijke en persoonlijke diensten die worden geproduceerd en verbruikt in hetzelfde huishouden;

b) veranderingen in vrijetijdsbesteding;

c) voor- en nadelen van het leven in de stad;

d) ongelijkheden in de inkomensverdeling.

1.47       In de uitgebreide rekeningen kunnen finale bestedingen van onaangename maar noodzakelijke producten, zoals defensie, ook worden heringedeeld onder intermediair verbruik, dus niet bijdragend tot een verhoging van de welvaart. Zo kan ook de schade door overstromingen en andere natuurrampen worden ingedeeld als intermediair verbruik, namelijk als een verlaging van het (absolute) welvaartsniveau. Op deze wijze kan worden getracht een zeer ruwe en zeer onvolledige indicator voor veranderingen in de welvaart samen te stellen. Welvaart heeft echter vele dimensies, waarvan de meeste beter niet in monetaire eenheden kunnen worden uitgedrukt. Het verdient dan ook de voorkeur om bij het meten van de welvaart voor ieder aspect een afzonderlijke indicator en meeteenheid te gebruiken. Indicatoren zijn bijvoorbeeld kindersterfte, levensverwachting, analfabetisme onder volwassenen en nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Dergelijke indicatoren kunnen in een satellietrekening worden opgenomen.

1.48       Om een consistent en internationaal vergelijkbaar raamwerk te verkrijgen, worden in het ESR geen administratieve begrippen gebruikt. Toch kunnen cijfers die op dergelijke begrippen zijn gebaseerd, voor allerlei nationale doeleinden zeer nuttig zijn. Voor een raming van de belastinginkomsten zijn bijvoorbeeld statistieken over het belastbaar inkomen noodzakelijk. Dergelijke statistieken kunnen worden verkregen door enkele wijzigingen aan te brengen in de statistieken over de nationale rekeningen.

1.49       Een soortgelijke benadering is mogelijk voor bij het nationale economische beleid gehanteerde begrippen als:

a) inflatie, gebruikt voor de verhoging van pensioenen, werkloosheidsuitkeringen of ambtenarensalarissen;

b) belastingen, sociale premies, overheidssector en collectieve sector, gebruikt in de discussie over de optimale omvang van de collectieve sector;

c) 'strategische' sectoren/bedrijfstakken, ten behoeve van het nationale economische beleid of het economische beleid van de EU;

d) 'bedrijfsinvesteringen', ten behoeve van het nationale economische beleid;

e) een tabel met een volledige registratie van pensioenen.

Satellietrekeningen of aanvullende tabellen kunnen aan dergelijke gegevensbehoeften voldoen.

ESR 2010 en SNA 2008

1.50       Het ESR 2010 is gebaseerd op de begrippen van het System of National Accounts 2008 (het SNA 2008), dat richtlijnen geeft voor het opstellen van nationale rekeningen voor alle landen ter wereld. Niettemin zijn er diverse verschillen tussen het ESR 2010 en het SNA 2008:

a) verschillen in presentatie, bv.:

1) in het ESR zijn er afzonderlijke hoofdstukken voor de transacties in producten, de verdelingstransacties en de financiële transacties. In het SNA worden deze transacties toegelicht in hoofdstukken die zijn gerangschikt naar rekening, bijvoorbeeld productierekening, primaire inkomensverdelingsrekening, kapitaalrekening en buitenlandrekening;

2) het ESR beschrijft een begrip met behulp van een definitie en een opsomming van wat wel en wat niet onder het begrip valt. Het SNA beschrijft begrippen gewoonlijk in algemenere termen en verklaart de grondgedachte achter de gemaakte afspraken;

b) de ESR-begrippen zijn soms specifieker en nauwkeuriger dan die van het SNA, bv.:

1) het SNA bevat geen specifieke criteria om bij de indeling van output het onderscheid te maken tussen marktoutput, output voor eigen finaal gebruik en niet-marktoutput. Daarom zijn in het ESR gedetailleerdere richtsnoeren opgenomen om een uniforme werkwijze te garanderen;

2) het ESR gaat ervan uit dat diverse soorten productie door huishoudens, zoals de vervaardiging van weefsels en meubelen, in de lidstaten van de EU niet significant zijn en derhalve niet behoeven te worden geregistreerd;

3) het ESR verwijst naar institutionele regelingen in de EU, zoals het Intrastat-systeem voor de registratie van goederenstromen binnen de EU en de bijdragen van de lidstaten aan de EU;

4) het ESR bevat specifieke EU-classificaties, bv. de CPA voor producten en de NACE Rev. 2 voor bedrijfstakken (beide zijn geharmoniseerd met de overeenkomstige classificaties van de VN);

5) het ESR bevat een extra classificatie voor alle transacties met het buitenland; zij worden ingedeeld in transacties tussen ingezetenen van de EU en transacties met ingezetenen van derde landen;

6) het ESR bevat een herschikking van de SNA-subsectoren voor de sector financiële instellingen om tegemoet te komen aan de behoeften van de Europese Monetaire Unie.

ESR 2010 en ESR 1995

1.51       Het ESR 2010 verschilt van het ESR 1995 zowel in reikwijdte als qua begrippen. De meeste verschillen komen overeen met die tussen het SNA 1993 en het SNA 2008. De grootste verschillen zijn:

a) de erkenning van speur- en ontwikkelingswerk als investeringen die leiden tot activa in de vorm van intellectuele eigendom. Deze verandering moet in een satellietrekening worden geregistreerd en pas in de basisrekeningen worden opgenomen wanneer kan worden vastgesteld dat de gemeten waarden voldoende solide zijn en in voldoende mate zijn geharmoniseerd tussen de lidstaten van de EU;

b) de uitgaven voor wapensystemen die voldoen aan de algemene definitie van activa, zijn ingedeeld als investeringen in vaste activa en niet meer als intermediaire uitgaven;

c) het analytische begrip kapitaaldiensten is ingevoerd voor marktproductie, zodat een aanvullende tabel kan worden geproduceerd waarin zij als bestanddeel van de toegevoegde waarde worden weergegeven;

d) het begrip financiële activa is verruimd en omvat nu een breder scala aan contracten betreffende financiële derivaten;

e) nieuwe regels voor de registratie van pensioenrechten. Er is een aanvullende tabel in de rekeningen ingevoerd, zodat ramingen voor alle verplichtingen van pensioenregelingen, al dan niet met fondsvorming, kunnen worden geregistreerd. Alle voor een omvattende analyse nodige informatie wordt verstrekt in deze tabel, waarin de verplichtingen en daaraan gerelateerde stromen voor alle particuliere en overheidspensioenregelingen, al dan niet met fondsvorming, en inclusief de pensioenregelingen van de sociale zekerheid, zijn weergegeven;

f) de regels over verandering van eigendom van goederen zijn nu universeel van toepassing, hetgeen resulteert in veranderingen van de registratie van de transitohandel en van goederen die worden verzonden voor veredeling, zowel naar het buitenland als in de binnenlandse economie. Dit heeft tot gevolg dat goederen die voor verwerking naar het buitenland worden verzonden, netto worden geregistreerd, en niet langer bruto zoals in het vorige SNA en ESR. Deze verandering heeft aanzienlijke gevolgen voor de registratie van deze activiteiten in het aanbod- en gebruikssysteem;

g) er worden meer richtsnoeren verstrekt betreffende financiële instellingen in het algemeen en entiteiten voor specifieke doeleinden (ESD's) in het bijzonder. De behandeling van in het buitenland gevestigde ESD's in handen van de overheid is gewijzigd om ervoor te zorgen dat de door de ESD's aangegane verplichtingen worden weergegeven in de overheidsrekeningen;

h) de behandeling van betaalde superdividenden door vennootschappen in handen van de overheid is verduidelijkt – zij moeten als uitzonderlijke betalingen en onttrekkingen aan het eigen vermogen worden behandeld;

i) de beginselen voor de behandeling van publiek-private partnerschappen zijn opgenomen en de behandeling van herstructureringsbureaus is uitgebreid;

j) de transacties tussen overheid en vennootschappen in handen van de overheid, en met securitisatie-instrumenten, zijn verduidelijkt met het oog op een betere registratie van posten die de overheidsschuld significant kunnen beïnvloeden;

k) de behandeling van leninggaranties is verduidelijkt, en er is een nieuwe behandeling geïntroduceerd voor gestandaardiseerde leninggaranties, zoals exportkredietgaranties en studentenleninggaranties. De nieuwe behandeling bestaat erin dat in de rekeningen een financieel actief en passief ten belope van de waarschijnlijke claim op de garanties moet worden opgenomen.

1.52       De wijzigingen in het ESR 2010 ten opzichte van het ESR 1995 blijven niet beperkt tot begripsmatige wijzigingen. Er zijn grote verschillen in reikwijdte, met nieuwe hoofdstukken over satellietrekeningen, overheidsrekeningen en buitenlandrekeningen. Voorts zijn ook de hoofdstukken over kwartaalrekeningen en regionale rekeningen aanzienlijk uitgebreid.

GRONDBEGINSELEN VAN HET ESR ALS SYSTEEM

1.53       De hoofdkenmerken van het systeem zijn:

a) statistische eenheden en hun indeling;

b) stromen en standen;

c) het rekeningenstelsel en de aggregaten;

d) het input-outputsysteem.

STATISTISCHE EENHEDEN EN HUN INDELING

1.54       Het systeem gebruikt twee soorten eenheden en twee overeenkomstige indelingen van de economie, die geheel van elkaar verschillen en elk voor bepaalde analytische doeleinden bestemd zijn.

1.55       Aan het eerste doel, namelijk de beschrijving van inkomens-, bestedings- en financiële stromen en balansen, wordt voldaan door institutionele eenheden op basis van hun hoofdfuncties, gedrag en doelstellingen tot sectoren samen te voegen.

1.56       Aan het tweede doel, namelijk de beschrijving van productieprocessen en het maken van input-outputanalysen, wordt voldaan door eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) op basis van de aard van hun activiteit tot bedrijfstakken samen te voegen. Een activiteit wordt gekenmerkt door een input van producten, een productieproces en een output van producten. Institutionele eenheden en sectoren

1.57       Institutionele eenheden zijn economische eenheden die zelfstandig goederen en activa kunnen bezitten, verplichtingen kunnen aangaan en economische activiteiten en transacties met andere eenheden kunnen verrichten. Voor het ESR zijn de institutionele eenheden ingedeeld in vijf elkaar uitsluitende binnenlandse institutionele sectoren:

a) niet-financiële vennootschappen;

b) financiële instellingen;

c) overheid;

d) huishoudens;

e) instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens.

De vijf sectoren vormen tezamen de totale binnenlandse economie. Iedere sector is onderverdeeld in subsectoren. Dankzij het systeem kan een volledig rekeningenstelsel (inclusief balansen) worden samengesteld voor iedere sector en subsector, alsmede voor de gehele economie. Niet-ingezeten eenheden kunnen betrekkingen aangaan met deze vijf binnenlandse sectoren; de interacties worden in dat geval weergegeven tussen de binnenlandse sectoren en een zesde sector: de sector buitenland.

Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA's) en bedrijfstakken

1.58       Wanneer institutionele eenheden meer dan een activiteit verrichten, moeten zij worden opgesplitst op basis van de aard van de economische activiteit. Lokale EEA's maken deze presentatie mogelijk.

Een lokale EEA omvat alle delen van een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent die op een enkele locatie of op een paar dicht bijeen gelegen locaties zijn gevestigd en die een activiteit uitvoeren op vier-digitniveau (klasse) van de NACE Rev. 2.

1.59       Voor elke nevenactiviteit wordt een lokale EEA gecreëerd; indien voor een afzonderlijke beschrijving van een dergelijke activiteit de benodigde boekhouding ontbreekt, zal een lokale EEA meerdere nevenactiviteiten combineren. Alle lokale EEA's die dezelfde of soortgelijke activiteiten verrichten, vormen tezamen een bedrijfstak.

Een institutionele eenheid omvat een of meer lokale EEA's; een lokale EEA behoort steeds tot slechts één institutionele eenheid.

1.60       Voor de analyse van het productieproces wordt gebruikgemaakt van een analytische productie-eenheid. Deze eenheid is alleen waarneembaar als een lokale EEA één soort product voortbrengt, zonder dat zij nevenactiviteiten verricht. Deze eenheid wordt homogene-productie-eenheid genoemd. Door deze eenheden samen te voegen, worden homogene branches verkregen.

Ingezeten en niet-ingezeten eenheden; gehele economie en buitenland

1.61       De gehele economie bestaat uit de ingezeten eenheden. Een in een land ingezeten eenheid heeft een economisch hoofdbelangencentrum in het economisch gebied van dat land – d.w.z. zij verricht gedurende een periode van minimaal een jaar economische activiteiten in dat gebied. De eerder genoemde institutionele sectoren zijn groepen ingezeten institutionele eenheden.

1.62       Ingezeten eenheden kunnen transacties aangaan met niet-ingezeten eenheden (d.w.z. eenheden die ingezetene zijn van een andere economie). Gesproken wordt dan van transacties met het buitenland, die in de buitenlandrekening worden opgenomen. Het buitenland speelt dus een rol die overeenkomt met die van een institutionele sector; niet-ingezeten eenheden worden echter alleen geregistreerd voor zover zij betrokken zijn bij transacties met ingezeten institutionele eenheden.

1.63       Fictieve ingezeten eenheden, die in het systeem als institutionele eenheden worden beschouwd, zijn:

a) delen van niet-ingezeten eenheden die een economisch hoofdbelangencentrum hebben in het economisch gebied van het land (dat wil gewoonlijk zeggen dat zij daar voor minimaal een jaar economische transacties uitvoeren);

b) niet-ingezeten eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond of gebouwen in het economisch gebied van het land, maar alleen voor zover het transacties met betrekking tot deze grond en gebouwen betreft.

STROMEN EN STANDEN

1.64       Er worden twee basissoorten informatie geregistreerd: stromen en standen.

Stromen hebben betrekking op acties en gevolgen van gebeurtenissen die tijdens een bepaalde periode plaatsvinden, terwijl standen betrekking hebben op momentopnamen.

Stromen

1.65       Stromen weerspiegelen het ontstaan, transformeren, ruilen, overdragen of teloorgaan van economische waarden. Zij hebben betrekking op veranderingen in de waarde van de activa of passiva van een institutionele eenheid. Er zijn twee soorten economische stromen: transacties en overige mutaties in activa.

Transacties komen voor in alle rekeningen en tabellen waar ook stromen voorkomen, behalve in de rekening voor overige volumemutaties in activa en de rekening voor nominale waarderingsverschillen. Alleen in deze twee rekeningen worden overige mutaties in activa geregistreerd.

Elementaire transacties en andere stromen worden naargelang hun aard ingedeeld in een betrekkelijk klein aantal soorten.

Transacties

1.66       Een transactie is een economische stroom, d.w.z. een interactie met wederzijdse instemming tussen institutionele eenheden of een actie binnen een institutionele eenheid, waarvan het zinvol is deze als transactie te beschouwen, omdat de eenheid in twee verschillende hoedanigheden functioneert. Transacties worden in vier hoofdgroepen ingedeeld:

a) transacties in producten:

beschrijven de oorsprong (binnenlandse output of invoer) en het gebruik van producten (intermediair verbruik, consumptie, investeringen – waaronder het verbruik van vaste activa valt – of uitvoer);

b) verdelingstransacties:

beschrijven hoe de bij de productie gegenereerde toegevoegde waarde over arbeid, kapitaal en overheid wordt verdeeld, en hoe inkomen en vermogen worden herverdeeld (inkomsten- en vermogensbelasting en andere overdrachten);

c) financiële transacties:

beschrijven de mutaties van de financiële activa en passiva voor elk type financieel instrument. Dergelijke transacties komen niet alleen voor als tegenhanger van niet-financiële transacties, maar ook als zuiver financiële transacties met uitsluitend financiële instrumenten;

d) overige transacties:

saldo van aan- en verkopen van niet-geproduceerde niet-financiële activa.

Kenmerken van transacties

Interacties en interne transacties

1.67       De meeste transacties zijn interacties tussen twee of meer institutionele eenheden. In het systeem worden bepaalde acties binnen een institutionele eenheid echter ook als transactie geregistreerd. Met de registratie van deze interne transacties wordt beoogd een analytisch bruikbaarder beeld van output, finaal gebruik en kosten te geven.

1.68       Het verbruik van vaste activa, in het systeem geregistreerd als kosten, is een interne transactie. De meeste andere interne transacties zijn transacties in producten, die worden geregistreerd wanneer een institutionele eenheid die zowel producent als consument is, een deel van haar output zelf verbruikt. Dit is vaak het geval bij huishoudens en de overheid.

1.69       Alle output van een institutionele eenheid voor eigen finaal gebruik moet worden geregistreerd. Output die voor eigen intermediair verbruik bestemd is, mag daarentegen alleen worden geregistreerd wanneer de productie en het intermediair verbruik in verschillende lokale EEA's van deze institutionele eenheid plaatsvinden. Output van een lokale EEA voor eigen intermediair verbruik mag niet worden geregistreerd.

Monetaire en niet-monetaire transacties

1.70       Transacties zijn monetaire transacties wanneer de betrokken eenheden geld betalen of ontvangen, dan wel in geld uitgedrukte verplichtingen aangaan of activa verwerven.

Transacties die geen overdracht van contant geld noch in geld luidende activa of verplichtingen behelzen, zijn niet-monetaire transacties. Interne transacties zijn niet-monetair. Niet-monetaire transacties tussen twee of meer institutionele eenheden komen voor bij de transacties in producten (ruil), verdelingstransacties (lonen, overdrachten in natura enz.) en overige transacties (ruil van niet-geproduceerde, niet-financiële activa). Het systeem registreert alle transacties in monetaire termen. De waarde van niet-monetaire transacties moet derhalve indirect worden gemeten of anderszins worden geraamd.

Transacties met en zonder tegenprestatie

1.71       Er zijn twee soorten transacties waarbij meer dan een eenheid betrokken is. Het kan gaan om 'iets voor iets'-transacties, d.w.z. bilaterale transacties, of om 'iets voor niets'-transacties, d.w.z. unilaterale transacties. Bij bilaterale transacties worden goederen, diensten of activa tussen institutionele eenheden uitgewisseld in ruil voor een tegenprestatie, bijvoorbeeld geld. Unilaterale transacties zijn betalingen in geld of in natura van een institutionele eenheid aan een andere zonder tegenprestatie. Bilaterale transacties komen voor in alle vier groepen transacties, terwijl unilaterale transacties voornamelijk verdelingstransacties zijn, bijvoorbeeld belastingen, uitkeringen sociale voorziening of giften. Deze unilaterale transacties worden overdrachten genoemd.

Herordende transacties

1.72       Transacties worden op dezelfde wijze geregistreerd als zij zich aan de betrokken institutionele eenheden voordoen. Sommige transacties worden echter herordend om de onderliggende economische relaties beter te doen uitkomen. Dit kan op drie manieren: omleiding, splitsing en vaststelling van de principaal van een transactie.

Omleiding

1.73       Een transactie die voor de betrokken eenheden rechtstreeks plaatsvindt tussen de eenheden A en C, kan in de rekeningen worden geregistreerd alsof deze indirect, via een derde eenheid B, plaatsvindt. De enkelvoudige transactie tussen A en C wordt dan geregistreerd in twee transacties: een tussen A en B, en een tussen B en C. In dit geval wordt de transactie omgeleid.

1.74       Een voorbeeld van omleiding is de wijze waarop sociale premies t.l.v. werkgevers, die door dezen rechtstreeks aan socialeverzekeringsfondsen worden afgedragen, in de rekeningen worden geregistreerd. Dergelijke betalingen worden als twee transacties geregistreerd: werkgevers betalen de sociale premies aan hun werknemers, en de werknemers betalen deze aan de socialeverzekeringsfondsen. Zoals dit voor alle vormen van omleiding geldt, is deze registratiewijze bedoeld om de economische realiteit achter de transactie aan het licht te brengen; in dit geval wordt getoond dat de door werkgevers afgedragen sociale premies worden betaald ten bate van hun werknemers.

1.75       Een andere vorm van omleiding betreft de registratie van transacties tussen twee of meer institutionele eenheden, hoewel er volgens de betrokken partijen in het geheel geen transactie heeft plaatsgevonden. Een voorbeeld is de behandeling van inkomen uit vermogen dat wordt verdiend op bepaalde verzekeringsfondsen, en dat door de verzekeringsmaatschappijen wordt ingehouden. Het systeem registreert dit inkomen uit vermogen alsof het door verzekeringsmaatschappijen is betaald aan de polishouders, die vervolgens hetzelfde bedrag als aanvullende premie terugbetalen aan de verzekeringsmaatschappijen.

Splitsing

1.76       Wanneer een in de ogen van de betrokken partijen enkelvoudige transactie wordt geregistreerd als twee of meer verschillend ingedeelde transacties, is er sprake van splitsing. Splitsing van transacties impliceert niet dat een derde partij bij de transacties betrokken is.

1.77       De betaling van schadeverzekeringspremies is een typisch voorbeeld van een gesplitste transactie. Polishouders en verzekeraars zullen dergelijke betalingen als een enkele transactie beschouwen, maar in het systeem worden deze in twee geheel verschillende transacties gesplitst: betalingen voor verleende schadeverzekerings­diensten, en nettoschadeverzekeringspremies. Een ander voorbeeld van splitsing is de registratie van de verkoop van een product als de verkoop van het product en de verkoop van een handelsmarge.

Vaststelling van de principaal van een transactie

1.78       Wanneer een eenheid een transactie verricht ten behoeve van een andere eenheid (de principaal) en door die eenheid wordt gefinancierd, wordt de transactie uitsluitend in de rekeningen van de principaal geregistreerd. Men moet bij de toepassing van dit beginsel niet te ver gaan en bijvoorbeeld niet proberen op grond van bepaalde veronderstellingen belastingen of subsidies toe te rekenen aan de uiteindelijke betalers of begunstigden.

Wanneer bijvoorbeeld een overheidseenheid belastingen int namens een andere overheidseenheid, wordt een belasting toegerekend aan de overheidseenheid die:

a) bevoegd is de belasting op te leggen (hetzij als principaal, hetzij via de gedelegeerde bevoegdheid van de principaal); en

b) in laatste instantie beslist over de vaststelling van het belastingtarief en van uiteenlopende tarieven.

Grensgevallen

1.79       De definitie van een transactie gaat ervan uit dat een interactie tussen institutionele eenheden met wederzijdse instemming plaatsvindt. Dit impliceert dat de institutionele eenheden er kennis van hadden en er toestemming voor gaven. De betaling van belastingen, schadevergoedingen en boetes geschiedt met wederzijdse instemming in die zin dat de betaler een aan de wet van het land onderworpen burger is. Niet-gecompenseerde confiscaties worden echter niet als transactie beschouwd, ook al zijn zij wettelijk voorgeschreven.

Illegale economische activiteiten moeten als transactie worden beschouwd als alle betrokken eenheden met wederzijdse instemming aan de activiteiten deelnemen. Koop, verkoop of ruil van verboden verdovende middelen of van gestolen goederen zijn derhalve transacties, maar diefstal is dat niet.

Overige mutaties in activa

1.80       Onder de overige mutaties in activa vallen mutaties die niet het gevolg zijn van transacties. Het betreft:

a) overige volumemutaties in activa en passiva; of

b) waarderingsverschillen.

Overige volumemutaties in activa en passiva

1.81       Deze worden verdeeld in drie hoofdcategorieën:

a) normaal ontstaan en verlies van activa, anders dan via transacties;

b) mutaties in activa en passiva door uitzonderlijke, onverwachte gebeurtenissen die niet van economische aard zijn;

c) wijzigingen in classificatie en structuur.

1.82       Voorbeelden van mutaties die vallen onder categorie a), normaal ontstaan en verlies van activa, zijn de ontdekking of uitputting van minerale reserves en de natuurlijke aanwas van niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen. Voorbeelden voor categorie b), mutaties door uitzonderlijke, onverwachte gebeurtenissen, zijn verliezen van activa door natuurrampen, oorlog of ernstige misdrijven. Eenzijdige kwijtschelding van schulden en niet-gecompenseerde confiscaties behoren eveneens tot deze categorie. Een voorbeeld voor categorie c), wijzigingen in classificatie en structuur, is de herclassificatie van een institutionele eenheid in een andere sector.

Waarderingsverschillen

1.83       Waarderingsverschillen doen zich voor bij veranderingen van de prijzen van activa. Zij komen voor bij alle soorten financiële en niet-financiële activa, en bij passiva. Voor de bezitters van activa en passiva ontstaan waarderingsverschillen uitsluitend als gevolg van het enige tijd in bezit hebben van activa of passiva, zonder dat zij deze transformeren.

1.84       Waarderingsverschillen die worden gemeten aan de hand van de geldende marktprijzen, worden nominale waarderingsverschillen genoemd. Deze kunnen worden onderverdeeld in neutrale waarderingsverschillen, die veranderingen in het algemene prijsniveau weerspiegelen, en reële waarderingsverschillen, die veranderingen in de prijzen van de activa bovenop de algemene prijsverandering weergeven. Standen

1.85       Standen zijn de activa en passiva die op een bepaald moment in het bezit van een eenheid zijn. Standen worden geregistreerd aan het begin en aan het einde van elke verslagperiode. Rekeningen die standen registreren, worden balansen genoemd.

1.86       Er worden ook standen geregistreerd voor de bevolking en de werkzame personen. Deze worden echter geregistreerd als gemiddelde voor de verslagperiode. Standen worden geregistreerd voor alle activa die binnen het kader van het systeem vallen, d.w.z. voor financiële activa en passiva en voor niet-financiële activa, zowel geproduceerde als niet-geproduceerde. Wel worden alleen activa in aanmerking genomen die voor een economische activiteit worden gebruikt en waarover eigendomsrechten kunnen worden uitgeoefend.

1.87       Er worden dus geen standen geregistreerd van activa als menselijk kapitaal en van natuurlijke hulpbronnen die geen eigenaar hebben.

Het systeem omvat, binnen zijn grenzen, alle stromen en standen. Alle balansmutaties kunnen daarom volledig worden verklaard aan de hand van de geregistreerde stromen.

HET REKENINGENSTELSEL EN DE AGGREGATEN

Registratieregels

1.88       Een rekening registreert veranderingen in waarde die voor een eenheid of sector ontstaan naargelang de aard van de economische stromen die in de rekening worden weergegeven. Een rekening is een tabel met twee kolommen. De lopende rekeningen zijn de rekeningen waarin de productie, de inkomensvorming en ‑bestemming, de inkomensverdeling en ‑herverdeling en de inkomensbesteding worden weergegeven. De accumulatierekeningen zijn de kapitaalrekening, de financiële rekeningen en de rekening voor overige volumemutaties.

Terminologie voor beide zijden van de rekeningen

1.89       In het systeem staan de 'middelen' aan de rechterzijde van de lopende rekeningen, waar transacties worden opgenomen die de economische waarde van een eenheid of sector verhogen. Aan de linkerzijde van de rekeningen staan de 'bestedingen' – transacties die de economische waarde verminderen. Aan de rechterzijde van de accumulatierekeningen staan de 'mutaties in passiva en vermogenssaldo', en aan de linkerzijde de 'mutaties in activa'. Balansen worden gepresenteerd met de 'passiva en vermogenssaldo' (het vermogenssaldo is het verschil tussen activa en passiva) aan de rechterzijde en de 'activa' aan de linkerzijde. Vergelijking van twee opeenvolgende balansen resulteert in de mutaties in passiva en vermogenssaldo en de mutaties in activa.

1.90       In het ESR wordt een onderscheid gemaakt tussen juridische eigendom en economische eigendom. Het criterium voor de registratie van de overdracht van goederen van een eenheid aan een andere is dat de economische eigendom overgaat van de ene op de andere. De juridische eigenaar is de eenheid die volgens de wet recht heeft op de voordelen van het bezit. Een juridische eigenaar kan echter met een andere eenheid overeenkomen dat laatstgenoemde de risico's en de voordelen van het gebruik van de goederen bij de productie aanvaardt in ruil voor een overeengekomen vergoeding. Bij deze overeenkomst gaat het om financiële lease, waarbij de betalingen alleen betrekking hebben op de beschikbaarstelling van het actief door de verstrekker aan de lener. Wanneer bijvoorbeeld een bank de juridische eigenaar van een vliegtuig is, maar met een luchtvaartmaatschappij een financiëlelease­overeenkomst voor de exploitatie van het vliegtuig sluit, wordt de luchtvaartmaatschappij als eigenaar van het vliegtuig beschouwd voor zover het transacties in de rekeningen betreft. Op het moment dat de luchtvaartmaatschappij als koper van het vliegtuig wordt opgevoerd, wordt een lening van de bank aan de luchtvaartmaatschappij toegerekend voor de bedragen die in de toekomst voor het gebruik van het vliegtuig verschuldigd zijn.

Dubbele registratie/viervoudige registratie

1.91       Voor een bepaalde eenheid of sector zijn de nationale rekeningen gebaseerd op het beginsel van dubbele registratie. Iedere transactie moet tweemaal worden opgenomen, eenmaal bij de middelen (of de mutaties in passiva) en eenmaal bij de bestedingen (of de mutaties in activa). Het totaal van de transacties die als middelen of als mutatie in passiva worden geregistreerd, moet gelijk zijn aan het totaal van de transacties die als bestedingen of als mutaties in activa worden geregistreerd, zodat de consistentie binnen het rekeningenstelsel op dit punt gemakkelijk gecontroleerd kan worden.

1.92       De nationale rekeningen moeten – voor alle eenheden en sectoren – gebaseerd zijn op het beginsel van viervoudige registratie, omdat bij de meeste transacties twee institutionele eenheden betrokken zijn. Elke transactie moet tweemaal worden geregistreerd bij beide betrokken eenheden. Zo wordt een sociale uitkering in geld, betaald door een overheidseenheid aan een huishouden, in de rekeningen van de overheid als een besteding onder overdrachten en als een onttrekking van activa onder chartaal geld en deposito's geregistreerd; in de rekeningen van de sector huishoudens wordt zij geregistreerd als middel onder overdrachten en als verwerving van activa onder chartaal geld en deposito's.

1.93       Transacties binnen eenzelfde eenheid (zoals de consumptie van eigen output) vereisen slechts twee boekingen, waarvan de waarde moet worden geraamd.

Waardering

1.94       Met uitzondering van enkele variabelen betreffende bevolking en arbeid geeft het systeem alle stromen en standen in monetaire waarden weer. Stromen en standen moeten worden gemeten naar hun ruilwaarde, d.w.z. de waarde waartegen stromen en standen feitelijk zijn of kunnen worden ingewisseld voor geld. Waardebepaling vindt in het ESR derhalve plaats op basis van marktprijzen.

1.95       Bij monetaire transacties en activa en passiva in geld zijn de gezochte waarden direct beschikbaar. In de meeste andere gevallen is de beste waarderingsmethode de methode die gebaseerd is op marktprijzen voor vergelijkbare goederen, diensten of activa. Deze methode wordt bijvoorbeeld gebruikt bij ruilhandel en bij de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis. Indien er geen marktprijzen voor vergelijkbare producten beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in geval van door de overheid geproduceerde niet-marktdiensten, vindt de waardering plaats door de productiekosten op te tellen. Als er geen marktprijs is waarop de waardering kan worden gebaseerd en de kosten niet beschikbaar zijn, kunnen stromen en standen worden gewaardeerd tegen de contante waarde van verwachte opbrengsten in de toekomst. Laatstgenoemde methode mag alleen als laatste hulpmiddel worden toegepast.

1.96       Standen worden gewaardeerd tegen de geldende prijzen op het moment waarop de balans betrekking heeft, niet die op het moment van productie of aankoop van de goederen of activa waarop de stand betrekking heeft. Het is noodzakelijk standen te waarderen tegen hun geraamde gedeprecieerde aankoopwaarde of productiekosten in lopende prijzen.

Bijzondere waarderingsmethoden voor producten

1.97       Vanwege de vervoerkosten, de handelsmarges en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies geven de producent en de gebruiker gewoonlijk een verschillende waarde aan een bepaald product. Teneinde zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de perceptie van de betrokken partijen, registreert het systeem alle bestedingen tegen aankoopprijzen, d.w.z. inclusief vervoerkosten, handelsmarges en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies, terwijl de output wordt geregistreerd tegen basisprijzen, waarbij deze elementen buiten beschouwing blijven.

1.98       In- en uitvoer van producten moeten worden geregistreerd tegen de waarde aan de grens. Alle invoer en uitvoer wordt gewaardeerd aan de grens van het land van uitvoer of 'free on board' (fob). Door buitenlandse ondernemingen verleende vervoer- en verzekeringsdiensten voor het traject tussen de grens van het land van uitvoer en het land van invoer zijn niet begrepen in de waarde van de goederen, maar worden als diensten geregistreerd. Aangezien het soms niet mogelijk is fob-waarden te verkrijgen voor gedetailleerde productindelingen, geven de tabellen met uitvoerige gegevens over de buitenlandse handel de invoer tegen de prijs af grens land van invoer (cif-waarde). Alle vervoer- en verzekeringsdiensten tot aan de grens van het land van invoer zijn dan begrepen in de waarde van de ingevoerde goederen. Wanneer het hierbij gaat om door binnenlandse ondernemingen verleende diensten, wordt in de presentatie een cif/fob-correctie aangebracht.

Waardering in constante prijzen

1.99       Een waardering in constante prijzen betekent dat de stromen en standen in een bepaalde verslagperiode worden gewaardeerd tegen de prijzen van een voorgaande periode, om zo veranderingen in de waarde van stromen en standen in de loop der tijd te ontleden in prijsveranderingen en volumeveranderingen. Bij de beschrijving van stromen en standen in constante prijzen wordt de term volume gebruikt.

1.100     Veel stromen en standen, zoals inkomen, hebben zelf geen prijs- en volumecomponent. De koopkracht van dergelijke variabelen kan echter worden verkregen door de lopende waarde te defleren aan de hand van een geschikt prijsindexcijfer, bijvoorbeeld dat van de nationale finale bestedingen exclusief veranderingen in voorraden. Bij de beschrijving van gedefleerde stromen en standen wordt de term reëel gebruikt. Een voorbeeld is het reëel beschikbaar inkomen.

Moment van registratie

1.101     Stromen moeten op transactiebasis worden geregistreerd, d.w.z. op het moment dat de economische waarde tot stand komt, wordt gewijzigd of verloren gaat, dan wel op het moment dat aanspraken en verplichtingen tot stand komen, worden gewijzigd of worden geannuleerd.

1.102     De output van goederen en diensten wordt geregistreerd op het moment van productie en niet wanneer een koper ervoor betaalt. De verkoop van een actief wordt geregistreerd op het moment dat het bezit overgaat en niet wanneer betaling plaatsvindt. Rente wordt geregistreerd in de verslagperiode waarin deze gevormd wordt, ongeacht of de rente in die periode wordt uitbetaald. Alle monetaire en niet-monetaire stromen en zowel interne transacties als transacties tussen verschillende eenheden worden op transactiebasis geregistreerd.

1.103     Het kan nodig zijn deze aanpak te versoepelen voor belastingen en andere stromen betreffende de overheid, die in de overheidsrekeningen vaak op kasbasis worden geregistreerd. Het kan moeilijk zijn deze stromen op kasbasis exact om te zetten in stromen op transactiebasis, en daarom mag een benaderende methode worden toegepast.

1.104     Bij wijze van uitzondering op de algemene regels voor de registratie van aan de overheid verschuldigde belastingen en sociale premies kunnen deze worden geregistreerd zonder het gedeelte dat waarschijnlijk niet zal worden geïnd; indien dit gedeelte wel is inbegrepen, wordt dit in dezelfde verslagperiode geneutraliseerd door een kapitaaloverdracht van de overheid naar de desbetreffende sectoren.

1.105     Stromen dienen voor alle betrokken institutionele eenheden en in alle rekeningen op hetzelfde moment te worden geregistreerd. Institutionele eenheden passen niet altijd dezelfde registratieregels toe. En ook al doen zij dit wel, dan kunnen er in de praktijk nog verschillen optreden in de feitelijke registratie, bijvoorbeeld door vertragingen in de communicatie. Daarom kunnen transacties op verschillende tijdstippen door de betrokkenen worden geregistreerd. Voor dergelijke discrepanties moeten correcties worden aangebracht.

Consolidatie en saldering

Consolidatie

1.106     Consolidatie is de eliminatie, zowel bij de middelen als bij de bestedingen, van transacties tussen eenheden die worden samengevoegd, alsmede de eliminatie van onderlinge vorderingen en verplichtingen. Dit komt vaak voor wanneer de rekeningen van subsectoren van de overheid worden gecombineerd.

1.107     In het geval van subsectoren of sectoren worden in beginsel geen stromen en standen tussen de hiervan deel uitmakende eenheden geconsolideerd.

1.108     Er kunnen wel geconsolideerde rekeningen worden opgesteld voor aanvullende tabellen en analysen. Informatie over de transacties van deze (sub)sectoren met andere sectoren en de daarbij aansluitende 'externe' financiële positie kan relevanter zijn dan brutocijfers.

1.109     Bovendien geven de rekeningen en tabellen betreffende de crediteur/debiteurrelatie een gedetailleerd beeld van de financiering van de economie en bieden zij een goed inzicht in de kanalen waarlangs de financieringsoverschotten zich bewegen van uiteindelijke geldverschaffers naar uiteindelijke geldnemers.

Saldering

1.110     Individuele eenheden of sectoren kunnen dezelfde soort transactie zowel aan de bestedingen- als aan de middelenzijde hebben (bv. zij betalen en ontvangen rente); ook kunnen zij hetzelfde soort financieel instrument als actief en als passief hebben. In het ESR is gekozen voor brutoregistratie, afgezien van het niveau van saldering dat inherent is aan de classificaties zelf.

1.111     Saldering is per definitie begrepen in diverse transactiecategorieën, met als bekendste voorbeeld de 'veranderingen in voorraden' waarbij het analytisch relevante aspect van de totale investeringen beter uitkomt dan bij het dagelijks noteren van toevoegingen en onttrekkingen. In de financiële rekening en in de rekening voor overige mutaties in activa wordt de toename van activa en passiva, op een paar uitzonderingen na, netto geregistreerd, zodat een beeld wordt verkregen van het eindresultaat van deze stromen aan het einde van de verslagperiode.

Rekeningen, saldi en aggregaten

1.112     Voor eenheden of groepen eenheden worden in diverse rekeningen transacties geregistreerd die verband houden met een aspect van de economie (bv. productie). Voor de productierekening zullen de transacties geen evenwicht tussen bestedingen en middelen te zien geven wanneer geen saldopost is ingevoerd. Zo moet ook een saldopost (vermogenssaldo) worden ingevoerd tussen het totaal aan activa en het totaal aan passiva van een institutionele eenheid of sector. Saldi zijn op zichzelf belangrijk bij het meten van economische prestaties. Indien zij voor de gehele economie worden bijeengeteld, zijn zij relevante aggregaten.

Het rekeningenstelsel

1.113     Het systeem is opgebouwd uit een reeks onderling verbonden rekeningen. Een volledig rekeningenstelsel voor de institutionele eenheden en sectoren bestaat uit lopende rekeningen, accumulatierekeningen en balansen.

1.114     De lopende rekeningen behandelen de productie, de inkomensvorming, de inkomensverdeling en ‑herverdeling, en de besteding van dit inkomen in de vorm van consumptie. Accumulatierekeningen hebben betrekking op de mutaties in activa en passiva en in het vermogenssaldo (het verschil tussen de activa en passiva van een institutionele eenheid of groep eenheden). Balansen geven de stand van activa en passiva en het vermogenssaldo weer.

1.115     Het rekeningenstelsel voor lokale EEA's en bedrijfstakken is beperkt tot de eerste lopende rekeningen: productierekening en inkomensvormingsrekening, waarvan het exploitatieoverschot het saldo is.

Goederen- en dienstenrekening

1.116     De goederen- en dienstenrekening geeft, voor de gehele economie of voor productgroepen, een beeld van de totale middelen (output en invoer) en bestedingen van goederen en diensten (intermediair verbruik, consumptie, veranderingen in voorraden, investeringen in vaste activa (bruto), saldo aan- en verkopen van kostbaarheden en uitvoer). Deze rekening is geen rekening in dezelfde zin als de andere rekeningen in het stelsel en levert geen saldo op dat wordt overgebracht naar de volgende rekening in het stelsel. Het is veeleer de presentatie in tabelvorm van een boekhoudkundige identiteit, namelijk dat voor alle producten en productgroepen in de economie het aanbod gelijk is aan de vraag.

Buitenlandrekening

1.117     De buitenlandrekening betreft de transacties tussen ingezeten en niet-ingezeten institutionele eenheden en de hiermee verband houdende standen aan activa en passiva.

Aangezien het buitenland in de rekeningenstructuur een soortgelijke rol speelt als een institutionele sector, wordt de buitenlandrekening opgesteld vanuit het oogpunt van het buitenland. Middelen voor het buitenland zijn bestedingen voor de gehele economie en omgekeerd. Indien een saldo positief is, betekent dit een overschot voor het buitenland en een tekort voor het betrokken land, en vice versa.

De buitenlandrekening verschilt van de andere sectorrekeningen doordat zij niet alle boekhoudkundige transacties in het buitenland weergeeft, maar alleen die waarbij een van de betrokkenen deel uitmaakt van de binnenlandse economie die wordt gemeten.

Saldi

1.118     Een saldo wordt verkregen door van de totale waarde van de posten aan de ene zijde van een rekening de totale waarde van de posten aan de andere zijde af te trekken.

Saldi bevatten veel informatie: enkele van de belangrijkste posten in de rekeningen zijn saldi, zoals de volgende voorbeelden aantonen: toegevoegde waarde, exploitatieoverschot, beschikbaar inkomen, besparingen en vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (-).

Hieronder is het rekeningenstelsel in de vorm van een stroomschema weergegeven – elk saldo is vet aangegeven.

Schema van het rekeningenstelsel

1.119     De eerste rekening in het stelsel is de productierekening, waarin de output en de input van het productieproces worden geregistreerd, met de toegevoegde waarde als saldo.

1.120     De toegevoegde waarde wordt overgebracht naar de volgende rekening, de inkomensvormingsrekening. In deze rekening worden de beloning van werknemers in het productieproces en de uit hoofde van de productie aan de overheid verschuldigde belastingen geregistreerd, zodat voor elke sector het exploitatieoverschot (of het gemengde inkomen van de zelfstandigen in de sector huishoudens) als saldo kan worden afgeleid. Deze stap is noodzakelijk om de toegevoegde waarde, die in de producerende sector als exploitatieoverschot of gemengd inkomen wordt overgehouden, te kunnen meten.

1.121     Daarna wordt de toegevoegde waarde, verdeeld over beloning van werknemers, belastingen en exploitatieoverschot/gemengd inkomen, overgebracht naar de rekening voor bestemming van primaire inkomens. Door deze uitsplitsing kan elk factorinkomen worden toegerekend aan de ontvangende sector, in tegenstelling tot de producerende sector. Zo wordt de beloning van werknemers verdeeld over de sector huishoudens en de sector buitenland, terwijl het exploitatieoverschot blijft in de sector vennootschappen waar het werd gegenereerd. In deze rekening worden ook de inkomensstromen uit vermogen naar en uit de sector geregistreerd, zodat het saldo wordt gevormd door het saldo primaire inkomens die naar de sector stromen.

1.122     In de volgende rekening wordt de herverdeling van deze inkomens door overdrachten geregistreerd – de secundaire inkomensverdelingsrekening. De belangrijkste herverdelingsinstrumenten zijn de belastingen en de sociale uitkeringen die door de sector huishoudens worden betaald resp. ontvangen. Het saldo is het beschikbaar inkomen.

1.123     De volgende stap in de hoofdas van het rekeningenstelsel is de rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen; dit is een voor de sector huishoudens relevante rekening omdat hierin de finale bestedingen van huishoudens worden geregistreerd, met als saldo de besparingen van huishoudens.

1.124     Tegelijkertijd wordt een parallelle rekening gecreëerd, de tertiaire inkomensverdelingsrekening. Deze rekening is specifiek bedoeld om de sociale overdrachten in natura als toegerekende overdracht van de overheid aan de sector huishoudens weer te geven, zodat het inkomen van huishoudens kan stijgen met de waarde van de door de overheid verstrekte individuele diensten. In de volgende rekening, de rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen, wordt de besteding van het beschikbaar inkomen door huishoudens met hetzelfde bedrag verhoogd, alsof de sector huishoudens de door de overheid verstrekte individuele diensten had gekocht. Deze twee toerekeningen compenseren elkaar, zodat het saldo wordt gevormd door de besparingen, die identiek zijn aan de besparingen in de hoofdas van het rekeningenstelsel.

1.125     De besparingen worden overgebracht naar de kapitaalrekening, waar zij worden gebruikt om investeringen te financieren, waardoor kapitaaloverdrachten naar en uit de sectoren mogelijk worden. Onderbesteding of overbesteding bij de verwerving van reële activa resulteert in het saldo vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (-). Het vorderingenoverschot is een overschot dat is uitgeleend, en het vorderingentekort is de financiering van een tekort.

1.126     Ten slotte zijn er de financiële rekeningen, waarin de verstrekte en de opgenomen gelden voor elke sector in detail worden weergegeven zodat als saldo het vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (-) wordt verkregen. Dit moet precies overeenstemmen met het saldo vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-) van de kapitaalrekening; eventuele verschillen moeten verschillen in meting zijn tussen de reële en de financiële registratie van economische activiteit.

1.127     In de onderste rij van het schema is de rekening links de beginbalans, waarin de stand van alle activa en passiva, zowel reële als financiële, aan het begin van een bepaalde periode wordt weergegeven. Het vermogen van een economie wordt gemeten aan de hand van het vermogenssaldo – activa minus passiva – dat onderaan in de balans staat.

1.128     Rechts van de beginbalansen worden de verschillende mutaties in activa en passiva geregistreerd die zich in de verslagperiode voordoen. De kapitaalrekening en de financiële rekeningen geven de mutaties als gevolg van respectievelijk transacties in reële activa en financiële activa en passiva weer. Als andere effecten geen rol zouden spelen, kan onmiddellijk de eindpositie worden berekend door optelling van de mutaties bij de beginpositie.

1.129     Maar er kunnen zich veranderingen voordoen buiten de economische kringloop van productie en consumptie, en die veranderingen zullen van invloed zijn op de waarden van activa en passiva aan het einde van de periode. Onder die veranderingen vallen onder meer volumemutaties in activa – reële mutaties in vaste activa die worden teweeggebracht door gebeurtenissen die geen deel uitmaken van de economie. Een voorbeeld daarvan is een verlies als gevolg van een natuurramp – een zware aardbeving waarbij een significant deel van de activa wordt vernietigd zonder dat dit het gevolg is van een economische transactie in de vorm van ruil of overdracht. Dit verlies moet in de rekening voor overige volumemutaties worden geregistreerd als verklaring voor de lagere stand van de activa dan louter op basis van economische activiteiten te verwachten is. Een tweede manier waarop activa (en passiva) in waarde kunnen veranderen zonder dat dit het gevolg is van een economische transactie, is door een verandering in prijs die leidt tot waarderingsverschillen in de stand van de activa. Deze verandering wordt in de rekening voor nominale waarderingsverschillen geregistreerd. Door rekening te houden met deze twee extra effecten op de waarden van de stand van activa en passiva kunnen de waarden van de eindbalans worden geraamd als de beginpositie gecorrigeerd voor de mutaties in de stroomrekeningen in de onderste rij van het schema.

Aggregaten

1.130     Aggregaten zijn samengestelde waarden die de resultaten van de activiteit van de gehele economie meten: output, toegevoegde waarde, beschikbaar inkomen, consumptie, besparingen, investeringen enz. Hoewel de berekening van de aggregaten niet het enige doel van het ESR is, zijn zij belangrijk als beknopte indicatoren voor macro-economisch onderzoek en vergelijkingen in tijd en ruimte.

1.131     Er worden twee soorten aggregaten onderscheiden:

a) aggregaten die rechtstreeks betrekking hebben op transacties in het systeem, zoals de output van goederen en diensten, de consumptie, de bruto-investeringen in vaste activa, de beloning van werknemers enz.;

b) aggregaten die saldi van een rekening zijn, zoals het bruto binnenlands product (bbp) tegen marktprijzen, het exploitatieoverschot van de gehele economie, het bruto nationaal inkomen (bni), het nationaal beschikbaar inkomen, de besparingen, het saldo lopende transacties van het buitenland en het vermogenssaldo van de gehele economie (nationaal vermogen).

1.132     Er zijn belangrijke toepassingen voor de uit de nationale rekeningen afgeleide waarden per hoofd van de bevolking. Voor grote aggregaten als het bbp, het nationaal inkomen of de consumptie van huishoudens, is de meest gebruikelijke noemer de totale (ingezeten) bevolking. Bij de opsplitsing van de rekeningen of van een deel van de rekeningen van de sector huishoudens in rekeningen voor subsectoren worden gegevens over het aantal huishoudens en het aantal personen in iedere subsector gebruikt.

Bbp: een aggregaat van cruciaal belang

1.133     Het bruto binnenlands product (bbp) is een van de belangrijkste aggregaten van het ESR. Het is een maatstaf voor de totale economische activiteit in een economisch gebied die leidt tot een output waarmee aan de finale behoeften van de economie wordt voldaan. Er zijn drie methoden om het bbp tegen marktprijzen te meten:

1) op basis van de productie, als de som van de waarden die worden toegevoegd door alle activiteiten waarbij goederen en diensten worden geproduceerd, plus productgebonden belastingen min productgebonden subsidies;

2) op basis van de bestedingen, als het totaal van alle finale bestedingen – hetzij voor het verbruik van de finale output van de economie, hetzij om het vermogen te vermeerderen –, plus de uitvoer min de invoer van goederen en diensten;

3) op basis van het inkomen, als het totaal van alle inkomens die zijn verdiend bij het produceren van goederen en diensten, plus productgebonden belastingen min productgebonden subsidies.

1.134     Deze drie methoden voor het meten van het bbp laten ook zien dat de componenten van het bbp vanuit verschillende oogpunten kunnen worden bekeken. De toegevoegde waarde kan worden uitgesplitst naar institutionele sector en naar soort activiteit of bedrijfstak die aan het totaal bijdraagt, bv. landbouw, industrie, bouwnijverheid, diensten, enz.

De finale bestedingen kunnen worden uitgesplitst naar soort: bestedingen door huishoudens, finale bestedingen door IZW's t.b.v. huishoudens, finale bestedingen door de overheid, veranderingen in voorraden, investeringen in vaste activa en uitvoer minus invoer.

Het totaal van de verdiende inkomens kan worden uitgesplitst naar soort inkomen – beloning van werknemers en exploitatieoverschot.

1.135     Om de beste raming van het bbp te verkrijgen, worden de elementen van deze drie methoden opgenomen in een aanbod- en gebruikssysteem. Op die manier kunnen de ramingen van de toegevoegde waarde en het inkomen naar bedrijfstak met elkaar in overeenstemming worden gebracht en kunnen de vraag naar en het aanbod van producten met elkaar in evenwicht worden gebracht. Met deze geïntegreerde aanpak wordt gezorgd voor consistentie tussen de componenten van het bbp en voor een betere raming van het bbp dan met slechts een van de drie methoden. Door het bbp te verminderen met het verbruik van vaste activa, wordt het netto binnenlands product (nbp) tegen marktprijzen verkregen.

HET INPUT-OUTPUTSYSTEEM

1.136     Het input-outputsysteem combineert componenten van de bruto toegevoegde waarde, de input en output van de bedrijfstakken, de vraag naar en het aanbod van producten, en de samenstelling van bestedingen en middelen voor de verschillende institutionele sectoren van de economie. In dit systeem wordt de economie uitgesplitst en worden voor alle goederen en diensten de transacties tussen bedrijfstakken en consumenten gedurende een bepaalde periode (bijvoorbeeld een kwartaal of een jaar) weergegeven. De informatie kan op twee manieren worden gepresenteerd:

· aanbod- en gebruikstabellen, en

· symmetrische input-outputtabellen.

Aanbod- en gebruikstabellen

1.137     De aanbod- en gebruikstabellen geven een beeld van de hele economie per bedrijfstak (bv. de auto-industrie) en per product (bv. sportartikelen). De tabellen leggen verbanden tussen componenten van de bruto toegevoegde waarde, de input en output van de bedrijfstakken en de vraag naar en het aanbod van producten. De aanbod- en gebruikstabellen koppelen verschillende institutionele sectoren van de economie (bv. vennootschappen in handen van de overheid) aan elkaar en verstrekken gegevens over de in- en uitvoer van goederen en diensten, de overheidsuitgaven, de bestedingen door huishoudens en IZW's t.b.v. huishoudens, en de investeringen.

1.138     Door aanbod- en gebruikstabellen samen te stellen kan binnen een enkel gedetailleerd raamwerk worden nagegaan of de componenten van de nationale rekeningen consistent en coherent zijn, en door de componenten van de drie methoden voor het meten van het bruto binnenlands product (d.w.z. productie, inkomen en bestedingen) in dat raamwerk op te nemen kan een enkele raming van het bbp worden vastgesteld.

1.139     Als de aanbod- en gebruikstabellen op geïntegreerde wijze worden opgemaakt, garanderen zij ook coherentie en consistentie bij het aan elkaar koppelen van de componenten van drie rekeningen, namelijk:

1) de goederen- en dienstenrekening;

2) de productierekening (naar bedrijfstak en naar institutionele sector); en

3) de inkomensvormingsrekening (naar bedrijfstak en naar institutionele sector).

Symmetrische input-outputtabellen

1.140     Symmetrische input-outputtabellen worden afgeleid van de gegevens in de aanbod- en gebruikstabellen en andere aanvullende bronnen; zij vormen de theoretische basis voor latere analysen.

1.141     Deze tabellen bevatten symmetrische (product x product of bedrijfstak x bedrijfstak) tabellen, de Leontief-inverse en andere diagnostische analysen zoals outputmultipliers. In deze tabellen wordt het verbruik van in het binnenland geproduceerde en ingevoerde goederen en diensten afzonderlijk weergegeven, waardoor een theoretisch raamwerk wordt geboden voor een verdergaande structurele analyse van de economie, met inbegrip van de samenstelling alsook het effect van veranderingen in de finale vraag op de economie.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 02


BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

HOOFDSTUK 2: EENHEDEN EN INDELING VAN EENHEDEN

2.01       De economie van een land is een systeem waarbij instellingen en mensen goederen, diensten en betaalmiddelen (bv. geld) met elkaar uitwisselen en aan elkaar overdragen om goederen en diensten te produceren en te consumeren.

In de economie zijn deze met elkaar in wisselwerking staande eenheden economische entiteiten die in staat zijn om activa te bezitten, verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan te gaan, economische activiteiten uit te oefenen en transacties met andere entiteiten te verrichten. Zij worden institutionele eenheden genoemd.

Er zijn verschillende redenen waarom deze in de nationale rekeningen gebruikte eenheden worden gedefinieerd. Ten eerste zijn zij de essentiële bouwstenen voor de geografische afbakening van economieën, bv. landen, regio's, en groepen landen zoals monetaire of politieke unies. Ten tweede zijn zij de essentiële bouwstenen voor de indeling van eenheden in institutionele sectoren. Ten derde zijn zij van essentieel belang om te bepalen welke stromen en standen worden geregistreerd. Transacties tussen verschillende delen van dezelfde institutionele eenheid worden in principe niet in de nationale rekeningen geregistreerd.

2.02       Eenheden en groepen van eenheden die in het kader van de nationale rekeningen worden gebruikt, moeten worden gedefinieerd op grond van het doel van de economische analyse en niet op grond van de soort eenheden die gewoonlijk bij de statistische waarneming worden gebruikt. Het is mogelijk dat deze laatste (bedrijven, holdings, eenheden met economische activiteit, lokale eenheden, overheidsinstellingen, instellingen zonder winstoogmerk, huishoudens enz.) niet geschikt zijn voor de nationale rekeningen, omdat zij gebaseerd zijn op criteria van juridische, administratieve en boekhoudkundige aard.

Statistici moeten rekening houden met de in het ESR gebruikte definities van de analytische eenheden, zodat bij de gegevensverzameling alle informatie wordt opgenomen die noodzakelijk is voor het samenstellen van gegevens op basis van de analytische eenheden van het ESR.

2.03       Het ESR wordt gekenmerkt door het gebruik van soorten eenheden die behoren bij drie onderverdelingen van de economie:

1) voor de analyse van stromen en standen is het van belang eenheden te kiezen die het mogelijk maken de gedragsrelaties tussen economische subjecten te bestuderen;

2) voor de analyse van het productieproces is het van belang eenheden te kiezen die de technisch-economische relaties tot uitdrukking brengen of die lokale activiteiten weergeven;

3) voor regionale analysen zijn eenheden nodig die economische activiteiten op lokaal niveau weergeven.

Institutionele eenheden worden gedefinieerd om aan het eerstgenoemde doel te voldoen. Voor de in punt 1 bedoelde gedragsrelaties zijn eenheden nodig die hun volledige institutionele economische activiteit weergeven.

Voor de in de punten 2) en 3) bedoelde productieprocessen, technisch-economische relaties en regionale analysen zijn eenheden nodig zoals eenheden van economische activiteit op lokaal niveau. Deze eenheden worden verderop in dit hoofdstuk beschreven.

Voordat de in het ESR gebruikte eenheden worden gedefinieerd, moeten echter de grenzen van de nationale economie worden bepaald.

AFBAKENING VAN DE NATIONALE ECONOMIE

2.04       De eenheden die de economie van een land vormen en waarvan de stromen en standen in het ESR worden geregistreerd, zijn de eenheden die in het land ingezeten zijn. De vestigingsplaats van een institutionele eenheid is het economische gebied waar zij haar economische hoofdbelangencentrum heeft. Dergelijke eenheden worden aangeduid als ingezeten eenheden, ongeacht hun nationaliteit, rechtsvorm en aanwezigheid in het economische gebied op het ogenblik dat zij een transactie verrichten.

2.05       Het economische gebied bestaat uit:

a) het geografische gebied onder het daadwerkelijke bestuur en de economische controle van één overheid;

b) vrijhandelsgebieden, inclusief entrepots en bedrijven onder douanecontrole;

c) het nationale luchtruim, de territoriale wateren en het continentaal plat in de internationale wateren waarover het land exclusieve rechten kan doen gelden;

d) territoriale enclaves, d.w.z. geografische gebieden in het buitenland die, krachtens internationale verdragen of overeenkomsten tussen staten, door de overheid van het land worden gebruikt (ambassades, consulaten, militaire en wetenschappelijke bases enz.);

e) vindplaatsen van aardolie, aardgas enz., gelegen in de internationale wateren buiten het continentale plat van het land, die worden geëxploiteerd door ingezeten eenheden van het in de voorgaande punten gedefinieerde gebied.

Vissersschepen, andere schepen, drijvende platforms en luchtvaartuigen worden in het ESR behandeld als mobiele werktuigen in eigendom van en/of geëxploiteerd door ingezeten eenheden, dan wel in eigendom van niet-ingezetenen en geëxploiteerd door ingezeten eenheden. Transacties met betrekking tot de eigendom (bruto-investeringen in vaste activa) en exploitatie (verhuur, verzekering enz.) van mobiele werktuigen worden gerekend tot de economie van het land waarvan de eigenaar en/of de exploitant ingezetene zijn. Bij financiële lease wordt de eigendom geacht in andere handen over te gaan.

Het economische gebied kan groter of kleiner zijn dan het hierboven gedefinieerde gebied. Een voorbeeld van een groter gebied is een muntunie zoals de Europese Monetaire Unie; een voorbeeld van een kleiner gebied is een deel van een land, zoals een regio.

2.06       Het economische gebied omvat geen extraterritoriale enclaves.

Ook uitgesloten zijn de delen van het geografische gebied van een land die door de volgende organisaties worden gebruikt:

1. overheidsinstellingen van andere landen;

2. instellingen en organen van de EU; en

3. internationale organisaties, krachtens internationale verdragen tussen staten.

De gebieden die door de instellingen en organen van de EU en door internationale organisaties worden gebruikt, zijn afzonderlijke economische gebieden. Een kenmerk van deze gebieden is dat de enige ingezetenen de instellingen zijn.

2.07       'Economisch hoofdbelangencentrum' geeft aan dat er in het economische gebied een locatie bestaat waar een eenheid voor onbepaalde tijd of gedurende een vastgestelde lange periode (één jaar of langer) economische activiteiten en transacties van voldoende omvang verricht. Van eigenaars van grond en gebouwen in een economisch gebied wordt aangenomen dat zij daar een economisch belangencentrum hebben.

Ondernemingen zijn bijna altijd met slechts één economie verbonden. In verband met fiscale en andere wettelijke voorschriften wordt doorgaans voor elk rechtsgebied gebruikgemaakt van een afzonderlijke juridische entiteit voor de in dat rechtsgebied te verrichten transacties. Bovendien wordt voor statistische doeleinden een afzonderlijke institutionele eenheid vastgesteld wanneer een enkele juridische entiteit aanmerkelijke transacties in twee of meer gebieden verricht (bijvoorbeeld in het geval van filialen, grondeigendom, en in meerdere gebieden gevestigde ondernemingen). Door de splitsing van dergelijke juridische entiteiten is de vestigingsplaats van elk van de aldus vastgestelde ondernemingen duidelijk. 'Economisch hoofdbelangencentrum' betekent niet dat entiteiten met aanmerkelijke transacties in twee of meer gebieden niet hoeven te worden gesplitst.

Indien een onderneming geen fysieke dimensie heeft, wordt de vestigingsplaats ervan bepaald volgens het economische gebied waarvan de wetgeving van toepassing is op de oprichting of registratie van de onderneming.

2.08       Eenheden die als ingezeten eenheden van een land worden beschouwd, kunnen als volgt worden ingedeeld:

a) eenheden die zich bezighouden met productie, financiering, verzekering of herverdeling, voor al hun transacties, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de eigendom van grond en gebouwen;

b) eenheden met consumptie als hoofdfunctie, voor al hun transacties, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de eigendom van grond en gebouwen;

c) alle eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond en gebouwen, met uitzondering van eigenaars van extraterritoriale enclaves die deel uitmaken van het economische gebied van andere landen of die onafhankelijke staten zijn.

2.09       Bij andere eenheden dan huishoudens kan voor alle transacties, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de eigendom van grond en gebouwen, het volgende onderscheid worden gemaakt:

a) de activiteit wordt uitsluitend in het economische gebied van het land uitgeoefend: de eenheden zijn in dat geval ingezeten eenheden van het land;

b) de activiteit wordt gedurende één jaar of langer in het economische gebied van diverse landen uitgeoefend: alleen het gedeelte van de eenheid dat een economisch belangencentrum heeft in het economische gebied van het land, wordt als ingezeten eenheid van dat land beschouwd.

Een ingezeten institutionele eenheid kan een fictieve ingezeten eenheid zijn met betrekking tot de activiteit die gedurende een jaar of langer door een niet-ingezeten eenheid in het land werd uitgeoefend. Wanneer de activiteit gedurende minder dan één jaar wordt verricht, blijft zij deel uitmaken van de activiteiten van de producerende institutionele eenheid en wordt geen afzonderlijke institutionele eenheid erkend. Wanneer de activiteit van gering belang is, ook al duurt zij langer dan één jaar, en voor installatiewerkzaamheden in het buitenland wordt geen afzonderlijke eenheid erkend en worden de activiteiten geregistreerd als activiteiten van de producerende institutionele eenheid.

2.10       Huishoudens die een economisch hoofdbelangencentrum in het land hebben, zijn ingezeten eenheden, behalve in hun hoedanigheid van eigenaar van grond en gebouwen. Zij zijn ingezeten, ook als zij gedurende perioden van minder dan een jaar in het buitenland verblijven. Tot dergelijke eenheden moeten in het bijzonder worden gerekend:

a) grensarbeiders, die worden gedefinieerd als personen die de landsgrens dagelijks overschrijden om in een buurland arbeid te verrichten;

b) seizoenarbeiders, die worden gedefinieerd als personen die het land verlaten om, naargelang het seizoen, voor een periode van enkele maanden, maar korter dan een jaar, in een ander land arbeid te verrichten;

c) in het buitenland verblijvende toeristen, patiënten, studenten, ambtenaren op dienstreis, zakenlieden, handelsreizigers, kunstenaars en bemanningsleden van schepen of luchtvaartuigen;

d) ter plaatse in dienst genomen personeel dat in de extraterritoriale enclaves van buitenlandse overheden werkzaam is;

e) personeel van de instellingen van de EU en van civiele of militaire internationale organisaties die hun zetel in een extraterritoriale enclave hebben;

f) ambtelijke, civiele of militaire regeringsvertegenwoordigers van een land die (met hun gezin) in een territoriale enclave wonen.

Studenten worden altijd als ingezetenen beschouwd, ongeacht de duur van hun studie in het buitenland.

2.11       Alle eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond en/of gebouwen die deel uitmaken van het economische gebied, zijn ingezeten eenheden of fictieve ingezeten eenheden van het land waar deze grond en/of gebouwen gelegen zijn.

INSTITUTIONELE EENHEDEN

2.12       Definitie: Een institutionele eenheid is een economische entiteit die wordt gekenmerkt door zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie. Een ingezeten eenheid wordt beschouwd als een institutionele eenheid in het economische gebied waar zij haar economische hoofdbelangencentrum heeft wanneer zij zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezit en een volledige boekhouding voert dan wel in staat is een volledige boekhouding op te stellen.

Een eenheid heeft zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie als zij:

a) het recht heeft zelf goederen en andere activa te bezitten; zij kan door middel van transacties met andere institutionele eenheden goederen en andere activa van eigenaar laten veranderen;

b) economische beslissingen kan nemen en economische activiteiten kan uitoefenen waarvoor zij verantwoordelijk en wettelijk aansprakelijk is;

c) op eigen naam verplichtingen in de vorm van financiële passiva, andere verplichtingen of verdere verbintenissen kan aangaan en contracten kan afsluiten;

d) een volledige boekhouding bestaande uit boekhoudkundige documenten betreffende al haar transacties tijdens de verslagperiode, alsook een balans van activa en passiva kan opstellen.

2.13       De volgende regels zijn van toepassing op entiteiten die niet de kenmerken van een institutionele eenheid bezitten:

a) huishoudens worden geacht zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van hun hoofdfunctie te bezitten en zijn derhalve institutionele eenheden, ook al voeren zij geen volledige boekhouding;

b) entiteiten zonder volledige boekhouding die niet in staat zijn om op verzoek een volledige boekhouding op te stellen, zijn geen institutionele eenheid;

c) entiteiten met een volledige boekhouding die geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezitten, maken deel uit van de eenheden die er zeggenschap over hebben;

d) entiteiten hoeven hun boekhouding niet openbaar te maken om een institutionele eenheid te zijn;

e) entiteiten met een volledige boekhouding die deel uitmaken van een groep van productie-eenheden, worden als institutionele eenheid beschouwd, ook al hebben zij een gedeelte van hun zelfstandige beslissingsbevoegdheid overgedragen aan de centrale organisatie (het hoofdkantoor) die de algemene leiding van de groep heeft; het hoofdkantoor zelf wordt ten opzichte van de eenheden waarover het zeggenschap heeft, als een afzonderlijke institutionele eenheid beschouwd;

f) quasivennootschappen zijn entiteiten met een volledige boekhouding die geen rechtspersoonlijkheid hebben. Hun economische en financiële gedrag verschilt van dat van hun eigenaars en lijkt op dat van vennootschappen. Zij worden geacht zelfstandige beslissingsbevoegdheid te bezitten en worden als afzonderlijke institutionele eenheden beschouwd.

Hoofdkantoren en holdings

2.14       Hoofdkantoren en holdings zijn institutionele eenheden die als volgt worden omschreven:

1) Een hoofdkantoor is een eenheid die zeggenschap over het beheer van haar dochterondernemingen heeft. Hoofdkantoren worden ingedeeld in de sector niet-financiële vennootschappen die bij hun dochterondernemingen domineert; wanneer al hun dochterondernemingen of de meeste ervan financiële instellingen zijn, worden zij behandeld als financiële hulpbedrijven (S.126) in de sector financiële instellingen.

Indien er sprake is van een combinatie van niet-financiële en financiële dochterondernemingen, wordt het hoofdkantoor ingedeeld bij de sector met de grootste toegevoegde waarde.

Indien het hoofdkantoor ook een productieactiviteit verricht en deze activiteit van overwegend belang is, wordt het hoofdkantoor in de sector van de desbetreffende activiteit ingedeeld.

Hoofdkantoren worden in de ISIC Rev. 4, sectie M, klasse 7010 (NACE Rev. 2, M 70.10) als volgt omschreven:

Deze klasse omvat het toezicht op en het beheer van andere eenheden van de onderneming; de strategische of organisatorische planning en de besluitvorming van de onderneming; de operationele controle en het beheer van de dagelijkse werkzaamheden van hun verbonden eenheden.

2) Een holding die de activa van dochterondernemingen in bezit heeft, maar geen beheersactiviteiten verricht, is een financiële instelling binnen concernverband (S.127) en wordt als financiële instelling ingedeeld.

Holdings worden in de ISIC Rev. 4, sectie K, klasse 6420 (NACE Rev. 2, K 64.20) als volgt omschreven:

Deze klasse omvat de activiteiten van holdings, d.w.z. eenheden die de activa bezitten van (een zeggenschapsbelang bezitten in) een groep dochterondernemingen en waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het bezitten van de groep. De holdings in deze klasse verlenen geen andere diensten aan de ondernemingen waarin zij een belang hebben, d.w.z. zij besturen of beheren geen andere eenheden.

Groepen ondernemingen

2.15       Er ontstaan grote groepen ondernemingen wanneer een moedermaatschappij zeggenschap heeft over meerdere dochterondernemingen, die misschien op hun beurt zeggenschap hebben over hun eigen dochterondernemingen, enzovoort. Elk lid van de groep wordt als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld als het aan de definitie van een institutionele eenheid beantwoordt.

2.16       De reden waarom groepen ondernemingen niet als één institutionele eenheid worden behandeld, is dat groepen niet altijd in de tijd stabiel zijn en in de praktijk niet gemakkelijk te identificeren zijn. Het kan moeilijk zijn om gegevens te verkrijgen over groepen waarvan de activiteiten niet sterk geïntegreerd zijn. Veel groepen zijn te groot en heterogeen om als eenheid te worden behandeld, en hun omvang en samenstelling kunnen na verloop van tijd veranderen als gevolg van fusies en overnames.

Entiteiten voor specifieke doeleinden

2.17       Een entiteit voor specifieke doeleinden (ESD) of special purpose vehicle (SPV) is in de regel een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een commanditaire vennootschap die met scherpomlijnde, specifieke of tijdelijke doelstellingen wordt opgericht om een financieel risico, een bepaalde belasting of een met regelgeving verband houdend risico af te zonderen.

2.18       Er bestaat geen algemeen gangbare definitie van een ESD, maar de volgende kenmerken zijn typerend:

a) ESD's hebben geen werknemers en geen niet-financiële activa;

b) er zijn weinig fysieke tekenen die wijzen op het bestaan van een ESD, behalve een naamplaat ter bevestiging van de plaats van registratie ervan (brievenbusentiteit);

c) zij zijn altijd verbonden met een andere onderneming, vaak als dochteronderneming;

d) zij zijn ingezeten in een ander gebied dan het gebied waar de verbonden ondernemingen gevestigd zijn. Indien een onderneming geen fysieke substantie heeft, wordt de vestigingsplaats ervan bepaald volgens het economische gebied waarvan de wetgeving van toepassing is op de oprichting of registratie van de onderneming;

e) zij worden beheerd door werknemers van een andere onderneming, die er al dan niet mee verbonden kan zijn. De ESD betaalt een vergoeding voor de haar verleende diensten en rekent op haar beurt de moedermaatschappij of een andere verbonden onderneming een vergoeding aan om deze kosten te dekken. Dit is de enige productie waarbij de ESD betrokken is, hoewel zij namens haar eigenaar vaak verplichtingen zal aangaan en gewoonlijk inkomsten uit investeringen en waarderingsverschillen op de activa in haar bezit zal ontvangen.

2.19       Ongeacht of een eenheid al deze kenmerken of geen enkel ervan bezit, en of zij als ESD of met een soortgelijke term wordt aangeduid, zij wordt op dezelfde wijze behandeld als elke andere institutionele eenheid en volgens haar hoofdactiviteit in een sector en bedrijfstak ingedeeld, tenzij zij niet bevoegd is om zelfstandig op te treden.

2.20       Derhalve worden financiële instellingen binnen concernverband, kunstmatige dochterondernemingen en overheidsinstellingen voor specifieke doeleinden die niet bevoegd zijn om zelfstandig op te treden, ingedeeld in de sector waartoe de instelling behoort die er zeggenschap over heeft. Dit is niet het geval wanneer zij niet ingezeten zijn; in dat geval worden zij gescheiden van de instelling die er zeggenschap over heeft behandeld. In het geval van de overheid echter moeten de activiteiten van dochterondernemingen in de overheidsrekeningen worden opgenomen.

Financiële instellingen binnen concernverband

2.21       Een holding die alleen de activa van dochterondernemingen bezit, is een voorbeeld van een financiële instelling binnen concernverband. Andere eenheden die ook als financiële instelling binnen concernverband worden behandeld, zijn eenheden met de kenmerken van ESD's zoals hierboven beschreven, met inbegrip van beleggings- en pensioenfondsen en eenheden die worden gebruikt voor het in bezit hebben en beheren van het vermogen van particulieren of families, het in bezit hebben van activa voor securitisatie of het uitgeven van schuldbewijzen namens verbonden ondernemingen (een dergelijke onderneming kan een doorstroomlichaam worden genoemd).

2.22       De mate van onafhankelijkheid van de instelling ten opzichte van de moedermaatschappij wordt bepaald door de zeggenschap die de instelling heeft over haar activa en passiva; deze zeggenschap kan zo ver gaan dat zij zelf de risico's draagt en de baten int die aan de activa en passiva verbonden zijn. Dergelijke eenheden worden in de sector financiële instellingen ingedeeld.

2.23       Wanneer een dergelijke entiteit niet onafhankelijk van de moedermaatschappij kan optreden en enkel een passieve bezitter van activa en passiva is, wordt zij niet als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld, tenzij zij ingezeten is in een andere economie dan die van de moedermaatschappij. Als zij ingezeten is in dezelfde economie als de moedermaatschappij, wordt zij behandeld als 'kunstmatige dochteronderneming', zoals hierna beschreven.

Kunstmatige dochterondernemingen

2.24       Een dochteronderneming die volledig in het bezit is van een moedermaatschappij, kan worden opgericht voor de verlening van diensten aan de moedermaatschappij of aan andere ondernemingen in dezelfde groep, om op die manier belastingen te vermijden, de verplichtingen bij een faillissement tot een minimum te beperken, en andere technische voordelen te verkrijgen overeenkomstig het belasting- of vennootschapsrecht dat in een bepaald land van kracht is.

2.25       Over het algemeen beantwoorden dergelijke entiteiten niet aan de definitie van een institutionele eenheid, omdat zij niet beschikken over de bevoegdheid om onafhankelijk van de moedermaatschappij op te treden en omdat zij onderworpen kunnen zijn aan beperkingen van hun bevoegdheid om het bezitsrecht uit te oefenen over de in hun balans opgenomen activa of om deze activa te verhandelen. De omvang van hun output en de prijs die zij ervoor ontvangen, worden bepaald door de moedermaatschappij die (eventueel samen met andere ondernemingen in dezelfde groep) hun enige afnemer is. Zij worden derhalve niet als afzonderlijke institutionele eenheid behandeld, maar als integrerend deel van de moedermaatschappij, en hun rekeningen worden geconsolideerd met die van de moedermaatschappij, tenzij zij ingezeten zijn in een andere economie dan die waar de moedermaatschappij ingezeten is.

2.26       Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de hierboven beschreven kunstmatige dochterondernemingen en eenheden die alleen hulpactiviteiten uitoefenen. Hulpactiviteiten blijven beperkt tot het soort dienstverleningsfuncties waaraan praktisch alle ondernemingen in zekere mate behoefte hebben, zoals het schoonmaken van gebouwen, het beheer van de loonlijst of het voorzien in de IT-infrastructuur voor de onderneming (zie hoofdstuk 1, punt 1.13).

Overheidsinstellingen voor specifieke doeleinden

2.27       De overheid kan ook specifieke eenheden oprichten met soortgelijke kenmerken en functies als die van financiële instellingen binnen concernverband en kunstmatige dochterondernemingen. Dergelijke eenheden hebben niet de bevoegdheid om zelfstandig op te treden en zijn beperkt wat betreft de soorten transacties die zij kunnen verrichten. Zij dragen niet de risico's en innen niet de baten die verbonden zijn aan de activa en passiva die zij in bezit hebben. Indien deze eenheden ingezeten zijn, moeten zij als integrerend deel van de overheid en niet als afzonderlijke eenheden worden behandeld. Indien zij niet ingezeten zijn, moeten zij als afzonderlijke eenheden worden behandeld. De door hen in het buitenland verrichte transacties moeten terug te vinden zijn in overeenkomstige transacties met de overheid. Een eenheid die in het buitenland een lening aangaat, wordt dan geacht hetzelfde bedrag aan de overheid te lenen op dezelfde voorwaarden als die van de oorspronkelijke lening.

2.28       Kortom, de rekeningen van ESD's die niet bevoegd zijn om zelfstandig op te treden, worden geconsolideerd met die van de moedermaatschappij, tenzij zij ingezeten zijn in een andere economie dan die van de moedermaatschappij. Er is één uitzondering op deze algemene regel, namelijk wanneer een niet-ingezeten ESD door de overheid wordt opgericht.

2.29       Onder fictieve ingezeten eenheden van een land moet worden verstaan:

a) onderdelen van niet-ingezeten eenheden die een economisch hoofdbelangencentrum hebben in het economische gebied van het land. Dit betekent meestal dat zij er gedurende een jaar of langer een economische activiteit op productiegebied uitoefenen;

b) niet-ingezeten eenheden in hun hoedanigheid van eigenaar van grond of gebouwen in het economische gebied van het land, maar alleen voor zover het transacties met betrekking tot deze grond en gebouwen betreft.

Fictieve ingezeten eenheden moeten, ook al voeren zij slechts een gedeeltelijke boekhouding en hebben zij geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid, als institutionele eenheid worden behandeld.

2.30       De volgende eenheden moeten als institutionele eenheid worden beschouwd:

a) eenheden met zelfstandige beslissingsbevoegdheid en een volledige boekhouding:

1. particuliere en overheidsondernemingen;

2. coöperatieve verenigingen en personenvennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid;

3. overheidsproducenten met een bijzonder statuut dat hun rechtspersoonlijkheid verleent;

4. instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid; en

5. overheidsinstellingen;

b) eenheden met een volledige boekhouding die geacht worden zelfstandig te kunnen beslissen, hoewel zij ten opzichte van de moedermaatschappij niet als aparte onderneming zijn opgericht: quasivennootschappen;

c) eenheden die niet noodzakelijkerwijs beschikken over een volledige boekhouding, maar die geacht worden zelfstandig te kunnen beslissen:

1. huishoudens;

2. fictieve ingezeten eenheden.

INSTITUTIONELE SECTOREN

2.31       Bij macro-economische analysen worden niet de activiteiten van elke institutionele eenheid afzonderlijk beschouwd, maar de geaggregeerde activiteiten van soortgelijke instellingen. Daarom worden eenheden gegroepeerd in zogenaamde institutionele sectoren, die soms worden onderverdeeld in subsectoren.

Tabel 2.1 – Sectoren en subsectoren

Sectoren en subsectoren|| In han­den van de over­heid| In handen van de particu­liere sector| In handen van het buiten­land

Niet-financiële vennootschappen| S.| S.| S.| S.11003

Financiële instellingen| S.|||

Monetaire financiële instellingen (MFI's)| Centrale bank| S.|||

Overige monetaire financiële instellingen (oMFI's)| Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank| S.| S.| S.| S.12203

Geldmarkt­fondsen (GMF's)| S.| S.| S.| S.12303

Financiële instel­lingen m.u.v. MFI's en verzeke­ringsin­stellingen en pensioen­fondsen (VIPF's)| Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's| S.| S.| S.| S.12403

Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen:| S.| S.| S.| S.12503

Financiële hulpbedrijven| S.| S.| S.| S.12603

Financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband| S.| S.| S.| S.12703

Verzeke­ringsinstel­lingen en pensioen­fondsen (VIPF's)| Verzekeringsinstellingen| S.| S.| S.| S.12803

Pensioenfondsen| S.| S.| S.| S.12903

Overheid| S.||||

Centrale overheid| S.||||

Deelstaatoverheid| S.||||

Lagere overheid| S.||||

Socialezekerheids­fondsen| S.||||

Huishoudens| S.||||

Werkgevers en zelfstandigen| S.141+S.||||

Werknemers|  S.||||

Huishoudens met inkomen uit vermogen en overdrachten|  S.||||

Huishoudens met inkomen uit vermogen| S.||||

Huishoudens met pensioeninkomen| S.||||

Huishoudens met overige overdrachten| S.||||

Instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens| S.||||

Buitenland| S.||||

Lidstaten en instellingen en organen van de EU| S.||||

Lidstaten van de EU| S.||||

Instellingen en organen van de EU| S.||||

Niet-lidstaten en internationale organisaties die niet in de EU gevestigd zijn| S.||||

2.32       De sectoren en subsectoren omvatten institutionele eenheden die worden gekenmerkt door een gelijksoortig economisch gedrag.

2.33       De institutionele eenheden worden in sectoren ingedeeld op basis van het type producent dat zij zijn en op basis van hun hoofdactiviteit of -functie; de genoemde kenmerken worden als indicatief voor hun economisch gedrag beschouwd.

2.34       Schema 2.1 geeft weer hoe eenheden in de hoofdsectoren worden ingedeeld. Om de sector te bepalen van een ingezeten eenheid die geen huishouden is, moet volgens het schema worden bepaald of zij al dan niet onder zeggenschap van de overheid staat en of zij marktproducent of niet-marktproducent is.

2.35       Zeggenschap over een financiële instelling of een niet-financiële vennootschap moet worden gedefinieerd als de bevoegdheid om het algemene ondernemingsbeleid te bepalen. Het feit dat een onderneming meer dan de helft van de deelnemingen in een dochteronderneming bezit, volstaat bijvoorbeeld als voorwaarde om te stellen dat de moedermaatschappij zeggenschap over de dochteronderneming heeft.

2.36       Een institutionele eenheid – een andere onderneming, een huishouden, een instelling zonder winstoogmerk of een overheidsinstelling – heeft zeggenschap over een onderneming of quasivennootschap als zij in het bezit is van meer dan de helft van de stemgerechtigde aandelen of op een andere wijze meer dan de helft van de stemrechten van aandeelhouders kan uitoefenen.

2.37       Om meer dan de helft van de stemrechten van aandeelhouders te kunnen uitoefenen, hoeft een institutionele eenheid niet zelf aandelen met stemrecht te bezitten. Onderneming C kan een dochteronderneming zijn van onderneming B waarvan de meerderheid van de aandelen met stemrecht in handen is van een derde onderneming A. Onderneming C wordt als dochteronderneming van onderneming B beschouwd als onderneming B meer dan de helft van de aandelen met stemrecht in onderneming C in handen heeft of als onderneming B aandeelhouder van C is met het recht een meerderheid van de directieleden van C te benoemen of af te zetten.

2.38       De overheid heeft zeggenschap over een onderneming op grond van een speciale wet, besluit of verordening waarbij de overheid wordt gemachtigd het ondernemingsbeleid te bepalen. De hieronder vermelde acht indicatoren zijn de voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of de overheid zeggenschap over een onderneming heeft:

a) meer dan de helft van de stemgerechtigde aandelen is in het bezit van de overheid;

b) de overheid heeft zeggenschap in de raad van bestuur of een ander bestuursorgaan;

c) de overheid heeft zeggenschap bij de benoeming en het ontslag van belangrijke personeelsleden;

d) de overheid heeft zeggenschap in belangrijke comités van de entiteit;

e) de overheid heeft een gouden aandeel;

f) er is speciale regelgeving;

g) de overheid is hoofdafnemer;

h) de overheid heeft leningen verstrekt.

Een enkele indicator kan voldoende zijn om te besluiten dat er sprake is van zeggenschap, maar in andere gevallen kunnen meerdere indicatoren tezamen wijzen op zeggenschap.

2.39       Voor instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid moeten de volgende vijf indicatoren voor zeggenschap in aanmerking worden genomen:

a) de benoeming van functionarissen;

b) de bepalingen van bevoegdheid verlenende instrumenten;

c) contractuele overeenkomsten;

d) de mate van financiering;

e) de mate van blootstelling van de overheid aan risico's.

Zoals bij ondernemingen kan een enkele indicator in sommige gevallen voldoende zijn om te besluiten dat er sprake is van zeggenschap; in andere gevallen kunnen meerdere indicatoren tezamen wijzen op zeggenschap.

2.40       Om het onderscheid te maken tussen markt en niet-markt en dus om overheidsentiteiten in te delen in de sector overheid of de sector ondernemingen, moeten de criteria van punt 1.15 worden aangelegd.

2.41       Een sector moet in subsectoren worden onderverdeeld volgens criteria die voor die sector relevant zijn; de overheid kan bijvoorbeeld worden uitgesplitst in centrale overheid, deelstaatoverheid, lagere overheid en socialezekerheidsfondsen; hierdoor is een nauwkeuriger omschrijving van het economische gedrag van de eenheden mogelijk.

De rekeningen van sectoren en subsectoren geven alle activiteiten – hoofdactiviteit en nevenactiviteiten – weer van de institutionele eenheden die onder de desbetreffende sector vallen.

Iedere institutionele eenheid valt onder slechts één sector of subsector.

2.42       Wanneer de hoofdfunctie van de institutionele eenheid het voortbrengen van goederen en diensten is, moet eerst wordt bepaald tot welk type producent zij behoort om te kunnen vaststellen bij welke sector zij moet worden ingedeeld.

2.43       Tabel 2.2 geeft een overzicht van het type producent en de hoofdactiviteiten of ‑functies waardoor iedere sector wordt gekenmerkt:

Tabel 2.2 – Type producent en hoofdactiviteiten of -functies per sector

Type producent| Hoofdactiviteit of -functie| Sector

Marktproducent| Productie van goederen en niet-financiële diensten voor de markt| Niet-financiële vennootschappen (S.11)

Marktproducent| Financiële intermediatie, incl. verzekering Financiële hulpdiensten| Financiële instellingen (S.12)

Niet-marktproducent in handen van de overheid| Productie en levering van niet-marktoutput voor collectieve en individuele consumptie, en uitvoering van transacties, bedoeld om het nationaal inkomen en vermogen te herverdelen| Overheid (S.13)

Marktproducent of particuliere producent voor eigen finaal gebruik| Consumptie Productie van marktoutput en output voor eigen finaal gebruik| Huishoudens (S.14)  in hun hoedanigheid van consument  in hun hoedanigheid van ondernemer

Particuliere niet-marktproducent| Productie en levering van niet-marktoutput voor individuele consumptie| Instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens (S.15)

2.44       De sector buitenland (S.2) betreft stromen en standen tussen ingezeten en niet-ingezeten eenheden – de niet-ingezeten eenheden worden niet gekenmerkt door vergelijkbare doelen en gedragingen, maar worden slechts in de rekeningen opgenomen vanwege hun stromen en standen ten opzichte van ingezeten eenheden.

NIET-FINANCIËLE VENNOOTSCHAPPEN (S. 11)

2.45       Definitie: De sector niet-financiële vennootschappen (S.11) bestaat uit institutionele eenheden met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en van wie de hoofdactiviteit bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten. De sector niet-financiële vennootschappen omvat tevens niet-financiële quasivennootschappen (zie punt 2.13, onder f)).

2.46       Het betreft de volgende institutionele eenheden:

a) particuliere en overheidsondernemingen die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten;

b) coöperatieve verenigingen en personenvennootschappen met rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten;

c) overheidsproducenten die rechtspersoonlijkheid bezitten en die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten;

d) instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van niet-financiële vennootschappen, die rechtspersoonlijkheid bezitten en die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten;

e) hoofdkantoren met zeggenschap over een groep ondernemingen die marktproducent zijn, waarbij de voornaamste activiteit van de groep als geheel – op basis van de toegevoegde waarde – bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten;

f) ESD's waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de levering van goederen of niet-financiële diensten;

g) particuliere quasivennootschappen en quasivennootschappen in handen van de overheid die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten.

2.47       'Niet-financiële quasivennootschappen' zijn alle instellingen zonder rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn met als hoofdfunctie de productie van goederen en niet-financiële diensten en die aan de voorwaarden voor quasivennootschappen voldoen (zie punt 2.13, onder f)).

Quasivennootschappen moeten voldoende informatie bewaren om een volledige boekhouding te kunnen opstellen; zij worden bestuurd als vennootschappen. De feitelijke relatie met de eigenaar is als die van een vennootschap met haar aandeelhouders.

Niet-financiële quasivennootschappen die eigendom zijn van huishoudens, overheidsinstellingen of instellingen zonder winstoogmerk, behoren samen met de niet-financiële vennootschappen tot de sector niet-financiële vennootschappen, en niet tot de sector waartoe de eigenaar behoort.

2.48       Het feit dat een marktproducent over een volledige boekhouding, inclusief een balans, beschikt, volstaat nog niet om hem als een institutionele eenheid zoals een quasivennootschap te behandelen. Personenvennootschappen en overheids­producenten, m.u.v. die welke worden genoemd in punt 2.23, onder a), b), c) en f), alsmede eenmanszaken zijn – ook al voeren zij een volledige boekhouding – in het algemeen geen afzonderlijke institutionele eenheden, omdat zij geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezitten; het beheer van deze eenheden valt namelijk onder de zeggenschap van de huishoudens, instellingen zonder winstoogmerk of overheden waarvan zij eigendom zijn.

2.49       Tot de niet-financiële vennootschappen worden fictieve ingezeten eenheden gerekend die als quasivennootschappen worden behandeld.

2.50       De sector niet-financiële vennootschappen valt in drie subsectoren uiteen:

a) niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid (S.11001);

b) niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector (S.11002);

c) niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003).

Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid (S.11001)

2.51       Definitie: De subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de overheid bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen, quasivennootschappen en instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en waarover overheidsinstellingen zeggenschap hebben.

2.52       Quasivennootschappen in handen van de overheid zijn quasivennootschappen die rechtstreeks eigendom zijn van overheidsinstellingen.

Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector (S.11002)

2.53       Definitie: De subsector niet-financiële vennootschappen in handen van de particuliere sector bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen, quasivennootschappen en instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en waarover de overheid of niet-ingezeten institutionele eenheden geen zeggenschap hebben.

Deze subsector omvat verder vennootschappen en quasivennootschappen met buitenlandse directe investeringen, die niet zijn ingedeeld in de subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003).

Subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland (S.11003)

2.54       Definitie: De subsector niet-financiële vennootschappen in handen van het buitenland bestaat uit alle niet-financiële vennootschappen en quasivennootschappen waarover niet-ingezeten institutionele eenheden zeggenschap hebben.

Deze subsector omvat:

a) alle dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen;

b) alle vennootschappen waarover een niet-ingezeten institutionele eenheid die zelf geen vennootschap is, bijvoorbeeld een buitenlandse overheid, zeggenschap heeft; ook vennootschappen waarover een gezamenlijk optredende groep niet-ingezeten eenheden zeggenschap heeft, vallen eronder;

c) alle filialen of andere agentschappen zonder rechtspersoonlijkheid van niet-ingezeten producenten met of zonder rechtspersoonlijkheid die fictieve ingezeten eenheden zijn.

FINANCIËLE INSTELLINGEN (S.12)

2.55       Definitie: De sector financiële instellingen (S.12) bestaat uit institutionele eenheden met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn en van wie de hoofdactiviteit bestaat in de productie van financiële diensten. Tot deze institutionele eenheden behoren alle vennootschappen en quasivennootschappen die zich hoofdzakelijk bezighouden met:

· financiële intermediatie (financiële intermediairs); en/of

· financiële hulpdiensten (financiële hulpbedrijven).

Ook behoren daartoe institutionele eenheden die financiële diensten verlenen en waarvan het merendeel van hetzij de activa hetzij de passiva niet op open markten wordt verhandeld.

2.56       Onder financiële intermediatie wordt verstaan de activiteit waarbij een institutionele eenheid door het verrichten van transacties op de financiële markt voor eigen rekening financiële activa verwerft en verplichtingen aangaat. De activa en passiva van financiële intermediairs worden bij de financiële intermediatie getransformeerd of herverpakt wat looptijd, omvang, risico e.d. betreft.

Financiële hulpdiensten zijn diensten die verband houden met financiële intermediatie, maar zelf niet als zodanig kunnen worden aangemerkt.

Financiële intermediairs

2.57       Bij financiële intermediatie worden financiële middelen overgeheveld van een transactiepartij met een overschot aan middelen naar één met een tekort aan middelen. Een financiële intermediair treedt niet alleen als tussenpersoon voor deze andere institutionele eenheden op, maar neemt zelf risico's door voor eigen rekening financiële activa te verwerven en verplichtingen aan te gaan.

2.58       Bij financiële intermediatie kunnen alle categorieën financiële passiva een rol spelen; een uitzondering geldt voor de categorie handelskredieten en transitorische posten (AF.8). De financiële activa waarop de financiële intermediatie betrekking heeft, kunnen activa uit alle categorieën zijn met uitzondering van verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6), maar met inbegrip van de categorie handelskredieten en transitorische posten. Financiële intermediairs kunnen investeren in niet-financiële activa, waaronder onroerend goed. Om als financieel intermediair te worden beschouwd, moet een instelling verplichtingen op de financiële markt aangaan en financiële middelen transformeren. Vastgoedmakelaars zijn geen financiële intermediairs.

2.59       De functie van verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen is het poolen van risico's. De financiële passiva van deze instellingen zijn verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6). Daartegenover staan beleggingen van verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen, die daarmee als financiële intermediairs optreden.

2.60       Beleggingsfondsen, hierna geldmarktfondsen (GMF's) en beleggingsfondsen m.u.v. GMF's genoemd, gaan voornamelijk verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan door de uitgifte van aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.52). Zij zetten deze middelen om in financiële activa en/of onroerend goed. Beleggingsfondsen worden ingedeeld als financiële intermediairs. Elke wijziging in de waarde van hun activa en passiva, afgezien van hun eigen aandelen, heeft invloed op de omvang van hun eigen vermogen (zie punt 7.07). Omdat de omvang van het eigen vermogen van een beleggingsfonds gelijk is aan de totale waarde van de uitstaande aandelen of rechten van deelneming, wordt elke wijziging in de waarde van de activa en passiva van het fonds zichtbaar in de marktwaarde van die aandelen of rechten van deelneming. Beleggingsfondsen die in onroerend goed beleggen, zijn financiële intermediairs.

2.61       Financiële intermediatie beperkt zich tot het verwerven van activa en het aangaan van verplichtingen in de vorm van financiële passiva ten opzichte van het grote publiek of een specifiek en relatief groot deel ervan. Als de activiteit beperkt blijft tot kleine groepen van personen of families, is er geen sprake van financiële intermediatie.

2.62       Er zijn uitzonderingen op de algemene regel dat financiële intermediatie beperkt is tot financiële transacties op de markt. Voorbeelden hiervan zijn gemeentelijke kredietbanken en spaarbanken die afhankelijk zijn van de betrokken gemeente, of financiële-leasemaatschappijen die voor de verwerving of uitzetting van middelen afhankelijk zijn van een moedermaatschappij. Om tot de financiële intermediairs te worden gerekend moeten zij onafhankelijk van de gemeente resp. moedermaatschappij middelen kunnen aantrekken en uitzetten.

Financiële hulpbedrijven

2.63       De activiteiten van financiële hulpbedrijven omvatten ondersteunende activiteiten met betrekking tot het verrichten van transacties in financiële activa en passiva of het transformeren of herverpakken van financiële middelen. Financiële hulpbedrijven nemen zelf geen risico's door financiële activa te verwerven of verplichtingen in de vorm van financiële passiva aan te gaan, maar ondersteunen een goed verloop van de financiële intermediatie. Hoofdkantoren waarvan de meeste of alle dochterondernemingen financiële instellingen zijn, zijn financiële hulpbedrijven.

Financiële instellingen m.u.v. financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven

2.64       Financiële instellingen m.u.v. financiële intermediairs en financiële hulpbedrijven zijn institutionele eenheden die financiële diensten verlenen waarbij hetzij hun activa hetzij hun passiva voor het merendeel niet op open markten worden verhandeld.

Institutionele eenheden die tot de sector financiële instellingen behoren

2.65       De sector financiële instellingen (S.12) omvat de volgende institutionele eenheden:

a) particuliere instellingen of instellingen in handen van de overheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten;

b) coöperatieve verenigingen en personenvennootschappen met rechtspersoonlijkheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten;

c) overheidsproducenten met rechtspersoonlijkheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten;

d) instellingen zonder winstoogmerk met rechtspersoonlijkheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten, alsmede instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van financiële instellingen;

e) hoofdkantoren waarvan de meeste of alle dochterondernemingen zich als financiële instelling hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten. Deze hoofdkantoren worden als financiële hulpbedrijven (S.126) ingedeeld;

f) holdings met als hoofdfunctie het in bezit hebben van de activa van een groep dochterondernemingen. De opzet van de groep kan financieel of niet-financieel zijn – dit heeft geen invloed op de indeling van holdings als financiële instellingen binnen concernverband (S.127);

g) ESD's waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het verlenen van financiële diensten;

h) beleggingsfondsen zonder rechtspersoonlijkheid, inclusief beleggingsportefeuilles die eigendom zijn van de groep van deelnemers en die in de regel beheerd worden door andere financiële instellingen. Deze fondsen zijn afzonderlijke institutionele eenheden, afgescheiden van de financiële instellingen die het beheer uitoefenen.

i) eenheden zonder rechtspersoonlijkheid met als hoofdfunctie financiële intermediatie die aan reglementering en toezicht onderworpen zijn (meestal ingedeeld als deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank, verzekeringsinstellingen of pensioenfondsen), worden geacht zelfstandige beslissingsbevoegdheid te bezitten, alsmede een bestuursvorm die gescheiden is van die van hun eigenaars; hun economisch en financieel gedrag is vergelijkbaar met dat van financiële instellingen. In dat geval worden zij als afzonderlijke institutionele eenheden behandeld. Voorbeelden hiervan zijn kantoren van niet-ingezeten financiële instellingen.

2.66       Negen subsectoren van financiële instellingen

De sector financiële instellingen wordt onderverdeeld in de volgende subsectoren:

a) centrale bank (S.121);

b) deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122);

c) geldmarktfondsen (GMF's) (S.123);

d) beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124);

e) overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125);

f) financiële hulpbedrijven (S.126);

g) financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127);

h) verzekeringsinstellingen (S.128); en

i) pensioenfondsen (S.129).

Combinaties van subsectoren van financiële instellingen

2.67       Onder monetaire financiële instellingen (MFI's), zoals gedefinieerd door de ECB, vallen alle institutionele eenheden in de subsectoren centrale bank (S.121), deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) en GMF's (S.123).

2.68       Onder overige monetaire financiële instellingen vallen de financiële intermediairs via welke de effecten van het monetaire beleid van de centrale bank (S.121) worden doorgegeven naar de overige entiteiten van de economie. Het betreft de deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) en de GMF's (S.123).

2.69       Financiële intermediairs die zich bezighouden met het poolen van risico's, zijn verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (VIPF's). Zij bestaan uit de subsectoren verzekeringsinstellingen (S.128) en pensioenfondsen (S.129).

2.70       Onder financiële instellingen m.u.v. MFI's en VIPF's vallen de subsectoren beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124), overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125), financiële hulpbedrijven (S.126) en financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127).

Onderverdeling van subsectoren van financiële instellingen in financiële instellingen in handen van de overheid, in handen van de particuliere sector en in handen van het buitenland

2.71       Met uitzondering van subsector S.121 wordt iedere subsector onderverdeeld in:

a) financiële instellingen in handen van de overheid;

b) financiële instellingen in handen van de particuliere sector; en

c) financiële instellingen in handen van het buitenland.

Voor deze onderverdeling gelden dezelfde criteria als voor de onderverdeling van niet-financiële vennootschappen (zie de punten 2.51 tot en met 2.55).

Tabel 2.3 – Sector financiële instellingen en subsectoren

Sectoren en subsectoren| In han­den van de over­heid| In handen van de particu­liere sector| In handen van het buiten­land

Financiële instellingen| S.|||

Monetaire financiële instellingen (MFI's)| Centrale bank| S.|||

Overige monetaire financiële instellingen (oMFI's)| Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank| S.| S.| S.| S.12203

GMF's| S.| S.| S.| S.12303

Financiële instel­lingen m.u.v. MFI's en verzeke­ringsin­stellingen en pensioen­fondsen (VIPF's)| Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's| S.| S.| S.| S.12403

Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen:| S.| S.| S.| S.12503

Financiële hulpbedrijven| S.| S.| S.| S.12603

Financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband| S.| S.| S.| S.12703

Verzeke­rings­instel­lingen en pensioen­fondsen (VIPF's)| Verzekeringsinstellingen| S.| S.| S.| S.12803

Pensioenfondsen| S.| S.| S.| S.12903

Centrale bank (S.121)

2.72       Definitie: De subsector centrale bank (S.121) omvat alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie de uitgifte van betaalmiddelen, handhaving van de interne en externe waarde van de valuta en het aanhouden van alle of een gedeelte van de internationale reserves van het land.

2.73       In subsector S.121 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:

a) de nationale centrale bank, ook als deze deel uitmaakt van een Europees systeem van centrale banken;

b) de in hoofdzaak door de overheid opgerichte centrale monetaire instellingen die beschikken over een volledige boekhouding en zelfstandige beslissingsbevoegdheid ten opzichte van de centrale overheid (bv. instellingen voor deviezenverrekening of voor de uitgifte van betaalmiddelen). Wanneer de activiteiten van dergelijke instellingen hetzij door de centrale overheid hetzij door de centrale bank zelf worden uitgeoefend, is er geen sprake van afzonderlijke institutionele eenheden.

2.74       Deze subsector omvat geen instellingen, andere dan de centrale bank, die belast zijn met de reglementering van of het toezicht op financiële instellingen of financiële markten. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.

Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122)

2.75       Definitie: De subsector deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank (S.122) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen, m.u.v. die welke in de subsectoren centrale bank en GMF's worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie en waarvan de activiteiten erin bestaan deposito's van institutionele eenheden in ontvangst te nemen en voor eigen rekening leningen toe te kennen en/of beleggingen in effecten te verrichten.

2.76       Deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank kunnen niet gewoon 'banken' worden genoemd omdat er ook financiële instellingen toe kunnen behoren die zich geen bank noemen of die zich in bepaalde landen geen bank mogen noemen, terwijl er anderzijds ook financiële instellingen zijn die zich wel bank noemen, maar die in feite geen kredietinstelling zijn. In subsector S.122 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:

a) handelsbanken en algemene banken;

b) spaarbanken (inclusief spaar- en kredietverenigingen);

c) postcheque- en girodiensten, postbanken, girobanken;

d) landbouwkredietinstellingen;

e) coöperatieve kredietinstellingen, kredietverenigingen;

f) gespecialiseerde banken (bv. merchantbanken, emissiebanken, particuliere banken); en

g) instellingen voor elektronisch geld die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie.

2.77       De volgende financiële intermediairs worden in subsector S.122 ingedeeld indien zij hun middelen verkrijgen via opeisbare schuldtitels, ongeacht of dat geschiedt in de vorm van deposito's of in andere vormen, zoals via de doorlopende uitgifte van langlopende schuldbewijzen. Anders worden zij in subsector S.124 ingedeeld:

a) hypotheekverlenende instellingen (met inbegrip van. bouwkassen, hypotheekbanken en hypothecair-kredietinstellingen);

b) gemeentelijke kredietinstellingen.

2.78       Subsector S.122 omvat niet:

a) hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over andere eenheden van een groep die hoofdzakelijk bestaat uit deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank, maar die zelf geen deposito-instelling zijn. Deze hoofdkantoren worden ingedeeld in subsector S.126;

b) instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan deposito-instellingen, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126; en

c) instellingen voor elektronisch geld die zich niet hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie.

GMF's (S.123)

2.79       Definitie: De subsector GMF's (S.123), in de vorm van collectieve-beleggingsprogramma's, bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen, m.u.v. die welke in de subsectoren centrale bank en kredietinstellingen worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie. Hun activiteiten bestaan erin aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen, die met deposito's vergelijkbare financiële titels zijn, in ontvangst te nemen van institutionele eenheden en voor eigen rekening beleggingen te verrichten, hoofdzakelijk in aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen, kortlopende schuldbewijzen, en/of deposito's.

2.80       In subsector S.123 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:

a) beleggingsfondsen, met inbegrip van beleggingsmaatschappijen, 'unit trusts' en andere collectieve-beleggingsprogramma's waarvan de aandelen of rechten van deelneming met deposito's vergelijkbare financiële titels zijn.

2.81       Subsector S.123 omvat niet:

a) hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep die hoofdzakelijk bestaat uit GMF's, maar die zelf geen GMF zijn. Zij worden ingedeeld in subsector S.126;

b) instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan GMF's, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.

Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124)

2.82       Definitie: De subsector beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124) bestaat uit alle collectieve-beleggingsprogramma's, m.u.v. die welke in de subsector GMF's worden ingedeeld, die zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie. Hun activiteiten bestaan erin aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen die geen met deposito's vergelijkbare financiële titels zijn, in ontvangst te nemen van institutionele eenheden en voor eigen rekening beleggingen te verrichten, hoofdzakelijk in andere financiële activa dan kortlopende financiële activa en in niet-financiële activa (gewoonlijk onroerend goed).

2.83       Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's omvatten beleggingsmaatschappijen, 'unit trusts' en andere collectieve beleggingsprogramma's waarvan de aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen niet worden beschouwd als met deposito's vergelijkbare financiële titels.

2.84       In subsector S.124 worden de volgende financiële intermediairs ingedeeld:

a) open-endbeleggingsfondsen, waarvan de aandelen of rechten van deelneming op verzoek van de houders direct of indirect uit de activa van de onderneming worden ingekocht of afgelost;

b) closed-endbeleggingsfondsen met vast aandelenkapitaal, waarbij beleggers die tot het fonds toetreden of eruit treden, bestaande aandelen moeten kopen of verkopen;

c) vastgoedfondsen;

d) beleggingsfondsen die in andere fondsen beleggen ("dakfondsen");

e) hedgefondsen, die een groep collectieve-beleggingsprogramma's omvatten, met hoge minimaal te beleggen bedragen werken, aan weinig regelgeving onderworpen zijn en een scala aan beleggingsstrategieën hanteren.

2.85       Subsector S.124 omvat niet:

a) pensioenfondsen, die tot de subsector pensioenfondsen behoren;

b) overheidsfondsen voor specifieke doeleinden, staatsinvesteringsfondsen genoemd, die, indien zij als financiële instelling worden ingedeeld, als financiële instelling binnen concernverband worden ingedeeld. Of een 'overheidsfonds voor specifieke doeleinden' in de sector overheid dan wel in de sector financiële instellingen wordt ingedeeld, moet worden bepaald aan de hand van de in punt 2.26 vastgestelde criteria;

c) hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep die hoofdzakelijk bestaat uit beleggingsfondsen m.u.v. GMF's, maar die zelf geen beleggingsfonds zijn. Zij worden ingedeeld in subsector S.126;

d) instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan beleggingsfondsen m.u.v. GMF's, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.

Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125)

2.86       Definitie: De subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door het aangaan van verplichtingen, andere dan in chartaal geld, deposito's, aandelen in beleggingsfondsen of in verband met verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen, bij institutionele eenheden.

2.87       Subsector S.125 omvat financiële intermediairs die zich voornamelijk bezighouden met langlopende financieringen. De overwegend lange looptijd van de financieringen vormt in de meeste gevallen het onderscheid met de oMFI's (S.122 en S.123). Op basis van het ontbreken van verplichtingen in de vorm van aandelen in beleggingsfondsen die niet als met financiële titels vergelijkbare deposito's worden beschouwd, of van verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen kan de scheidslijn met de subsectoren beleggingsfondsen m.u.v. GMF's (S.124), verzekeringsinstellingen (S.128) en pensioenfondsen (S.129) worden getrokken.

2.88       De subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) is op zijn beurt onderverdeeld in subsectoren die bestaan uit lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten, handelaren in effecten en derivaten, financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen en gespecialiseerde financiële instellingen. Dit wordt in tabel 2.4 weergegeven.

Tabel 2.4 – Subsector overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen (S.125) en de onderverdeling ervan

Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen: lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's); handelaren in effecten en derivaten; financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen; en gespecialiseerde financiële instellingen.

2.89       Subsector S.125 omvat geen instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan overige financiële intermediairs, maar die zich zelf niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.

Lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's)

2.90       Definitie: Lege financiële instellingen die securitisatietransacties verrichten (LFI's) zijn ondernemingen die securitisatietransacties tot stand brengen. LFI's die voldoen aan de criteria om als institutionele eenheid te worden beschouwd, worden in S.125 ingedeeld; zo niet, dan worden zij als integrerend deel van de moedermaatschappij behandeld.

Handelaren in effecten en derivaten, financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen, en gespecialiseerde financiële instellingen

2.91       Handelaren in effecten en derivaten zijn financiële intermediairs voor eigen rekening.

2.92       Financiële instellingen die zich bezighouden met het verstrekken van leningen omvatten bijvoorbeeld financiële intermediairs die zich bezighouden met:

a) financiële leasing;

b) huurkoop en de verlening van consumenten- of handelskrediet; of

c) factoring.

2.93       Gespecialiseerde financiële instellingen zijn financiële intermediairs zoals:

a) risicokapitaal- en ontwikkelingskapitaalmaatschappijen;

b) export-/importfinancieringsmaatschappijen; of

c) financiële intermediairs die uitsluitend bij monetaire financiële instellingen deposito's en/of met deposito's vergelijkbare financiële titels verwerven of leningen aangaan; deze financiële intermediairs omvatten ook als centrale tegenpartij optredende clearinginstellingen die transacties met retrocessieovereenkomsten tussen MFI's verrichten.

2.94       Hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep dochterondernemingen met als hoofdfunctie financiële intermediatie en/of het verlenen van financiële hulpdiensten, worden ingedeeld in subsector S.126.

Financiële hulpbedrijven (S.126)

2.95       Definitie: De subsector financiële hulpbedrijven (S.126) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen die zich hoofdzakelijk bezighouden met activiteiten die nauw verband houden met financiële intermediatie, maar zelf geen financiële intermediairs zijn.

2.96       De volgende financiële instellingen en quasivennootschappen worden in subsector S.126 ingedeeld:

a) assurantietussenpersonen, bergings- en schade-afwikkelingsbedrijven, verzekerings- en pensioenadviseurs enz.;

b) leningmakelaars, effectenmakelaars, beleggingsadviseurs enz.;

c) instellingen die de uitgifte van effecten verzorgen;

d) instellingen met als hoofdfunctie het garanderen van wissels e.d. door middel van endossement;

e) instellingen die zich bezighouden met de organisatie van transacties in derivaten en afdekkingsinstrumenten zoals swaps, opties en futures (maar deze niet zelf uitgeven);

f) instellingen die de infrastructuur voor financiële markten verzorgen;

g) centrale toezichthoudende organen voor financiële intermediairs en financiële markten, voor zover deze als afzonderlijke institutionele eenheden kunnen worden aangemerkt;

h) beheerders van pensioenfondsen, beleggingsinstellingen enz.;

i) effectenbeurs- en verzekeringsbeursinstellingen;

j) instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten aan financiële instellingen verlenen, maar die zich niet bezighouden met financiële intermediatie (zie punt 2.44);

k) betalingsinstellingen (die betalingen tussen koper en verkoper vergemakkelijken).

2.97       Subsector S.126 omvat ook hoofdkantoren waarvan de dochterondernemingen allemaal of voor het merendeel financiële instellingen zijn.

Financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127)

2.98       Definitie: De subsector financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband (S.127) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen die zich noch met financiële intermediatie, noch met het verlenen van financiële hulpdiensten bezighouden en waarvan het merendeel van hetzij de activa hetzij de passiva niet op open markten wordt verhandeld.

2.99       Met name de volgende financiële instellingen en quasivennootschappen worden in subsector S.127 ingedeeld:

a) eenheden met rechtspersoonlijkheid zoals trusts, nalatenschappen, derdenrekeningen, of brievenbusmaatschappijen;

b) holdings die een zeggenschapsbelang bezitten in een groep dochterondernemingen en waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het bezitten van de groep zonder dat andere diensten worden verleend aan de ondernemingen waarin zij dat belang bezitten, m.a.w. zij besturen of beheren geen andere eenheden;

c) SPE's die als institutionele eenheden worden aangemerkt en op open markten financiële middelen aantrekken ten behoeve van hun moedermaatschappij;

d) eenheden die uitsluitend met eigen financiële middelen of met door een sponsor verstrekte middelen financiële diensten verlenen aan een reeks cliënten en die het financiële risico van het in gebreke blijven van de schuldenaar op zich nemen. Dit zijn bijvoorbeeld kredietverstrekkers, instellingen die leningen aan studenten of voor buitenlandse handel verstrekken en daarvoor gebruikmaken van financiële middelen die zij van een sponsor zoals een overheidsinstelling of een instelling zonder winstoogmerk hebben ontvangen, en pandhuizen die zich hoofdzakelijk bezighouden met het verstrekken van leningen;

e) overheidsfondsen voor specifieke doeleinden, gewoonlijk staatsinvesteringsfondsen genoemd, indien zij als financiële instelling worden ingedeeld.

Verzekeringsinstellingen (S.128)

2.100     Definitie: De subsector verzekeringsinstellingen (S.128) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door middel van het poolen van risico's, hoofdzakelijk in de vorm van directe verzekering of herverzekering (zie punt 2.59).

2.101     Verzekeringsinstellingen verlenen diensten bestaande in:

a) levens- en schadeverzekering aan individuele eenheden of groepen eenheden;

b) herverzekering aan andere verzekeringsinstellingen.

2.102     Schadeverzekeringsdiensten kunnen de volgende vorm aannemen:

a) brandverzekering (bv. voor commercieel en particulier eigendom);

b) aansprakelijkheidsverzekering (ongevallenverzekering);

c) motorrijtuigverzekering (casco en wettelijke aansprakelijkheid);

d) zee-, luchtvaart- en transportverzekering (met inbegrip van energierisico's);

e) ongevallen- en ziektekostenverzekering; of

f) financiële verzekering (verstrekking van garanties of borgstellingen).

Financiëleverzekerings- of kredietverzekeringsinstellingen, ook garantiebanken genoemd, verstrekken garanties of borgstellingen om securitisatie- en andere kredietproducten te dekken.

2.103     Verzekeringsinstellingen zijn doorgaans naamloze vennootschappen of onderlinge maatschappijen. Als naamloze vennootschap zijn zij in handen van aandeelhouders; vaak betreft het beursgenoteerde bedrijven. Onderlinge maatschappijen zijn in handen van hun polishouders en keren hun winst door middel van dividenden of bonussen uit aan de 'winstgerechtigde' of 'participerende' polishouders. Verzekeraars 'binnen concernverband' zijn normaliter in handen van een niet-financiële vennootschap en verzekeren meestal de risico's van hun aandeelhouders.

Kader – Soorten verzekeringen Er worden drie soorten verzekering onderscheiden: directe verzekering, herverzekering en sociale verzekering. De directe verzekering omvat de (individuele) levensverzekering en de schadeverzekering, de sociale verzekering omvat de sociale zekerheid en de werkgerelateerde sociale verzekering.

Soort verze­kering| Directe verzekering| Herverze­kering| Sociale verzekering

Verzekering genomen door een verzeke­raar om zichzelf te beschermen tegen een onverwacht groot aantal claims of buitengewoon hoge claims| De polishouder/begunstigde is verplicht of wordt aangemoedigd zich door tussenkomst van een derde tegen eventualiteiten te verzekeren. Aan ten minste één van de volgende voorwaarden wordt voldaan: deelneming is verplicht; de regeling is collectief; en de werkgever (en uiteindelijk de begunstigde) betaalt premies.

Levensverzekering| Schade­verzeke­ring| Sociale zekerheid| Werkgerelateerde sociale verzekering

De polishouder verricht regelmatig betalingen aan een verzekeraar, in ruil waarvoor de verzekeraar garandeert de polishouder op een vastgestelde datum of eerder een overeengekomen bedrag of een lijfrente uit te keren| Verzeke­ring ter dekking van risico's zoals ongeval­len, ziekte, brand, krediet, enz.| Georganiseerd door de overheid via socialezekerheids­regelingen| Georganiseerd door werkgevers namens hun werknemers en de personen te hunnen laste of door anderen namens een gespecificeerde groep

Sociale­zekerheids­pensioenen| Overige sociale zeker­heid| Werkne­merspen­sioenen| Overige sociale verzeke­ring voor werk­nemers

Sector/ subsector| Verzekerings­instellingen| Verzekeringsinstellingen| Socialezekerheids­fondsen| Werkgevers of verzeke­ringsinstellingen en pensioenfondsen

2.104     Subsector S.128 omvat niet:

a) institutionele eenheden die aan elk van beide in punt 2.117 vermelde criteria voldoen. Zij worden ingedeeld in subsector S.1314;

b) hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep die hoofdzakelijk bestaat uit verzekeringsinstellingen, maar die zelf geen verzekeringsinstelling zijn. Zij worden ingedeeld in subsector S.126;

c) instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan verzekeringsinstellingen, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.

              Pensioenfondsen (S.129)

2.105     Definitie: De subsector pensioenfondsen (S.129) bestaat uit alle financiële instellingen en quasivennootschappen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door middel van het poolen van sociale risico's en behoeften van de verzekerden (sociale verzekering). Pensioenfondsen als socialeverzekeringsregelingen verschaffen een inkomen aan gepensioneerden en vaak uitkeringen bij overlijden en invaliditeit.

2.106     Subsector S.129 bestaat uitsluitend uit de socialeverzekeringspensioenfondsen die als institutionele eenheden losstaan van de eenheden waardoor ze zijn opgericht. Deze fondsen hebben zelfstandige beslissingsbevoegdheid en beschikken over een volledige boekhouding. Niet-zelfstandige pensioenfondsen zijn geen institutionele eenheden en blijven onderdeel van de institutionele eenheid die hen heeft opgericht.

2.107     Voorbeelden van deelnemers aan pensioenfondsregelingen zijn de werknemers van een enkele onderneming of een groep ondernemingen, de werknemers uit een branche of bedrijfstak, dan wel personen met hetzelfde beroep. De uitkeringen die ingevolge het verzekeringscontract worden verstrekt, kunnen zijn:

a) uitkeringen bij overlijden van de verzekerde aan de weduwe/weduwnaar en kinderen;

b) pensioenuitkeringen; en

c) invaliditeitsuitkeringen aan de verzekerde.

2.108     In sommige landen kunnen al deze soorten risico's zowel bij levensverzekeringsinstellingen als bij pensioenfondsen worden verzekerd. In andere landen moeten sommige van deze risico's bij levensverzekeringsinstellingen worden verzekerd. In tegenstelling tot levensverzekeringsinstellingen zijn pensioenfondsen wettelijk beperkt tot specifieke groepen werknemers en zelfstandigen.

2.109     Pensioenfondsregelingen kunnen door werkgevers of door de overheid worden georganiseerd; zij kunnen ook door verzekeringsinstellingen namens werknemers worden georganiseerd; bovendien kunnen er afzonderlijke institutionele eenheden worden opgericht voor het in bezit hebben en beheren van de activa die worden gebruikt om de pensioenrechten te honoreren en de pensioenen uit te keren.

2.110     Subsector S.129 omvat niet:

a) institutionele eenheden die aan elk van beide in punt 2.117 vermelde criteria voldoen. Zij worden ingedeeld in subsector S.1314;

b) hoofdkantoren die toezicht uitoefenen op en het beheer hebben over een groep die hoofdzakelijk bestaat uit verzekeringsinstellingen, maar die zelf geen verzekeringsinstellingen zijn. Zij worden ingedeeld in subsector S.126;

c) instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die diensten verlenen aan verzekeringsinstellingen, maar zich niet bezighouden met financiële intermediatie. Zij worden ingedeeld in subsector S.126.

OVERHEID (S.13)

2.111     Definitie: De sector overheid (S.13) bestaat uit institutionele eenheden die niet-marktproducenten zijn waarvan de output voor individueel of collectief verbruik is bestemd, en die worden gefinancierd uit verplichte betalingen van eenheden die tot andere sectoren behoren, en institutionele eenheden die zich in hoofdzaak bezighouden met de herverdeling van het nationale inkomen en vermogen.

2.112     Tot sector S.13 behoren bijvoorbeeld de volgende institutionele eenheden:

a) overheidsinstellingen die bij wet zijn ingesteld om gezag uit te oefenen over andere eenheden in het economische gebied, en die een geheel van activiteiten, hoofdzakelijk bestaande in de levering van niet-marktgoederen en ‑diensten, ten behoeve van de samenleving beheren en financieren;

b) ondernemingen of quasivennootschappen waarvan de output hoofdzakelijk niet-marktoutput is en waarover een overheidsinstelling zeggenschap heeft;

c) instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid die niet-marktproducent zijn en waarover de overheid zeggenschap heeft;

d) zelfstandige pensioenfondsen, mits er een wettelijke verplichting is om bij te dragen en de overheid het fonds beheert wat de vaststelling en goedkeuring van de premies en uitkeringen betreft.

2.113     De sector overheid is onderverdeeld in vier subsectoren:

a) centrale overheid (S.1311);

b) deelstaatoverheid (S.1312);

c) lagere overheid (S.1313);

d) socialezekerheidsfondsen (S.1314).

Centrale overheid (m.u.v. sociale zekerheid) (S.1311)

2.114     Definitie: Deze subsector omvat alle bestuursinstellingen van de staat en andere centrale organen waarvan de bevoegdheid zich gewoonlijk over het gehele economische gebied uitstrekt, met uitzondering van socialezekerheidsfondsen.

Subsector S.1311 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de centrale overheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid zich over het gehele economische gebied uitstrekt.

Marktregulerende instellingen die uitsluitend of hoofdzakelijk subsidies verdelen, worden in S.1311 ingedeeld. Marktregulerende instellingen die uitsluitend of hoofdzakelijk landbouwproducten of levensmiddelen aankopen, opslaan en verkopen, worden in S.11 ingedeeld.

Deelstaatoverheid (m.u.v. sociale zekerheid) (S.1312)

2.115     Definitie: Deze subsector bestaat uit de bestuursinstellingen van een deelstaat die afzonderlijke institutionele eenheden zijn en die bepaalde overheidsfuncties op een lager niveau dan de centrale overheid en op een hoger niveau dan de institutionele eenheden van de lagere overheid uitoefenen, met uitzondering van socialezekerheidsfondsen.

Subsector S.1312 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de deelstaatoverheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid beperkt is tot het economische gebied van de deelstaat.

Lagere overheid (m.u.v. sociale zekerheid) (S.1313)

2.116     Definitie: Deze subsector omvat de instellingen van openbaar bestuur waarvan de bevoegdheid zich slechts tot een lokaal gedeelte van het economische gebied uitstrekt, met uitzondering van de plaatselijke instellingen van socialezekerheidsfondsen.

Subsector S.1313 omvat ook de instellingen zonder winstoogmerk waarover de lagere overheid zeggenschap heeft en waarvan de bevoegdheid beperkt is tot het economische gebied van de lagere overheid.

Socialezekerheidsfondsen (S.1314)

2.117     Definitie: De subsector socialezekerheidsfondsen omvat de institutionele eenheden op centraal, deelstaat- en lokaal niveau waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het verstrekken van sociale uitkeringen en die aan elk van de volgende twee criteria voldoen:

a) bepaalde bevolkingsgroepen zijn bij wet of bij verordening verplicht aan de regeling deel te nemen dan wel premies te betalen; en

b) de overheid is verantwoordelijk voor het beheer van de instelling wat de vaststelling of goedkeuring van de premies en uitkeringen betreft, ongeacht haar rol als toezichthoudend orgaan of werkgever.

Gewoonlijk is er geen rechtstreeks verband tussen de hoogte van een door een individu betaalde premie en het risico waaraan hij is blootgesteld.

HUISHOUDENS (S.14)

2.118     Definitie: De sector huishoudens (S.14) bestaat uit personen of groepen van personen in hun hoedanigheid van consument en personen of groepen van personen die als ondernemer goederen en al dan niet financiële diensten voor de markt produceren (marktproducenten), voor zover de goederen en diensten niet worden geproduceerd door afzonderlijke entiteiten die als quasivennootschap worden aangemerkt. Deze sector omvat ook personen of groepen van personen die als producent uitsluitend voor eigen finaal gebruik goederen en niet-financiële diensten voortbrengen.

Huishoudens in hun hoedanigheid van consument kunnen worden gedefinieerd als kleine groepen van personen die dezelfde woning delen, die hun inkomen en vermogen samenvoegen en die bepaalde soorten goederen en diensten, voornamelijk huisvesting en voedsel, gezamenlijk verbruiken.

De voornaamste middelen van huishoudens zijn:

a) beloning van werknemers;

b) inkomen uit vermogen;

c) inkomensoverdrachten van andere sectoren;

d) opbrengsten uit de verkoop van marktproducten; en

e) toegerekende opbrengsten uit de productie voor eigen consumptie.

2.119     De sector huishoudens omvat:

a) personen of groepen van personen met consumptie als hoofdfunctie;

b) personen die permanent in instellingen wonen en die weinig of geen bevoegdheid hebben zelfstandig op te treden of beslissingen te nemen in economische aangelegenheden (bv. leden van religieuze orden die in kloosters wonen, chronisch zieken in ziekenhuizen, langgestraften in gevangenissen, permanente bewoners van verzorgingstehuizen). Deze personen worden als één institutionele eenheid, d.w.z. als één huishouden, beschouwd;

c) personen of groepen van personen met consumptie als hoofdfunctie, die uitsluitend voor eigen finaal gebruik goederen en niet-financiële diensten voortbrengen; in het systeem zijn slechts twee categorieën diensten voor eigen consumptie inbegrepen: woondiensten door bewoners van een eigen huis en huishoudelijke diensten door betaald huishoudelijk personeel;

d) eenmanszaken en personenvennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid – voor zover zij niet als quasivennootschappen worden behandeld – die marktproducent zijn;

e) instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens, die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, of die wel rechtspersoonlijkheid bezitten, maar van geringe betekenis zijn.

2.120     In het ESR is de sector huishoudens onderverdeeld in de volgende subsectoren:

a) werkgevers en zelfstandigen (S.141 + S.142);

b) werknemers (S.143);

c) huishoudens met inkomen uit vermogen (S.1441);

d) huishoudens met pensioeninkomen (S.1442);

e) huishoudens met overige overdrachten (S.1443).

2.121     Bij de indeling van de huishoudens in subsectoren wordt uitgegaan van de voornaamste inkomensbron (inkomen uit zelfstandige bedrijfsuitoefening, beloning van werknemers enz.) van het huishouden in zijn geheel. Indien door een huishouden meer dan één inkomen van dezelfde categorie wordt ontvangen, wordt bij de indeling rekening gehouden met het totale inkomen van het huishouden in elk van de categorieën.

Werkgevers en zelfstandigen (S.141 en S.142)

2.122     Definitie: De subsector werkgevers en zelfstandigen bestaat uit de huishoudens waarvoor het (gemengde) inkomen (B.3) dat de eigenaars van tot het huishouden behorende ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid uit hun activiteit als producent van marktgoederen en -diensten (al dan niet met betaalde werknemers) ontvangen, de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is, zelfs al is dat niet meer dan de helft van het totale inkomen van het huishouden.

Werknemers (S.143)

2.123     Definitie: De subsector werknemers bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit de beloning van werknemers (D.1) de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is.

Huishoudens met inkomen uit vermogen (S.1441)

2.124     Definitie: De subsector huishoudens met inkomen uit vermogen bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit vermogen (D.4) de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is.

Huishoudens met pensioeninkomen (S.1442)

2.125     Definitie: De subsector huishoudens met pensioeninkomen bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit pensioenen de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is.

Huishoudens met pensioeninkomen zijn huishoudens waarvan het grootste gedeelte van het inkomen bestaat uit ouderdoms- of andere pensioenen, inclusief pensioenen van vorige werkgevers.

Huishoudens met overige overdrachten (S.1443)

2.126     Definitie: De subsector huishoudens met overige overdrachten bestaat uit de huishoudens waarvoor het inkomen uit overige overdrachten de voornaamste bron van inkomsten voor het huishouden in zijn geheel is.

Onder overige overdrachten worden verstaan alle lopende inkomsten behalve inkomen uit vermogen, pensioenen en inkomen van personen die blijvend in instellingen wonen.

2.127     Als geen informatie over de relatieve bijdragen van de bronnen van inkomsten van een huishouden in zijn geheel beschikbaar is voor de indeling in subsectoren, wordt het inkomen van de referentiepersoon gebruikt voor de indeling. De referentiepersoon van een huishouden is degene met het hoogste inkomen. Als dit niet bekend is, wordt de indeling gebaseerd op het inkomen van de persoon die verklaart de referentiepersoon te zijn.

2.128     Er kunnen andere criteria worden gebruikt voor de indeling van huishoudens in subsectoren, bv. ten behoeve van de indeling naar activiteit van huishoudens in hun hoedanigheid van ondernemer: agrarische huishoudens en niet-agrarische huishoudens.

INSTELLINGEN ZONDER WINSTOOGMERK T.B.V. HUISHOUDENS (S.15)

2.129     Definitie: De sector instellingen zonder winstoogmerk (IZW's) ten behoeve van huishoudens (S.15) bestaat uit IZW's met rechtspersoonlijkheid die werken ten behoeve van huishoudens en die particuliere niet-marktproducent zijn. De voornaamste middelen van deze instellingen zijn vrijwillige bijdragen, in geld of in natura, van huishoudens in hun hoedanigheid van consument, betalingen door de overheid en inkomen uit vermogen.

2.130     Indien deze instellingen van geringe betekenis zijn, worden zij niet tot de sector IZW's t.b.v. huishoudens, maar tot de sector huishoudens gerekend, daar hun transacties niet te onderscheiden zijn van de transacties van eenheden in die sector (S.14). Niet-markt-IZW's t.b.v. huishoudens waarover de overheid zeggenschap heeft, worden ingedeeld in de sector overheid.

De sector IZW's t.b.v. huishoudens omvat met name de volgende instellingen die niet-marktgoederen en -diensten aan huishoudens leveren:

a) vakbonden, beroepsorganisaties, wetenschappelijke verenigingen, consumentenverenigingen, politieke partijen, kerkgenootschappen en religieuze organisaties (inclusief die welke door de overheid worden gefinancierd, maar waarover de overheid geen zeggenschap heeft), sociale, culturele, recreatieve en sportverenigingen; en

b) liefdadigheidsinstellingen en hulporganisaties die worden gefinancierd door vrijwillige bijdragen in geld of in natura van andere institutionele eenheden.

Sector S.15 omvat ook liefdadigheidsinstellingen en hulporganisaties ten behoeve van niet-ingezeten eenheden, maar geen instellingen en organisaties waarvan de leden recht hebben op een van te voren vastgesteld pakket goederen en diensten.

BUITENLAND (S.2)

2.131     Definitie: Onder het buitenland (S.2) wordt een groep eenheden verstaan die niet worden gekenmerkt door hun functie of inkomensbron. Het omvat niet-ingezeten eenheden, voor zover deze transacties plegen met ingezeten institutionele eenheden of andere economische banden hebben met ingezeten eenheden. De buitenlandrekeningen geven een overzicht van de economische betrekkingen tussen de nationale economie en het buitenland. De instellingen van de EU en internationale organisaties behoren ook tot het buitenland.

2.132     Het buitenland is geen sector waarvoor een volledig rekeningenstelsel moet worden samengesteld, maar wordt gemakshalve als sector behandeld. Sectoren worden verkregen door opsplitsing van de gehele economie in homogene groepen van ingezeten institutionele eenheden die wat hun economische gedrag, doelstellingen en functies betreft, bepaalde overeenkomsten vertonen. Dit geldt niet voor de sector buitenland: onder deze sector vallen de transacties en overige stromen van niet-financiële vennootschappen, financiële instellingen, instellingen zonder winstoogmerk, huishoudens en overheid enerzijds met niet-ingezeten institutionele eenheden anderzijds, alsmede andere economische betrekkingen tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, bv. vorderingen van ingezetenen op niet-ingezetenen.

2.133     De buitenlandrekeningen omvatten uitsluitend transacties tussen ingezeten institutionele eenheden en niet-ingezeten eenheden, met de volgende uitzonderingen:

a) door ingezeten eenheden verleende vervoerdiensten (tot de grens van het land van uitvoer) in verband met de invoer van goederen worden in de buitenlandrekeningen geregistreerd als fob-invoer, ook al worden zij door ingezeten eenheden geproduceerd;

b) transacties in buitenlandse activa tussen ingezetenen die in de binnenlandse economie tot verschillende sectoren behoren, worden opgenomen in de gedetailleerde financiële buitenlandrekeningen. Deze transacties hebben geen invloed op de financiële positie van het land ten opzichte van het buitenland; zij leiden tot wijzigingen in de financiële verhoudingen van de afzonderlijke sectoren met het buitenland;

c) transacties met betrekking tot de financiële passiva van het land tussen niet-ingezetenen die tot verschillende geografische gebieden behoren, worden opgenomen bij de geografische opsplitsing van de buitenlandrekeningen; hoewel deze transacties de totale financiële passiva van het land jegens het buitenland niet beïnvloeden, leiden zij toch tot een wijziging in de financiële passiva jegens de verschillende delen van de wereld.

2.134     De sector buitenland (S.2) wordt onderverdeeld in:

a) lidstaten en instellingen en organen van de EU (S.21):

1. lidstaten van de EU (S.211);

2. instellingen en organen van de EU (S.212);

b) niet-lidstaten en internationale organisaties die niet in de EU gevestigd zijn (S.22).

Sectorindeling van de productie-eenheden naar gangbare rechtsvorm

2.135     Het volgende overzicht en de punten 2.94 tot en met 2.101 vatten de beginselen van de sectorindeling van de productie-eenheden samen, waarbij wordt uitgegaan van de gangbare benamingen van de voornaamste soorten instellingen.

2.136     Particuliere en overheidsondernemingen die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:

a) indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;

b) indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen.

2.137     Coöperaties en personenvennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:

a) indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;

b) indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;

2.138     Overheidsproducenten die op grond van een bijzonder statuut rechtspersoonlijkheid bezitten en marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:

a) indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;

b) indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;

2.139     Overheidsproducenten zonder rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:

a) als zij quasivennootschap zijn:

1. indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;

2. indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;

b) als zij geen quasivennootschap zijn: in sector S.13, overheid, daar zij integrerend deel blijven uitmaken van de eenheden die er zeggenschap over hebben.

2.140     Instellingen zonder winstoogmerk (verenigingen, stichtingen) met eigen rechtspersoonlijkheid worden als volgt ingedeeld:

a) indien zij marktproducent zijn en de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;

b) indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;

c) indien zij geen marktproducent zijn:

1. in sector S.13, overheid, indien zij overheidsproducent zijn waarover de overheid zeggenschap heeft;

2. sector S.15, instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens, indien zij particulier producent zijn.

2.141     Eenmanszaken en personenvennootschappen zonder eigen rechtspersoonlijkheid die marktproducent zijn, worden als volgt ingedeeld:

a) als zij quasivennootschap zijn:

1. indien de hoofdfunctie bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen;

2. indien de hoofdfunctie bestaat in financiële intermediatie en het verlenen van financiële hulpdiensten: in sector S.12, financiële instellingen;

b) als zij geen quasivennootschap zijn: in sector S.14, huishoudens.

2.142     Hoofdkantoren worden als volgt ingedeeld:

a) indien de hoofdfunctie van de groep ondernemingen die marktproducent zijn, in haar geheel bestaat in de productie van goederen en niet-financiële diensten: in sector S.11, niet-financiële vennootschappen (zie punt 2.23, onder e));

b) indien de hoofdfunctie van de groep ondernemingen in haar geheel bestaat in financiële intermediatie: in sector S.12, financiële instellingen (zie punt 2.40, onder e)).

Holdings, die activa van een groep dochterondernemingen bezitten, worden altijd als financiële instelling behandeld. Holdings bezitten de activa van een groep ondernemingen, maar verrichten geen beheersactiviteiten ten aanzien van de groep.

2.143     Tabel 2.5 geeft een schematisch overzicht van de verschillende gevallen die hierboven zijn opgesomd.

Tabel 2.5 – Sectorindeling van de productie-eenheden naar gangbare benaming

Type producent Gangbare benaming| Marktproducenten (goederen en niet-financiële diensten)| Marktproducenten (financiële intermediatie)| Overige niet-marktproducenten

Particuliere en overheidsondernemingen| S.11 niet-finan­ciële vennoot­schappen| S.12 financiële instellingen| Overheidsproducenten| Particuliere producenten

Coöperaties en personenvennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid| S.11 niet-finan­ciële vennoot­schappen| S.12 financiële instellingen||

Overheidsproducenten met een bijzonder statuut dat hun rechtspersoonlijkheid verleent| S.11 niet-finan­ciële vennoot­schappen| S.12 financiële instellingen||

Overheidsproducenten zonder eigen rechts­persoonlijkheid| met de kenmerken van quasivennoot­schappen| S.11 niet-finan­ciële vennoot­schappen| S.12 financiële instellingen| S.13 overheid|

overige||||

Instellingen zonder winstoogmerk met eigen rechtspersoonlijkheid| S.11 niet-finan­ciële vennoot­schappen| S.12 financiële instellingen| S.13 overheid|

Personenvennootschappen zonder eigen rechts­persoonlijkheid Eenmanszaken| met de kenmerken van quasivennoot­schappen| S.11 niet-finan­ciële vennoot­schappen| S.12 financiële instellingen| S.13 overheid| S.15 instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens

overige| S.14 huishoudens| S.14 huishoudens||

Hoofdkantoren die zeggenschap hebben over een groep ondernemingen wier activiteit in overwegende mate de productie behelst van| goederen en niet-financiële diensten| S.11 niet-finan­ciële vennoot­schappen|||

financiële diensten|| S.12 financiële instellingen||

Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau en bedrijfstakken

2.144     De meeste institutionele eenheden die goederen en diensten produceren, oefenen meerdere activiteiten tegelijkertijd uit. Zij kunnen naast een hoofdactiviteit ook enkele nevenactiviteiten en hulpactiviteiten uitoefenen.

2.145     Een activiteit is het gecombineerde gebruik van middelen (kapitaalgoederen, arbeid, procedés, informatienetwerken, producten) om bepaalde goederen of diensten voort te brengen. Een activiteit wordt gekenmerkt door een input van producten, een productieproces en een output van producten.

De activiteiten kunnen worden bepaald aan de hand van een specifiek niveau van de NACE Rev. 2 (statistische classificatie van economische activiteiten in de Europese Unie).

2.146     Indien binnen een eenheid verschillende activiteiten worden uitgeoefend, worden deze – voor zover het niet om hulpactiviteiten (zie hoofdstuk 3, punt 3.12) gaat – gerangschikt naar de omvang van de bruto toegevoegde waarde die zij genereren. Op basis van deze rangschikking wordt dan een onderscheid gemaakt tussen hoofdactiviteit en nevenactiviteiten.

2.147     Voor een analyse van de stromen die zich voordoen bij het productieproces en bij het gebruik van goederen en diensten, moeten eenheden worden gekozen die de technisch-economische relaties belichten. Dit betekent dat institutionele eenheden moeten worden gesplitst in kleinere eenheden, die qua aard van de productie homogener zijn. Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau zijn bedoeld om, als operationele benadering, hieraan tegemoet te komen.

Eenheid van economische activiteit op lokaal niveau

2.148     Definitie: De eenheid van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA) is het deel van een EEA dat overeenkomt met een lokale eenheid. De lokale EEA wordt in het SNA en de ISIC Rev. 4 'establishment' genoemd. Tot een EEA behoren alle delen van een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent die bijdragen tot de uitoefening van een activiteit op vier-digitniveau (klassen) van de NACE Rev. 2. De EEA valt samen met een of meer operationele onderdelen van de institutionele eenheid. Van de lokale EEA's moeten door het informatiesysteem van de institutionele eenheid ten minste de volgende gegevens kunnen worden verstrekt of geraamd: productiewaarde, intermediair verbruik, beloning van werknemers, exploitatieoverschot, werkzame personen en bruto-investeringen in vaste activa.

De lokale eenheid is een goederen of diensten producerende institutionele eenheid, gelegen op een geografisch bepaalde plaats.

Een lokale EEA kan overeenkomen met een institutionele eenheid in haar hoedanigheid van producent; zij kan daarentegen nooit tot twee verschillende institutionele eenheden behoren.

2.149     Indien een goederen of diensten producerende institutionele eenheid een hoofdactiviteit en een of meer nevenactiviteiten uitoefent, wordt zij in even zo vele EEA's onderverdeeld, en wel zodanig dat de nevenactiviteiten onderscheiden worden van de hoofdactiviteit. Hulpactiviteiten worden niet van de hoofdactiviteit of de nevenactiviteiten afgesplitst. EEA's die bij een bepaalde activiteit zijn ingedeeld, kunnen evenwel ook producten voortbrengen die niet tot de betrokken homogene productgroep behoren, maar voortvloeien uit nevenactiviteiten waarover uit de beschikbare boekhoudkundige bescheiden geen afzonderlijke gegevens kunnen worden afgeleid. Een EEA kan dus een of meer nevenactiviteiten uitvoeren.

Bedrijfstak

2.150     Definitie: Een bedrijfstak bestaat uit een groep lokale EEA's die dezelfde of overeenkomstige activiteiten uitoefenen. Op het meest gedetailleerde niveau bestaat een bedrijfstak uit alle lokale EEA's die tot hetzelfde vier-digitniveau (klasse) van de NACE Rev. 2 behoren en die derhalve dezelfde activiteit, zoals omschreven in de NACE Rev. 2, uitoefenen.

Bedrijfstakken omvatten zowel lokale EEA's die marktgoederen en -diensten voortbrengen als lokale EEA's die niet-marktgoederen en -diensten voortbrengen. Een bedrijfstak bestaat per definitie uit een groep lokale EEA's die dezelfde productieactiviteit uitoefenen, ongeacht of de institutionele eenheden waartoe zij behoren markt- of niet-marktoutput voortbrengen.

2.151     Bedrijfstakken worden in drie categorieën onderverdeeld:

a) bedrijfstakken die marktgoederen en -diensten (marktbedrijfstakken) en goederen en diensten voor eigen finaal gebruik produceren. Diensten voor eigen finaal gebruik zijn woondiensten door bewoners van een eigen huis en huishoudelijke diensten door het in dienst hebben van betaald huishoudelijk personeel;

b) bedrijfstakken die niet-marktgoederen en -diensten van de overheid produceren: niet-marktbedrijfstakken van de overheid;

c) bedrijfstakken die niet-marktgoederen en -diensten van instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens produceren: niet-marktbedrijfstakken van IZW's t.b.v. huishoudens.

Indeling van bedrijfstakken

2.152     De indeling van lokale EEA's in bedrijfstakken geschiedt op basis van de NACE Rev. 2.

Homogene-productie-eenheden en homogene branches

2.153     Voor de analyse van het productieproces is de homogene-productie-eenheid de meest geschikte eenheid. Deze eenheid oefent een enkele activiteit uit, die wordt bepaald door de input, het productieproces en de output.

Homogene-productie-eenheid

2.154     Definitie: Een homogene-productie-eenheid oefent een enkele activiteit uit, die wordt gekenmerkt door de input, het productieproces en de output. De verbruikte en voortgebrachte producten worden ingedeeld op grond van hun fysieke eigenschappen, de mate van bewerking en de toegepaste productietechniek. Hiervoor wordt gebruikgemaakt van een classificatie van producten (classificatie van producten gekoppeld aan de economische activiteiten – CPA). De CPA is een classificatie van producten gebaseerd op de industriële oorsprong, zoals gedefinieerd in de NACE Rev. 2.

Homogene branche

2.155     Definitie: De homogene branche bestaat uit een groep homogene-productie-eenheden. Het geheel van activiteiten uitgeoefend door een homogene branche, wordt beschreven aan de hand van een classificatie van producten. De homogene branche produceert uitsluitend de in de classificatie omschreven goederen en diensten.

2.156     Homogene branches zijn eenheden bestemd voor economische analyse. Omdat de homogene-productie-eenheden in het algemeen niet direct kunnen worden waargenomen, moeten gegevens die tijdens statistische enquêtes door de eenheden worden verstrekt, worden herschikt om homogene branches samen te stellen.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 03


BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

HOOFDSTUK 3: TRANSACTIES IN PRODUCTEN EN NIET-GEPRODUCEERDE ACTIVA

TRANSACTIES IN PRODUCTEN IN HET ALGEMEEN

3.01       Definitie: Producten zijn alle goederen en diensten die worden voortgebracht binnen de productiegrens. Productie wordt gedefinieerd in punt 3.07.

3.02       Het ESR onderscheidt onderstaande hoofdcategorieën van transacties in producten:

Categorieën transacties|| Code

Output|| P.1

Intermediair verbruik|| P.2

Consumptieve bestedingen|| P.3

Werkelijke consumptie|| P.4

Investeringen (bruto)|| P.5

Uitvoer van goederen en diensten|| P.6

Invoer van goederen en diensten|| P.7

3.03       Transacties in producten worden in de volgende rekeningen geregistreerd:

a) in de goederen- en dienstenrekening worden de output en de invoer onder de middelen en de overige transacties in producten onder de bestedingen geregistreerd;

b) in de productierekening wordt de output onder de middelen en het intermediair verbruik onder de bestedingen geregistreerd; de bruto toegevoegde waarde is het saldo van deze twee transacties in producten;

c) in de rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen worden de consumptieve bestedingen onder de bestedingen geregistreerd;

d) in de rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen wordt de werkelijke consumptie onder de bestedingen geregistreerd;

e) in de kapitaalrekening worden de bruto-investeringen onder de bestedingen (als mutatie in de niet-financiële activa) geregistreerd;

f) in de rekening voor goederen- en dienstentransacties van het buitenland wordt de invoer van goederen en diensten onder de middelen en de uitvoer van goederen en diensten onder de bestedingen geregistreerd.

Veel belangrijke saldi in de rekeningen, zoals toegevoegde waarde, bruto binnenlands product, nationaal inkomen en beschikbaar inkomen, worden gedefinieerd aan de hand van transacties in producten. De definitie van transacties in producten definieert deze saldi.

3.04       In de aanbodtabel worden de output en de invoer als aanbod geregistreerd. In de gebruikstabel worden het intermediair verbruik, de bruto-investeringen, de consumptieve bestedingen en de uitvoer als gebruik geregistreerd. In de symmetrische input-outputtabel worden de output en de invoer als aanbod geregistreerd en de andere transacties in producten als gebruik.

3.05       Het aanbod van producten wordt tegen basisprijzen (gedefinieerd in punt 3.44) gewaardeerd en het gebruik tegen aankoopprijzen (gedefinieerd in punt 3.06). Voor sommige soorten aanbod en gebruik, bv. voor de in- en uitvoer van goederen, worden speciale waarderingsregels gehanteerd.

3.06       Definitie:

De aankoopprijs is de prijs die de koper voor de producten betaalt. De aankoopprijs omvat:

a) het saldo van productgebonden belastingen en subsidies (maar exclusief aftrekbare productgebonden belastingen zoals de btw);

b) door de koper apart betaalde vervoerkosten voor levering op een bepaalde plaats en tijd;

c) de aftrek van eventuele kortingen op de normale prijzen of kosten bij aankopen in het groot of buiten een piekperiode.

De aankoopprijs omvat niet:

d) rente of vergoedingen voor verleende diensten in verband met een kredietregeling;

e) extra kosten in verband met te late betaling, waarbij te late betaling betekent dat niet binnen de bij de aankoop vastgestelde periode is betaald.

Indien het moment van gebruik niet samenvalt met het moment van aankoop, worden correcties aangebracht om rekening te houden met tussentijdse prijsveranderingen (op soortgelijke wijze als bij veranderingen in de prijzen van voorraden). Dergelijke correcties zijn belangrijk indien de prijzen van de betrokken producten binnen een jaar aanmerkelijk fluctueren.

PRODUCTIE EN OUTPUT

3.07       Definitie:

Productie is een activiteit die wordt uitgeoefend onder toezicht, verantwoordelijkheid en beheer van een institutionele eenheid die arbeid, kapitaal en goederen en diensten als input gebruikt om een output van goederen en diensten voort te brengen.

Natuurlijke processen waarbij de mens niet is betrokken of waaraan hij geen richting geeft, zoals de ongecontroleerde toename van de visstand in internationale wateren, vallen niet onder de productie, maar het kweken van vis wel.

3.08       Productie omvat:

a) de voortbrenging van alle individuele of collectieve goederen en diensten die aan andere eenheden dan de producent zelf worden geleverd;

b) de voortbrenging in eigen beheer van alle goederen voor eigen consumptie of voor bruto-investeringen in vaste activa van de producent zelf.

Bij de voortbrenging in eigen beheer van goederen voor bruto-investeringen in vaste activa kan het onder meer gaan om de productie van vaste activa zoals gebouwen, de ontwikkeling van computerprogrammatuur en de exploratie van minerale reserves voor bruto-investeringen in vaste activa. Het begrip bruto-investeringen in vaste activa wordt beschreven in de punten 3.126 – 3.134.

Het in eigen beheer voortbrengen van goederen door huishoudens betreft in het algemeen:

het in eigen beheer bouwen van woningen;

het produceren en opslaan van landbouwproducten;

het verwerken van landbouwproducten zoals het produceren van meel door graan te malen, het conserveren van fruit door dit te drogen of in te maken, het produceren van zuivelproducten als boter en kaas en het produceren van bier, wijn en gedistilleerde dranken;

het produceren van andere basisproducten zoals het winnen van zout of water en het steken van turf;

andere activiteiten zoals weven, pottenbakken en het vervaardigen van meubelen;

c) het produceren van woondiensten door bewoners van een eigen huis;

d) huishoudelijke en persoonlijke diensten die worden geproduceerd door het in dienst hebben van betaald huishoudelijk personeel;

e) vrijwilligerswerk waarbij goederen worden voortgebracht. Voorbeelden hiervan zijn het bouwen van een woning, een kerk of een ander gebouw. Vrijwilligerswerk waarbij geen goederen worden voortgebracht, bijvoorbeeld oppassen en schoonmaken zonder betaling, blijft buiten beschouwing.

De hierboven onder a) tot en met e) genoemde activiteiten worden ook als productie in aanmerking genomen indien ze illegaal plaatsvinden of wanneer ze niet geregistreerd zijn bij de belastingdienst, de sociale zekerheid, de statistische dienst of bij andere overheidsinstellingen.

Het in eigen beheer voortbrengen van goederen door huishoudens wordt alleen geregistreerd indien de productie significant is, d.w.z. indien de geproduceerde hoeveelheid een groot aandeel uitmaakt van het totale aanbod in een land.

In het ESR worden alleen het bouwen van woningen en het produceren, opslaan en verwerken van landbouwproducten in aanmerking genomen als het in eigen beheer voortbrengen van goederen door huishoudens.

3.09       Het voortbrengen van huishoudelijke en persoonlijke diensten die binnen hetzelfde huishouden worden geproduceerd en verbruikt, wordt niet als productie beschouwd. Voorbeelden van door huishoudens zelf geproduceerde huishoudelijke diensten die buiten beschouwing blijven, zijn:

a) reiniging, decoratie en onderhoud van de woning, voor zover deze activiteiten gewoonlijk ook door huurders worden verricht;

b) reiniging, onderhoud en reparatie van duurzame consumptiegoederen;

c) bereiden en opdienen van maaltijden;

d) verzorgen en opvoeden van kinderen;

e) verzorgen van zieken, gebrekkigen en bejaarden; en

f) vervoer van leden van het huishouden of van hun goederen.

Huishoudelijke en persoonlijke diensten die worden geproduceerd door het in dienst hebben van betaald huishoudelijk personeel en de woondiensten van bewoners van een eigen huis worden wel in de productie opgenomen.

Hoofd-, neven- en hulpactiviteiten

3.10       Definitie:

De hoofdactiviteit van een lokale EEA is de activiteit waarvan de toegevoegde waarde groter is dan die van enige andere binnen dezelfde eenheid uitgeoefende activiteit. De hoofdactiviteit wordt geclassificeerd aan de hand van de NACE Rev. 2, eerst op het hoogste classificatieniveau en vervolgens op meer gedetailleerde niveaus.

3.11       Definitie:

Een nevenactiviteit is een activiteit die binnen een zelfde lokale EEA naast de hoofdactiviteit wordt uitgeoefend. De output van een nevenactiviteit is een nevenproduct.

3.12       Definitie:

Een hulpactiviteit is een activiteit waarvan de output voor gebruik binnen een onderneming bestemd is.

Een hulpactiviteit is een ondersteunende activiteit die binnen een onderneming wordt uitgeoefend om het mogelijk te maken de hoofd- of nevenactiviteiten van lokale EEA's uit te oefenen. Alle input die een hulpactiviteit verbruikt — materialen, arbeid, verbruik van vaste activa enz. —, wordt behandeld als input van de hoofd- of nevenactiviteit die zij ondersteunt.

Voorbeelden van hulpactiviteiten zijn:

a) inkoop;

b) verkoop;

c) marketing;

d) boekhouding;

e) gegevensverwerking;

f) vervoer;

g) opslag;

h) onderhoud;

i) reiniging; en

j) beveiliging.

Ondernemingen hebben de keus uit het zelf uitvoeren van een hulpactiviteit of het kopen van dergelijke diensten van gespecialiseerde producenten.

De productie van goederen ten behoeve van eigen investeringen is geen hulpactiviteit.

3.13       Voor hulpactiviteiten worden geen afzonderlijke eenheden onderscheiden. Zij worden niet los gezien van de hoofdactiviteit of nevenactiviteiten of de entiteiten die zij ondersteunen. Zij moeten daarom worden geïntegreerd in de lokale EEA die zij ondersteunen.

Hulpactiviteiten kunnen worden uitgeoefend op een andere plaats, zelfs in een andere regio dan de lokale EEA die zij ondersteunen. Strikte toepassing van bovengenoemde regel voor de geografische toerekening van hulpactiviteiten kan leiden tot een onderschatting van de aggregaten in de regio's waar zij zijn geconcentreerd. Overeenkomstig het vestigingsbeginsel moeten de hulpactiviteiten daarom worden toegerekend aan de regio waar zij plaatsvinden; zij blijven echter tot dezelfde bedrijfstak behoren als de lokale EEA die zij ondersteunen.

Output (P.1)

3.14       Definitie:

De output is het totaal aan producten dat tijdens de verslagperiode is voortgebracht.

Voorbeelden van output zijn:

a) goederen en diensten die door de ene lokale EEA worden geleverd aan een andere lokale EEA die tot dezelfde institutionele eenheid behoort;

b) goederen die door een lokale EEA worden geproduceerd en aan het eind van de periode waarin zij zijn geproduceerd, in voorraad blijven, ongeacht het latere gebruik. Goederen en diensten die binnen een zelfde verslagperiode binnen een zelfde lokale EEA worden geproduceerd en verbruikt, worden niet afzonderlijk geïdentificeerd. Ze worden dan ook niet geregistreerd als deel van de output of het intermediair verbruik van die lokale EEA.

3.15       Wanneer een institutionele eenheid uit meer dan een lokale EEA bestaat, is de output van de institutionele eenheid de totale output van de lokale EEA's waaruit zij bestaat, met inbegrip van hun onderlinge leveringen.

3.16       Het ESR kent drie soorten output:

a) marktoutput (P.11);

b) output voor eigen finaal gebruik (P.12);

c) niet-marktoutput (P.13).

Dit onderscheid wordt ook gemaakt bij lokale EEA's en institutionele eenheden:

a) marktproducenten;

b) producenten voor eigen finaal gebruik;

c) niet-marktproducenten.

Het onderscheid tussen markt, voor eigen finaal gebruik en niet-markt is van fundamenteel belang, omdat:

a) het gevolgen heeft voor de waardering van output en aanverwante begrippen, zoals toegevoegde waarde, bruto binnenlands product en consumptieve bestedingen van de overheid en IZW's t.b.v. huishoudens;

b) het gevolgen heeft voor de indeling van institutionele eenheden naar sector, bv. welke eenheden wel deel uitmaken van de sector overheid en welke niet.

Het onderscheid is bepalend voor de waarderingsregels die op de output van toepassing zijn. Marktoutput en output voor eigen finaal gebruik worden gewaardeerd tegen basisprijzen. De totale output van niet-marktproducenten wordt gewaardeerd door de productiekosten op te tellen. De output van een institutionele eenheid wordt gewaardeerd als de som van de output van haar lokale EEA's en hangt dus ook af van het onderscheid tussen 'markt', 'voor eigen finaal gebruik' en 'niet-markt'.

Dit onderscheid wordt ook gebruikt om de institutionele eenheden naar sector in te delen. Niet-marktproducenten worden in de sectoren overheid en particuliere instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens ingedeeld.

Het onderscheid wordt 'top-down' gemaakt, d.w.z. eerst op het niveau van de institutionele eenheden, vervolgens op dat van de lokale EEA's en ten slotte op dat van hun output.

Op productniveau wordt output ingedeeld als marktoutput, output voor eigen finaal gebruik en niet-marktoutput overeenkomstig de kenmerken van de institutionele eenheid en de lokale EEA die de output voortbrengen.

3.17       Definitie:

Marktoutput bestaat uit de output die op de markt wordt afgezet of waarvoor dit de bedoeling is.

3.18       De marktoutput omvat:

a) producten die tegen een economisch significante prijs worden verkocht;

b) producten die worden geruild;

c) producten die worden gebruikt voor betalingen in natura (inclusief beloning van werknemers in natura en gemengd inkomen in natura);

d) producten die door de ene lokale EEA worden geleverd aan een andere lokale EEA binnen dezelfde institutionele eenheid om door deze te worden gebruikt als intermediaire input of voor finaal gebruik;

e) aan de voorraad gereed product en onderhanden werk toegevoegde producten die zijn bestemd voor een van bovengenoemde vormen van gebruik (inclusief de natuurlijke groei van dieren en gewassen en onvoltooide bouwwerken waarvan de koper nog onbekend is).

3.19       Definitie:

Economisch significante prijzen zijn prijzen die een aanzienlijke invloed hebben op de hoeveelheden producten die producenten willen leveren of die kopers willen kopen. Deze prijzen komen tot stand wanneer aan beide van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) de producent wordt gestimuleerd om het aanbod aan te passen hetzij met het doel om op lange termijn winst te maken, hetzij ten minste kapitaal- en andere kosten te dekken; en

b) consumenten hebben de vrijheid wel of niet te kopen, en kiezen op basis van de gevraagde prijzen.

Economisch niet-significante prijzen zullen worden gevraagd om nog enige inkomsten te genereren of om de vraag, die wellicht te groot zou zijn wanneer de diensten volledig gratis worden verstrekt, enigszins in te dammen.

De economisch significante prijs van een product wordt gedefinieerd in relatie tot de institutionele eenheid en de lokale EEA die de output hebben voortgebracht. Zo wordt bijvoorbeeld de gehele output van ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid in eigendom van huishoudens, die aan andere institutionele eenheden wordt verkocht, geacht tegen een economisch significante prijs te worden verkocht, en daarom als marktoutput beschouwd. Voor de output van andere institutionele eenheden wordt met name met behulp van een kwantitatief criterium (het 50%-criterium), waarbij gebruik wordt gemaakt van de verhouding tussen verkopen en productiekosten, nagegaan of zij in staat zijn tegen economisch significante prijzen een marktactiviteit uit te oefenen. Om een marktproducent te zijn, moet de eenheid over een ononderbroken periode van meerdere jaren ten minste 50% van haar kosten door verkopen dekken.

3.20       Definitie:

Output voor eigen finaal gebruik bestaat uit goederen en diensten voor eigen consumptie of voor investeringen door dezelfde institutionele eenheid als die welke die goederen en diensten heeft geproduceerd.

3.21       Producten voor eigen consumptie kunnen alleen door de sector huishoudens worden geproduceerd. Voorbeelden van producten voor eigen consumptie zijn:

a) landbouwproducten die de landbouwers zelf houden;

b) woondiensten die door bewoners van een eigen huis worden geproduceerd;

c) huishoudelijke diensten die worden geproduceerd door het in dienst hebben van betaald huishoudelijk personeel.

3.22       Producten die worden gebruikt voor eigen investeringen, kunnen door alle sectoren worden geproduceerd. Voorbeelden van dergelijke producten zijn:

a) gereedschapswerktuigen die door technische ondernemingen worden geproduceerd;

b) woningen, of uitbreidingen van woningen, die door huishoudens worden geproduceerd;

c) in eigen beheer geproduceerde bouwwerken, ook indien deze door groepen huishoudens gezamenlijk worden geproduceerd;

d) in eigen beheer geproduceerde computerprogrammatuur;

e) in eigen beheer uitgevoerd speur‑ en ontwikkelingswerk. In het ESR worden uitgaven voor speur‑ en ontwikkelingswerk alleen als investeringen in vaste activa behandeld wanneer bij de ramingen door de lidstaten een voldoende hoog niveau van betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid wordt bereikt.

3.23       Definitie: Niet-marktoutput betreft output die gratis of tegen economisch niet-significante prijzen aan andere eenheden wordt geleverd.

Niet-marktoutput (P.13) wordt ingedeeld in betalingen voor niet-marktoutput (P.131), bestaande uit diverse vergoedingen en bijdragen, en niet-marktoutput, overige (P.132), bestaande uit output die gratis wordt geleverd.

Er zijn twee redenen om niet‑marktoutput te produceren:

a) het kan technisch onmogelijk zijn om personen voor collectieve diensten te laten betalen omdat hun verbruik van deze diensten niet kan worden gevolgd en gecontroleerd. De productie van collectieve diensten wordt door overheidsinstellingen georganiseerd en uit andere fondsen gefinancierd dan uit de verkoop, namelijk uit belastingen of andere overheidsinkomsten;

b) overheidsinstellingen en IZW's t.b.v. huishoudens kunnen ook goederen of diensten produceren die zij tegen betaling aan individuele huishoudens hadden kunnen verstrekken, maar die zij in het kader van sociaal of economisch beleid gratis verstrekken. Voorbeelden zijn de verlening van onderwijs‑ of gezondheidsdiensten, gratis of tegen economisch niet-significante prijzen.

3.24       Definitie:

Marktproducenten zijn lokale EEA's of institutionele eenheden waarvan het grootste deel van de output marktoutput betreft.

Wanneer een lokale EEA of een institutionele eenheid marktproducent is, is de output van zijn hoofdactiviteit per definitie marktoutput, aangezien het begrip marktoutput gedefinieerd is nadat het onderscheid tussen 'markt', 'voor eigen finaal gebruik' en 'niet-markt' is toegepast op de lokale EEA en de institutionele eenheid die de output hebben voortgebracht.

3.25       Definitie:

Producenten voor eigen finaal gebruik zijn lokale EEA's of institutionele eenheden die het grootste deel van de output voor eigen finaal gebruik binnen dezelfde institutionele eenheid aanwenden.

3.26       Definitie:

Niet-marktproducenten zijn lokale EEA's of institutionele eenheden die het grootste deel van de output gratis of tegen economisch niet-significante prijzen leveren.

Institutionele eenheden: onderscheid tussen 'markt', 'voor eigen finaal gebruik' en 'niet-markt'

3.27       Voor institutionele eenheden in hun hoedanigheid van producent geeft tabel 3.1 een overzicht van het onderscheid tussen 'markt', 'voor eigen finaal gebruik' en 'niet-markt'. De indeling per sector wordt ook vermeld.

Tabel 3.1 Onderscheid tussen marktproducenten, producenten voor eigen finaal gebruik en niet-marktproducenten voor institutionele eenheden

Aard van de institutionele eenheid| Classificatie

Particulier of in handen van de overheid?|| IZW of niet?| Marktproducent?| Type producent| Sector(en)

1. Particuliere producenten|| 1.1 Ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid in eigendom van huishoudens (exclusief quasivennoot­schappen in eigendom van huishoudens)|||||| 1.1 Markt of voor eigen finaal gebruik =|| Huishoudens

||| 1.2 Overige particuliere producenten (inclusief quasivennoot­schappen in eigendom van huishoudens)|| 1.2.1 Particuliere IZW's|| 1.2.1.1 Ja|| 1.2.1.1 = Markt|| Vennootschappen

||||||| 1.2.1.2 Nee|| 1.2.1.2 = Niet-markt|| IZW's t.b.v. huishoudens

||||| 1.2.2 Overige particuliere producenten die geen IZW zijn|||| 1.2.2 = Markt|| Vennootschappen

2. Overheidsproducenten|||||| 2.1 Ja|| 2.1 = Markt|| Vennootschappen

||||||| 2.2 Nee|| 2.2 = Niet-markt|| Overheid

3.28       Uit tabel 3.1 blijkt dat er om te bepalen of een institutionele eenheid als marktproducent, als producent voor eigen finaal gebruik of als niet-marktproducent moet worden ingedeeld, diverse criteria na elkaar worden toegepast. Het eerste onderscheid wordt tussen particuliere en overheidsproducenten gemaakt. Overheidsproducenten staan onder toezicht van de overheid, waarbij toezicht wordt gedefinieerd als in punt 2.38.

3.29       Tabel 3.1 laat zien dat in alle sectoren behalve bij de overheid particuliere producenten voorkomen. Overheidsproducenten komen daarentegen alleen voor in de sector niet-financiële vennootschappen, de sector financiële instellingen en de sector overheid.

3.30       Een speciale categorie particuliere producenten wordt gevormd door de ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid die eigendom zijn van huishoudens. Dit zijn altijd marktproducenten of producenten voor eigen finaal gebruik. In het laatste geval gaat het om de productie van woondiensten door bewoners van een eigen huis en om de productie van goederen in eigen beheer. Alle ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid die eigendom zijn van huishoudens, worden bij de sector huishoudens ingedeeld, met uitzondering van quasivennootschappen die eigendom zijn van huishoudens. Hierbij gaat het om marktproducenten die worden ingedeeld bij de sector niet-financiële vennootschappen of financiële instellingen.

3.31       Voor de overige particuliere producenten wordt een onderscheid gemaakt tussen de particuliere instellingen zonder winstoogmerk en de overige particuliere producenten.

Definitie:

Een particuliere instelling zonder winstoogmerk (IZW) wordt gedefinieerd als een juridische of sociale eenheid die ten doel heeft goederen en diensten te produceren, maar die een zodanige status heeft dat het haar niet is toegestaan als bron van inkomen, winst of andere financiële verdiensten te fungeren voor de eenheden die haar hebben opgericht, of die haar beheren of financieren. Wanneer de productieve activiteiten overschotten genereren, kunnen andere institutionele eenheden zich deze niet toe-eigenen.

Als een particuliere IZW marktproducent is, wordt zij ingedeeld in de sector niet-financiële vennootschappen of financiële instellingen.

Als een particuliere IZW een niet-marktproducent is, wordt zij ingedeeld in de sector IZW's t.b.v. huishoudens, tenzij zij onder toezicht van de overheid staat. Als een particuliere IZW onder toezicht van de overheid staat, wordt zij ingedeeld in de sector overheid.

Alle particuliere producenten die geen IZW zijn, zijn marktproducent. Zij worden ingedeeld in de sector niet-financiële vennootschappen of financiële instellingen.

3.32       Om onderscheid te maken tussen markt- en niet-marktoutput en tussen markt- en niet-marktproducenten worden verschillende criteria gebruikt. Deze markt-/niet-marktcriteria (zie punt 3.19 voor de definitie van economisch significante prijzen) zijn bedoeld om te beoordelen of er sprake is van marktomstandigheden en of de producent voldoende marktgedrag vertoont. Volgens het kwantitatieve markt-/niet-marktcriterium moet ten minste het merendeel van de productiekosten worden gedekt door de verkoop van producten die tegen een economisch significante prijs worden verkocht.

3.33       Bij de toepassing van dit kwantitatieve markt-/niet-marktcriterium worden verkopen en productiekosten als volgt gedefinieerd:

a) verkopen betekent de verkopen met uitzondering van de productgebonden belastingen, maar inclusief alle betalingen van de overheid of van de instellingen van de Europese Unie, die deze toekent aan alle producenten die dezelfde activiteit uitoefenen. Alle betalingen die verband houden met het volume of de waarde van de output, zijn dus inbegrepen, terwijl betalingen ter dekking van een algemeen tekort of om schulden te betalen buiten beschouwing blijven.

Deze definitie van verkopen is in overeenstemming met die van de output tegen basisprijzen, maar met de volgende uitzonderingen:

de output tegen basisprijzen wordt pas vastgesteld nadat is besloten of het bij de output om markt- of niet-marktoutput gaat: de verkopen worden alleen gebruikt voor de waardering van de marktoutput; de niet-marktoutput wordt tegen de kostprijs gewaardeerd;

de betalingen van de overheid ter dekking van een algemeen tekort van vennootschappen en quasivennootschappen in handen van de overheid maken deel uit van de overige productgebonden subsidies, zoals gedefinieerd in punt 4.35, onder c). Bijgevolg omvat de marktoutput tegen basisprijzen de betalingen van de overheid ter dekking van een algemeen tekort;

b) verkopen sluiten andere bronnen van inkomsten uit, zoals waarderingsverschillen (hoewel deze een normaal en verwacht onderdeel van de bedrijfsinkomsten kunnen zijn), investeringsbijdragen, overige kapitaaloverdrachten (bv. schuldaflossing) en de aankoop van deelnemingen;

c) in de context van dit criterium zijn de productiekosten gelijk aan de som van het intermediair verbruik, de beloning van werknemers, het verbruik van vaste activa en de niet-productgebonden belastingen op productie plus de kapitaalkosten. Bij dit criterium worden de niet-productgebonden subsidies niet afgetrokken. Om de onderlinge consistentie van de begrippen verkopen en productiekosten bij de toepassing van het kwantitatieve markt-/niet-marktcriterium te waarborgen, mogen de kosten in verband met de in eigen beheer geproduceerde investeringen niet in de productiekosten worden opgenomen. Gemakshalve mogen de kapitaalkosten in het algemeen worden benaderd aan de hand van de werkelijke nettorentebetalingen. Voor producenten van financiële diensten worden de rentekosten in aanmerking genomen, d.w.z. er wordt gecorrigeerd voor IGDFI (D.41).

Bij de toepassing van het kwantitatieve markt-/niet-marktcriterium wordt naar de situatie over een aantal jaren gekeken. Geringe fluctuaties in de omvang van de verkopen van het ene jaar op het andere maken een herclassificatie van de institutionele eenheden (en hun lokale EEA's en output) niet noodzakelijk.

3.34       Ter illustratie: verkopen kunnen diverse vormen aannemen. In het geval van de gezondheidszorg door een ziekenhuis kunnen zij bijvoorbeeld overeenkomen met:

a) aankopen door werkgevers, die moeten worden geregistreerd als aan hun werknemers betaald inkomen in natura en consumptieve bestedingen van deze werknemers;

b) aankopen door particuliere verzekeringsmaatschappijen;

c) aankopen door socialezekerheidsfondsen en de overheid, die moeten worden geregistreerd onder de sociale uitkeringen in natura;

d) aankopen door huishoudens die niet worden vergoed (consumptieve bestedingen).

Alleen niet-productgebonden subsidies en giften (bv. van een charitatieve instelling) worden niet als verkopen behandeld.

Ook de verkoop van vervoersdiensten door een onderneming is een goed voorbeeld; deze kan bestaan uit intermediair verbruik door producenten, inkomen in natura dat wordt verstrekt door werkgevers, sociale uitkeringen in natura die worden verstrekt door de overheid en aankopen door huishoudens die niet worden vergoed.

3.35       Particuliere instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van bedrijven vormen een geval apart. Gewoonlijk worden zij gefinancierd uit de contributies of andere bijdragen van de groep betrokken ondernemingen. De bijdragen worden niet als overdracht beschouwd, maar als betaling voor verleende diensten, d.w.z. als verkopen. Deze IZW's worden daarom als marktproducent ingedeeld in de sector niet-financiële vennootschappen of financiële instellingen.

3.36       Wanneer het criterium inzake het vergelijken van de verkopen en de productiekosten van particuliere IZW's en IZW's in handen van de overheid wordt toegepast, kan in bepaalde gevallen het opnemen in de verkopen van alle betalingen die gekoppeld zijn aan het volume van de output, misleidend zijn. Een goed voorbeeld hiervan is de financiering van de output van particuliere en openbare scholen. De betalingen van de overheid kunnen gekoppeld zijn aan het aantal leerlingen, terwijl er toch met de overheid over onderhandeld kan worden. In een dergelijk geval worden deze betalingen niet als verkopen worden geregistreerd, hoewel zij expliciet gekoppeld kunnen zijn aan het volume van de output (het aantal leerlingen). Dit betekent dat een school die hoofdzakelijk door middel van dergelijke betalingen wordt gefinancierd, een niet-marktproducent is.

3.37       Overheidsproducenten kunnen marktproducent of niet-marktproducent zijn. Marktproducenten worden ingedeeld bij de sector niet-financiële vennootschappen of financiële instellingen. Indien de institutionele eenheid een niet-marktproducent is, wordt zij ingedeeld in de sector overheid.

3.38       Lokale EEA's die tot de marktproducenten of de producenten voor eigen finaal gebruik behoren, kunnen geen niet-marktoutput leveren. Hun output kan dus alleen als marktoutput of als output voor eigen finaal gebruik worden geregistreerd en moet dienovereenkomstig worden gewaardeerd (zie de punten 3.42—3.53).

3.39       Lokale EEA's die tot de niet-marktproducenten behoren, kunnen als nevenactiviteit ook marktoutput en output voor eigen finaal gebruik produceren. De output voor eigen finaal gebruik bestaat uit in eigen beheer geproduceerde investeringen. Of er sprake is van marktoutput moet in beginsel worden bepaald door de kwalitatieve en kwantitatieve markt-/niet-marktcriteria op de afzonderlijke producten toe te passen. Marktoutput van nevenactiviteiten door niet-marktproducenten kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer door de overheid gefinancierde ziekenhuizen voor sommige van hun diensten economisch significante prijzen in rekening brengen.

3.40       Andere voorbeelden zijn de verkoop van reproducties door staatsmusea en de verkoop van weersverwachtingen door meteorologische instituten.

3.41       Ook kunnen niet-marktproducenten inkomsten hebben uit de verkoop van hun niet-marktoutput tegen economisch niet-significante prijzen, bijvoorbeeld de inkomsten van een museum uit de verkoop van toegangskaarten. Deze inkomsten vallen onder de niet-marktoutput. Indien beide soorten inkomsten (die uit de kaartverkoop en die uit de verkoop van posters en kaarten) echter moeilijk te scheiden zijn, kunnen ze in hun totaliteit worden behandeld als hetzij inkomsten uit marktoutput, hetzij inkomsten uit niet-marktoutput. De keuze tussen beide registratiemogelijkheden moet worden gebaseerd op het vermoedelijke relatieve belang van beide soorten inkomsten (uit de kaartverkoop of uit de verkoop van posters en kaarten).

Moment van registratie en waardering van de output

3.42       De output moet worden geregistreerd en gewaardeerd op het moment dat deze in het productieproces ontstaat.

3.43       Alle output moet worden gewaardeerd tegen basisprijzen, maar er zijn specifieke afspraken voor:

a) de waardering van de niet-marktoutput;

b) de waardering van de totale output van een niet-marktproducent (lokale EEA);

c) de waardering van de totale output van een institutionele eenheid waarvan een lokale EEA een niet-marktproducent is.

3.44       Definitie:

De basisprijs is de prijs die de producent van de koper voor een eenheid van de geproduceerde goederen of diensten ontvangt, minus met de voor het produceren of verkopen van die eenheid verschuldigde belasting (d.w.z. productgebonden belastingen), plus de daarvoor ontvangen subsidie (d.w.z. productgebonden subsidies). Door de producent afzonderlijk in rekening gebrachte vervoerkosten zijn niet inbegrepen. Ook waarderingsverschillen op financiële en niet-financiële activa zijn niet inbegrepen.

3.45       De output voor eigen finaal gebruik (P.12) wordt gewaardeerd tegen de basisprijs van soortgelijke, op de markt verkochte producten. Hierdoor ontstaat een netto-exploitatieoverschot of een gemengd inkomen voor die output. Woondiensten door bewoners van een eigen huis leiden bijvoorbeeld tot een netto-exploitatieoverschot. Als er geen basisprijzen van soortgelijke producten beschikbaar zijn, moet de output voor eigen finaal gebruik worden gewaardeerd tegen de productiekosten plus een toeslag (behalve voor niet-marktproducenten) voor een netto-exploitatieoverschot of gemengd inkomen.

3.46       Toevoegingen aan onderhanden werk worden gewaardeerd tegen de geldende basisprijs van het gereed product.

3.47       Om vooraf de waarde van als onderhanden werk behandelde output te ramen, wordt de waarde gebaseerd op grond van de gemaakte werkelijke kosten plus een toeslag (behalve voor niet-marktproducenten) voor het geraamde exploitatieoverschot of gemengd inkomen. De voorlopige ramingen worden naderhand vervangen door ramingen die het resultaat zijn van de verdeling van de werkelijke waarde van het gereed product (zodra bekend) over de periode waarin het werk onderhanden was.

De waarde van de output van het gereed product is de som van de waarde van:

a) het verkochte of geruilde gereed product;

b) het aan de voorraden toegevoegde gereed product, minus het hieraan onttrokken gereed product;

c) het door de producent gebruikte gereed product.

3.48       Voor in onvoltooide staat verworven bouwwerken wordt een waarde geraamd op basis van de reeds gemaakte kosten, plus een toeslag voor het exploitatieoverschot of het gemengd inkomen. Deze toeslag wordt verkregen wanneer de waarde kan worden geraamd op basis van de prijzen van soortgelijke bouwwerken. De bedragen van eventuele termijnbetalingen kunnen worden gebruikt voor een benadering van de waarde van de door de koper tijdens elke termijn gerealiseerde bruto-investeringen in vaste activa, ervan uitgaande dat er geen sprake is van achterstallige of vooruitbetalingen.

Wanneer de bouw van een in eigen beheer geproduceerd bouwwerk niet binnen een enkele verslagperiode wordt voltooid, wordt de waarde van de output op de volgende manier geraamd. Bereken de verhouding tussen de in de lopende periode gemaakte kosten en de totale kosten over de gehele bouwperiode. Pas dit verhoudingscijfer toe op de raming van de totale output tegen de lopende basisprijs. Indien het niet mogelijk is de waarde van het voltooide bouwwerk tegen de lopende basisprijs te ramen, wordt dit gewaardeerd tegen de totale productiekosten plus een toeslag (behalve voor niet-marktproducenten) voor een netto-exploitatieoverschot of gemengd inkomen. Indien de arbeid geheel of gedeeltelijk gratis is verricht, wat het geval kan zijn bij door huishoudens gemeenschappelijk uitgevoerde bouwwerkzaamheden, wordt als onderdeel van de geraamde totale productiekosten aan de hand van het loontarief voor dergelijke arbeid een raming gemaakt van wat betaalde arbeid zou hebben gekost.

3.49       De totale output van een niet-marktproducent (een lokale EEA) wordt gewaardeerd tegen de totale productiekosten, d.w.z. de som van:

a) intermediair verbruik (P.2);

b) beloning van werknemers (D.1);

c) verbruik van vaste activa (P.51c);

d) niet-productgebonden belastingen op productie (D.29) minus de niet-productgebonden subsidies (D.39).

Rentebetalingen (uitgezonderd IGDFI) worden niet als kosten van niet-marktproductie beschouwd. De kosten van de niet-marktproductie omvatten ook geen toerekening van nettokapitaalopbrengsten, noch een toerekening van de huurwaarde van bedrijfsgebouwen in eigendom, die voor niet-marktproductie worden gebruikt.

3.50       De totale output van een institutionele eenheid is de som van de totale output van de EEA's die er deel van uitmaken. Dit geldt ook voor institutionele eenheden die tot de niet-marktproducenten behoren.

3.51       Indien niet-marktproducenten als nevenactiviteit marktoutput voortbrengen, moet de niet-marktoutput tegen de productiekosten worden gewaardeerd. Indien zij als nevenactiviteit wel marktoutput voortbrengen, wordt de niet-marktoutput gewaardeerd als restpost, d.w.z. als de totale productiekosten minus hun inkomsten uit de marktoutput.

3.52       De marktoutput van niet-marktproducenten wordt tegen basisprijzen gewaardeerd. De totale output van een lokale EEA die niet-marktproducent is, die marktoutput, niet-marktoutput en output voor eigen finaal gebruik voortbrengt, wordt gewaardeerd tegen de som van de productiekosten. De waarde van haar marktoutput komt overeen met de opbrengst van de verkoop van marktproducten, terwijl de waarde van haar niet-marktoutput als restpost wordt verkregen door van de waarde van de totale output die van de marktoutput en van de output voor eigen finaal gebruik af te trekken. De waarde van haar inkomsten uit de verkoop van niet-marktgoederen en -diensten tegen prijzen die economisch niet significant zijn, komen in deze berekeningen niet voor – zij maken deel uit van de waarde van haar niet-marktoutput.

3.53       Hieronder wordt een lijst van uitzonderingen en toelichtingen voor het moment van registratie en de waardering van de output gegeven per CPA-code.

              A. Producten van de landbouw, de bosbouw en de visserij

3.54       De output van landbouwproducten wordt geregistreerd alsof deze gestaag over de gehele productieperiode tot stand komt (en niet alleen wanneer de gewassen geoogst of de dieren geslacht worden).

Gewassen te velde, staand hout en teelt van vis en andere dieren voor de voedselproductie moeten gedurende het groeiproces worden behandeld als voorraden onderhanden werk; deze worden omgezet in voorraden gereed product wanneer het groeiproces voltooid is.

Veranderingen in niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen, bv. de groei van in het wild levende dieren, vogels en vissen of de groei van niet in cultuur gebrachte bossen, wordt niet in de output opgenomen.

              C. Industriële producten; F. Bouwnijverheid.

3.55       Wanneer de bouw van een bouwwerk een aantal verslagperioden beslaat, wordt de output van elke periode behandeld alsof deze aan het eind van de periode aan de koper verkocht is, d.w.z. als behorend tot de investeringen in vaste activa van de koper en niet tot het onderhanden werk van de bouwnijverheid. De output wordt behandeld alsof deze in fasen aan de koper is verkocht. Wanneer in het contract sprake is van een betaling in termijnen, kan de waarde van de output bij benadering worden berekend aan de hand van de waarde van de termijnbetalingen voor elke verslagperiode. Wanneer er geen zekerheid over de uiteindelijke koper bestaat, wordt de gedurende elke verslagperiode geproduceerde onvoltooide output als onderhanden werk geregistreerd.

G. Groot- en detailhandel; reparatie van auto's en motorfietsen

3.56       De output van de groot- en detailhandel wordt gemeten aan de hand van de handelsmarges op de voor wederverkoop ingekochte goederen.

Definitie:

Een handelsmarge is het verschil tussen de werkelijke of toegerekende verkoopprijs die is gerealiseerd op een voor wederverkoop ingekocht goed en de prijs die door de handelaar zou moeten worden betaald om het goed te vervangen op het moment dat het wordt verkocht of anderszins wordt afgestoten.

De handelsmarge die op sommige goederen wordt gerealiseerd, kan negatief zijn, als de goederen worden afgeprijsd. De handelmarge op goederen die niet worden verkocht, maar verloren gaan of worden gestolen, is ook negatief. De handelsmarge op goederen die als beloning in natura aan werknemers worden gegeven, of die door de eigenaar voor eigen verbruik aan de voorraad worden onttrokken, is gelijk aan nul.

Waarderingsverschillen zijn niet in de handelsmarge begrepen.

De output van een groothandelaar wordt als volgt uitgedrukt:

de waarde van de output =

de waarde van de verkopen

plus de waarde van de goederen die voor wederverkoop zijn ingekocht en voor intermediair verbruik of als beloning van werknemers in natura of gemengd inkomen in natura worden gebruikt,

minus de waarde van de voor wederverkoop ingekochte goederen,

plus de waarde van toevoegingen aan voorraden van handelsgoederen,

minus de waarde van goederen die aan voorraden handelsgoederen zijn onttrokken,

minus de waarde of periodieke verliezen als gevolg van verlies, diefstal of schade in gebruikelijke mate.

H. Vervoer en opslag

3.57       De output van het vervoer wordt gemeten aan de hand van de waarde van de voor het vervoer van goederen of personen ontvangen bedragen. Eigen vervoer binnen een lokale EEA wordt als hulpactiviteit aangemerkt en niet afzonderlijk geïdentificeerd en geregistreerd.

3.58       De output van de opslag van goederen wordt gemeten als een toevoeging aan onderhanden werk. Prijsstijgingen van goederen in voorraad moeten niet als onderhanden werk of productie worden beschouwd, maar moeten als waarderingsverschillen worden behandeld. Indien de waardestijging het gevolg is van een prijsstijging zonder dat de kwaliteit verandert, is er tijdens de verslagperiode naast de opslagkosten of de expliciete aankoop van een opslagdienst geen sprake van verdere productie. In drie gevallen wordt de waardestijging echter wel als productie beschouwd:

a) de kwaliteit van een goed kan in de loop der tijd verbeteren, bv. bij wijn; alleen wanneer rijping deel uitmaakt van het gebruikelijke productieproces, wordt dit als productie beschouwd;

b) seizoensgebonden factoren die vraag en aanbod van een bepaald goed beïnvloeden en door het jaar heen tot regelmatige, voorspelbare prijsvariaties leiden, ook al zijn de fysieke kwaliteiten van het goed niet veranderd;

c) het productieproces is lang genoeg om disconteringsfactoren toe te passen op werk dat significant lang voor levering is aangevangen.

3.59       De meeste prijsveranderingen van goederen in voorraad zijn geen toevoegingen aan onderhanden werk. Om de waardestijging van opgeslagen goederen afgezien van de opslagkosten te ramen, kan gebruik worden gemaakt van de verwachte waardestijging naast het algemene inflatiepercentage over een vooraf vastgestelde periode. Elke stijging buiten de vooraf vastgestelde periode blijft als een waarderingsverschil geregistreerd worden.

Opslagdiensten omvatten geen prijsveranderingen als gevolg van het in bezit hebben van financiële activa, kostbaarheden of andere niet-financiële activa zoals grond en gebouwen.

3.60       De output van reisbureaus wordt gemeten aan de hand van de waarde van de door hen ontvangen vergoedingen (provisies, commissies) en niet op basis van het volledige door de reizigers aan het reisbureau betaalde bedrag, dat ook de kosten van vervoer door derden omvat.

3.61       De output van reisorganisatoren wordt gemeten op basis van het volledige door de reizigers aan de reisorganisator betaalde bedrag.

3.62       Het onderscheid tussen reisbureaus en reisorganisatoren is dat een reisbureau enkel een tussenpersoon ten behoeve van de reiziger is, terwijl een reisorganisator een nieuw product, reis genoemd, voortbrengt dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder het reizen zelf, onderdak en recreatie.

I. Verschaffen van accommodatie en maaltijden

3.63       De waarde van de output van hotels, restaurants en cafés is inclusief de waarde van de geconsumeerde voedingsmiddelen, dranken enz.

K. Financiële diensten en verzekeringen: output van de centrale bank

De centrale bank verleent de volgende diensten:

a) monetair beleid;

b) financiële intermediatie;

c) toezicht op financiële instellingen.

De output van de centrale bank wordt gemeten als de som van de kosten.

K. Financiële diensten en verzekeringen: financiële diensten in het algemeen

Tot de financiële diensten behoren:

a) financiële intermediatie (inclusief verzekerings- en pensioendiensten);

b) diensten van financiële hulpbedrijven; en

c) overige financiële diensten.

3.64       Financiële intermediatie is financieel risicobeheer en de transformatie van financiële middelen. Instellingen die zich met deze activiteiten bezighouden, verkrijgen bijvoorbeeld middelen door deposito's aan te trekken en wissels, obligaties en effecten uit te geven. Zij gebruiken deze middelen alsmede hun eigen middelen om financiële activa te verwerven door leningen aan anderen te verstrekken en door wissels, obligaties en effecten te kopen. Financiële intermediatie omvat ook verzekerings- en pensioendiensten.

3.65       Financiële hulpactiviteiten ondersteunen financieel risicobeheer en de transformatie van financiële middelen. Zij handelen namens andere eenheden en nemen geen risico's door zelf als onderdeel van de intermediatie vorderingen (financiële passiva) aan te gaan of financiële activa te verwerven.

3.66       Tot de overige financiële diensten behoren toezichtdiensten zoals het toezicht op de aandelen- en obligatiemarkt, veiligheidsdiensten zoals het in bewaring nemen van kostbare sieraden en belangrijke documenten, en handelsdiensten zoals de handel in vreemde valuta en waardepapieren.

3.67       Wegens het strenge toezicht op financiële diensten worden deze vrijwel uitsluitend door financiële instellingen verleend. Indien een detailhandelaar zijn klanten bijvoorbeeld kredietfaciliteiten wil bieden, worden deze gewoonlijk aangeboden door een financiële instelling die een dochteronderneming van de detailhandelaar is, of door een andere gespecialiseerde financiële instelling.

3.68       Financiële diensten kunnen direct of indirect worden betaald. Sommige transacties in financiële activa kunnen zowel direct als indirecte kosten met zich brengen. Financiële diensten worden hoofdzakelijk op vier manieren verleend en in rekening gebracht:

a) tegen directe betaling verleende financiële diensten;

b) financiële diensten waarvoor rentekosten in rekening worden gebracht;

c) financiële diensten in verband met de aan- of verkoop van financiële activa en passiva op de financiële markten;

d) financiële diensten op het gebied van verzekerings- en pensioenregelingen waarbij de activiteit uit verzekeringspremies en het rendement op spaargelden wordt gefinancierd.

Tegen directe betaling verleende financiële diensten

3.69       Allerlei typen financiële instellingen verlenen een heel scala aan financiële diensten, waarvoor expliciet kosten in rekening worden gebracht. De volgende voorbeelden geven een beeld van de aard van de diensten die direct in rekening worden gebracht:

a) banken brengen huishoudens kosten in rekening voor het afsluiten van een hypotheek, het beheer van een beleggingsportefeuille en het beheer van onroerend goed;

b) gespecialiseerde instellingen brengen niet-financiële vennootschappen kosten in rekening voor het regelen van een overname of het beheer van een herstructurering van een groep vennootschappen;

c) creditcardorganisaties brengen eenheden die creditcards accepteren, gewoonlijk een percentage van elke verkoop in rekening;

d) aan een creditcardhouder wordt gewoonlijk elk jaar voor de creditcard een expliciete vergoeding in rekening gebracht.

Financiële diensten waarvoor rentekosten in rekening worden gebracht

3.70       Bij financiële intermediatie aanvaardt bijvoorbeeld een financiële instelling, zoals een bank, deposito's van eenheden die rente willen ontvangen op middelen die zij niet onmiddellijk nodig hebben, en leent geld aan eenheden die onvoldoende middelen hebben om in hun behoeften te voorzien. De bank voorziet aldus in een mechanisme waardoor de ene eenheid aan de andere eenheid geld kan lenen. Beide partijen betalen de bank een vergoeding voor de verleende dienst: de eenheid die de middelen verstrekt, accepteert een rentepercentage dat lager is dan het referentierentetarief, terwijl de eenheid die middelen leent, betaalt door een hoger rentepercentage te accepteren dan het referentierentetarief. Het verschil tussen het rentetarief dat door geldnemers aan banken wordt betaald, en het rentetarief dat daadwerkelijk aan deposanten wordt betaald, is de vergoeding voor indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI).

3.71       Het komt zelden voor dat de door een financiële instelling verstrekte leningen exact overeenkomen met de door haar ontvangen deposito's. Zo kan geld zijn ingelegd maar nog niet zijn uitgeleend. Ook kunnen leningen uit de eigen middelen van de bank worden gefinancierd en niet uit deposito's. Ongeacht de financieringsbron wordt voor leningen en deposito's een dienst verleend. De IGDFI worden aan alle leningen en deposito's toegerekend. Deze indirecte kosten zijn alleen van toepassing op leningen en deposito's die door financiële instellingen zijn verstrekt of bij hen zijn ingelegd.

3.72       Het referentietarief ligt tussen de rentetarieven van de bank voor deposito's en voor leningen. Het komt niet overeen met een rekenkundig gemiddelde van beide tarieven. Het tarief dat voor interbancaire leningen wordt gehanteerd, is een geschikte keuze. Er zijn echter verschillende referentietarieven nodig voor elke valuta waarin leningen en deposito's luiden, met name wanneer hierbij een niet-ingezeten financiële instelling betrokken is.

IGDFI worden in hoofdstuk 14 nader toegelicht.

financiële diensten in verband met de aan- of verkoop van financiële activa en passiva op financiële markten

3.73       Wanneer een financiële instelling effecten (bv. een wissel of een obligatie) te koop aanbiedt, wordt een vergoeding voor de dienstverlening geheven. De aankoopprijs (laatkoers) is gelijk aan de geraamde marktwaarde van het effect plus een marge. Er wordt een andere vergoeding geheven wanneer een effect wordt verkocht; hierbij is de prijs die aan de verkoper wordt geboden (biedkoers) gelijk aan de marktwaarde minus een marge. Marges tussen aan- en verkoopprijs zijn ook van toepassing op deelnemingen, aandelen in beleggingsfondsen en vreemde valuta. Deze marges zijn voor de verlening van financiële diensten.

financiële diensten op het gebied van verzekerings- en pensioenregelingen waarbij de activiteit uit verzekeringspremies en het rendement op spaargelden wordt gefinancierd

3.74       Hieronder vallen de volgende activiteiten, die alle tot een herverdeling van middelen leiden.

a) Schadeverzekeringen. Uit hoofde van een schadeverzekering accepteert de verzekeringsmaatschappij van een klant een premie die zij in bezit houdt tot aanspraak op de verzekering wordt gemaakt of de verzekeringsperiode afloopt. De verzekeringsmaatschappij investeert de premie, en het hieruit voortvloeiende inkomen uit vermogen is een extra middelenbron. Het inkomen uit vermogen staat voor door de klant gederfd inkomen en wordt als een impliciete aanvulling op de werkelijke premie behandeld. De verzekeringsmaatschappij stelt het niveau van de werkelijke premies zodanig vast dat de som van de premies plus het hiermee verdiende inkomen uit vermogen minus de verwachte schaden een marge biedt die de verzekeringsmaatschappij als haar output inhoudt.

De output van de schadeverzekering wordt berekend als:

totaal verdiende premies

plus impliciete premieaanvullingen (gelijk aan het inkomen uit vermogen dat op de technische voorzieningen is verdiend)

minus correctie ontstane schaden

De verzekeringsinstelling beschikt over voorzieningen die bestaan uit niet-verdiende premies (werkelijke premies voor de volgende verslagperiode) en openstaande aanspraken. Te betalen schaden zijn aanspraken die nog niet zijn aangemeld, die zijn aangemeld maar nog niet zijn afgewikkeld of die zijn aangemeld en afgewikkeld maar nog niet zijn uitbetaald. Deze voorzieningen worden technische voorzieningen genoemd en worden gebruikt om inkomen uit investeringen te genereren. Waarderingsverschillen zijn geen inkomen uit investeringen van de verzekeringstechnische voorzieningen. Verzekeringstechnische voorzieningen kunnen in nevenactiviteiten van de verzekeringsmaatschappij worden belegd, zoals de verhuur van woningen of bedrijfsgebouwen. Het netto-exploitatieoverschot uit deze nevenactiviteiten is inkomen uit de belegging van verzekeringstechnische voorzieningen.

Het passende niveau van aanspraken dat voor de berekening van de output wordt gebruikt, wordt 'gecorrigeerde schaden' genoemd; deze kunnen op twee manieren worden vastgesteld. Bij de op de verwachting gebaseerde methode wordt het niveau van de gecorrigeerde schaden geraamd aan de hand van een model dat op het bestaande patroon van door de verzekeringsinstelling betaalde schaden is gebaseerd. Bij de tweede methode wordt boekhoudkundige informatie gebruikt: de gecorrigeerde schaden worden ex post afgeleid als werkelijke ontstane schaden plus de mutatie in egalisatievoorzieningen, d.w.z. de middelen die zijn gereserveerd voor onverwacht hoge schaden. Wanneer de egalisatievoorzieningen onvoldoende zijn om de gecorrigeerde schaden tot een normaal niveau terug te brengen, worden bijdragen uit de eigen middelen aan de gecorrigeerde schaden toegevoegd. Een belangrijk kenmerk van beide methoden is dat onverwacht hoge aanspraken niet tot onzekere en negatieve outputramingen leiden.

Mutaties in de technische voorzieningen en de egalisatievoorzieningen in verband met veranderingen in de financiële regelgeving worden geregistreerd als overige volumemutaties in activa en zijn irrelevant voor de berekening van de output. Indien geen van beide methoden voor de raming van gecorrigeerde schaden wegens het ontbreken van informatie kan worden gebruikt, moet de output in plaats daarvan worden geraamd aan de hand van de som van de kosten met inbegrip van een normale winstmarge.

In geval van een verzekering met winstdeling wordt de mutatie in de voorzieningen voor die winstdeling afgetrokken om de output te verkrijgen.

b) Een levensverzekeringspolis is een soort spaarregeling. Gedurende een aantal jaren betaalt de polishouder de verzekeringsinstelling premie voor de toezegging in de toekomst uitkeringen te krijgen. Deze uitkeringen kunnen worden uitgedrukt in een aan de betaalde premie gerelateerde formule of kunnen afhangen van de mate van succes waarmee de verzekeringsinstelling haar middelen heeft geïnvesteerd. De methode om de output voor levensverzekeringen te berekenen is op dezelfde algemene beginselen gebaseerd als voor schadeverzekeringen. Gezien de tijdspanne tussen het moment waarop de premie wordt ontvangen en dat waarop de uitkering wordt gedaan, moeten speciale regelingen worden getroffen voor mutaties in de technische voorzieningen. De output van levensverzekeringen wordt berekend als:

verdiende premies,

plus premieaanvullingen,

minus gerealiseerde uitkeringen,

minus stijgingen (plus dalingen) van de technische voorzieningen voor levensverzekeringen.

De premies voor levensverzekeringen worden op exact dezelfde wijze gedefinieerd als die voor schadeverzekeringen. Premieaanvullingen zijn voor levensverzekeringen relevanter dan voor schadeverzekeringen. Uitkeringen worden geregistreerd wanneer zij worden toegekend of uitbetaald. Het is bij levensverzekeringen niet nodig een gecorrigeerde raming van de uitkeringen te berekenen, aangezien er bij de betalingen uit hoofde van een levensverzekering geen sprake is van dezelfde niet te voorspellen onzekerheid. De technische voorzieningen voor levensverzekeringen stijgen jaarlijks als gevolg van nieuwe betaalde premies en nieuw aan de polishouders toegerekend (maar niet door hen opgenomen) inkomen uit investeringen, en dalen als gevolg van betaalde uitkeringen. Het outputniveau van levensverzekeringen kan daarom worden uitgedrukt als het verschil tussen het totaal verdiende inkomen uit investering van de technische voorzieningen minus het deel van dit inkomen uit investering dat werkelijk aan de polishouders is toegerekend en aan de technische voorzieningen is toegevoegd.

Indien deze methode bij gebrek aan gegevens niet toepasbaar is of geen zinvolle resultaten oplevert, wordt de output van levensverzekeringen ook berekend als de som van de productiekosten plus een normale winstmarge.

c) De output van herverzekering moet op exact dezelfde wijze worden vastgesteld als voor schadeverzekeringen, ongeacht of het levens- of schadeverzekeringspolissen zijn die worden herverzekerd.

d) De output van het beheer van een socialeverzekeringsregeling is afhankelijk van de manier waarop de regeling is georganiseerd. Voorbeelden hiervan zijn:

socialezekerheidsregelingen zijn socialeverzekeringsregelingen die de gehele samenleving dekken; zij worden door de overheid opgelegd en staan onder toezicht van de overheid. Het doel ervan is uitkeringen aan burgers te verstrekken om aan de behoeften op het gebied van ouderdom, invaliditeit of overlijden, ziekte, arbeidsletsel, werkloosheid, gezin en gezondheidszorg enz. te voldoen. Indien aparte eenheden worden onderscheiden, wordt hun output op dezelfde manier vastgesteld als alle niet-marktoutput, namelijk als de som van de kosten. Indien geen aparte eenheden worden onderscheiden, wordt de output van de sociale zekerheid opgenomen in de output van het overheidsniveau waarop de sociale zekerheid functioneert;

wanneer een werkgever een eigen socialeverzekeringsregeling uitvoert, wordt de waarde van de output vastgesteld als de som van de kosten met inbegrip van een raming van het rendement van eventuele vaste activa die voor de uitvoering van de regeling worden gebruikt. De waarde van de output wordt op dezelfde manier gemeten wanneer de werkgever voor het beheer van de regeling een apart pensioenfonds opzet;

wanneer een werkgever een verzekeringsinstelling gebruikt om namens hem de regeling te beheren, is de waarde van de output de vergoeding die de verzekeringsinstelling in rekening brengt;

voor een regeling voor meer dan een werkgever wordt de waarde van de output net zo gemeten als voor levensverzekeringspolissen: het inkomen uit investeringen dat de regelingen ontvangen, minus het bedrag dat aan de voorzieningen is toegevoegd.

e) Het meten van de output van standaard­garantieregelingen voor leningen hangt af van het type producent dat hierbij betrokken is. Indien een standaard­garantieregeling voor leningen als marktproducent functioneert, wordt de waarde van de output op dezelfde manier berekend als voor schadeverzekeringen. Indien de regeling als een niet-marktproducent functioneert, wordt de waarde van de output berekend als de som van de kosten.

L. Exploitatie van en handel in onroerend goed

3.75       De output van woondiensten door bewoners van een eigen huis wordt gewaardeerd tegen de geraamde waarde van de huur die een huurder voor dezelfde accommodatie zou moeten betalen; hierbij moet rekening worden gehouden met factoren als ligging, faciliteiten in de buurt enz., alsook met de grootte en kwaliteit van de woning zelf. Voor een door de eigenaar voor consumptieve doeleinden gebruikte vrijstaande garage bij zijn woning moet een zelfde toerekening worden gemaakt. De huurwaarde van een door de eigenaar bewoonde woning in het buitenland (bv. een vakantiewoning) moet niet als deel van de binnenlandse output worden geregistreerd, maar als invoer van diensten en het desbetreffende netto-exploitatieoverschot als uit het buitenland ontvangen primair inkomen. Door niet-ingezetenen bewoonde eigen huizen worden op soortgelijke wijze geregistreerd. In geval van timesharing van appartementen wordt een evenredig deel van de vergoeding voor de dienstverlening geregistreerd.

3.76       Om de waarde van woondiensten door bewoners van een eigen huis te ramen, wordt de stratificatiemethode gebruikt. De totale woningvoorraad wordt gestratificeerd naar ligging, woningtype en andere factoren die op de huur van invloed zijn. Er wordt informatie over de werkelijke huren van huurwoningen gebruikt om de huurwaarde van de totale woningvoorraad te ramen. De gemiddelde werkelijke huur per stratum wordt voor alle woningen in dat stratum gebruikt. Als de informatie over huur uit steekproefenquêtes wordt afgeleid, heeft de extrapolatie naar de huur van de totale voorraad betrekking op zowel een deel van de huurwoningen als alle eigen woningen. De huur per stratum wordt voor een bepaald basisjaar nauwkeurig berekend, waarna het resultaat naar de latere perioden wordt geëxtrapoleerd.

3.77       De huur die bij de stratificatiemethode voor door de eigenaar bewoonde woningen moet worden toegepast, wordt gedefinieerd als de huur die op de particuliere markt verschuldigd is voor het gebruiksrecht op een ongemeubileerde woning. Voor de bepaling van de toegerekende huren worden de huren voor ongemeubileerde woningen in alle contracten van de particuliere woningmarkt gebruikt. Ook huren op de particuliere markt die dankzij overheidsmaatregelen laag worden gehouden, worden in aanmerking genomen. Als de informatie van de huurder afkomstig is, wordt de waargenomen huur verhoogd met specifieke huursubsidies die rechtstreeks aan de verhuurder worden betaald. Wanneer de steekproefomvang voor de waargenomen huren, zoals hierboven gedefinieerd, niet groot genoeg is, kunnen waargenomen huren voor gemeubileerde woningen voor de toerekening worden gebruikt, mits die worden gecorrigeerd voor de meubilering. In uitzonderlijke gevallen kunnen ook verhoogde huren voor woningen van de overheid worden gebruikt. Lage huren voor woningen die aan familieleden of werknemers worden verhuurd, moeten buiten beschouwing blijven.

3.78       De stratificatiemethode wordt gebruikt voor ophoging naar het volledige huurwoningenbestand. Voor sommige segmenten van de huurmarkt kan het voorkomen dat de gemiddelde huur niet geschikt is voor een toerekening. Zo zijn verlaagde huren voor gemeubileerde woningen of verhoogde huren voor woningen van de overheid niet geschikt voor de respectieve werkelijk gehuurde woningen. In dat geval zijn afzonderlijke strata voor werkelijk gehuurde gemeubileerde of sociale woningen in combinatie met passende gemiddelde huren noodzakelijk.

3.79       Indien een voldoende grote huurmarkt met accommodatie die representatief is voor door de eigenaar bewoonde woningen, ontbreekt, wordt voor deze woningen de gebruikerskostenmethode toegepast.

Bij de gebruikerskostenmethode komt de output van de woondiensten overeen met de som van het intermediair verbruik, het verbruik van vaste activa, het saldo van niet-productgebonden belastingen op productie en niet-productgebonden subsidies, en het netto-exploitaiteoverschot.

Het netto-exploitatieoverschot wordt berekend door toepassing van een constant werkelijk rendement per jaar op de nettowaarde van alle door de eigenaar bewoonde woningen tegen lopende prijzen (vervangingskosten).

3.80       De output van exploitanten van bedrijfsgebouwen wordt gemeten op basis van de waarde van de betaalde huur.

M. Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische diensten; N. Administratieve en ondersteunende diensten

3.81       De output van operationele-leasebedrijven (bv. verhuur van machines of werktuigen) wordt gemeten aan de hand van de betaalde leasesom. Operationele lease verschilt van financiële lease: bij financiële lease wordt de aankoop van vaste activa gefinancierd doordat de lessor de lessee een lening verstrekt. Betalingen in het kader van financiële lease bestaan uit terugbetalingen van de hoofdsom en rentebetalingen met geringe kosten voor directe dienstverlening (zie hoofdstuk 15: Contracten, leases en vergunningen).

3.82       Speur- en ontwikkelingswerk (S&O) is creatief werk dat systematisch wordt ondernomen ter vergroting van de hoeveelheid kennis en om deze kennis te gebruiken voor de ontdekking of ontwikkeling van nieuwe producten, met inbegrip van betere versies of een betere kwaliteit van bestaande producten, of voor de ontdekking of ontwikkeling van nieuwe of efficiëntere productieprocessen. S&O van significante omvang in verhouding tot de hoofdactiviteit wordt als nevenactiviteit van een lokale EEA geregistreerd. Een afzonderlijke lokale EEA wordt onderscheiden, indien aan de voorwaarden voor het bestaan van een afzonderlijke institutionele eenheid wordt voldaan.

3.83       De output van S&O-diensten wordt als volgt gemeten:

a) S&O door gespecialiseerde commerciële onderzoekslaboratoria of -instituten wordt op de gebruikelijke wijze gewaardeerd tegen de inkomsten uit verkopen, contracten, commissies, honoraria enz.;

b) de output van S&O voor gebruik in dezelfde onderneming wordt gewaardeerd op basis van de geraamde basisprijs die zou worden betaald indien het onderzoek was uitbesteed. Bij het ontbreken van een markt voor de uitbesteding van S&O van soortgelijke aard wordt deze output gewaardeerd als de som van de productiekosten vermeerderd met een toeslag (behalve voor niet-marktproducenten) voor een netto-exploitatieoverschot of gemengd inkomen;

c) S&O door overheidsinstellingen, universiteiten en onderzoeksinstellingen zonder winstoogmerk wordt gewaardeerd als de som van de productiekosten. Inkomsten uit de verkoop van S&O door niet-marktproducenten van S&O moeten worden geregistreerd als inkomen uit marktproductie als nevenactiviteit.

S&O-uitgaven worden onderscheiden van uitgaven voor onderwijs en opleiding. S&O-uitgaven omvatten niet de kosten van het ontwikkelen van computerprogrammatuur als hoofd- of als nevenactiviteit.

O. Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen.

3.84       De diensten van openbaar bestuur, defensie en verplichte sociale verzekering worden verleend als niet-marktdiensten en worden dienovereenkomstig gewaardeerd.

P. Onderwijs; Q. Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke diensten.

3.85       Bij onderwijs en gezondheidszorg wordt een precies onderscheid gemaakt tussen marktproducenten en niet-marktproducenten en tussen marktoutput en niet-marktoutput. Zo worden voor bepaalde soorten onderwijs en bepaalde medische behandelingen door overheidsinstellingen (of met speciale subsidies ook door andere instellingen) soms symbolische bijdragen verlangd, terwijl voor andere vormen van onderwijs en speciale medische behandelingen commerciële tarieven in rekening worden gebracht. Een ander voorbeeld is dat dezelfde soort dienst (bv. hoger onderwijs) enerzijds door de overheid wordt verstrekt en anderzijds door commerciële instellingen.

S&O-activiteiten blijven bij onderwijs en gezondheidszorg buiten beschouwing. Onderwijs op het gebied van gezondheidszorg, bv. in academische ziekenhuizen, valt niet onder gezondheidszorg.

R. Kunst, amusement en recreatie; S. Andere diensten

3.86       Het produceren van boeken, muziekopnamen, films, computerprogrammatuur, banden, platen enz. geschiedt in twee fasen en wordt dienovereenkomstig gemeten.

De output van de productie van originelen — een intellectuele-eigendomsproduct — wordt bij verkoop gemeten op basis van de betaalde prijs. Indien de output niet wordt verkocht, wordt deze gemeten aan de hand van de basisprijs die betaald wordt voor soortgelijke originelen, de productiekosten (inclusief een toeslag voor een netto-exploitatieoverschot) of de contante waarde van de toekomstige opbrengsten die worden verwacht wanneer de originelen in productie worden genomen.

De eigenaar van deze activa kan ze direct gebruiken of er in latere perioden kopieën van produceren. Indien de eigenaar andere producenten een licentie heeft verleend om bij een productie gebruik te maken van het origineel, vormen de honoraria, commissies, royalty's enz., die voor deze licenties worden ontvangen, de output van diensten. De verkoop van het origineel is daarentegen een negatieve investering in vaste activa.

T. Particuliere huishoudens als werkgever

3.87       De output van huishoudelijke diensten die worden geproduceerd door het in dienst hebben van betaald personeel, wordt gewaardeerd op basis van de beloning van dit personeel; dit is inclusief beloningen in natura als kost en inwoning.

INTERMEDIAIR VERBRUIK (P.2)

3.88       Definitie:

Het intermediair verbruik bestaat uit goederen en diensten die als input in een productieproces worden gebruikt, met uitzondering van de vaste activa, waarvan het verbruik als verbruik van vaste activa wordt geregistreerd. De goederen en diensten worden tijdens het productieproces verwerkt in andere producten of worden volledig verbruikt.

3.89       Het intermediair verbruik omvat de volgende gevallen:

a) goederen en diensten die als input voor hulpactiviteiten worden gebruikt. Dit betreft bijvoorbeeld inkoop, verkoop, marketing, boekhouding, gegevensverwerking, vervoer, opslag, onderhoud en beveiliging. Deze goederen en diensten worden niet onderscheiden van die welke worden verbruikt ten behoeve van de hoofd- (of neven-)activiteiten van een lokale EEA;

b) goederen en diensten die worden ontvangen van een andere lokale EEA behorend tot dezelfde institutionele eenheid;

c) de huur van vaste activa, bv. de operationele lease van machines, auto's, programmatuur of originelen op het gebied van amusement;

d) vergoedingen voor kortlopende contacten, leases en vergunningen die als niet-geproduceerde activa worden geregistreerd; dit omvat niet de rechtstreekse aankoop van dergelijke niet-geproduceerde activa;

e) de aan bedrijfsorganisaties zonder winstoogmerk betaalde contributies, bijdragen enz. (zie punt 3.35);

f) posten die niet als bruto-investeringen worden behandeld, zoals:

goedkope gereedschappen die voor gangbare werkzaamheden worden gebruikt, zoals zagen, spaden, messen, bijlen, hamers, schroevendraaiers, steeksleutels, bahco's en ander handgereedschap, alsmede zakrekenmachines en dergelijke kleine apparaten. Alle uitgaven voor dergelijke duurzame goederen worden als intermediair verbruik geregistreerd;

het regelmatige onderhoud en de reparatie van bij de productie gebruikte vaste activa;

personeelsopleiding, marktonderzoek en dergelijke activiteiten, aangekocht van een derde of verricht door een afzonderlijke lokale EEA van dezelfde institutionele eenheid;

uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk worden alleen als investeringen in vaste activa behandeld wanneer bij de ramingen door de lidstaten een voldoende hoog niveau van betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid wordt bereikt;

g) door de werkgever vergoede uitgaven van werknemers voor artikelen die nodig zijn voor het productieproces van de werkgever, zoals bij een contractuele verplichting tot het aanschaffen van gereedschap of veiligheidskleding voor eigen rekening;

h) uitgaven van werkgevers die zowel aan hen zelf als aan hun werknemers ten goede komen, omdat ze nodig zijn voor het productieproces. Voorbeelden zijn:

vergoeding van reis-, verblijf-, verhuis- en representatiekosten van werknemers in het kader van de uitoefening van hun werkzaamheden;

het treffen van voorzieningen op de werkplek.

In de punten over de beloning van werknemers (D.1) is een lijst opgenomen (zie punt 4.07);

i) door lokale EEA's betaalde vergoeding voor schadeverzekeringsdiensten (zie hoofdstuk 16: Verzekeringen). Om alleen de vergoeding voor de geleverde dienst als intermediair verbruik te registreren, worden bijvoorbeeld de uitkeringen en de nettomutatie van de actuariële reserves van de betaalde premies afgetrokken. De nettomutatie van de actuariële reserves moet proportioneel met de betaalde premies aan de lokale EEA's worden toegerekend;

j) indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) die door ingezeten producenten zijn gekocht;

k) het niet-marktgedeelte van de output van de centrale bank moet volledig aan het intermediair verbruik van de andere financiële intermediairs worden toegerekend.

3.90       In het intermediair verbruik zijn niet begrepen:

a) posten die als bruto-investeringen worden beschouwd, bijvoorbeeld:

kostbaarheden;

exploratie van minerale reserves;

belangrijke verbeteringen, die verder gaan dan wat nodig is om de vaste activa bedrijfsklaar te houden, bv. renovaties, verbouwingen of uitbreidingen;

gekochte of in eigen beheer geproduceerde computerprogrammatuur;

militaire wapens en de hiervoor benodigde dragersystemen;

b) uitgaven die worden behandeld als aankoop van niet-geproduceerde activa, bijvoorbeeld langlopende contacten, leases en vergunningen (zie hoofdstuk 15);

c) uitgaven van werkgevers die worden behandeld als lonen in natura;

d) gebruik van door de overheid verleende collectieve diensten door eenheden die marktproducten voortbrengen of die producten in eigen beheer voortbrengen (behandeld als uitgaven voor collectief verbruik van de overheid);

e) goederen en diensten die binnen een zelfde verslagperiode binnen dezelfde lokale EEA worden geproduceerd en verbruikt (deze worden ook niet als output geregistreerd);

f) betalingen aan de overheid voor vergunningen enz., die als niet-productgebonden belastingen op productie worden behandeld;

g) betalingen voor vergunningen voor het gebruik van natuurlijke hulpbronnen (bv. grond) die worden behandeld als inkomen uit grond en minerale reserves, d.w.z. als een betaling van inkomen uit vermogen.

Moment van registratie en waardering van het intermediair verbruik

3.91       Producten die intermediair worden verbruikt, worden geregistreerd en gewaardeerd op het moment waarop zij in het productieproces worden gebruikt. Zij worden gewaardeerd tegen de aankoopprijzen die op het moment van gebruik voor soortgelijke goederen of diensten gelden.

3.92       Producerende eenheden registreren het gebruik van goederen in het productieproces niet rechtstreeks. Zij registreren de aankoop van goederen die als input zullen worden gebruikt, minus met de toename van de voorraden van deze goederen.

CONSUMPTIE (P.3, P.4)

3.93       Er worden twee begrippen consumptie gehanteerd:

a) consumptieve bestedingen (P.3);

b) werkelijke consumptie (P.4).

Consumptieve bestedingen zijn uitgaven voor consumptiegoederen en ‑diensten die door huishoudens, IZW's t.b.v. huishoudens en de overheid worden gebruikt om individuele en collectieve behoeften te bevredigen. De werkelijke consumptie daarentegen betreft de verwerving van consumptiegoederen en -diensten. Het verschil tussen deze begrippen is gelegen in de behandeling van bepaalde goederen en diensten die door de overheid of een IZW t.b.v. huishoudens worden gefinancierd, maar als sociale overdrachten in natura aan de huishoudens worden geleverd.

Consumptieve bestedingen (P.3)

3.94       Definitie:

Consumptieve bestedingen zijn uitgaven van ingezeten institutionele eenheden voor goederen en diensten die worden gebruikt voor de rechtstreekse bevrediging van individuele behoeften of wensen of van de collectieve behoeften van leden van de samenleving.

3.95       De consumptieve bestedingen van huishoudens omvatten bijvoorbeeld:

a) woondiensten door bewoners van een eigen huis;

b) inkomen in natura, zoals:

goederen en diensten die werknemers ontvangen als inkomen in natura;

goederen of diensten die zijn geproduceerd door ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid in eigendom van huishoudens en voor consumptie door leden van het huishouden zijn bestemd. Voorbeelden zijn voedsel en andere landbouwproducten, woondiensten door bewoners van een eigen huis en huishoudelijke diensten die worden geproduceerd door het in dienst hebben van betaald huishoudelijk personeel (bedienden, koks, tuinlieden, chauffeurs enz.);

c) posten, die niet als intermediair verbruik worden behandeld, zoals:

materiaal voor kleine reparaties aan en de inrichting van woningen, voor zover deze zowel door huurders als door eigenaren worden verricht;

materiaal voor reparaties en onderhoud van duurzame consumptiegoederen, inclusief voertuigen;

d) posten die niet als investeringen worden behandeld, met name duurzame consumptiegoederen, die gedurende diverse verslagperioden in gebruik blijven; hiertoe behoort ook de eigendomsoverdracht van bepaalde duurzame goederen door een onderneming aan een huishouden;

e) rechtstreeks in rekening gebrachte financiële diensten en het gedeelte van de IGDFI dat door huishoudens wordt verbruikt;

f) verzekeringsdiensten ter waarde van de impliciet in rekening gebrachte vergoeding voor de dienst;

g) diensten van pensioenfondsen ter waarde van de impliciet in rekening gebrachte vergoeding voor de dienst;

h) betalingen door huishoudens voor vergunningen enz., die als aankoop van diensten worden beschouwd (zie de punten 4.79 en 4.80);

i) de aankoop van output tegen een economisch niet-significante prijs, bv. toegangskaarten voor een museum.

3.96       Tot de consumptieve bestedingen van de huishoudens behoren niet:

a) sociale overdrachten in natura, zoals uitgaven die in eerste instantie door huishoudens worden gedaan, maar die naderhand door de sociale verzekering worden vergoed, bv. bepaalde uitgaven voor gezondheidszorg;

b) posten die worden behandeld als intermediair verbruik of als bruto-investeringen, zoals:

uitgaven van huishoudens die een onderneming zonder rechtspersoonlijkheid in eigendom hebben, wanneer deze uitgaven voor zakelijke doeleinden zijn gedaan, bv. voor duurzame goederen als voertuigen, meubelen of elektrische apparatuur (bruto-investeringen in vaste activa) of voor niet-duurzame goederen als stookolie (behandeld als intermediair verbruik);

uitgaven van een bewoner van een eigen huis voor decoratie, onderhoud en reparatie van de woning, die gewoonlijk niet door een huurder worden gedaan (behandeld als intermediair verbruik bij het produceren van woondiensten);

de aankoop van woningen (behandeld als bruto-investeringen in vaste activa);

uitgaven voor kostbaarheden (behandeld als bruto-investeringen);

c) posten die worden behandeld als aankopen van niet-geproduceerde activa, met name de aankoop van grond;

d) alle betalingen door huishoudens die worden beschouwd als belastingen (zie de punten 4.79 en 4.80);

e) door huishoudens aan particuliere IZW's t.b.v. huishoudens, zoals vakbonden, beroepsorganisaties, consumentenorganisaties, kerken en sociale, culturele, ontspannings- en sportverenigingen, betaalde contributies, bijdragen enz.;

f) vrijwillige overdrachten in geld of in natura van huishoudens aan liefdadigheidsinstellingen en hulporganisaties.

3.97       De consumptieve bestedingen van IZW's t.b.v. huishoudens omvatten twee categorieën:

a) de waarde van door de IZW's t.b.v. huishoudens zelf geproduceerde goederen en diensten, voor zover het niet gaat om in eigen beheer geproduceerde investeringen of om uitgaven van huishoudens en andere eenheden;

b) uitgaven door IZW's t.b.v. huishoudens voor door marktproducenten voortgebrachte goederen en diensten die - zonder verdere bewerking - als sociale overdrachten in natura voor verbruik aan huishoudens worden verstrekt.

3.98       De consumptieve bestedingen (P.3) van de overheid zijn zoals die van de IZW's t.b.v. huishoudens tweeërlei:

a) de waarde van door de overheid zelf geproduceerde goederen en diensten (P.1), voor zover het niet gaat om in eigen beheer geproduceerde investeringen (die overeenkomen met P.12), om marktoutput (P.11) of om betalingen voor niet-marktoutput (P.131);

b) aankopen door de overheid van door marktproducenten voortgebrachte goederen en diensten die - zonder verdere bewerking - als sociale overdrachten in natura (D.632) aan huishoudens worden verstrekt. De overheid betaalt voor deze goederen en diensten die de verkopers aan huishoudens leveren.

3.99       Ondernemingen met rechtspersoonlijkheid doen geen consumptieve bestedingen. Hun aankopen van goederen en diensten die ook huishoudens voor consumptie gebruiken, worden door hen hetzij voor intermediair verbruik aangewend hetzij aan hun werknemers verstrekt als beloning in natura, d.w.z. aan de huishoudens toegerekende consumptieve bestedingen.

Werkelijke consumptie (P.4)

3.100     Definitie:

De werkelijke consumptie bestaat uit de goederen of diensten die door ingezeten institutionele eenheden worden verworven voor de rechtstreekse bevrediging van individuele of collectieve menselijke behoeften.

3.101     Definitie:

Goederen en diensten voor individuele consumptie (individuele goederen en diensten) zijn goederen en diensten die door een huishouden worden verworven en voor de bevrediging van de behoeften en wensen van leden van dat huishouden worden gebruikt. Individuele goederen en diensten hebben de volgende kenmerken:

a) het is mogelijk de verwerving van de goederen en diensten door een individueel huishouden of een lid daarvan alsmede het moment van verwerving waar te nemen en te registreren;

b) het huishouden heeft ingestemd met de verstrekking van de goederen en diensten en neemt de nodige stappen om deze goederen en diensten te verbruiken, bv. door een school te bezoeken of naar een ziekenhuis te gaan;

c) de goederen en diensten zijn van dien aard dat de verwerving ervan door één huishouden of persoon, of door een groep personen, verwerving ervan door andere huishoudens of personen uitsluit.

3.102     Definitie:

Diensten voor collectief gebruik (collectieve diensten) worden gelijktijdig aan alle leden van de samenleving of aan alle leden van een bepaald deel van de samenleving, zoals alle huishoudens in een bepaalde regio, verleend. Collectieve diensten hebben de volgende kenmerken:

a) ze kunnen gelijktijdig worden geleverd aan ieder lid van de samenleving of aan een bepaald deel van de samenleving, zoals degenen die in een bepaalde regio of plaats wonen;

b) het gebruik van de diensten is doorgaans passief en vergt geen instemming of actieve medewerking van alle betrokkenen;

c) het verlenen van een collectieve dienst aan één individu vermindert het voor anderen in dezelfde samenleving of hetzelfde deel van de samenleving beschikbare bedrag niet.

3.103     Bij alle consumptieve bestedingen van huishoudens gaat het om individuele bestedingen. Alle door IZW's t.b.v. huishoudens verstrekte goederen en diensten worden ook tot de individuele bestedingen gerekend.

3.104     Voor de door de overheid verstrekte goederen en diensten wordt de grens tussen goederen en diensten voor individuele of collectieve consumptie getrokken op basis van de classificatie van overheidsfuncties (COFOG).

Alle onder een van de volgende rubrieken vallende consumptieve bestedingen van de overheid worden behandeld als individuele consumptieve bestedingen:

a) 7.1 Medische producten, apparaten en toestellen

7.2 Extramurale gezondheidszorg

7.3 Diensten van ziekenhuizen

7.4 Diensten in de openbare gezondheidszorg

b) 8.1 Diensten op het gebied van recreatie en sport

8.2 Diensten op het gebied van cultuur

c) 9.1 Kleuter- en primair onderwijs

9.9 Secundair onderwijs

9.3 Postsecundair niet-tertiair onderwijs

9.4 Tertiair onderwijs

9.5 Onderwijs dat niet naar niveau kan worden ingedeeld

9.6 Onderwijsondersteunende diensten

d) 10.1 Ziekte en arbeidsongeschiktheid

10.2 Ouderdom

10.3 Nabestaanden

10.4 Gezin en kinderen

10.5 Werkloosheid

10.6 Huisvesting

10.7 Sociale uitsluiting, n.e.g.

3.105     Uitgaande van de classificatie van individuele verbruiksfuncties (COICOP) komen de individuele consumptieve bestedingen van de overheid overeen met afdeling 14 van die classificatie, die de volgende groepen omvat:

14.1 Huisvesting (komt overeen met COFOG-groep 10.6)

14.2 Gezondheid (komt overeen met de COFOG-groepen 7.1 tot en met 7.4)

14.3 Recreatie en cultuur (komt overeen met de COFOG-groepen 8.1 en 8.2)

14.4 Onderwijs (komt overeen met de COFOG-groepen 9.1 tot en met 9.6)

14.5 Sociale bescherming (komt overeen met de COFOG-groepen 10.1 tot en met 10.5 en 10.7)

3.106     De rest van de consumptieve bestedingen van de overheid bestaat uit collectieve consumptieve bestedingen.

Dit betreft de volgende COFOG-groepen:

a) Algemeen overheidsbestuur (afdeling 1)

b) Defensie (afdeling 2)

c) Openbare orde en veiligheid (afdeling 3)

d) Economische zaken (afdeling 4)

e) Milieubescherming (afdeling 5)

f) Huisvesting en gemeenschappelijke voorzieningen (afdeling 6)

g) Algemeen bestuur, regelgeving, verspreiding van algemene informatie en statistiek (alle afdelingen)

h) Speur- en ontwikkelingswerk (alle afdelingen)

3.107     Tabel 3.2 geeft een overzicht van de relaties tussen de verschillende begrippen op het gebied van consumptie:

||| Sector die uitgaven doet||

||| Overheid|| IZW's t.b.v. huishoudens|| Huishoudens|| Verwervingen totaal

Individuele consumptie|| X (= sociale overdrachten in natura)|| X (= sociale overdrachten in natura)|| X|| Werkelijke individuele consumptie van de huishoudens

Collectieve consumptie|| X|||| Werkelijke collectieve consumptie van de overheid

Totaal|| Consumptieve bestedingen van de overheid|| Consumptieve bestedingen van IZW's t.b.v. de huishoudens|| Consumptieve bestedingen van de huishoudens|| Werkelijke consumptie = Totale consumptieve bestedingen

|||||||||

3.108     Alle consumptieve bestedingen van IZW's t.b.v. huishoudens zijn individuele bestedingen. De totale werkelijke consumptie is gelijk aan de som van de werkelijke consumptie van de huishoudens en de werkelijke consumptie van de overheid.

3.109     Er zijn geen sociale overdrachten in natura naar en van het buitenland (wel in geld). De totale werkelijke consumptie is gelijk aan de totale consumptieve bestedingen.

Moment van registratie en waardering van de consumptieve bestedingen

3.110     De uitgaven voor een goed worden geregistreerd op het moment dat het goed van eigenaar verandert; de uitgaven voor een dienst worden geregistreerd op het moment dat de dienstverlening voltooid is.

3.111     Uitgaven voor goederen die door middel van huurkoop of een dergelijke kredietovereenkomst (of door middel van financiële lease) zijn aangeschaft, moeten worden geregistreerd op het moment dat de goederen worden geleverd, ook al is er op dat moment nog geen sprake van verandering van eigendom.

3.112     Consumptie van in eigen beheer geproduceerde producten wordt geregistreerd op het moment dat de voor eigen consumptie bestemde output wordt geproduceerd.

3.113     Consumptieve bestedingen van huishoudens worden geregistreerd tegen de aankoopprijs. Dit is de prijs die de koper op het moment van de aankoop feitelijk voor de producten betaalt. Zie punt 3.06 voor een nauwkeuriger definitie.

3.114     Goederen en diensten die als beloning in natura aan werknemers worden geleverd, worden gewaardeerd tegen de basisprijs wanneer ze door de werkgever worden geproduceerd, en tegen de aankoopprijs voor de werkgever wanneer ze door hem zijn gekocht.

3.115     Voor eigen consumptie bestemde goederen en diensten worden tegen de basisprijs gewaardeerd.

3.116     De consumptieve bestedingen van de overheid of van IZW's t.b.v. huishoudens aan door hen zelf voortgebrachte producten worden geregistreerd op het moment dat deze producten worden geproduceerd; dit is tevens het moment waarop de producten door de overheid of de IZW's t.b.v. huishoudens worden geleverd. De consumptieve bestedingen aan goederen en diensten die via marktproducenten worden geleverd, worden geregistreerd op het moment van levering.

3.117     De consumptieve bestedingen (P.3) van de overheid of van IZW's t.b.v. huishoudens zijn gelijk aan hun totale output (P.1), plus de uitgaven voor producten die via marktproducenten aan de huishoudens worden geleverd — deel van de sociale overdrachten in natura (D.632) —, minus de betalingen door andere eenheden — marktoutput (P.11) en de betalingen voor niet-marktoutput (P.131) —, minus de in eigen beheer geproduceerde investeringen (P.12).

Moment van registratie en waardering van de werkelijke consumptie

3.118     Goederen en diensten worden door institutionele eenheden verworven wanneer zij de nieuwe eigenaar van de goederen worden en wanneer de levering van de goederen of diensten aan hen voltooid is.

3.119     Aankopen — werkelijke consumptie — worden voor de eenheden die de uitgaven doen, gewaardeerd tegen de aankoopprijs.

3.120     Overdrachten in natura, met uitzondering van de sociale overdrachten in natura van de overheid en de IZW's t.b.v. huishoudens, worden behandeld als overdrachten in geld. De waarde van de goederen of diensten wordt dan ook geregistreerd als uitgaven van de institutionele eenheden of sectoren die de goederen of diensten verwerven.

3.121     De waarde van de totale consumptieve bestedingen is gelijk aan die van de totale werkelijke consumptie. De door ingezeten huishoudens door sociale overdrachten in natura verworven goederen en diensten worden gewaardeerd tegen dezelfde prijs als die waartegen zij in de aggregaten van de bestedingen worden gewaardeerd.

INVESTERINGEN (BRUTO) (P.5)

3.122     De investeringen (bruto) omvatten:

a) investeringen in vaste activa (bruto) (P.51g);

verbruik van vaste activa (P.51c);

investeringen in vaste activa (netto) (P.51n)

b) veranderingen in voorraden (P.52);

c) saldo aan- en verkopen van kostbaarheden (P.53).

3.123     Bruto-investeringen worden gemeten zonder aftrek voor verbruik van vaste activa. Netto-investeringen worden berekend door het verbruik van vaste activa van de bruto-investeringen af te trekken.

Investeringen in vaste activa (bruto) (P.51g)

3.124     Definitie:

De bruto-investeringen in vaste activa (P.51) bestaan uit het saldo van de gedurende een bepaalde periode door ingezeten producenten verrichte aan- en verkopen van vaste activa, plus bepaalde toevoegingen aan de waarde van niet-geproduceerde activa die zijn gerealiseerd door de productieve activiteit van producerende of institutionele eenheden. Vaste activa zijn voortgebrachte activa die langer dan een jaar in de productie worden gebruikt.

3.125     De bruto-investeringen in vaste activa omvatten zowel positieve als negatieve elementen:

a) positieve elementen:

aankopen van nieuwe of gebruikte vaste activa;

voor eigen gebruik geproduceerde vaste activa (ook indien die nog niet voltooid of volgroeid zijn);

nieuwe of gebruikte vaste activa die door ruil zijn verworven;

nieuwe of gebruikte vaste activa die als kapitaaloverdrachten in natura zijn ontvangen;

nieuwe of gebruikte vaste activa die door middel van financiële lease zijn verworven;

belangrijke verbeteringen aan vaste activa en historische monumenten;

aanwas van natuurlijke activa met een regelmatige opbrengst;

b) negatieve elementen (d.w.z. het afstoten van vaste activa, geregistreerd als negatieve aankoop):

verkopen van gebruikte vaste activa;

gebruikte vaste activa die door ruil zijn afgestaan;

gebruikte vaste activa die zijn geleverd in het kader van een kapitaaloverdracht.

3.126     Het afstoten van vaste activa omvat niet:

a) verbruik van vaste activa (waaronder normale te verwachten schade valt);

b) uitzonderlijke verliezen, bijvoorbeeld door droogte of andere natuurrampen, die als overige volumemutatie in activa worden geregistreerd.

3.127     De volgende soorten bruto-investeringen in vaste activa worden onderscheiden:

woningen;

overige bouwwerken; dit omvat ook belangrijke grondverbeteringen;

vervoermiddelen, machines en werktuigen, zoals schepen, auto's en computers;

wapensystemen;

in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen (bv. bomen en vee);

kosten van eigendomsoverdracht voor niet-geproduceerde activa, zoals grond, contracten, leases en vergunningen;

speur‑ en ontwikkelingswerk, inclusief de productie van vrij beschikbaar S&O. Uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk worden alleen als investeringen in vaste activa behandeld, wanneer bij de ramingen door de lidstaten van de EU een hoog niveau van betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid wordt bereikt;

exploratie en evaluatie van minerale reserves;

computerprogrammatuur en databanken;

originelen op het gebied van woord, beeld en geluid;

overige intellectuele-eigendomsrechten.

3.128     Belangrijke verbeteringen van grond zijn:

a) landwinning door de aanleg van dijken, zeeweringen of dammen;

b) kappen van bossen, verwijderen van rotsen enz., zodat grond voor de eerste keer in productie kan worden genomen;

c) droogleggen van moerassen en irrigeren van woestijnen door de aanleg van dijken, sloten en irrigatiekanalen; voorkomen van overstromingen of erosie door de zee of door rivieren door de bouw van pieren, zeeweringen of stormvloedkeringen.

Deze activiteiten kunnen leiden tot het ontstaan van omvangrijke nieuwe bouwwerken als zeeweringen, stormvloedkeringen en dammen; deze bouwwerken worden niet gebruikt voor het produceren van andere goederen en diensten, maar om meer of betere grond te krijgen en het is deze grond, behorend tot de niet-geproduceerde activa, die voor het productieproces wordt gebruikt. Zo heeft een voor de elektriciteitsproductie gebouwde dam een ander doel dan een dam die als zeewering is gebouwd. Alleen de bouw van dit laatste type dam moet als verbetering van grond worden geclassificeerd.

3.129     De bruto-investeringen in vaste activa omvatten de volgende grensgevallen:

a) aanschaf van woonboten, aken, kampeerauto's en caravans die door huishoudens als woning worden gebruikt, alsmede allerlei hiermee verbonden bouwwerken zoals garages;

b) bouwwerken en voorzieningen die door de strijdkrachten worden gebruikt;

c) door niet-militaire eenheden gebruikte lichte wapens en pantservoertuigen;

d) veranderingen in de veestapel die jaar na jaar voor productieve doeleinden wordt gebruikt, zoals fokvee, melkvee, voor de wol gehouden schapen en trekdieren;

e) veranderingen in het aantal bomen met een regelmatige opbrengst, zoals fruitbomen, wijnstokken, rubberbomen, palmbomen enz.;

f) verbeteringen aan gebruikte vaste activa, die verder gaan dan gewoon onderhoud en gewone reparaties;

g) aanschaf van vaste activa door middel van financiële lease;

h) kosten in verband met de beëindiging van activiteiten, d.w.z. omvangrijke verwijderingskosten, bv. ontmantelingskosten van een kerncentrale of saneringskosten van een afvalstortplaats.

3.130     Niet onder de bruto-investeringen in vaste activa vallen:

a) transacties die tot het intermediair verbruik behoren, zoals:

aankoop van kleine gereedschappen voor productiedoeleinden;

gewoon onderhoud en gewone reparaties;

aanschaf van vaste activa, bestemd voor gebruik in het kader van operationele lease (zie ook hoofdstuk 15: Contracten, leases en vergunningen). Voor de onderneming die de vaste activa gebruikt, wordt de huur behandeld als intermediair verbruik. Voor de eigenaar ervan worden de kosten van de aanschaf geregistreerd als bruto-investeringen in vaste activa;

b) transacties die als veranderingen in voorraden worden geregistreerd:

slachtvee, inclusief pluimvee;

voor de houtproductie bestemde bomen (onderhanden werk);

c) vervoermiddelen, machines en werktuigen die door huishoudens voor consumptie zijn aangeschaft;

d) waarderingsverschillen op vaste activa;

e) verliezen op vaste activa door rampen, bv. vernietiging van in cultuur gebrachte activa en vee door het uitbreken van een ziekte die gewoonlijk niet door een verzekering wordt gedekt, of schade door abnormaal hoge waterstanden, storm of bosbranden;

f) middelen die worden gereserveerd zonder dat er een verplichting bestaat voor de werkelijke aankoop of bouw van een specifiek kapitaalgoed, bv. een overheidsfonds voor infrastructuur.

3.131     Bruto-investeringen in vaste activa in de vorm van verbeteringen aan gebruikte vaste activa worden als aankopen van nieuwe vaste activa van dezelfde soort geregistreerd.

3.132     Intellectuele-eigendomsproducten zijn het resultaat van speur- en ontwikkelingswerk, onderzoek of innovatie die tot kennis leiden, waarvan het gebruik door de wet of een andere vorm van bescherming wordt beperkt.

Voorbeelden van intellectuele-eigendomsactiva zijn:

a) resultaten van speur- en ontwikkelingswerk;

b) resultaten van de exploratie van minerale reserves, gemeten als de kosten van feitelijke proefboringen, luchtkartering of ander topografisch onderzoek, vervoer enz.;

c) computerprogrammatuur en grote databanken die gedurende meer dan een jaar in het productieproces worden gebruikt;

d) originelen op het gebied van woord, beeld en geluid (manuscripten, modellen, films, geluidsopnamen enz.);

3.133     Zowel voor vaste activa als voor niet-geproduceerde niet-financiële activa bestaan de ten laste van de nieuwe eigenaar komende kosten van de eigendomsoverdracht uit:

a) opleveringskosten van (nieuwe of gebruikte) activa op de vereiste plaats en tijd, zoals vervoer-, installatie- en oprichtingskosten enz.;

b) gemaakte kosten of betaalde vergoedingen voor deskundige bijstand, zoals honoraria voor landmeters, ingenieurs, advocaten en taxateurs, en commissies betaald aan makelaars, veilingmeesters enz.;

c) door de nieuwe eigenaar verschuldigde belastingen op de eigendomsoverdracht van de activa. Deze belastingen zijn belastingen op de diensten van de intermediairs en geen belastingen op de gekochte activa.

Al deze kosten moeten worden geregistreerd als bruto-investeringen in vaste activa door de nieuwe eigenaar.

Moment van registratie en waardering van bruto-investeringen in vaste activa

3.134     Bruto-investeringen in vaste activa worden geregistreerd wanneer de eigendom van de vaste activa wordt overgedragen aan de institutionele eenheid die ze voor productieve doeleinden wil gebruiken.

Van deze regel wordt afgeweken voor:

a) financiële lease, wanneer een fictieve eigendomsoverdracht van de lessor aan de lessee wordt verondersteld;

b) in eigen beheer geproduceerde bruto-investeringen in vaste activa, die bij de productie ervan worden geregistreerd.

3.135     Bruto-investeringen in vaste activa worden gewaardeerd tegen aankoopprijzen, met inbegrip van installatiekosten en andere kosten in verband met de eigendomsoverdracht. In eigen beheer geproduceerde investeringen worden gewaardeerd tegen de basisprijzen van soortgelijke vaste activa of, indien deze prijzen niet beschikbaar zijn, tegen de productiekosten vermeerderd met een toeslag (behalve voor niet-marktproducenten) voor het exploitatieoverschot of het gemengd inkomen.

3.136     De aanschaf van intellectuele-eigendomsproducten wordt op uiteenlopende wijze gewaardeerd:

a) exploratie van minerale reserves: tegen de kosten van de feitelijke proefboringen en de kosten die zijn gemaakt om proeven mogelijk te maken (zoals voor luchtkartering en ander topografisch onderzoek);

b) computerprogrammatuur: tegen aankoopprijzen wanneer de programmatuur op de markt is gekocht, of tegen de geraamde basisprijs, of indien de basisprijs niet beschikbaar is tegen de productiekosten vermeerderd met een toeslag voor het exploitatieoverschot (behalve voor niet-marktproducenten) wanneer de programmatuur zelf ontwikkeld is;

c) originelen op het gebied van woord, beeld en geluid: tegen de door de koper betaalde prijs wanneer het origineel wordt verkocht; indien het origineel niet wordt verkocht, mogen de volgende ramingsmethoden worden toegepast:

i) tegen de basisprijs die voor soortgelijke originelen is betaald;

ii) tegen de som van de productiekosten vermeerderd met een toeslag (behalve voor niet-marktproducenten) voor het exploitatieoverschot; of

iii) de contante waarde van de verwachte opbrengsten.

3.137     De verkoop van gebruikte vaste activa wordt gewaardeerd tegen de basisprijs na aftrek van eventuele kosten van eigendomsoverdracht voor de verkoper.

3.138     Zowel bij de eigendomsoverdracht van geproduceerde activa, inclusief vaste activa, als bij die van niet-geproduceerde activa, zoals grond, kunnen kosten worden gemaakt.

Bij geproduceerde activa maken deze kosten deel uit van de aankoopprijs. In het geval van grond en andere niet-geproduceerde activa worden zij gescheiden van de koop en verkoop zelf en bij de classificatie van de bruto-investeringen in vaste activa worden zij in een afzonderlijke rubriek geregistreerd.

Verbruik van vaste activa (P.51c)

3.139     Definitie:

Het verbruik van vaste activa (P.51c) is de waardevermindering van vaste activa in eigendom als gevolg van normale slijtage en economische veroudering. De raming van de waardevermindering omvat een voorziening voor verlies van vaste activa ten gevolge van niet-voorzienbare verzekerbare schade. Het verbruik van vaste activa omvat ook verwachte kosten in verband met de beëindiging van activiteiten, zoals ontmantelingskosten van kerncentrales of boorplatforms of saneringskosten van afvalstortplaatsen. Dergelijke kosten in verband met de beëindiging van activiteiten worden geregistreerd als het verbruik van vaste activa aan het einde van de levensduur, wanneer dergelijke kosten als bruto-investeringen in vaste activa worden geregistreerd.

3.140     Het verbruik van vaste activa moet worden geregistreerd voor alle vaste activa (behalve dieren), met inbegrip van intellectuele-eigendomsrechten, belangrijke grondverbeteringen en overdrachtskosten op transacties in niet-geproduceerde activa.

3.141     Verbruik van vaste activa is niet hetzelfde als fiscale en commerciële afschrijvingen. Het wordt geraamd op basis van de kapitaalgoederenvoorraad en de verwachte gemiddelde economische levensduur van de verschillende soorten goederen. Voor de berekening van de kapitaalgoederenvoorraad wordt de 'perpetual inventory method' toegepast voor het geval rechtstreekse informatie hierover ontbreekt. De kapitaalgoederenvoorraad wordt gewaardeerd tegen de aankoopprijzen in de lopende verslagperiode.

3.142     Bij de berekening van de gemiddelde levensduur van vaste activa wordt rekening gehouden met verlies ervan ten gevolge van niet-voorzienbare verzekerbare schade. Voor de economie als geheel wordt ervan uitgegaan dat de niet-voorzienbare schade binnen een bepaalde verslagperiode gelijk is aan het gemiddelde of dit benadert. Voor afzonderlijke eenheden en groepen eenheden kan de werkelijk geleden niet-voorzienbare schade afwijken van het gemiddelde. In zo'n geval wordt, voor de betreffende sectoren, het verschil geregistreerd onder overige volumemutaties in vaste activa.

3.143     Het verbruik van vaste activa moet worden berekend volgens de lineaire methode, waarbij de waarde van de vaste activa gelijkmatig over de hele levensduur van de goederen wordt afgeschreven. In sommige gevallen moet gezien het tempo waarin een vast actief minder doelmatig wordt, de 'meetkundige afschrijvingsmethode' worden gebruikt.

3.144     Overdrachtskosten worden in het jaar van aankoop of verkoop als verbruik van vaste activa afgeschreven.

3.145     In het rekeningenstelsel komt het verbruik van vaste activa tot uitdrukking door alle saldi zowel bruto als netto weer te geven. 'Bruto' betekent vóór aftrek van verbruik van vaste activa, 'netto' wil zeggen na aftrek van verbruik van vaste activa.

Veranderingen in voorraden (P.52)

3.146     Definitie: Veranderingen in voorraden worden gemeten door op de waarde van de toevoegingen aan de voorraden de waarde van de onttrekkingen en de waarde van eventuele periodieke verliezen aan in voorraad gehouden goederen in mindering te brengen.

3.147     Periodieke verliezen als gevolg van fysiek bederf, niet-voorzienbare schade of diefstal zijn mogelijk bij alle soorten in voorraad gehouden goederen, zoals:

a) verliezen aan grondstoffen en halffabricaten;

b) verliezen aan onderhanden werk;

c) verliezen aan gereed product;

d) verliezen aan handelsgoederen (bv. als gevolg van winkeldiefstal).

3.148     De voorraden bestaan uit onderstaande categorieën:

a) grondstoffen en halffabricaten:

grondstoffen en halffabricaten zijn alle producten die in voorraad worden gehouden met de bedoeling ze in het productieproces als intermediaire input te gebruiken; dit geldt ook voor producten die door de overheid in voorraad worden gehouden. Artikelen als goud, diamanten enz. zijn inbegrepen wanneer ze voor industrieel gebruik zijn bestemd of anderszins in het productieproces zullen worden gebruikt;

b) onderhanden werk:

onderhanden werk bestaat uit de nog niet voltooide output. Het wordt geregistreerd bij de voorraden van de producent. Het kan diverse vormen aannemen, zoals:

gewassen te velde;

nog niet tot wasdom gekomen bomen en vee;

onvoltooide bouwwerken (met uitzondering van die welke in het kader van een vooraf gesloten verkoopcontract of in eigen beheer worden geproduceerd; beide worden als investeringen in vaste activa behandeld);

andere onvoltooide vaste activa, bv. schepen en boorplatforms;

onvoltooid onderzoek in het kader van een juridisch of adviserend dossier;

gedeeltelijk voltooide filmproducties;

gedeeltelijk voltooide computerprogramma's.

Ieder productieproces dat aan het eind van de verslagperiode niet is voltooid, moet als onderhanden werk worden geregistreerd. Dit is van belang voor kwartaalrekeningen, met als voorbeeld landbouwgewassen die niet binnen een kwartaal volgroeid zijn.

Het onderhanden werk neemt af wanneer het productieproces wordt voltooid. Op dat moment wordt al het onderhanden werk omgezet in gereed product;

c) gereed product:

gereed product als deel van de voorraden bestaat uit de output die de producent niet van plan is voor de aflevering aan andere institutionele eenheden verder te bewerken;

d) handelsgoederen:

handelsgoederen zijn goederen die zijn verworven om ze in de staat waarin zij zich bevinden, onveranderd verder te verkopen.

Moment van registratie en waardering van veranderingen in voorraden

3.149     Het moment van registratie en waardering van veranderingen in voorraden is in overeenstemming met dat van andere transacties in producten. Dit geldt met name voor het intermediair verbruik (bv. voor grondstoffen en halffabricaten), de output (bv. onderhanden werk en output uit de opslag van landbouwproducten) en de bruto-investeringen in vaste activa (bv. onderhanden werk). Indien goederen in het buitenland worden verwerkt, waarbij ze van eigenaar veranderen, dan moeten de goederen in de uitvoer (en naderhand in de invoer) worden opgenomen. De uitvoer gaat samen met een vermindering van de voorraden en de latere overeenkomstige invoer wordt als een toename van de voorraden geregistreerd, mits de goederen niet onmiddellijk worden gebruikt of verkocht.

3.150     Bij het meten van veranderingen in voorraden worden de goederen gewaardeerd op het moment dat zij aan de voorraden worden toegevoegd of hieraan worden onttrokken.

3.151     Bij de waardering van veranderingen in voorraden worden de volgende prijzen voor de goederen gehanteerd:

a) de output van gereed product dat aan de voorraden van de producent wordt toegevoegd, wordt gewaardeerd als werden zij op dat tijdstip verkocht, namelijk tegen lopende basisprijzen;

b) toevoegingen aan onderhanden werk worden gewaardeerd naar rato van het aandeel in de geraamde geldende basisprijs van het gereed product;

c) verminderingen van onderhanden werk als gevolg van onttrekkingen aan de voorraden wanneer het productieproces is voltooid, worden gewaardeerd tegen basisprijzen van het onafgewerkt product;

d) voor de verkoop aan de voorraden onttrokken goederen worden gewaardeerd tegen basisprijzen;

e) handelsgoederen die aan de voorraden van groot- en detailhandelaren enz. worden toegevoegd, worden gewaardeerd tegen de werkelijke of de geraamde aankoopprijs die door de handelaar is betaald;

f) aan de voorraden onttrokken handelsgoederen worden gewaardeerd tegen de aankoopprijs waartegen zij op het moment van onttrekking kunnen worden vervangen, en niet tegen de prijs op het moment van aankoop.

3.152     Verliezen ten gevolge van fysiek bederf, verzekerbare schade of diefstal worden als volgt geregistreerd en gewaardeerd:

a) grondstoffen en halffabricaten: alsof ze aan de voorraden waren onttrokken om in het productieproces te worden gebruikt (intermediair verbruik);

b) onderhanden werk: als toevoegingen aan de in dezelfde periode gerealiseerde productie;

c) gereed product en handelsgoederen: tegen de lopende prijs van de overgebleven goederen.

3.153     Indien informatie ontbreekt, worden voor de raming van veranderingen in voorraden de volgende benaderingsmethoden gebruikt:

a) wanneer er regelmatig veranderingen in de omvang van de voorraden plaatsvinden, is een aanvaardbare benaderingsmethode het vermenigvuldigen van de verandering met de gemiddelde prijs voor de periode. Voor voorraden bij gebruikers of bij groot- en detailhandel worden aankoopprijzen gebruikt; voor voorraden bij producenten worden basisprijzen gebruikt;

b) wanneer de prijs van de betrokken goederen constant blijft, blijft bij schommelingen in de omvang van de voorraden de methode voor de raming van de verandering door de omvang van de verandering met de gemiddelde prijs te vermenigvuldigen bruikbaar;

c) indien zowel de omvang als de prijs van de voorraden gedurende de verslagperiode sterk veranderen, zijn verfijndere methoden voor een benadering noodzakelijk, bijvoorbeeld een driemaandelijkse waardering van de veranderingen in voorraden of het gebruik van informatie over de verdeling van de schommelingen binnen de verslagperiode (zo kunnen deze het grootst zijn aan het eind van het kalenderjaar, tijdens de oogst enz.);

d) indien alleen informatie over de waarde aan het begin en het eind van de periode beschikbaar is (bv. bij de groot- en de detailhandel waar de voorraden vaak uit een groot aantal verschillende producten bestaan), maar afzonderlijke informatie over prijs en volume ontbreekt, worden de volumeveranderingen tussen het begin en het eind van de periode geraamd. Een van de methoden om de volumeverandering te ramen is het ramen van de constante omzet per type product.

Seizoenschommelingen in de prijzen kunnen het gevolg zijn van kwaliteitsverschillen, bv. opruimingsprijzen of prijzen voor groenten en fruit buiten het seizoen. Deze kwaliteitsverschillen worden als volumemutaties behandeld.

Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden (P.53)

3.154     Definitie:

Kostbaarheden zijn niet-financiële goederen die niet hoofdzakelijk voor productieve of consumptieve doeleinden worden gebruikt, die onder normale omstandigheden niet aan slijtage onderhevig zijn en die vooral als beleggingsobject worden verworven en bewaard.

3.155     Kostbaarheden omvatten de volgende soorten goederen:

a) edelstenen en edele metalen, zoals diamanten, niet-monetair goud, platina, zilver enz.;

b) antiquiteiten en kunstobjecten, zoals schilderijen, beeldhouwwerken enz.;

c) andere kostbaarheden, zoals sieraden van edelstenen en edele metalen en verzamelobjecten.

3.156     Deze goederen worden in de volgende voorbeelden als aankoop of verkoop van kostbaarheden geregistreerd:

a) aankoop of verkoop van niet-monetair goud, zilver enz. door centrale banken en andere financiële intermediairs;

b) aankoop of verkoop van deze goederen door ondernemingen waarvan de hoofd- of nevenactiviteit niet het produceren van of de handel in dergelijke goederen is. Dergelijke aan- of verkopen zijn niet begrepen in het intermediair verbruik of in de investeringen in vaste activa van deze ondernemingen;

c) aankoop of verkoop van dergelijke goederen door huishoudens. Dergelijke aankopen zijn niet in de consumptieve bestedingen van de huishoudens begrepen.

Volgens afspraak worden in het ESR ook de volgende gevallen als aan- of verkopen van kostbaarheden geregistreerd:

d) aankoop of verkoop van deze goederen door juweliers en kunsthandelaren (volgens de algemene definitie van kostbaarheden zou de aankoop van deze goederen door juweliers en kunsthandelaren als veranderingen in voorraden moeten worden geregistreerd);

e) aankoop of verkoop van deze goederen door musea (volgens de algemene definitie van kostbaarheden zou de aankoop van deze goederen door musea als investeringen in vaste activa moeten worden geregistreerd).

Dank zij deze afspraak kan het veelvuldige herclassificeren tussen de drie belangrijkste soorten investeringen — saldo aan- en verkopen van kostbaarheden, investeringen in vaste activa en veranderingen in voorraden — worden vermeden (bv. bij transacties in dergelijke goederen tussen huishoudens en kunsthandelaren).

3.157     Het produceren van kostbaarheden wordt gewaardeerd tegen basisprijzen. Alle andere vormen van verwerving van kostbaarheden worden gewaardeerd tegen de ervoor betaalde aankoopprijs, inclusief eventuele honoraria en commissies voor tussenpersonen en de handelsmarge, indien de kostbaarheden bij een handelaar zijn gekocht. De verkoop van kostbaarheden wordt gewaardeerd tegen de door de verkoper ontvangen prijs, na aftrek van eventueel aan tussenpersonen betaalde honoraria en commissies. De totale aankopen en de totale verkopen tussen ingezeten sectoren compenseren elkaar waarbij alleen de marges voor de tussenpersonen en de handel resten.

IN- EN UITVOER VAN GOEDEREN EN DIENSTEN (P.6 en P.7)

3.158     Definitie:

De uitvoer van goederen en diensten bestaat uit de goederen- en dienstenstromen (verkoop, ruil en giften) van ingezetenen naar niet-ingezetenen.

3.159     Definitie:

De invoer van goederen en diensten bestaat uit de goederen- en dienstenstromen (verkoop, ruil en giften) van niet-ingezetenen naar ingezetenen.

3.160     De in- en uitvoer van goederen en diensten omvat niet:

a) 'establishment trade', d.w.z.:

leveringen aan niet-ingezetenen door niet-ingezeten vestigingen van ingezeten ondernemingen, bv. verkopen in het buitenland door buitenlandse filialen van een multinationale onderneming die eigendom is van of beheerd wordt door ingezetenen;

leveringen aan ingezetenen door ingezeten vestigingen van niet-ingezeten ondernemingen, bv. verkopen door binnenlandse filialen van buitenlandse multinationale ondernemingen;

b) primair-inkomensstromen naar en uit het buitenland, zoals beloning van werknemers, rente en inkomen uit directe investeringen. De opbrengsten uit directe investeringen kunnen ook niet af te splitsen vergoedingen omvatten voor het verlenen van allerlei diensten, bv. opleiding van werknemers, managementdiensten en het gebruik van octrooien en handelsmerken;

c) de grensoverschrijdende koop of verkoop van financiële activa of niet-geproduceerde activa, zoals grond.

3.161     De in- en uitvoer van goederen en diensten wordt onderscheiden in:

a) transacties tussen lidstaten van de EU;

b) invoer in en uitvoer uit de EU.

Beide worden hier in- en uitvoer genoemd.

In- en uitvoer van goederen (P.61 en P.71)

3.162     In- en uitvoer van goederen vindt plaats wanneer de economische eigendom van goederen door een ingezetene wordt overgedragen aan een niet-ingezetene of andersom, ongeacht of er sprake is van een fysieke grensoverschrijdende goederenbeweging.

3.163     Voor leveringen tussen geaffilieerde bedrijven (filiaal of dochteronderneming, of buitenlandse vestiging) wordt aangenomen dat een eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden wanneer goederen door een onderneming aan een geaffilieerde onderneming worden geleverd. Dit is alleen van toepassing wanneer de onderneming die de goederen ontvangt, verantwoordelijk is voor beslissingen over de omvang van de leveringen en de hoogte van de prijzen waartegen de output ervan aan de markt wordt geleverd.

3.164     In de volgende gevallen vindt uitvoer van goederen plaats zonder dat er sprake is van grensoverschrijding:

a) goederen die door in internationale wateren opererende ingezeten eenheden worden geproduceerd, en die direct aan niet-ingezetenen in het buitenland worden verkocht. Voorbeelden zijn aardolie, aardgas, visserijproducten, berging van schepen op zee enz.;

b) vervoermiddelen en ander bewegend materieel dat niet aan een vaste plaats gebonden is;

c) goederen die na de eigendomsoverdracht verloren raken of teniet gaan voordat ze de grens van het land van uitvoer hebben overschreden;

d) transitohandel, d.w.z. de aankoop van een goed door een ingezetene van een niet-ingezetene waarna het goed wordt doorverkocht aan een andere niet-ingezetene zonder dat het goed in de economie van de handelaar binnenkomt.

Voor de invoer van goederen doen zich soortgelijke gevallen voor.

3.165     De in- en uitvoer van goederen omvat transacties tussen ingezetenen en niet-ingezetenen in:

a) niet-monetair goud;

b) ongemunt zilver, diamanten en andere edele metalen en edelstenen;

c) geld (papiergeld en munten) dat niet in omloop is en niet-geëmitteerde effecten (gewaardeerd als goederen en niet tegen de nominale waarde);

d) elektriciteit, gas en water;

e) vee dat over de grens wordt gedreven;

f) pakketpost;

g) uitvoer door de overheid, inclusief de uitvoer van goederen die met een overdracht of een lening van de overheid zijn gefinancierd;

h) goederen waarvan de eigendom overgaat naar of van een organisatie die een buffervoorraad aanhoudt;

i) goederen die een ingezeten onderneming aan haar niet-ingezeten geaffilieerden levert, uitgezonderd goederen voor verwerking;

j) goederen die een ingezeten onderneming ontvangt van haar niet-ingezeten geaffilieerden, uitgezonderd goederen voor verwerking;

k) smokkelwaar of producten die niet voor belastingen zoals invoerrechten en btw zijn geregistreerd;

l) overige niet-geregistreerde zendingen, zoals giften en zendingen beneden een bepaalde waarde.

3.166     De in- en uitvoer van goederen omvat niet de volgende goederen, ook al overschrijden zij de nationale grens:

a) goederen die via een land worden doorgevoerd;

b) goederen die worden verzonden naar of vanuit een ambassade, militaire basis of andere enclave van een land op het grondgebied van een ander land;

c) vervoermiddelen en ander bewegend materieel die een land tijdelijk verlaten zonder dat een eigendomsoverdracht plaatsvindt, bv. bouwwerktuigen voor installatie- of bouwwerkzaamheden in het buitenland;

d) werktuigen en andere goederen die voor bewerking, onderhoud of reparatie naar het buitenland worden gezonden. Dit geldt ook voor goederen die in het buitenland worden veredeld en daarbij een aanzienlijke fysieke verandering ondergaan;

e) andere goederen die een land tijdelijk verlaten, maar in de regel binnen een jaar in de oorspronkelijke staat en zonder eigendomsoverdracht terugkeren.

Voorbeelden zijn goederen die voor een tentoonstelling of een theaterproductie naar het buitenland worden gezonden, goederen die in het kader van operationele lease naar het buitenland gaan (ook al betreft het een lease voor verscheidene jaren) en goederen die worden teruggezonden zonder dat ze aan een niet-ingezetene zijn verkocht;

f) in consignatie verzonden goederen die verloren raken of tenietgaan nadat ze een grens overschreden hebben, maar voordat er sprake is van eigendomsoverdracht.

3.167     De in- en uitvoer van goederen wordt geregistreerd wanneer de eigendom van de goederen wordt overgedragen. De eigendomsoverdracht wordt geacht plaats te vinden op het moment dat de bij de transactie betrokken partijen deze in hun boeken of rekeningen opnemen. Dit behoeft niet samen te vallen met de verschillende fasen van de overeenkomst, zoals:

a) het moment dat de verbintenis wordt gesloten (contractdatum);

b) het moment dat de goederen en diensten worden geleverd en er een aanspraak op betaling ontstaat (datum van overdracht);

c) het moment dat die aanspraak wordt gehonoreerd (betaaldatum).

3.168     De in- en uitvoer van goederen moet worden gewaardeerd tegen de fob-waarde ("free on board") aan de grens van het land van uitvoer. Deze waarde is:

a) de waarde van de goederen tegen basisprijzen;

b) plus de kosten van vervoer en distributie van die goederen tot aan de grens, inclusief de kosten voor het laden op een vervoermiddel voor verder transport;

c) plus het saldo van belastingen en subsidies op de uitgevoerde goederen; voor leveringen binnen de EU betreft dit onder meer de btw en de overige productgebonden belastingen die in het land van uitvoer zijn betaald.

In de aanbod- en gebruikstabellen en de symmetrische input-outputtabel moet de invoer van goederen voor afzonderlijke productgroepen echter worden gewaardeerd tegen de cif-waarde ("cost-insurance-freight") aan de grens van het land van invoer.

3.169     Definitie:

De cif-prijs is de prijs van een goed aan de grens van het land van invoer, of de prijs van een dienst die verleend is aan een ingezetene, exclusief invoerrechten, overige belastingen op invoer en handels- en vervoersmarges in het land van invoer.

3.170     Onder bepaalde omstandigheden kan een benadering of een vervangende maatstaf voor de fob-waarde nodig zijn:

a) geruilde goederen worden gewaardeerd tegen de basisprijs die bij verkoop tegen contante betaling zou zijn ontvangen;

b) voor transacties tussen geaffilieerde ondernemingen geldt als regel dat de werkelijke overdrachtswaarde wordt gehanteerd. Indien deze echter afwijkt van de marktprijs, wordt het geraamde marktprijsequivalent geregistreerd;

c) goederen die in het kader van een financiële lease worden overgedragen, worden gewaardeerd op basis van de door de lessor betaalde aankoopprijs en niet op basis van de cumulatieve waarde van de leasesommen;

d) invoer van goederen die wordt geraamd op basis van douanegegevens (voor extra-EU-handel) of Intrastat-informatie (voor intra-EU-handel). Geen van beide bronnen hanteert een fob-waardering; de een hanteert de cif-waarde aan de EU-grens en de andere die aan de nationale grens. Aangezien fob-waarden alleen op het meest geaggregeerde niveau bekend zijn en cif-waarden op productgroepniveau worden gehanteerd, worden deze wijzigingen op het meest geaggregeerde niveau toegepast, waarbij de wijziging als cif/fob-correctie bekend staat.

e) in- en uitvoer van goederen die wordt geraamd op basis van bij enquêtes of ad hoc verzamelde informatie. In dergelijke gevallen wordt de totale waarde van de verkopen, uitgesplitst naar producten, verkregen. De raming is op de aankoopprijzen en niet op de fob-waarden gebaseerd.

In- en uitvoer van diensten (P.62 en P.72)

3.171     Definitie:

De uitvoer van diensten omvat alle diensten die door ingezetenen aan niet-ingezetenen worden verleend.

3.172     Definitie:

De invoer van diensten omvat alle diensten die door niet-ingezetenen aan ingezetenen worden verleend.

3.173     De uitvoer van diensten omvat de volgende gevallen:

a) vervoer van uitgevoerde goederen na grensoverschrijding van het land van uitvoer, wanneer dit gebeurt door ingezeten vervoerbedrijven (zie tabel 3.3, voorbeelden 2 en 3);

b) vervoer van ingevoerde goederen door een ingezeten vervoerbedrijf:

tot aan de grens van het land van uitvoer bij een fob-waardering van de goederen, ter compensatie van de in de fob-waarde begrepen waarde van het vervoer (zie tabel 3.4, voorbeeld 3);

tot aan de grens van het land van invoer bij een cif-waardering van de goederen, ter compensatie van de in de cif-waarde begrepen waarde van het vervoer (zie tabel 3.4, voorbeelden 3 en 2 cif);

c) goederenvervoer door ingezetenen in opdracht van niet-ingezetenen zonder dat er sprake is van invoer of uitvoer van de goederen (bv. het vervoer van goederen die het land niet als uitvoer verlaten of het vervoer van goederen buiten het grondgebied van het betrokken land);

d) personenvervoer van niet-ingezetenen door ingezeten vervoerbedrijven;

e) bewerkingen en reparaties in opdracht van niet-ingezetenen. Deze activiteiten moeten netto worden geregistreerd, d.w.z. als uitvoer van diensten exclusief de waarde van de bewerkte of gerepareerde goederen;

f) installatie van machines en werktuigen in het buitenland, voor zover het gaat om een project dat door zijn aard van beperkte duur is;

g) financiële diensten door ingezetenen aan niet-ingezetenen inclusief de expliciet en impliciet in rekening gebrachte vergoeding voor de dienst, zoals IGDFI;

h) door ingezetenen aan niet-ingezetenen verleende verzekeringsdiensten ter waarde van de impliciete vergoeding voor de diensten;

i) uitgaven van niet-ingezeten toeristen en personen op zakenreis. De uitgaven worden ingedeeld als diensten; voor de aanbod- en gebruikstabel en de symmetrische input-outputtabel is een indeling naar componenten noodzakelijk;

j) uitgaven van niet-ingezetenen voor medische en onderwijsdiensten verleend door ingezetenen, ongeacht of deze diensten op het grondgebied van het betrokken land of in het buitenland worden verleend;

k) woondiensten door niet-ingezeten bewoners van een eigen vakantiewoning (zie punt 3.77);

l) door niet-ingezetenen aan ingezetenen betaalde royalty's en licenties waarvan de ontvangst gekoppeld is aan toestemming voor het gebruik van intellectuele-eigendomsrechten, zoals octrooien, auteursrechten, handelsmerken, industriële procedés, franchises enz., en aan het gebruik, via licentieovereenkomsten, van geproduceerde originelen of prototypen, zoals manuscripten, schilderijen enz.

3.174     Er is een soortgelijke lijst voor de invoer van diensten die het spiegelbeeld is van die voor de uitvoer van diensten in punt 3.149 en alleen de volgende typen invoer van diensten behoeven een nadere omschrijving.

3.175     De invoer van vervoerdiensten omvat de volgende gevallen:

a) vervoer van uitgevoerde goederen tot aan de grens van het land van uitvoer door een niet-ingezeten vervoerbedrijf ter compensatie van de in de fob-waarde van de uitgevoerde goederen begrepen waarde van het vervoer (zie tabel 3.3, voorbeeld 4);

b) vervoer van ingevoerde goederen door een niet-ingezeten vervoerbedrijf:

vanaf de grens van het land van uitvoer als afzonderlijke vervoerdienst bij een fob-waardering van de ingevoerde goederen (zie tabel 3.4, voorbeelden 4 en 5 fob);

vanaf de grens van het land van invoer als afzonderlijke vervoerdienst bij een cif-waardering van de ingevoerde goederen (in dit geval is de waarde van de vervoerdienst tussen de grens van het land van uitvoer en die van het land van invoer al in de cif-waarde van de goederen begrepen, zie tabel 3.4, voorbeeld 4);

c) goederenvervoer door niet-ingezetenen in opdracht van ingezetenen zonder dat er sprake is van invoer of uitvoer van goederen (bv. vervoer van goederen in doorvoer of vervoer buiten het grondgebied van het betrokken land);

d) binnenlands of grensoverschrijdend personenvervoer van ingezetenen door niet-ingezeten vervoerbedrijven.

Invoer van vervoerdiensten omvat niet het vervoer van uitgevoerde goederen na overschrijding van de grens van het land van uitvoer, wanneer dit geschiedt door een niet-ingezeten vervoerbedrijf (zie tabel 3.3, voorbeelden 5 en 6). Voor de uitvoer van goederen wordt een fob-waardering toegepast en al dergelijke vervoerdiensten worden daarom beschouwd als transacties tussen niet-ingezetenen, namelijk tussen een niet-ingezeten vervoerbedrijf en een niet-ingezeten importeur. Dit geldt indien deze vervoerdiensten in het kader van een cif-uitvoercontract door de exporteur worden betaald.

3.176     De invoer in verband met rechtstreekse aankopen door ingezetenen in het buitenland omvat alle goederen en diensten die ingezetenen tijdens zakelijke of privéreizen in het buitenland hebben gekocht. Er moeten twee categorieën worden onderscheiden, die om een verschillende behandeling vragen:

a) alle zakelijke uitgaven van zakenreizigers worden als intermediair verbruik geregistreerd;

b) alle andere uitgaven, ongeacht of ze van zakenreizigers of andere reizigers zijn, worden als consumptieve bestedingen van huishoudens geregistreerd.

3.177     De in- en uitvoer van diensten wordt geregistreerd op het moment dat de diensten worden verleend. Meestal valt dit samen met het moment dat zij worden geproduceerd. De invoer van diensten wordt gewaardeerd tegen aankoopprijzen en de uitvoer van diensten tegen basisprijzen.

Tabel 3.3 Behandeling van het vervoer van uitgevoerde goederen

3.178     Toelichting op de tabel: Het eerste deel van de tabel laat zien dat er zes mogelijkheden van vervoer van uitgevoerde goederen zijn. Enerzijds kan er onderscheid worden gemaakt naar het al dan niet ingezetene zijn van de vervoerder. Anderzijds is het afhankelijk van de plaats waar het vervoer plaatsvindt: van een plaats op het grondgebied van het land van uitvoer naar de grens van het land van uitvoer, van de grens van het land van uitvoer naar de grens van het land van invoer of van de grens van het land van invoer naar een plaats in het land van invoer. In het tweede deel van de tabel wordt voor elk van de zes mogelijkheden aangegeven of de vervoerkosten geregistreerd moeten worden als uitvoer van goederen, uitvoer van diensten, invoer van goederen of invoer van diensten.

Grondgebied van het betrokken land|| Grondgebied van tussenliggende landen|| Grondgebied van het land van invoer

1. ingezeten vervoerbedrijf|| 2. ingezeten vervoerbedrijf|| 3. ingezeten vervoerbedrijf

4. niet-ingezeten vervoerbedrijf|| 5. niet-ingezeten vervoerbedrijf|| 6. niet-ingezeten vervoerbedrijf

||| Uitvoer van goederen (fob)|| Uitvoer van diensten|| Invoer van goederen (cif/fob)|| Invoer van diensten

1. 2. 3. 4. 5. 6.|| x - - x - -|| - x x - - -|| - - - - - -|| - - - x - -

Tabel 3.4 Behandeling van het vervoer van ingevoerde goederen

3.179     Toelichting op de tabel: Het eerste deel van de tabel laat zien dat er zes mogelijkheden van vervoer van ingevoerde goederen zijn. Enerzijds kan er onderscheid worden gemaakt naar het al dan niet ingezetene zijn van de vervoerder. Anderzijds is het afhankelijk van de plaats waar het vervoer plaatsvindt: van een plaats in het land van uitvoer naar de grens van het land van uitvoer, van de grens van het land van uitvoer naar de grens van het land van invoer en van de grens van het land van invoer naar een plaats op het grondgebied van het land van invoer. In het tweede deel van de tabel wordt voor elk van de zes mogelijkheden aangegeven of de vervoerkosten geregistreerd moeten worden als invoer van goederen, invoer van diensten, uitvoer van goederen of uitvoer van diensten. In sommige gevallen (voorbeelden 2 en 5) is de registratie afhankelijk van de waarderingsregel die is toegepast op de ingevoerde goederen. De overgang van een cif- naar een fob-waardering van ingevoerde goederen bestaat uit:

a) een cif/fob-correctie, d.w.z. van 2 cif naar 2 fob (waardoor de totale in- en uitvoer vermindert);

b) een cif/fob-herclassificatie, d.w.z. van 5 cif naar 5 fob (waardoor de totale in- en uitvoer ongewijzigd blijft).

Grondgebied van het betrokken land|| Grondgebied van tussenliggende landen|| Grondgebied van het land van uitvoer

1. ingezeten vervoerbedrijf|| 2. ingezeten vervoerbedrijf|| 3. ingezeten vervoerbedrijf

4. niet-ingezeten vervoerbedrijf|| 5. niet-ingezeten vervoerbedrijf|| 6. niet-ingezeten vervoerbedrijf

||| Waardering van ingevoerde goederen|| Invoer van goederen|| Invoer van diensten|| Uitvoer van goederen (fob)|| Uitvoer van diensten

1. 2. 3. 4. 5. 6.|| cif/fob fob cif cif/fob cif/fob fob cif cif/fob|| - - x x - - x x|| - - - - x x - -|| - - - - - - - -|| - - x x - - - -

TRANSACTIES IN GEBRUIKTE GOEDEREN

3.180     Definitie:

Gebruikte goederen zijn goederen die al een gebruiker hebben gehad (met uitzondering van voorraden).

3.181     Tot de gebruikte goederen behoren:

a) bestaande gebouwen en andere vaste activa die door een producerende eenheid aan andere eenheden zijn verkocht:

om als zodanig opnieuw te worden gebruikt;

om te worden gesloopt; de producten die hierbij ontstaan, worden vervolgens grondstoffen (bv. schroot) voor de productie van nieuwe goederen (bv. staal);

b) kostbaarheden die door de ene eenheid aan een andere worden verkocht;

c) duurzame consumptiegoederen die door huishoudens aan andere eenheden zijn verkocht:

om als zodanig opnieuw te worden gebruikt;

om te worden gesloopt en in sloopmateriaal te worden omgezet;

d) niet-duurzame goederen (bv. papierafval, lompen, oude kleding, lege flessen) die door ongeacht welke eenheid worden verkocht om hetzij opnieuw te worden gebruikt hetzij als grondstof te worden gebruikt voor de vervaardiging van nieuwe goederen.

De overdracht van gebruikte goederen wordt geregistreerd als een negatieve uitgave (aankoop) voor de verkoper en een positieve uitgave (aankoop) voor de koper.

3.182     Deze definitie van gebruikte goederen heeft de volgende gevolgen:

a) wanneer de verkoop van gebruikte vaste activa of kostbaarheden plaatsvindt tussen twee ingezeten producenten, compenseren de voor de bruto-investeringen in vaste activa geregistreerde positieve en negatieve waarden elkaar op het niveau van de gehele economie, met uitzondering evenwel van de kosten van de eigendomsoverdracht;

b) wanneer bestaande onroerende vaste activa (bv. een gebouw) aan een niet-ingezetene worden verkocht, wordt de niet-ingezetene behandeld als koper van financiële activa — namelijk de deelneming in een fictieve ingezeten eenheid. Deze fictieve ingezeten eenheid wordt dan geacht de vaste activa te kopen. De koop en verkoop van de vaste activa vindt tussen ingezeten eenheden plaats;

c) wanneer gebruikte roerende vaste activa (bv. een schip of een vliegtuig) worden uitgevoerd, wordt in de economie geen positieve bruto-investering in vaste activa geregistreerd om de negatieve bruto-investering in vaste activa van de verkoper te compenseren;

d) duurzame goederen, zoals voertuigen, kunnen als vaste activa of als duurzame consumptiegoederen worden geclassificeerd naargelang van de eigenaar en het doel waarvoor ze worden gebruikt. Indien de eigendom van een dergelijk goed door een onderneming voor consumptie aan een huishouden wordt overgedragen, wordt voor de onderneming een negatieve bruto-investering in vaste activa geregistreerd en voor het huishouden een positieve consumptieve besteding. Wanneer de eigendom van een dergelijk goed door een huishouden wordt overgedragen aan een onderneming, wordt voor het huishouden een negatieve consumptieve besteding geregistreerd en voor de onderneming een positieve bruto-investering in vaste activa;

e) transacties in bestaande kostbaarheden moeten worden geregistreerd als de aankoop van een kostbaarheid (positieve bruto-investeringen) door de koper en de verkoop van een kostbaarheid (negatieve bruto-investeringen) door de verkoper. Bij een transactie met het buitenland moet de invoer of uitvoer van een goed worden geregistreerd. De verkoop van een kostbaarheid door een huishouden moet niet als negatieve consumptieve bestedingen worden geregistreerd;

f) wanneer gebruikte duurzame militaire goederen door de overheid aan het buitenland worden verkocht, wordt deze verkoop geregistreerd als een uitvoer van goederen en als negatieve investering in vaste activa door de overheid.

3.183     Transacties in gebruikte goederen worden geregistreerd op het moment van de eigendomsoverdracht. De waarderingsregels voor het soort transacties in de betrokken producten worden toegepast.

SALDO AAN- EN VERKOPEN VAN NIET-GEPRODUCEERDE ACTIVA (NP)

3.184     Definitie:

Niet-geproduceerde activa bestaan uit activa die niet die binnen de productiegrens zijn geproduceerd en die bij de productie van goederen en diensten kunnen worden gebruikt.

3.185     Er worden binnen het saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa drie categorieën onderscheiden:

a) saldo aan- en verkopen van natuurlijke hulpbronnen (NP.1);

b) saldo aan- en verkopen van contracten, leases en vergunningen (NP.2);

c) saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva (NP.3).

3.186     Natuurlijke hulpbronnen omvatten de volgende categorieën:

a) grond;

b) minerale en energiereserves;

c) niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen;

d) waterreserves;

e) radiospectra;

f) overige natuurlijke hulpbronnen.

Natuurlijke hulpbronnen omvatten niet het geproduceerde actief in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen. De aan- of verkoop van in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen wordt niet als saldo aan- en verkopen van natuurlijke hulpbronnen geregistreerd, maar als investeringen in vaste activa. Ook betalingen voor het tijdelijke gebruik van natuurlijke hulpbronnen worden niet als aankoop van natuurlijke hulpbronnen geregistreerd, maar als huur, d.w.z. als inkomen uit vermogen (zie hoofdstuk 15: Contracten, leases en vergunningen).

3.187     Grond wordt gedefinieerd als de bodem zelf, met inbegrip van bodembedekking en bijbehorend oppervlaktewater. Het oppervlaktewater omvat alle binnenwateren — reservoirs, meren, rivieren enz. — waarover eigendomsrechten kunnen worden uitgeoefend.

3.188     Grond omvat niet:

a) bouwwerken die zich op of in de grond bevinden — bv. wegen en tunnels ;

b) wijngaarden, boomgaarden of andere aanplant van bomen of gewassen enz.;

c) minerale reserves;

d) niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen;

e) grondwater.

De posten a) en b) zijn geproduceerde vaste activa en de posten c), d) en e) behoren tot de niet-geproduceerde activa.

3.189     Aan- en verkopen van grond en andere natuurlijke hulpbronnen worden gewaardeerd tegen de geldende marktprijzen op het moment dat de transactie plaatsvindt. Transacties in natuurlijke hulpbronnen worden in de rekeningen van koper en verkoper tegen dezelfde waarde geregistreerd. Deze waarde is exclusief de kosten van de eigendomsoverdracht van de natuurlijke hulpbron. Deze kosten worden als bruto-investeringen in vaste activa behandeld.

3.190     Als niet-geproduceerde activa bevatten contracten, leases en vergunningen de volgende klassen:

a) verhandelbare operationele leases;

b) vergunningen om natuurlijke hulpbronnen te gebruiken, bv. vangstquota;

c) vergunningen om specifieke activiteiten te ondernemen, bv. emissierechten en vergunningen om in een bepaald gebied een beperkt aantal casino's of taxi's te exploiteren;

d) exclusieve rechten op toekomstige goederen en diensten, bv. contracten van voetballers of het exclusieve recht van een uitgever om nieuwe werken van een bepaalde schrijver uit te geven.

3.191     Als categorie niet-geproduceerde activa omvatten contracten, leases en vergunningen niet de operationele lease van dergelijke activa; betalingen voor de operationele lease worden als intermediair verbruik geregistreerd.

Tot de waarde van de aangekochte of verkochte contracten, leases en vergunningen behoren niet de overdrachtskosten. Deze maken deel uit van de bruto-investeringen in vaste activa.

3.192     Definitie: De waarde van goodwill en marketingactiva is het verschil tussen de prijs die is betaald voor een gevestigde onderneming en het saldo van haar activa en passiva. Om de totale waarde van het saldo van activa en passiva te berekenen moet elk actief en passief afzonderlijk worden vastgesteld en gewaardeerd.

3.193     Goodwill wordt alleen geregistreerd wanneer de waarde uit een markttransactie blijkt, bv. door de verkoop van de hele vennootschap. Wanneer vastgestelde marketingactiva afzonderlijk worden verkocht en niet samen met de hele vennootschap, wordt een dergelijke verkoop onder deze post geregistreerd.

3.194     Het saldo van aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa wordt geregistreerd in de kapitaalrekening van elke sector, van de gehele economie en van het buitenland.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 04


BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

Hoofdstuk 4: VERDELINGSTRANSACTIES

4.01 Definitie:| Verdelingstransacties zijn enerzijds transacties waarbij de door het productieproces gegenereerde toegevoegde waarde wordt verdeeld over arbeid, kapitaal en overheid, en anderzijds transacties waarbij herverdeling van inkomen en vermogen plaatsvindt.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen inkomens- en kapitaaloverdrachten; bij laatstgenoemde overdrachten worden de besparingen of het vermogen herverdeeld en niet het inkomen.

BELONING VAN WERKNEMERS (D.1)

4.02 Definitie:| De beloning van werknemers (D.1) omvat de totale vergoeding, in geld of in natura, die door een werkgever aan een werknemer verschuldigd is voor de arbeid die deze tijdens de verslagperiode heeft verricht.

De beloning van werknemers bestaat uit de volgende componenten:

a) lonen (D.11):

– lonen in geld;

– lonen in natura.

b) sociale premies t.l.v. werkgevers (D.12):

– werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.121)

– werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1211);

– werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1212);

– toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.122):

– toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1221);

– toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1222).

LONEN (D.11)

Lonen in geld

4.03       De lonen in geld omvatten de ten laste van de werknemer komende sociale premies, belastingen op inkomen en overige betalingen, ook indien deze door de werkgever worden ingehouden en ten behoeve van de werknemer rechtstreeks aan socialeverzekeringsregelingen, belastingdienst enz. worden betaald.

De lonen in geld bestaan uit:

a) periodiek verschuldigde basislonen;

b) toeslagen, bijvoorbeeld voor overwerk, nachtdienst, werk in het weekend, werk onder onaangename of gevaarlijke omstandigheden;

c) toeslagen voor kosten van levensonderhoud en ontheemdingstoeslagen;

d) premies of andere uitzonderlijke uitkeringen die samenhangen met het algemene resultaat van de onderneming in het kader van stimuleringsprogramma's; productiviteitspremies, winstuitkeringen, kerst- en nieuwjaarsgratificaties met uitzondering van sociale uitkeringen aan werknemers (zie punt 4.07c); 'dertiende en veertiende maand' (ook 'jaarlijkse extra uitkering' genoemd);

e) vergoedingen voor het woon-werkverkeer, met uitzondering van toeslagen voor of vergoedingen van reis-, verblijf-, verhuis- en representatiekosten die werknemers in het kader van de uitoefening van hun werkzaamheden maken (zie punt 4.07a);

f) beloning voor niet-gewerkte officiële feestdagen, betaalde vakantie;

g) aan werknemers betaalde commissies, fooien, presentiegelden en honoraria;

h) uitkeringen van werkgevers aan hun werknemers in het kader van spaarregelingen;

i) bijzondere uitkeringen aan werknemers die de onderneming verlaten, die niet zijn vastgelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst;

j) huisvestingstoelagen die door werkgevers aan hun werknemers worden uitbetaald.

Lonen in natura

4.04 Definitie:| De lonen in natura omvatten goederen en diensten of andere voordelen in natura die gratis of tegen gereduceerde prijzen door werkgevers worden verstrekt en waarvan de werknemers in hun eigen tijd en naar eigen goeddunken gebruik kunnen maken ter bevrediging van hun behoeften of die van de andere leden van hun huishouden.

4.05       Voorbeelden van lonen in natura:

a) maaltijden en dranken, inclusief die tijdens zakenreizen, met uitzondering van speciale maaltijden of dranken in verband met uitzonderlijke werkomstandigheden. Gratis verstrekkingen (bv. via maaltijdbonnen) en prijsreducties in gesubsidieerde kantines worden opgenomen bij lonen in natura;

b) woon- of accommodatiediensten, in eigen beheer verzorgd of van derden gekocht, ten behoeve van alle leden van het huishouden waartoe de werknemer behoort;

c) uniformen of andere speciale kleding die werknemers niet alleen op het werk, maar ook regelmatig buiten de werkplek dragen;

d) diensten met betrekking tot vervoermiddelen of andere duurzame consumptiegoederen die voor privégebruik beschikbaar worden gesteld aan de werknemers;

e) goederen en diensten die in het eigen productieproces van de werkgever worden geproduceerd, zoals vrij reizen voor werknemers bij spoorweg- of luchtvaartmaatschappijen, gratis steenkool voor mijnwerkers of gratis voedsel voor werknemers in de landbouw;

f) sport-, vrijetijds- of vakantiefaciliteiten voor werknemers en hun gezinnen;

g) vervoer naar en van het werk, behalve wanneer dit tijdens werktijd plaatsvindt; het ter beschikking stellen van parkeerplaatsen terwijl hiervoor anders zou moeten worden betaald;

h) kinderopvang voor de kinderen van werknemers;

i) betalingen ten behoeve van werknemers, door werkgevers aan ondernemingsraden of soortgelijke organen;

j) gratis aan werknemers verstrekte aandelen;

k) leningen aan werknemers tegen een gereduceerd rentetarief. De waarde van dit voordeel wordt geraamd op het bedrag dat de werknemer zou moeten betalen indien een rente tegen marktvoorwaarden in rekening was gebracht, verminderd met het bedrag van de werkelijk betaalde rente. Het voordeel wordt in de inkomensvormingsrekening geregistreerd onder lonen; de dienovereenkomstige toegerekende rentebetaling door de werknemer aan de werkgever wordt in de primaire inkomensverdelingsrekening geregistreerd;

l) aandelenopties, waarbij een werkgever een werknemer de optie biedt om op een latere datum aandelen tegen een bepaalde prijs te kopen (zie punten 4.168 tot en met 4.178);

m) inkomsten uit niet-waargenomen economische activiteiten in het bedrijfsleven die worden doorgegeven aan de werknemers die aan deze activiteiten deelnemen voor privégebruik.

4.06       Goederen en diensten die aan werknemers als loon in natura worden verstrekt, worden gewaardeerd tegen de basisprijs indien zij worden geproduceerd door de werkgever, en tegen de aankoopprijs indien de werkgever ze heeft aangeschaft. Bij gratis verstrekking wordt de totale waarde van de lonen in natura berekend aan de hand van de basisprijzen (of aankoopprijzen indien de werkgever ze heeft aangeschaft) van de desbetreffende goederen en diensten. Op deze waarde wordt, wanneer de goederen en diensten niet gratis maar tegen lagere prijzen zijn verstrekt, het door de werknemer betaalde bedrag in mindering gebracht.

4.07       De lonen omvatten niet:

a) uitgaven van werkgevers die noodzakelijk zijn voor hun productieproces. Het betreft bijvoorbeeld:

toelagen voor of vergoeding van reis-, verblijf-, verhuis- en representatiekosten die werknemers in het kader van de uitoefening van hun werkzaamheden maken;

uitgaven ter veraangenaming van de werkomgeving, voor medisch onderzoek dat nodig is wegens de aard van het werk, voor verstrekking van werkkleding die in verband met het werk wordt gedragen;

uitgaven voor accommodatie op de werkplek die niet kan worden benut door de huishoudens waartoe de werknemers behoren, bijvoorbeeld barakken, slaapzalen, arbeiderspensions en kleine provisorische woningen;

speciale maaltijden of dranken die wegens uitzonderlijke werkomstandigheden nodig zijn;

toelagen aan werknemers voor de aankoop van gereedschap, materialen of speciale kleding die noodzakelijk zijn voor het werk, of het gedeelte van hun loon dat werknemers krachtens hun arbeidsovereenkomst verplicht zijn aan dergelijke aankopen te besteden. Voor zover werknemers die krachtens hun arbeidsovereenkomst verplicht zijn tot de aankoop van gereedschap, materialen of speciale kleding enz., de desbetreffende kosten niet volledig vergoed krijgen, worden de door hen gedragen kosten afgetrokken van het bedrag dat zij als loon ontvangen en wordt het intermediair verbruik van de werkgever dienovereenkomstig verhoogd.

Dergelijke uitgaven voor goederen en diensten, die werkgevers aan hun werknemers moeten verstrekken om hen in staat te stellen hun werk uit te voeren, worden beschouwd als intermediair verbruik van de werkgever;

b) lonen die werkgevers tijdelijk aan hun werknemers betalen bij ziekte, zwangerschap, arbeidsongeval, invaliditeit enz. Dergelijke betalingen worden behandeld als niet-pensioenuitkeringen overige sociale verzekering (D.6222), terwijl hetzelfde bedrag ook wordt geregistreerd onder de toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1222);

c) overige werkgerelateerde uitkeringen sociale verzekering, in de vorm van kinder-, partner- en gezinstoelagen, vergoedingen voor onderwijs of andere vergoedingen met betrekking tot van de werknemer afhankelijke personen en in de vorm van gratis medische diensten (met uitzondering van medisch onderzoek dat nodig is wegens de aard van het werk) aan werknemers en hun gezinnen;

d) belastingen ten laste van de werkgever over de loonsom of het aantal werknemers. Dergelijke belastingen worden geheven in de vorm van hetzij een deel van het betaalde loon hetzij een vast bedrag per werknemer. Zij worden beschouwd als niet-productgebonden belastingen op productie;

e) stukloon betaald aan thuiswerkers. Wanneer het door de thuiswerker ontvangen inkomen ongeacht de hoeveelheid verricht werk afhankelijk is van de waarde van de output van enig productieproces waarvoor hij verantwoordelijk is, impliceert een dergelijke beloning dat de werker zelfstandige is.

SOCIALE PREMIES T.L.V. WERKGEVERS (D.12)

4.08 Definitie:| Sociale premies t.l.v. werkgevers zijn sociale premies die werkgevers aan socialezekerheidsregelingen of andere werkgerelateerde socialeverzekeringsregelingen moeten betalen om sociale uitkeringen ten behoeve van hun werknemers te waarborgen.

Een bedrag gelijk aan de waarde van de sociale premies die ten laste van de werkgevers komen om het recht van hun werknemers op sociale uitkeringen te waarborgen, wordt geregistreerd als beloning van werknemers. Bij de sociale premies t.l.v. werkgevers kan het om werkelijke of toegerekende premies gaan.

Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.121)

4.09 Definitie:| De werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.121) zijn de bedragen die werkgevers ten behoeve van hun werknemers betalen aan de verzekeraars (socialezekerheidsregelingen, alsmede andere werkgerelateerde socialeverzekeringsregelingen). Deze betalingen betreffen de wettelijke, de op collectieve arbeidsovereenkomsten berustende, de contractuele en de vrijwillige premies voor verzekering tegen sociale risico's en behoeften.

Hoewel de werkgeverspremies rechtstreeks door de werkgevers aan de verzekeraars worden betaald, worden zij beschouwd als bestanddeel van de beloning van de werknemers. Vervolgens worden de premies geregistreerd als zijnde door de werknemers aan de verzekeraars betaald.

Er zijn twee categorieën van werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers: pensioenpremies en premies voor andere uitkeringen worden afzonderlijk geregistreerd in de volgende rubrieken:

a) werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1211);

b) werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1212).

De werkelijke niet-pensioenpremies ten laste van werkgevers komen overeen met premies in verband met andere sociale risico's en behoeften dan pensioenen, zoals ziekte, zwangerschap, arbeidsongeval, invaliditeit, ontslag enz. van hun werknemers.

Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.122)

4.10 Definitie:| De toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.122) vertegenwoordigen de tegenwaarde van de uitkeringen overige sociale verzekering (minus eventuele sociale premies t.l.v. werknemers) die rechtstreeks door werkgevers aan hun werknemers of voormalige werknemers en andere rechthebbenden worden verstrekt, zonder tussenkomst van enige verzekeringsmaatschappij of zelfstandig pensioenfonds, en zonder de oprichting van een speciaal fonds of een afzonderlijke voorziening voor dit doel.

De toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers zijn onderverdeeld in twee categorieën:

a) Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1221)

Socialeverzekeringsregelingen op het gebied van pensioenen worden ingedeeld als toegezegde-premieregelingen of als toegezegde-uitkeringsregelingen.

Bij een toegezegde-premieregeling wordt de hoogte van de uitkeringen bepaald door de premiebetalingen aan de regeling en het rendement van de belegging van de fondsen. Op het moment van pensionering gaat het risico voor de te betalen uitkeringen op de werknemer over. Dergelijke regelingen kennen geen toegerekende premies, tenzij de werkgever de regeling zelf uitvoert. In dat geval worden de kosten voor het uitvoeren van de regeling beschouwd als toegerekende premie die de werknemer als deel van diens beloning moet worden betaald. Dit bedrag wordt tevens geregistreerd als consumptieve besteding van huishoudens voor financiële diensten.

Bij een toegezegde-uitkeringsregeling wordt de hoogte van de aan de deelnemers te betalen uitkeringen bepaald door de voorschriften van de regeling zelf, d.w.z. door het gebruik van een formule om vast te stellen welk bedrag of welk minimumbedrag moet worden betaald. Normaal gesproken betalen bij een dergelijke regeling zowel de werkgever als de werknemer premies, waarbij de werknemersbijdrage verplicht is en uitgedrukt is in een percentage van het huidige loon. De kosten om in de genoemde uitkeringen te voorzien, komen voor rekening van de werkgever. Deze draagt het risico voor het verstrekken van de uitkeringen.

Bij een toegezegde-uitkeringsregeling is er een toegerekende premie ten laste van de werkgever die als volgt wordt berekend:

de toegerekende premie t.l.v. de werkgever is gelijk aan:

de toename van de uitkering wegens het aantal werkzame personen in de lopende periode

minus            de som van de werkelijke premies t.l.v. de werkgever

minus            de som van premies t.l.v. de werknemer

plus   de kosten voor de uitvoering van de regeling.

Van sommige regelingen kan worden gezegd dat zij niet op premiebetaling berusten omdat noch de werkgever noch de werknemer een werkelijke premie betalen. Niettemin wordt er een toegerekende premie t.l.v. de werkgever berekend en toegerekend als zojuist omschreven.

Wanneer in regelingen voor werknemers van de overheid voorziene pensioenrechten niet in de basisrekeningen worden geregistreerd, moeten de toegerekende pensioenpremies t.l.v. de overheid als werkgever worden geraamd op basis van actuariële berekeningen. Alleen in gevallen waarin deze berekeningen geen voldoende betrouwbare resultaten opleveren, kunnen de toegerekende pensioenpremies t.l.v. de overheid als werkgever worden geraamd aan de hand van een van de twee volgende benaderingen:

op basis van een aannemelijk percentage van de lonen van de werknemers in actieve dienst; of

als het verschil tussen de huidige betaalde uitkeringen en de werkelijk betaalde bijdragen (door zowel de werknemers als de overheid in haar hoedanigheid van werkgever).

b) Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.1222)

Hoewel sommige sociale uitkeringen rechtstreeks door de werkgevers worden verstrekt en niet via een socialezekerheidsfonds of een andere verzekeraar, worden zij toch als sociale uitkeringen geregistreerd. Omdat de kosten van deze uitkeringen voor de werkgever een deel van de loonkosten vormen, worden zij bij de beloning van werknemers opgenomen. Voor de betrokken werknemers wordt er derhalve een toegerekende beloning berekend die overeenkomt met het bedrag aan sociale premies dat nodig is om de rechten op de sociale uitkeringen die zij opbouwen, veilig te stellen. Bij dit bedrag wordt rekening gehouden met de werkelijke door de werkgever of werknemer betaalde premies, en de hoogte ervan is niet alleen afhankelijk van de omvang van de huidige betaalde uitkeringen, maar ook van de wijze waarop de verplichtingen van de werkgevers ingevolge dergelijke regelingen zich in de toekomst waarschijnlijk zullen ontwikkelen als gevolg van factoren als wijzigingen van het aantal werknemers en de leeftijdsopbouw en levensverwachting van de huidige en voormalige werknemers. De waarde van de toegerekende premies is gebaseerd op dezelfde soort actuariële berekeningen als die waardoor de hoogte van door verzekeringsmaatschappijen in rekening gebrachte premies wordt bepaald.

In de praktijk kan een precieze berekening van de hoogte van de toegerekende premies echter moeilijk zijn. Mocht de werkgever voor de berekening van zijn toekomstige betalingsverplichtingen zelf ramingen maken, eventueel aan de hand van de premies die voor soortgelijke regelingen met fondsvorming zijn betaald, dan mogen deze worden gebruikt. Een andere aanvaardbare methode is het gebruik van een aannemelijk percentage van de lonen van de werknemers in actieve dienst. Anders is het enige praktische alternatief dat de niet-pensioenuitkeringen zonder fondsvorming die de werkgever tijdens dezelfde verslagperiode betaalt, worden gebruikt als raming van de toegerekende beloning die voor de dekking van de toegerekende premies noodzakelijk is. De werkelijk betaalde uitkeringen in de lopende periode leveren een aanvaardbare raming van deze premies en de hiermee samenhangende toegerekende beloning op.

4.11       In de sectorrekeningen komen de uitgaven voor rechtstreekse sociale uitkeringen eerst voor onder de bestedingen in de inkomensvormingsrekening, namelijk als bestanddeel van de beloning van werknemers, en daarna als sociale uitkeringen onder de bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening. Om laatstgenoemde rekening in evenwicht te brengen, wordt aangenomen dat de huishoudens van de werknemers aan de sectoren waartoe hun werkgevers behoren, toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers betalen die (samen met de eventuele sociale premies t.l.v. werknemers) de financiering vormen van de rechtstreekse sociale uitkeringen die de werkgevers hun verstrekken. Deze fictieve kringloop is analoog aan die bij de werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers, die eveneens via de rekeningen van de huishoudens lopen en geacht worden door deze huishoudens aan de verzekeraars te worden betaald.

4.12       Moment van registratie van de beloning van werknemers:

a) de lonen (D.11) worden geregistreerd in het tijdvak dat de arbeid is verricht. Incidentele premies of andere uitzonderlijke uitkeringen als '13e maand'-uitkeringen, worden echter geregistreerd op het moment dat ze verschuldigd zijn. De registratie van aandelenopties wordt gespreid over de periode tussen de toekenningsdatum en de datum vanaf wanneer de opties kunnen worden uitgeoefend. Indien de gegevens ontoereikend zijn, wordt de waarde van de optie geregistreerd per laatstgenoemde datum;

b) de werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.121) worden geregistreerd in het tijdvak dat de arbeid is verricht;

c) de toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.122) worden geregistreerd in de volgende categorieën:

de toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers die de tegenwaarde vormen van verplichte rechtstreekse sociale uitkeringen, worden geregistreerd in het tijdvak dat de arbeid is verricht;

de toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers die de tegenwaarde vormen van vrijwillige rechtstreekse sociale uitkeringen, worden geregistreerd op het moment dat deze uitkeringen worden verstrekt.

4.13       De beloning van werknemers omvat de volgende componenten:

a) de beloning van ingezeten werknemers door ingezeten werkgevers;

b) de beloning van ingezeten werknemers door niet-ingezeten werkgevers;

c) de beloning van niet-ingezeten werknemers door ingezeten werkgevers.

Deze verschillende componenten worden als volgt geregistreerd:

de beloning van ingezeten en niet-ingezeten werknemers door ingezeten werkgevers omvat de elementen a) en c) en wordt geregistreerd onder de bestedingen in de inkomensvormingsrekening van de sectoren en bedrijfstakken waartoe de werkgevers behoren;

de beloning van ingezeten werknemers door ingezeten en niet-ingezeten werkgevers omvat de elementen a) en b) en wordt geregistreerd onder de middelen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de huishoudens;

element b), de beloning van ingezeten werknemers door niet-ingezeten werkgevers, wordt geregistreerd onder de bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland;

element c), de beloning van niet-ingezeten werknemers door ingezeten werkgevers, wordt geregistreerd onder de middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

BELASTINGEN OP PRODUCTIE EN INVOER (D.2)

4.14 Definitie:| Belastingen op productie en invoer (D.2) zijn verplichte betalingen om niet, in geld of in natura, die door de overheid of door de instellingen van de Europese Unie worden opgelegd in verband met de productie of de invoer van goederen en diensten, het in dienst hebben van arbeidskrachten en de eigendom of het gebruik van grond, gebouwen of andere activa die in het productieproces worden aangewend. Deze belastingen zijn verschuldigd ongeacht de gemaakte winst.

4.15       De belastingen op productie en invoer omvatten de volgende componenten:

a) productgebonden belastingen (D.21):

belasting over de toegevoegde waarde (btw) (D.211);

belastingen op invoer (exclusief btw) (D.212);

– invoerrechten (D.2121);

– overige belastingen op invoer (D.2122);

overige productgebonden belastingen (D.214);

b) niet-productgebonden belastingen op productie (D.29).

PRODUCTGEBONDEN BELASTINGEN (D.21)

4.16 Definitie:| Productgebonden belastingen (D.21) zijn belastingen die moeten worden betaald per eenheid van een goed of dienst die is geproduceerd of verhandeld. De belasting kan een bepaald bedrag per kwantitatieve eenheid van een goed of een dienst zijn, of worden berekend als een bepaald percentage van de prijs per eenheid of van de waarde van de geproduceerde of verhandelde goederen en diensten. Belastingen die op een product worden geheven, worden, ongeacht de institutionele eenheid die deze belastingen betaalt, opgenomen onder de productgebonden belastingen, tenzij zij specifiek in een andere rubriek zijn opgenomen.

Belasting over de toegevoegde waarde (btw) (D.211)

4.17 Definitie:| De belasting over de toegevoegde waarde (btw) is een belasting op goederen of diensten, die in etappes door ondernemingen wordt geïnd en uiteindelijk volledig ten laste komt van de eindgebruikers.

De rubriek 'Belasting over de toegevoegde waarde' (D.211) omvat de belasting over de toegevoegde waarde die door de overheid wordt geheven en die geldt voor binnenlandse en ingevoerde producten. Hieronder vallen eveneens andere aftrekbare belastingen die op grond van soortgelijke regels als voor de btw worden geheven. Al deze belastingen worden hierna 'btw' genoemd. Kenmerk van btw is dat producenten aan de overheid alleen het verschil hoeven te betalen tussen de btw op hun verkopen en de btw op hun aankopen ten behoeve van intermediair verbruik en bruto-investeringen in vaste activa.

De btw wordt netto geregistreerd, zodat:

a) de output en de invoer van goederen en diensten worden gewaardeerd exclusief de in rekening gebrachte btw;

b) de aankoop van goederen en diensten wordt geregistreerd inclusief niet-aftrekbare btw. De btw wordt toegerekend aan de kopers, niet de verkopers, en wel alleen aan de kopers die de btw niet kunnen aftrekken. Het grootste gedeelte van de btw wordt geregistreerd als zijnde betaald over het finaal gebruik, voornamelijk over de consumptie door huishoudens.

Voor de gehele economie is de btw gelijk aan het verschil tussen de totale in rekening gebrachte btw en de totale aftrekbare btw (zie punt 4.27).

Belastingen op invoer (exclusief btw) (D.212)

4.18 Definitie:| De belastingen op invoer (exclusief btw) (D.212) omvatten de verplichte betalingen die door de overheid of door de instellingen van de Europese Unie worden geheven op ingevoerde goederen, exclusief de btw, teneinde deze goederen vrij te maken voor verkeer in het economisch gebied, alsmede op diensten aan ingezeten eenheden die worden geleverd door niet-ingezeten eenheden.

Deze betalingen betreffen:

a) invoerrechten (D.2121): deze bestaan uit douanerechten of andere invoerheffingen die overeenkomstig de douanetariefregeling voor bepaalde goederen verschuldigd zijn wanneer deze binnenkomen in het economisch gebied van het land van gebruik;

b) overige belastingen op invoer (D.2122).

Onder deze rubriek vallen:

heffingen op ingevoerde landbouwproducten;

monetaire compenserende bedragen, geheven op ingevoerde producten;

accijnzen en bijzondere belastingen op bepaalde ingevoerde producten, mits deze voor soortgelijke producten van binnenlandse oorsprong door de producerende branche zelf worden betaald;

algemene verkoopbelastingen op de invoer van goederen en diensten;

belastingen op bepaalde diensten die niet-ingezeten ondernemingen leveren aan in het economisch gebied gevestigde eenheden;

aan de staat afgedragen winsten van overheidsondernemingen die het monopolie bezitten op de invoer van bepaalde goederen of diensten.

De nettobelastingen op invoer (exclusief btw) worden verkregen door de belastingen op invoer (exclusief btw) (D.212) te verminderen met de subsidies op invoer (D.311).

Overige productgebonden belastingen (D.214)

4.19 Definitie:| De overige productgebonden belastingen (D.214) zijn de belastingen op goederen en diensten die verschuldigd zijn als gevolg van de productie, uitvoer, verkoop, overdracht, lease of levering van die goederen en diensten, of als gevolg van het gebruik ervan voor eigen consumptie of investeringen in eigen beheer.

4.20       Onder deze rubriek vallen met name:

a) accijnzen en verbruiksbelastingen (met uitzondering van die welke zijn opgenomen onder de belastingen op invoer);

b) zegelrechten op de verkoop van producten als alcoholische dranken of tabak en op officiële akten of cheques;

c) belastingen op financiële en kapitaaltransacties, te betalen bij de aan- of verkoop van financiële en niet-financiële activa, inclusief wisseltransacties. Zij moeten worden betaald bij eigendomsoverdracht van grond of andere activa, behalve als er sprake is van kapitaaloverdrachten (voornamelijk erfenissen en schenkingen). Zij worden beschouwd als belastingen op de diensten van intermediairs;

d) belastingen op de registratie van voertuigen;

e) vermakelijkheidsbelastingen;

f) belastingen op loterijen, kansspelen en weddenschappen voor zover ze niet drukken op de spelwinst;

g) belastingen op verzekeringspremies;

h) andere belastingen op specifieke diensten: hotels of andere accommodatie, woondiensten, restaurants, vervoer, communicatie, reclame;

i) algemene belastingen op verkopen, alsmede omzetbelastingen (met uitzondering van de btw): deze omvatten belastingen op groot- en detailhandelsverkopen en aankoopbelastingen;

j) winsten van fiscale monopolies die aan de staat worden afgedragen, met uitzondering van die van ondernemingen die het monopolie bezitten op de invoer van bepaalde goederen of diensten (opgenomen onder D.2122). Fiscale monopolies zijn overheidsondernemingen die het wettige monopolie hebben gekregen op de productie of distributie van een bepaald soort goederen of diensten om inkomsten te genereren en niet ter bevordering van het economisch of sociaal beleid. Wanneer een overheidsonderneming het monopolie heeft gekregen als gevolg van weloverwogen economisch of sociaal beleid vanwege de bijzondere aard van de goederen, diensten of productietechnologie — bv. waterleidings- en energiebedrijven, posterijen en telecommunicatiebedrijven, spoorwegen enz. —, wordt dit niet als een fiscaal monopolie beschouwd;

k) uitvoerrechten en monetaire compenserende bedragen die bij uitvoer worden geheven.

4.21       De netto productgebonden belastingen worden verkregen door de productgebonden belastingen (D.21) te verminderen met de productgebonden subsidies (D.31).

NIET-PRODUCTGEBONDEN BELASTINGEN OP PRODUCTIE (D.29)

4.22 Definitie:| De niet-productgebonden belastingen op productie (D.29) omvatten alle belastingen die ondernemingen moeten betalen voor hun productieactiviteit, ongeacht de hoeveelheid of de waarde van de geproduceerde of verkochte goederen en diensten.

Niet-productgebonden belastingen kunnen belastingen betreffen op grond, vaste activa of werknemers die bij het productieproces zijn betrokken, dan wel belastingen op bepaalde activiteiten of transacties.

4.23       De niet-productgebonden belastingen op productie (D.29) omvatten:

a) belastingen op eigendom of gebruik van grond of bouwwerken die door ondernemingen in het productieproces worden gebruikt (incl. bewoners van een eigen huis);

b) belastingen op het gebruik van vaste activa (bv. vervoermiddelen, machines en werktuigen) voor productiedoeleinden, ongeacht of de gebruiker deze activa in eigendom heeft of dat deze worden gehuurd;

c) belastingen over de totale loonsom en over het aantal werknemers;

d) belastingen op internationale transacties (bv. buitenlandse reizen, buitenlandse betalingsopdrachten of soortgelijke transacties met niet-ingezetenen) voor productiedoeleinden;

e) belastingen die ondernemingen betalen voor bedrijfs- en beroepsvergunningen, indien deze automatisch worden afgegeven na betaling van de verschuldigde bedragen. In dit geval zijn de vergunningen waarschijnlijk enkel een middel tot inkomstenverwerving, al kan de overheid als tegenprestatie een certificaat of vergunning verstrekken. Indien zij de vergunningen echter hanteert als middel om op enigerlei wijze regulerend op te treden, bijvoorbeeld wanneer zij als voorwaarde voor de toekenning van een dergelijke vergunning onderzoek verricht naar de geschiktheid of veiligheid van de bedrijfsgebouwen, naar de betrouwbaarheid of veiligheid van de uitrusting, naar de deskundigheid van de betrokken werknemers of naar de kwaliteit of het niveau van de geproduceerde goederen of diensten, dan worden de betalingen gezien als aankoop van geleverde diensten, tenzij de voor de vergunningen in rekening gebrachte bedragen in geen enkele verhouding staan tot de kosten van het door de overheid verrichte onderzoek;

f) milieuheffingen op productieactiviteiten. Het gaat hier om heffingen op de uitstoot of lozing in het milieu van schadelijke gassen, vloeistoffen of andere schadelijke substanties. Hiertoe behoren geen betalingen voor het verzamelen en verwijderen van afvalstoffen of schadelijke substanties door de overheid; dergelijke betalingen behoren tot het intermediair verbruik van ondernemingen;

g) ondercompensatie van btw als gevolg van het forfaitaire stelsel dat in de landbouw vaak van toepassing is.

4.24       Niet-productgebonden belastingen omvatten niet belastingen op het persoonlijk gebruik van voertuigen enz. door huishoudens; die worden geboekt onder belastingen op inkomen, vermogen enz.

BELASTINGEN OP PRODUCTIE EN INVOER, BETAALD AAN DE INSTELLINGEN VAN DE EUROPESE UNIE

4.25       De belastingen op productie en invoer, betaald aan de instellingen van de Europese Unie, omvatten de volgende door de nationale overheden namens de instellingen van de Europese Unie geïnde belastingen: - ontvangsten op grond van het gemeenschappelijk landbouwbeleid: heffingen op ingevoerde landbouwproducten, monetaire compenserende bedragen bij de in- en uitvoer, productieheffingen op suiker, belasting op isoglucose en medeverantwoordelijkheidsheffingen op melk en granen; - ontvangsten op grond van de handel met derde landen: douanerechten op basis van het geïntegreerde tarief van de Europese Unie (TARIC);

De aan de instellingen van de Europese Unie betaalde belastingen op productie en invoer omvatten niet het derde, op de btw gebaseerde middel, dat valt onder overige inkomensoverdrachten in de rubriek eigen middelen van de EU op basis van btw en bni (D.76) (zie punt 4.140).

BELASTINGEN OP PRODUCTIE EN INVOER: MOMENT VAN REGISTRATIE EN TE REGISTREREN BEDRAGEN

4.26       Registratie van belastingen op productie en invoer: belastingen op productie en invoer worden geregistreerd op het moment dat zich activiteiten, transacties of andere gebeurtenissen voordoen die verplichten tot het betalen van belastingen.

4.27       Sommige economische activiteiten, transacties of gebeurtenissen op grond waarvan een plicht tot belastingbetaling ontstaat, ontsnappen aan de opmerkzaamheid van de belastingdienst. Dergelijke activiteiten, transacties of gebeurtenissen genereren geen financiële activa of passiva in de vorm van nog te ontvangen of nog te betalen posten. De bedragen worden alleen geregistreerd indien zij duidelijk blijken uit belastingsaanslagen of -aangiften of uit andere instrumenten die leiden tot passiva in de vorm van betalingsverplichtingen van belastingbetalers. Er vindt geen toerekening plaats van belastingen die niet uit belastingaanslagen blijken.

De in de rekeningen geregistreerde bedragen aan belastingen worden ontleend aan twee bronnen: kohiers en aangiften, of kasgegevens.

a) Worden bedragen uit kohiers en aangiften gebruikt, dan wordt op die bedragen een coëfficiënt toegepast, teneinde rekening te houden met bedragen die wel in de kohiers en aangiften zijn opgenomen, maar nooit zijn of worden geïnd. Als alternatieve handelwijze wordt een kapitaaloverdracht (D.995, zoals omschreven in punt 4.165j) naar de betrokken sectoren geregistreerd, waarvan het bedrag overeenkomt met de bedoelde aanpassing. De hoogte van de coëfficiënten wordt vastgesteld op basis van de opgedane ervaringen en de huidige verwachtingen met betrekking tot de geraamde niet-geïnde bedragen. Zij zijn specifiek voor de verschillende soorten belastingen.

b) Worden kasgegevens als bron gebruikt, dan wordt een correctie in de tijd toegepast om ervoor te zorgen dat de bedragen worden toegerekend aan de periode waarin de activiteit die tot de belastingplicht heeft geleid, heeft plaatsgevonden. Deze correctie wordt gebaseerd op het gemiddelde tijdsverloop tussen de activiteit en de inning van het bedrag.

4.28       Het totaalbedrag van de geregistreerde belastingen omvat de rente die in rekening is gebracht voor achterstallige betalingen van verschuldigde belastingen en de boetes die door de belastingdienst zijn opgelegd, wanneer deze rente en boetes als zodanig niet afzonderlijk kunnen worden onderscheiden. Het totaalbedrag aan belastingen omvat de kosten die ten laste van de belastingbetaler worden gebracht in verband met de inning of het verhaal van uitstaande belastingbedragen. Het totaalbedrag wordt verminderd met het bedrag van alle belastingverlichtingen die de overheid toestaat op grond van haar economisch beleid, alsmede met het bedrag van alle belastingrestituties als gevolg van teveel betaalde bedragen.

4.29       In het rekeningenstelsel worden de belastingen op productie en invoer (D.2) geregistreerd als volgt:

a) onder de bestedingen in de inkomensvormingsrekening van de gehele economie;

b) onder de middelen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de sector overheid en in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

Productgebonden belastingen worden als middelen geregistreerd in de goederen- en dienstenrekening van de gehele economie. Hierdoor kunnen de middelen aan goederen en diensten — gewaardeerd exclusief productgebonden belastingen — in evenwicht worden gebracht met de bestedingen, waarvan de waarde inclusief deze belastingen is vastgesteld.

De niet-productgebonden belastingen op productie (D.29) worden geregistreerd onder de bestedingen in de inkomensvormingsrekening van de bedrijfstakken of sectoren die de belastingen verschuldigd zijn.

SUBSIDIES (D.3)

4.30 Definitie:| Subsidies (D.3) zijn betalingen om niet die door de overheid of de instellingen van de Europese Unie worden gedaan aan ingezeten producenten.

Doelstellingen van subsidieverlening zijn bijvoorbeeld:

a) de productieniveaus te beïnvloeden;

b) de prijzen van producten te beïnvloeden; of

c) de beloning van de productiefactoren te beïnvloeden.

Niet-marktproducenten kunnen slechts niet-productgebonden subsidies ontvangen indien deze betalingen gebaseerd zijn op algemene regelingen die zowel voor markt- als voor niet-marktproducenten gelden.

Er worden geen productgebonden subsidies geregistreerd voor niet-marktoutput (P.13).

4.31       De door de instellingen van de Europese Unie toegekende subsidies hebben alleen betrekking op rechtstreeks door hen verrichte inkomensoverdrachten naar ingezeten productie-eenheden.

4.32       Subsidies zijn ingedeeld in:

a) productgebonden subsidies (D.31):

subsidies op invoer (D.311);

overige productgebonden subsidies (D.319);

b) niet-productgebonden subsidies (D.39).

PRODUCTGEBONDEN SUBSIDIES (D.31)

4.33 Definitie:| Productgebonden subsidies (D.31) worden uitgekeerd per geproduceerde of ingevoerde eenheid van een goed of een dienst.

Het bedrag aan productgebonden subsidies kan op de volgende manieren worden gespecificeerd:

a) als een bepaald bedrag per kwantitatieve eenheid van een goed of een dienst;

b) als een bepaald percentage van de prijs per eenheid;

c) als het verschil tussen een bepaalde richtprijs en de prijs die een koper werkelijk op de markt betaalt.

Een productgebonden subsidie wordt gewoonlijk uitgekeerd wanneer het product wordt gemaakt, verkocht of ingevoerd, maar eventueel ook onder andere omstandigheden zoals wanneer een goed wordt overgedragen, geleased, afgeleverd of voor eigen verbruik of eigen investeringen wordt gebruikt.

Productgebonden subsidies hebben alleen betrekking op marktoutput (P.11) of op output voor eigen finaal gebruik (P.12).

Subsidies op invoer (D.311)

4.34 Definitie:| Subsidies op invoer (D.311) zijn subsidies op goederen en diensten, die worden verleend wanneer de goederen de grens passeren voor gebruik in het economisch gebied of wanneer de diensten worden verleend aan ingezeten institutionele eenheden.

Tot de subsidies op invoer behoren ook verliezen van handelsorganisaties in handen van de overheid die, in het kader van een gericht overheidsbeleid, tot taak hebben producten van niet-ingezetenen te kopen om deze vervolgens tegen lagere prijzen te verkopen aan ingezetenen.

Overige productgebonden subsidies (D.319)

4.35       De overige productgebonden subsidies (D.319) betreffen:

a) subsidies voor in eigen land gebruikte producten: dit zijn subsidies aan ingezeten producenten met betrekking tot de productie die binnen het eigen economisch gebied wordt ge- of verbruikt;

b) verliezen van handelsorganisaties in handen van de overheid die, in het kader van een gericht economisch of sociaal overheidsbeleid, tot taak hebben producten van ingezeten producenten te kopen om deze vervolgens tegen lagere prijzen aan ingezetenen of niet-ingezetenen te verkopen;

c) subsidies aan vennootschappen en quasivennootschappen in handen van de overheid ter compensatie van voortdurende verliezen op hun productieactiviteiten als gevolg van een prijsstelling die wegens een gericht nationaal of Europees economisch en sociaal overheidsbeleid onder de gemiddelde productiekosten ligt;

d) rechtstreekse uitvoersubsidies die direct aan ingezeten producenten worden uitgekeerd wanneer de goederen het economisch gebied verlaten of de diensten aan niet-ingezetenen worden geleverd — met uitzondering van terugbetalingen bij de douane van reeds betaalde productgebonden belastingen en kwijtscheldingen van belastingen die verschuldigd zouden zijn indien de goederen waren verkocht of gebruikt in het economisch gebied.

NIET-PRODUCTGEBONDEN SUBSIDIES (D.39)

4.36 Definitie:| Niet-productgebonden subsidies (D.39) zijn subsidies, met uitzondering van productgebonden subsidies, die ingezeten productie-eenheden kunnen ontvangen in het kader van hun productieactiviteiten.

Niet-marktproducenten kunnen voor hun niet-marktoutput alleen niet-productgebonden subsidies ontvangen indien deze betalingen door de overheid gebaseerd zijn op algemene regelingen die zowel voor markt- als niet-marktproducenten gelden.

4.37       Niet-productgebonden subsidies zijn bijvoorbeeld:

a) subsidies op de loonsom of het aantal werknemers: het betreft subsidies op de totale loonsom of het totaal aantal werknemers, dan wel op het in dienst hebben van bepaalde categorieën personen, zoals lichamelijk gehandicapten of langdurig werklozen, of subsidies op de kosten van door ondernemingen georganiseerde of gefinancierde opleidingsprogramma's;

b) milieusubsidies: subsidies die zijn bestemd voor een volledige of gedeeltelijke dekking van de kosten van maatregelen om de lozing van vervuilende stoffen in het milieu te beperken of te stoppen;

c) rentesubsidies aan ingezeten productie-eenheden, ook al hebben zij de stimulering van investeringen ten doel. Wanneer een subsidie tegelijkertijd dient voor schuldaflossing en voor de betaling van rente op het geleende kapitaal en het niet mogelijk is deze twee bestanddelen te scheiden, wordt het gehele bedrag geregistreerd als investeringsbijdrage. Rentesubsidies vormen inkomensoverdrachten om de exploitatielasten van de producenten te verlichten. Zij worden geregistreerd als subsidies aan de begunstigde producenten, ook al wordt het renteverschil door de overheid rechtstreeks uitgekeerd aan de kredietinstelling die de lening heeft toegekend;

d) overcompensatie van btw als gevolg van het forfaitaire stelsel dat bijvoorbeeld in de landbouw vaak van toepassing is.

4.38       Niet als subsidies worden aangemerkt:

a) inkomensoverdrachten van de overheid aan huishoudens in hun hoedanigheid van consument. Deze worden ofwel tot de sociale uitkeringen (D.62 of D.63), ofwel tot de overige inkomensoverdrachten, n.e.g. (D.75) gerekend;

b) inkomensoverdrachten tussen overheidsinstellingen onderling als producent van niet-marktgoederen en -diensten, met uitzondering van niet-productgebonden subsidies (D.39). De betreffende inkomensoverdrachten worden geregistreerd als inkomensoverdrachten binnen de overheid (D.73);

c) investeringsbijdragen (D.92);

d) buitengewone betalingen aan socialeverzekeringsinstellingen, voor zover deze betalingen bestemd zijn voor een verhoging van de actuariële reserves van deze instellingen. Dergelijke betalingen worden geregistreerd als overige kapitaaloverdrachten (D.99);

e) overdrachten van de overheid aan niet-financiële vennootschappen en quasivennootschappen ter dekking van geaccumuleerde verliezen van verschillende boekjaren of van uitzonderlijke verliezen die aan oorzaken buiten de onderneming zijn toe te schrijven. Dergelijke overdrachten worden geregistreerd als overige kapitaaloverdrachten (D.99);

f) kwijtschelding van schulden van productie-eenheden aan de overheid (bv. als gevolg van leningen van een overheidsinstelling aan een niet-financiële onderneming in verband met exploitatieverliezen die de onderneming verscheidene boekjaren achtereen heeft geleden). Dergelijke overdrachten worden in de rekeningen behandeld als overige kapitaaloverdrachten (D.99);

g) betalingen van de overheid of het buitenland wegens schade aan of verlies van kapitaalgoederen als gevolg van oorlogshandelingen, andere politieke gebeurtenissen of nationale rampen. Dergelijke betalingen worden geregistreerd als overige kapitaaloverdrachten (D.99);

h) aandelen en overige deelnemingen van de overheid in het kapitaal van een onderneming, die worden opgenomen in de rubriek deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5);

i) betalingen door een overheidsinstelling die de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen voor abnormale pensioenlasten van een overheidsonderneming. Dergelijke betalingen moeten worden geregistreerd als overige inkomensoverdrachten, n.e.g. (D.75);

j) betalingen van de overheid aan marktproducenten als gehele of gedeeltelijke vergoeding voor goederen en diensten die die marktproducenten in verband met sociale risico's en behoeften (zie punt 4.84) rechtstreeks en individueel leveren aan huishoudens en waarop deze huishoudens recht hebben. De betalingen behoren tot de individuele consumptieve bestedingen van de overheid (P.31), de sociale overdrachten in natura – door overheidsinstellingen en IZW's t.b.v. huishoudens aangekochte marktproducten (D.632) en de werkelijke individuele consumptie van huishoudens (P.41).

4.39       Moment van registratie: subsidies worden geregistreerd op het moment dat de transactie of de gebeurtenis (productieproces, verkoop, invoer enz.) die aanleiding geeft tot de subsidie, plaatsvindt.

Bijzondere gevallen zijn de volgende:

a) subsidies in de vorm van het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs die door een handelsorganisatie in handen van de overheid in rekening wordt gebracht, worden geregistreerd op het moment dat de goederen door de organisatie worden aangekocht;

b) subsidies die zijn bedoeld als dekking van een door een producent geleden verlies, worden geregistreerd op het moment dat de overheid besluit het verlies te compenseren.

4.40       Subsidies worden geregistreerd als:

a) negatieve bestedingen in de inkomensvormingsrekening van de gehele economie;

b) negatieve middelen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de sector overheid en in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

Productgebonden subsidies worden als negatieve middelen in de goederen- en dienstenrekening van de gehele economie geregistreerd.

Niet-productgebonden subsidies (D.39) worden geregistreerd als middelen in de inkomensvormingsrekening van de bedrijfstakken of sectoren die de subsidies ontvangen.

Gevolgen van een differentieel koersstelsel voor de belastingen op productie en invoer en de subsidies: meervoudige koersen worden niet vaak toegepast tussen de lidstaten van de Europese Unie. In een dergelijk stelsel worden:

a) impliciete belastingen op invoer behandeld als overige belastingen op invoer (D.2122);

b) impliciete belastingen op uitvoer behandeld als overige productgebonden belastingen (D.214);

c) impliciete subsidies op invoer behandeld als subsidies op invoer (D.311);

d) impliciete uitvoersubsidies behandeld als overige productgebonden subsidies (D.319).

INKOMEN UIT VERMOGEN (D.4)

4.41 Definitie:| Inkomen uit vermogen (D.4) ontstaat wanneer de eigenaren van financiële activa of van natuurlijke hulpbronnen deze ter beschikking stellen aan andere institutionele eenheden. Het inkomen dat voor het gebruik van financiële activa verschuldigd is, wordt inkomen uit investeringen genoemd, terwijl het inkomen dat voor het gebruik van natuurlijke hulpbronnen verschuldigd is, inkomen uit grond en minerale reserves wordt genoemd. Inkomen uit vermogen is de som van inkomen uit investeringen en inkomen uit grond en minerale reserves.

Inkomen uit vermogen wordt ingedeeld als volgt:

a) rente (D.41);

b) winstuitkeringen (D.42):

dividenden (D.421);

inkomen onttrokken aan quasivennootschappen (D.422);

c) ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen (D.43);

d) overig inkomen uit investeringen (D.44):

inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders (D.441);

inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten (D.442);

inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen (D.443);

e) inkomen uit grond en minerale reserves (D.45).

RENTE (D.41)

4.42 Definitie:| Rente (D.41) is inkomen uit vermogen dat wordt ontvangen door eigenaren van de volgende financiële activa: a)      deposito's (AF.2); b)      schuldbewijzen (AF.3); c)      leningen (AF.4); d)      handelskredieten en transitorische posten (AF.8), voor het ter beschikking stellen van deze financiële activa aan een andere institutionele eenheid.

Inkomen in verband met aangehouden of toegewezen bijzondere trekkingsrechten en in verband met niet-toegewezen goudrekeningen wordt als rente behandeld. De financiële activa waarover rente verschuldigd is, zijn vorderingen van crediteuren op debiteuren. Crediteuren lenen middelen aan debiteuren, waardoor een van bovenstaande vormen van financiële verhoudingen tot stand komt.

4.43       Rente op deposito's en leningen

De rente op leningen en deposito's die wordt betaald aan en wordt ontvangen van financiële instellingen omvat een correctie voor een marge die een impliciete betaling vertegenwoordigt voor de diensten die de financiële instellingen verlenen bij het verstrekken van leningen en het in ontvangst nemen van deposito's. De rentebetalingen of -ontvangsten worden gesplitst in een deel dat betrekking heeft op de dienst en een deel dat betrekking heeft op het in de nationale rekeningen bedoelde begrip rente. De werkelijke betalingen aan of ontvangsten van financiële instellingen, bankrente genoemd, moeten zodanig worden gesplitst dat het in de nationale rekeningen bedoelde begrip rente en de vergoedingen voor de dienst los van elkaar worden geregistreerd. De door leners aan financiële instellingen betaalde nationalerekeningenrente is lager dan de bankrente: het verschil is de geraamde waarde van de impliciete dienstverlening. Anderzijds is de door crediteuren ontvangen nationalerekeningenrente hoger dan de bankrente; het verschil is de vergoeding die voor de dienst wordt betaald. De waarde van de dienst wordt als verkoop van diensten geregistreerd in de productierekeningen van financiële instellingen en als bestedingen in de rekeningen van hun cliënten.

Rente op schuldbewijzen

4.44       Onder rente op schuldbewijzen valt rente op wissels en vergelijkbare kortlopende financiële verhoudingen alsmede rente op obligaties.

Rente op wissels en vergelijkbare kortlopende financiële verhoudingen

4.45       In het verschil tussen de nominale waarde en de werkelijk betaalde prijs bij uitgifte (d.w.z. het disconto) komt de rente gedurende de looptijd van de wissel tot uitdrukking. De stijging van de waarde van een wissel als gevolg van de gecumuleerde rente is geen waarderingsverschil, omdat zij is toe te schrijven aan een toename van de uitstaande hoofdsom en niet aan een verandering in de prijs van dit actief. Andere wijzigingen in de waarde van de wissel worden wel beschouwd als waarderingsverschillen.

Rente op obligaties

4.46       Obligaties zijn langlopende effecten die de houder ervan het onvoorwaardelijke recht geven op een vast of contractueel vastgelegd variabel inkomen in de vorm van couponbetalingen, dan wel op een bepaald vast geldbedrag op de aflossingsdatum of -data, of op beide.

a) 'Zero-coupon'-obligaties: er vinden geen couponbetalingen plaats. De rente, die is gebaseerd op het verschil tussen de aflossingswaarde en de uitgifteprijs, dient te worden verdeeld over de jaren die de obligatie uitstaat. De jaarlijkse rente wordt door de obligatiehouder in de desbetreffende obligatie herbelegd. De tegenwaarde van de opgebouwde rente wordt daarom in de financiële rekening geregistreerd als aangroei van de obligatie bij de obligatiehouder en als aangroei van de desbetreffende schuld bij de emittent of debiteur. Het gaat hierbij dus om een toename van het 'volume' van de oorspronkelijke obligatie.

b) Overige obligaties, met inbegrip van 'deep-discounted'-obligaties. De rente bestaat uit twee bestanddelen:

het bedrag van het inkomen dat op iedere couponvervaldag wordt ontvangen;

het rentebedrag dat het verschil vertegenwoordigt tussen de aflossingswaarde en de uitgifteprijs; dit verschil wordt op dezelfde wijze berekend als bij 'zero-coupon'-obligaties.

c) Indexobligaties:

de bedragen van de couponbetalingen en/of de uitstaande hoofdsom zijn gekoppeld aan een algemeen prijsindexcijfer. Een wijziging in de waarde van de uitstaande hoofdsom tussen het begin en het eind van een bepaalde verslagperiode als gevolg van de ontwikkeling van het indexcijfer wordt beschouwd als in die periode opgebouwde rente, naast de verschuldigde rente voor diezelfde periode;

de op de vervaldagen te betalen bedragen zijn gekoppeld aan een smalle index waarin waarderingsverschillen zijn verwerkt. De opgebouwde rente moet worden bepaald door vaststelling van het opbouwpercentage op de datum van uitgifte. De rente is derhalve gelijk aan het verschil tussen de uitgifteprijs en de marktverwachting, bij uitgifte, van alle betalingen die de debiteur zal moeten doen. Dit bedrag wordt geregistreerd als gedurende de looptijd van de financiële verhouding opgebouwde rente. Bij deze benadering wordt als inkomen het bruto actuarieel rendement bij de uitgifte geregistreerd, waarin de indexeringsresultaten zijn opgenomen die werden voorzien op het moment waarop de financiële verhouding ontstond. Afwijkingen van de onderliggende index van het oorspronkelijk verwachte verloop leidt tot waarderingsverschillen die gedurende de looptijd van de financiële verhouding normaal gesproken niet worden geneutraliseerd.

De als gevolg van de indexering opgebouwde rente wordt in de obligatie herbelegd en moet in de financiële rekening van de obligatiehouder en de emittent worden opgenomen.

Renteswaps en termijncontracten met rentevaststelling na afloop

4.47       Betalingen die voortvloeien uit swapovereenkomsten van welke aard dan ook worden in de financiële rekening als transacties in financiële derivaten geregistreerd, en niet als rente onder inkomen uit vermogen. Termijncontracten met definitieve rentevaststelling na afloop van de overeengekomen termijn ("forward rate agreements") worden als transacties in financiële derivaten in de financiële rekening geregistreerd, en niet als inkomen uit vermogen.

Rente op financiële lease

4.48       Financiële lease is een wijze van financiering van bijvoorbeeld de aankoop van machines en werktuigen. De leasemaatschappij (lessor) koopt het materiaal en de gebruiker (lessee) verplicht zich contractueel tot het betalen van leasesommen die het de lessor mogelijk maken tijdens de looptijd van het contract de kosten te dekken die hij heeft moeten maken, met inbegrip van de rente op het voor de aankoop van de werktuigen gebruikte geld.

De lessor wordt geacht een krediet aan de lessee te hebben verstrekt ter waarde van de aankoopprijs van het actief; het krediet wordt tijdens de looptijd van de lease afgelost. De leasesom die de lessee periodiek betaalt, bestaat dan ook uit twee elementen: aflossing van de hoofdsom en betaling van rente. Het rentetarief voor de toegerekende lening wordt bepaald door het totale leasebedrag dat tijdens de looptijd van de lease wordt betaald enerzijds en de aankoopprijs van het actief anderzijds. Het aandeel van de rente in de leasesom neemt af naarmate de hoofdsom wordt afgelost. De oorspronkelijke lening van de lessee en de achtereenvolgende aflossingen van de hoofdsom worden in de financiële rekening van de lessor en de lessee geregistreerd. De rentebetalingen worden als rente in de primaire inkomensverdelingsrekening geregistreerd.

Overige rentebetalingen

4.49       De overige rentebetalingen omvatten:

a) rente die in rekening wordt gebracht voor voorschotten in rekeningen-courant;

b) extra rente op deposito's die langer dan de oorspronkelijk overeengekomen looptijd worden aangehouden; en

c) betalingen aan bepaalde obligatiehouders die bij loting worden aangewezen.

Moment van registratie

4.50       Rente wordt geregistreerd op batenbasis, d.w.z. rente wordt geregistreerd naar rato van de periode waarin de hoofdsom heeft uitgestaan. De aldus aangegroeide rente moet in elke verslagperiode worden geregistreerd, ongeacht of zij werkelijk is betaald of is toegevoegd aan de uitstaande hoofdsom. Wanneer de rente niet is betaald, wordt de toename van de hoofdsom in de financiële rekening opgenomen in de vorm van een actief bij de crediteur en een even groot passief bij de debiteur.

4.51       Rente moet worden geregistreerd vóór aftrek van eventuele belastingen over de rente. Ontvangen en betaalde rente wordt geregistreerd met inbegrip van rentesubsidies, ongeacht of deze rechtstreeks worden uitgekeerd aan de financiële instellingen of aan de begunstigden (zie punt 4.37).

Omdat de waarde van de diensten van financiële intermediairs aan hun cliënten wordt toegerekend, worden de werkelijke rentebetalingen of -ontvangsten aan respectievelijk van financiële intermediairs gecorrigeerd om de marges die de impliciet in rekening gebrachte kosten van financiële intermediairs vertegenwoordigen, te elimineren. Van de door de debiteuren aan de financiële intermediairs betaalde rentebedragen moet de geraamde waarde van de te betalen kosten worden afgetrokken, en evenzo moeten de door crediteuren ontvangen rentebedragen worden verlaagd. De waarde van de kosten wordt behandeld als aankoop van diensten bij financiële intermediairs en niet als rentebetaling.

4.52       In het rekeningenstelsel wordt rente geregistreerd onder:

a) middelen en bestedingen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de desbetreffende sectoren;

b) middelen en bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

WINSTUITKERINGEN (D.42)

Dividenden (D.421)

4.53 Definitie:| Dividenden (D.421) zijn een vorm van inkomen uit vermogen waarop bezitters van aandelen (AF.5) recht krijgen wanneer zij bijvoorbeeld middelen ter beschikking van vennootschappen hebben gesteld.

Het aantrekken van eigen vermogen door de uitgifte van aandelen is een manier om middelen te verkrijgen. Anders dan vreemd vermogen zorgt eigen vermogen niet voor een passiefpost, vastgelegd in monetaire eenheden; het geeft de aandeelhouders van een vennootschap geen recht op een vast of op voorhand bepaald inkomen.

Dividenden zijn alle winstuitkeringen door vennootschappen aan hun aandeelhouders of eigenaren.

4.54       Dividenden omvatten eveneens:

a) aandelen die aandeelhouders ontvangen als dividendbetaling over het desbetreffende boekjaar. Niet inbegrepen is de uitgifte van bonusaandelen, die de kapitalisatie van eigen vermogen in de vorm van reserves en niet-uitgekeerde winsten vormen en waarmee aandeelhouders nieuwe aandelen kunnen verwerven naar rato van hun aandelenbezit;

b) het inkomen dat aan de overheid wordt betaald door overheidsondernemingen met rechtspersoonlijkheid, die geen vennootschap zijn;

c) inkomsten uit niet-waargenomen activiteiten die worden doorgegeven aan de eigenaren van vennootschappen die aan deze activiteiten deelnemen voor privégebruik.

4.55       Onder dividenden (D.421) vallen geen superdividenden.

Superdividenden zijn dividenden die gezien het recente dividend- en winstniveau hoog zijn. Om te beoordelen of dit het geval is, wordt het begrip 'uitkeerbare winst' gebruikt. De uitkeerbare winst van een onderneming is gelijk aan de ondernemingswinst plus alle te ontvangen inkomensoverdrachten minus alle te betalen inkomensoverdrachten minus de correctie voor de wijziging van de pensioenrechten. De ratio dividend/uitkeerbare winst in het recente verleden wordt gebruikt om te beoordelen of het dividendniveau plausibel is. Indien het aangekondigde dividendniveau veel hoger is, moet het overschot worden behandeld als een financiële transactie, 'superdividend' genoemd. Dit superdividend wordt behandeld als een onttrekking van kapitaal aan de onderneming (F.5). Deze behandeling geldt voor vennootschappen en quasivennootschappen, ongeacht of de zeggenschap erover in binnenlandse of buitenlandse handen is.

4.56       In het geval van overheidsondernemingen zijn superdividenden hoge, onregelmatige uitkeringen of uitkeringen die het inkomen uit bedrijfsuitoefening over de betreffende verslagperiode overschrijden; zij worden bekostigd uit opgebouwde reserves of de verkoop van activa. Superdividenden van overheidsondernemingen moeten worden geregistreerd als terugtrekking van deelnemingen (F.5) ter hoogte van het verschil tussen de betrokken uitkeringen en de winst uit bedrijfsuitoefening over de betreffende verslagperiode (zie punt 20.206).

Interimdividend wordt beschreven in punt 20.207.

4.57       Moment van registratie: Hoewel dividend een inkomensbestanddeel is dat in de loop der tijd is gegenereerd, wordt het niet op batenbasis geregistreerd. Gedurende een korte periode nadat een dividend is aangekondigd, maar voordat het werkelijk betaalbaar is, kunnen aandelen 'ex dividend' worden verkocht, wat inhoudt dat het dividend nog steeds moet worden uitgekeerd aan degene die eigenaar was op de datum waarop het dividend werd aangekondigd, en niet aan de eigenaar op de datum van betaalbaarstelling. Een aandeel dat 'ex dividend' wordt verkocht is derhalve minder waard dan een aandeel dat zonder deze beperking wordt verkocht. Het moment van registratie van dividend is het moment vanaf hetwelk de aandelenprijs wordt genoteerd op een ex-dividendbasis en niet inclusief het dividend.

Dividenden worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de sectoren waartoe de vennootschappen behoren;

b) middelen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de sectoren waartoe de aandeelhouders behoren;

c) middelen en bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen (D.422)

4.58 Definitie:| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen (D.422) komt overeen met de bedragen die de eigenaren van deze quasivennootschappen voor eigen gebruik aan de winsten ervan onttrekken.

Deze onttrekkingen worden geregistreerd voor aftrek van belastingen op inkomen, vermogen enz., die steeds geacht worden ten laste te komen van de eigenaren van deze bedrijven.

Wanneer een quasivennootschap een exploitatiewinst maakt, kan de eenheid die eigenaar van deze quasivennootschap is, deze winsten geheel of gedeeltelijk in het bedrijf laten, met name voor investeringsdoeleinden. Dit ter beschikking van het bedrijf blijvende inkomen vormt een besparing van de quasivennootschap; alleen de werkelijk door de eigenaar opgenomen winsten worden geregistreerd onder de rubriek inkomen onttrokken aan quasivennootschappen.

4.59       Indien in het buitenland winsten worden gemaakt door bijkantoren, agentschappen enz. van ingezeten ondernemingen en deze bijkantoren enz. als niet-ingezeten eenheden worden beschouwd, worden winstreserves geregistreerd als ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen (D.43). Alleen werkelijk naar de moedermaatschappij overgemaakt inkomen wordt geregistreerd als inkomen onttrokken aan quasivennootschappen uit het buitenland. Dezelfde regels gelden voor de betrekkingen tussen bijkantoren, agentschappen enz. die in het economisch gebied werken en hun niet-ingezeten moedermaatschappij.

4.60       Tot het inkomen onttrokken aan quasivennootschappen behoort ook het netto-exploitatieoverschot dat ingezetenen ontvangen als eigenaren van grond en gebouwen in het buitenland, of niet-ingezetenen als eigenaren van grond en gebouwen in het economisch gebied. Bij grond- en gebouwentransacties van niet-ingezeten eenheden in het economisch gebied van een land worden fictieve ingezeten eenheden gecreëerd waarvan de niet-ingezeten eigenaren het netto-actief bezitten.

De huurwaarde van woningen in het buitenland die door de eigenaar zelf worden bewoond, wordt geregistreerd als invoer van diensten en het desbetreffende netto-exploitatieoverschot als primair inkomen ontvangen uit het buitenland; de huurwaarde van woningen in het binnenland, die door de niet-ingezeten eigenaar zelf worden bewoond, wordt geregistreerd als uitvoer van diensten en het desbetreffende netto-exploitatieoverschot als primair inkomen betaald aan het buitenland.

Tot de onttrekkingen aan het inkomen van quasivennootschappen behoort ook inkomen uit niet-waargenomen activiteiten van quasivennootschappen dat wordt doorgegeven aan de eigenaren die aan deze activiteiten deelnemen voor privégebruik.

4.61       Onder inkomen onttrokken aan quasivennootschappen vallen niet de bedragen die de eigenaren ervan ontvangen:

a) uit de verkoop van bestaande kapitaalgoederen;

b) uit de verkoop van grond en andere niet-geproduceerde activa;

c) uit de terugtrekking van deelnemingen.

Deze bedragen worden in de financiële rekening geregistreerd als terugtrekking van deelnemingen, daar zij neerkomen op een gedeeltelijke of volledige beëindiging van de deelneming in de quasivennootschap. Indien de quasivennootschap eigendom is van de overheid en voortdurend exploitatieverliezen lijdt als gevolg van een gericht economisch en sociaal overheidsbeleid, worden alle regelmatige overdrachten van de overheid aan de vennootschap ter dekking van haar verliezen geregistreerd als subsidies.

4.62       Moment van registratie: inkomen onttrokken aan quasivennootschappen wordt geregistreerd op het moment dat de eigenaren hiertoe overgaan.

4.63       In het rekeningenstelsel komt inkomen onttrokken aan quasivennootschappen voor onder de:

a) bestedingen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de sectoren waartoe de quasivennootschappen behoren;

b) middelen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de sectoren waartoe de eigenaren behoren;

c) bestedingen en middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

INGEHOUDEN WINSTEN OP BUITENLANDSE DIRECTE INVESTERINGEN (D.43)

4.64 Definitie: De ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen (D.43) zijn gelijk aan het exploitatieoverschot van de onderneming met buitenlandse directe investeringen,

|| plus| ontvangen inkomen uit vermogen of inkomensoverdrachten,

|| minus| betaald inkomen uit vermogen of inkomensoverdrachten, met inbegrip van werkelijke betalingen aan directe investeerders uit het buitenland en van belastingen op inkomen, vermogen enz., die door de onderneming met buitenlandse directe investeringen moeten worden betaald.

4.65       Een onderneming met buitenlandse directe investeringen is een onderneming met of zonder rechtspersoonlijkheid, waarin een investeerder uit een ander land ten minste 10% van het gewone aandelenkapitaal of van de stemrechten bezit, voor een onderneming met rechtspersoonlijkheid, of het equivalent daarvan, voor een onderneming zonder rechtspersoonlijkheid. Tot de ondernemingen met buitenlandse directe investeringen behoren dochtermaatschappijen, partnerschappen en filialen. In een dochtermaatschappij bezit de investeerder meer dan 50% van het gewone aandelenkapitaal of van de stemrechten of het equivalent daarvan; in partnerschappen bezit de investeerder ten hoogste 50%. Filialen zijn ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid waarvan de moedermaatschappij eigenaar of mede-eigenaar is. De verhoudingen bij buitenlandse directe investeringen kunnen direct of indirect zijn, naargelang van de betrokken eigendomsketen. 'Ondernemingen met buitenlandse directe investeringen' is een ruimer begrip dan 'ondernemingen in handen van het buitenland'.

4.66       Uit het ondernemersinkomen van ondernemingen met buitenlandse directe investeringen kunnen werkelijke uitkeringen worden gedaan in de vorm van dividenden of inkomen onttrokken aan quasivennootschappen. Bovendien worden de ingehouden winsten geregistreerd alsof zij zijn uitgekeerd en overgedragen aan de buitenlandse directe investeerders, en wel voor een bedrag dat gelijk is aan hun aandeel in het vermogen van de onderneming, en vervolgens opnieuw in de onderneming zijn belegd door ze in de financiële rekening toe te voegen aan de deelnemingen. Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen kunnen positief of negatief zijn.

4.67       Moment van registratie: ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen worden geregistreerd op het moment dat zij worden gerealiseerd.

In het rekeningenstelsel worden ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen geregistreerd als:

a) bestedingen en middelen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de desbetreffende sectoren;

b) bestedingen en middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

OVERIG INKOMEN UIT INVESTERINGEN (D.44)

INKOMEN UIT INVESTERINGEN TOE TE REKENEN AAN POLISHOUDERS (D.441)

4.68 Definitie:| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders is gelijk aan de som van de primaire inkomens ontvangen uit de belegging van de verzekeringstechnische voorzieningen. Dit zijn voorzieningen ten aanzien waarvan de verzekeringsinstelling erkent dat zij een overeenkomstige verplichting jegens de polishouders heeft.

Verzekeringstechnische voorzieningen worden door verzekeringsmaatschappijen belegd in financiële activa of grond (waaruit zij een netto-inkomen uit vermogen ontvangen, d.w.z. na aftrek van betaalde rente), dan wel in gebouwen (die netto-exploitatieoverschotten genereren).

Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders wordt afzonderlijk geregistreerd voor houders van schadeverzekeringspolissen en houders van levensverzekeringspolissen.

Wat schadeverzekeringen aangaat, heeft de verzekeringsinstelling een verplichting jegens de polishouder ter hoogte van het bedrag van de bij de instelling gestorte maar nog niet verdiende premies, van de waarde van uitstaande claims en van een voorziening voor nog niet ingediende of al wel ingediende maar nog niet betaalde claims. Met het oog op deze verplichting houdt de verzekeringsinstelling technische voorzieningen aan. Het inkomen uit de beleggingen van deze voorzieningen wordt in de rekening voor bestemming van primaire inkomens geregistreerd als inkomen toe te rekenen aan en vervolgens ook uitgekeerd aan de polishouders, en in de secundaire inkomensverdelingsrekening als een premieaanvulling die aan de verzekeringsinstelling is terugbetaald.

Voor een institutionele eenheid die tegen vergoeding een gestandaardiseerde garantieregeling voor leningen uitvoert, kan er ook sprake zijn van inkomen uit de belegging van de voorzieningen van de regeling; dit moet ook worden opgenomen als uitgekeerd aan de eenheden die de vergoedingen betalen (dit kunnen andere eenheden zijn dan die welke voordeel bij de garanties hebben) en in de secundaire inkomensverdelingsrekening als aanvullende vergoedingen worden geregistreerd.

Voor levensverzekeringen en lijfrentes hebben de verzekeringsinstellingen jegens de polishouders en de lijfrentetrekkers verplichtingen ter hoogte van de huidige waarde van de verwachte aanspraken. De verzekeringsinstellingen hebben in verband met deze passiva middelen die toebehoren aan de polishouders en die bestaan uit de aangekondigde winstdeling bij verzekeringen met recht op winstdeling en uit voorzieningen voor polishouders en lijfrentetrekkers voor de betaling van toekomstige winstdeling en andere aanspraken. Deze middelen worden in een aantal financiële en niet-financiële activa belegd.

De aangekondigde uitkeringen aan de houders van levensverzekeringspolissen worden geregistreerd als door de polishouders te ontvangen inkomen uit investeringen, en worden behandeld als door de polishouders aan de verzekeringsinstellingen betaalde premieaanvullingen.

Het inkomen uit investeringen toe te rekenen aan houders van levensverzekeringspolissen wordt in de rekening voor bestemming van primaire inkomens geregistreerd als uit te keren door de verzekeringsmaatschappij en te ontvangen door de huishoudens. Anders dan voor schadeverzekeringen of pensioenen wordt het bedrag opgenomen onder besparingen en geregistreerd als een financiële transactie, in het bijzonder als een toename van de passiva van de levensverzekeringsinstellingen, in aanvulling op de nieuwe premies minus de vergoeding voor de dienst en de te betalen uitkeringen.

INKOMEN UIT INVESTERINGEN TE BETALEN I.V.M. PENSIOENRECHTEN (D.442)

4.69       Pensioenrechten vloeien voort uit een van de twee soorten pensioenregelingen: toegezegde-premieregelingen en toegezegde-uitkeringsregelingen.

Bij een toegezegde-premieregeling worden premies van zowel werkgevers als werknemers belegd namens de werknemers als toekomstige pensioengerechtigden. Er is geen andere bron voor de financiering van de pensioenen en er wordt van de fondsen geen ander gebruik gemaakt. Het inkomen uit investeringen dat is verschuldigd over rechten uit hoofde van toegezegde-premieregelingen is gelijk aan het inkomen uit de investering van de fondsen plus het inkomen uit de verhuur van grond of gebouwen waarvan het fonds eigenaar is.

Bij een toegezegde-uitkeringsregeling wordt de hoogte van de betalingen aan de pensioengerechtigden aan de hand van een formule bepaald. Daardoor kan de hoogte van de rechten worden bepaald als de contante waarde van alle toekomstige betalingen, berekend met behulp van actuariële veronderstellingen over de levensduur en economische veronderstellingen over de rente- of disconteringsvoet. De contante waarde van de rechten aan het begin van het jaar neemt toe omdat de datum waarop zij moeten worden gehonoreerd een jaar dichterbij is gekomen. Deze toename wordt bij een toegezegde-uitkeringsregeling beschouwd als inkomen uit investeringen dat wordt toegerekend aan de pensioengerechtigden. Voor de omvang van de toename is het niet relevant of de pensioenregeling werkelijk voldoende middelen bezit om aan alle verplichtingen te voldoen, en ook niet om wat voor soort toename van de middelen het gaat, bijvoorbeeld of het inkomen uit investeringen of waarderingsverschillen betreft.

INKOMEN UIT INVESTERINGEN TOE TE REKENEN AAN AANDEELHOUDERS VAN COLLECTIEVE BELEGGINGSFONDSEN (D.443)

4.70       Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen (inclusief onderlinge fondsen en 'unit trusts') bestaat uit twee componenten:

– dividenden toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen (D.4431);

– ingehouden winsten toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen (D.4432).

De dividendcomponent wordt op exact dezelfde wijze geregistreerd als dividend voor individuele vennootschappen, zoals hierboven beschreven. Bij de ingehouden-winstencomponent worden dezelfde beginselen als die welke zijn beschreven voor ondernemingen met buitenlandse directe investeringen aangehouden, maar buiten beschouwing blijven de ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen. De resterende ingehouden winsten worden toegerekend aan de aandeelhouders van het beleggingsfonds (waardoor er in het fonds geen besparing resteert), waarna dezen de winsten weer aan het fonds toevoegen met een transactie die in de financiële rekening wordt geregistreerd.

Het inkomen uit vermogen dat een onderling fonds ontvangt, wordt geregistreerd als inkomen uit vermogen van de aandeelhouders, ook al wordt het niet uitgekeerd maar namens hen herbelegd.

Aandeelhouders betalen indirect – vanuit hun aandelen in een fonds – aan de beheermaatschappijen voor het beheren van hun beleggingen. Deze vergoeding voor diensten is een uitgave van aandeelhouders, en niet een uitgave van het fonds.

Moment van registratie: overig inkomen uit investeringen wordt geregistreerd wanneer dit toeneemt.

4.71       In het rekeningenstelsel wordt overig inkomen uit investeringen geregistreerd als:

a) middelen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de polishouders en de aandeelhouders van beleggingsfondsen;

b) bestedingen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de verzekeraars, pensioenfondsen en beleggingsfondsen;

c) bestedingen en middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

INKOMEN UIT GROND EN MINERALE RESERVES (D.45)

4.72       Definitie: Inkomen uit grond en minerale reserves is het inkomen dat de eigenaar van een natuurlijke hulpbron ontvangt voor het ter beschikking stellen van die hulpbron aan een andere institutionele eenheid.

Er zijn twee verschillende soorten van inkomen uit hulpbronnen: inkomen uit grond en inkomen uit minerale reserves. Inkomen uit andere natuurlijke hulpbronnen zoals radiospectra volgt hetzelfde stramien.

Het verschil tussen inkomen uit grond en minerale reserves en inkomen uit lease is, dat inkomen uit grond en minerale reserves een vorm van inkomen uit vermogen is en er bij lease sprake is van betalingen voor diensten. Bij operational lease worden betalingen gedaan om een vast actief dat aan een andere eenheid toebehoort, te gebruiken. Bij inkomen uit grond en minerale reserves is er sprake van een betaling in verband met de lease van een natuurlijke hulpbron die kan worden gebruikt.

Inkomen uit grond

De pacht die een grondeigenaar van een pachter ontvangt, is een vorm van inkomen uit vermogen. Tot inkomen uit grond behoren eveneens de pachtsommen die aan de eigenaren van binnenwateren en rivieren moeten worden betaald voor het recht op exploitatie van deze wateren voor recreatieve of andere doeleinden, bijvoorbeeld om er te vissen.

Een grondeigenaar betaalt grondbelasting en heeft onderhoudskosten, omdat hij de grond in eigendom heeft. Deze belastingen en kosten worden geacht te worden betaald door degene die de grond mag exploiteren en die geacht wordt deze lasten af te trekken van de pachtsom die hij anders aan de grondeigenaar zou moeten betalen. De pachtsom waarop aldus de belastingen en andere uitgaven die voor rekening van de grondeigenaar komen, in mindering zijn gebracht, wordt 'pacht na belasting' genoemd.

4.73       In de pacht is niet de huur van onroerend goed op het terrein begrepen; de huur van woningen en andere gebouwen wordt beschouwd als de betaling voor een marktdienst die door de eigenaar is verleend aan de huurder van het gebouw of de woning, en wordt in de rekeningen geregistreerd als intermediair verbruik of consumptie van de huurder. Indien er geen objectieve basis is voor de splitsing van de betaling in grondpacht en huur voor de gebouwen op het terrein, wordt het volledige bedrag geregistreerd als pacht indien de grondwaarde hoger dan de waarde van de gebouwen wordt geraamd, en anders als huur voor de gebouwen.

Inkomen uit minerale reserves

4.74       Deze rubriek omvat het aandeel in de opbrengst dat toekomt aan de eigenaren van minerale of fossiele reserves (bv. ertsen, steenkool, aardolie en aardgas), ongeacht of dit particuliere of overheidseenheden zijn, die andere institutionele eenheden vergunning verlenen om deze reserves gedurende een bepaalde periode te exploreren of te exploiteren.

4.75       Moment van registratie: inkomen uit grond en minerale reserves wordt geregistreerd in het tijdvak waarin het verschuldigd is.

4.76       In het rekeningenstelsel wordt inkomen uit grond en minerale reserves geregistreerd onder de:

a) middelen en bestedingen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de desbetreffende sectoren;

b) middelen en bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

BELASTINGEN OP INKOMEN, VERMOGEN ENZ. (D.5)

4.77 Definitie:| Belastingen op inkomen, vermogen enz. (D.5) zijn alle verplichte betalingen om niet, in geld of in natura, die regelmatig door de overheid en door het buitenland over het inkomen en het vermogen van institutionele eenheden worden geheven, alsmede enkele periodieke belastingen die noch over het inkomen, noch over het vermogen worden geheven.

De belastingen op inkomen, vermogen enz. worden ingedeeld in:

a) belastingen op inkomen (D.51);

b) belastingen op vermogen enz. (D.59).

BELASTINGEN OP INKOMEN (D.51)

4.78 Definitie:| De belastingen op inkomen (D.51) omvatten de belastingen op inkomens, winsten en kapitaalwinsten. Zij worden bepaald op basis van het werkelijke of veronderstelde inkomen van individuen, huishoudens, ondernemingen of IZW's. Tot de belastingen op inkomen behoren ook belastingen op eigendom van vermogen, grond of onroerend goed, indien op basis daarvan het inkomen van de eigenaren wordt geraamd.

De belastingen op inkomen omvatten:

a) belastingen op het inkomen van individuen of huishoudens (bv. inkomen uit arbeid, eigendom, ondernemerschap, pensioenen enz.), met inbegrip van belastingen die door werkgevers worden ingehouden (bv. loonbelastingen). Hieronder vallen ook belastingen op het inkomen van eigenaren van ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid;

b) belastingen op het inkomen of de winsten van ondernemingen;

c) belastingen op waarderingsverschillen;

d) belastingen op winsten uit loterijen of kansspelen, die dienen te worden betaald over de door de winnaars ontvangen bedragen. Deze belastingen moeten worden onderscheiden van de belastingen over de omzet van de organisatoren van de loterijen of kansspelen, die worden beschouwd als productgebonden belastingen.

BELASTINGEN OP VERMOGEN ENZ. (D.59)

4.79       Onder de belastingen op vermogen enz. (D.59) vallen:

a) belastingen op kapitaal, bestaande uit belastingen op het eigendom of het gebruik van grond of onroerende goederen door de eigenaren ervan, en belastingen op het nettovermogen en andere activa (bv. juwelen) — met uitzondering van de belastingen genoemd in D.29 (die door ondernemingen worden betaald voor hun productieactiviteit) en D.51 (belastingen op inkomen);

b) personele belastingen per volwassene of per huishouden, onafhankelijk van het inkomen of het vermogen;

c) verbruiksbelastingen, te betalen over de totale uitgaven van personen of huishoudens;

d) betalingen door huishoudens voor vergunningen voor het bezit of het gebruik voor niet-zakelijke doeleinden van auto's, boten of vliegtuigen, of voor jacht-, schiet- of visvergunningen enz. voor recreatiedoeleinden. Het onderscheid tussen belastingen en aankopen van overheidsdiensten wordt aan de hand van dezelfde criteria gemaakt als bij betalingen door ondernemingen: indien het verlenen van een vergunning voor de overheid weinig of geen werk inhoudt, omdat zij automatisch wordt afgegeven tegen betaling van het verschuldigde bedrag, is zij waarschijnlijk slechts een eenvoudig middel tot inkomensverwerving, zelfs als de overheid als tegenprestatie een certificaat afgeeft of een vergunning verstrekt; in dat geval wordt de betaling voor de vergunning beschouwd als belasting. Indien de overheid de afgifte van vergunningen echter gebruikt als middel om op enigerlei wijze regulerend op te treden (verificatie van de competentie of de kwalificaties van de betrokkene), worden de betalingen geregistreerd als aankoop van diensten van de overheid in plaats van als belastingen, tenzij het bedrag buitensporig hoog is in vergelijking met de kosten van de verleende diensten;

e) belastingen op internationale transacties (bv. buitenlandse reizen, internationale betalingsopdrachten, investeringen in het buitenland enz.), met uitzondering van de belastingen die door producenten en de invoerrechten die door huishoudens moeten worden betaald.

4.80       Onder de rubriek belastingen op inkomen, vermogen enz. vallen geen:

a) successie- en schenkingsrechten, die worden geacht te zijn geheven op het vermogen van de begunstigden en die worden geregistreerd onder vermogensheffingen (D.91);

b) niet-periodieke of buitengewone heffingen op kapitaal of vermogen, die worden geregistreerd onder vermogensheffingen (D.91);

c) belastingen op grond, gebouwen of andere activa die ondernemingen bezitten of huren en voor hun productieactiviteiten gebruiken; dergelijke belastingen vallen onder de niet-productgebonden belastingen op productie (D.29);

d) betalingen door huishoudens voor andere vergunningen dan die voor het gebruik van auto's, boten of vliegtuigen of jacht-, schiet- en visvergunningen voor recreatiedoeleinden: rij-, vlieg- of vaarbewijzen, vuurwapenvergunningen en heffingen van de overheid zoals entreegelden voor musea, contributies aan bibliotheken, heffingen voor het ophalen van afval, betalingen voor paspoorten, luchthavenbelastingen, gerechtskosten enz., die meestal als aankopen van door de overheid verleende diensten worden geregistreerd, mits zij voldoen aan de criteria van punt 4.79d om als diensten te worden geregistreerd.

4.81       Het totaalbedrag aan belastingen omvat de rente die bij achterstallige betalingen van verschuldigde belastingen in rekening is gebracht en de boetes die door de belastingdienst zijn opgelegd, indien er geen gegevens zijn aan de hand waarvan deze rente en boetes afzonderlijk kunnen worden geraamd; het omvat kosten die in rekening zijn gebracht in verband met de vaststelling en inning van uitstaande belastingen, verminderd met kortingen die de overheid heeft verleend op grond van haar economisch beleid en met eventuele terugbetalingen als gevolg van teveel betaalde belasting.

Het komt steeds vaker voor dat subsidies en sociale uitkeringen via het belastingsysteem in de vorm van belastingkortingen beschikbaar worden gesteld en dat betalingssystemen aan het systeem voor belastingheffing worden gekoppeld. Belastingkortingen zijn een vorm van belastingverlaging en verminderen de belastingschuld van de begunstigde.

Leidt het systeem van belastingkortingen ertoe dat de begunstigde het saldo ontvangt wanneer de belastingverlaging groter is dan de belastingschuld, dan betreft het een systeem van te betalen belastingkortingen. Bij een dergelijk systeem kunnen betalingen zowel aan niet-belastingbetalers als aan belastingbetalers worden gedaan. Het volledige bedrag van de belastingkortingen wordt dan geregistreerd als overheidsuitgave, en niet als een verlaging van belastinginkomen.

Bij sommige systemen van belastingkortingen behoeven daarentegen geen betalingen te worden verricht, omdat de belastingkortingen maximaal de hoogte van de belastingschuld bedragen. In dat geval maken alle belastingkortingen deel uit van het belastingstelsel en verlagen deze het belastinginkomen van de overheid.

4.82       Belastingen op inkomen, vermogen enz. worden geregistreerd op het moment dat de activiteiten, transacties of andere gebeurtenissen die leiden tot de betalingsverplichtingen, plaatsvinden.

Sommige economische activiteiten, transacties of gebeurtenissen, op grond waarvan de betrokken eenheden ingevolge de belastingwetgeving belasting moeten betalen, ontsnappen echter voortdurend aan de aandacht van de belastingdienst. Het getuigt niet van realiteitszin indien wordt aangenomen dat dergelijke activiteiten, transacties of gebeurtenissen financiële activa of passiva genereren in de vorm van nog te ontvangen of nog te betalen posten. De bedragen worden alleen geregistreerd indien zij duidelijk blijken uit belastingsaanslagen of -aangiften of uit andere instrumenten die leiden tot passiva in de vorm van duidelijke betalingsverplichtingen van belastingbetalers. Er vindt geen toerekening plaats van ontbrekende belastingen die niet uit belastingaanslagen blijken.

De in de rekeningen geregistreerde bedragen aan belastingen worden ontleend aan twee bronnen: kohiers en aangiften, en kasgegevens:

a) worden bedragen uit kohiers en aangiften gebruikt, dan wordt op die bedragen een coëfficiënt toegepast, teneinde rekening te houden met bedragen die wel in de kohiers en aangiften zijn opgenomen, maar nooit zijn of worden geïnd. Als alternatieve handelwijze wordt een kapitaaloverdracht naar de betrokken sectoren geregistreerd, waarvan het bedrag overeenkomt met de bedoelde aanpassing. De hoogte van de coëfficiënten wordt vastgesteld op basis van de opgedane ervaringen en de huidige verwachtingen met betrekking tot de geraamde niet-geïnde bedragen. Zij zijn specifiek voor de verschillende soorten belastingen;

b) worden kasgegevens als bron gebruikt, dan wordt een correctie in de tijd toegepast om ervoor te zorgen dat de bedragen worden toegerekend aan de periode waarin de activiteiten, transacties of andere gebeurtenissen die tot de belastingplicht hebben geleid, hebben plaatsgevonden (of, voor bepaalde soorten inkomstenbelasting, aan de periode waarin het belastingbedrag werd vastgesteld). Deze correctie wordt gebaseerd op het gemiddelde tijdsverloop tussen de activiteiten, transacties of andere gebeurtenissen (of de vaststelling van de te betalen belasting) en de inning van het bedrag.

Wanneer belastingen op inkomen, vermogen enz. door de werkgever aan de bron worden ingehouden, worden ze in de lonen begrepen, ook al heeft de werkgever ze niet aan de overheid doorgegeven. Het volledige bedrag wordt geregistreerd alsof de sector huishoudens dat aan de sector overheid heeft betaald. De in werkelijkheid niet-betaalde bedragen worden onder D.995 geneutraliseerd door een kapitaaloverdracht van de overheid aan de sectoren waartoe de werkgevers behoren.

Soms kan de verplichting tot het betalen van inkomstenbelasting nog niet worden vastgesteld in de verslagperiode waarin het inkomen tot stand is gekomen, maar pas naderhand. Er dient derhalve enige soepelheid te worden betracht wat betreft de periode waarin dergelijke belastingen worden geregistreerd. Bij de bron ingehouden belastingen op inkomen, zoals loonbelastingen en regelmatige voorschotten op de inkomstenbelasting, kunnen worden geregistreerd in de periode waarin ze worden betaald, terwijl eindafrekeningen kunnen worden geregistreerd in de periode waarin de belastingverplichting is vastgesteld.

De belastingen op inkomen, vermogen enz. worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de sectoren waartoe de belastingbetalers behoren;

b) middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de overheid;

c) bestedingen en middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

SOCIALE PREMIES EN UITKERINGEN (D.6)

4.83 Definitie:| Sociale uitkeringen zijn inkomensoverdrachten in geld of in natura, die via collectieve regelingen of, buiten dergelijke regelingen om, door overheidseenheden en IZW's t.b.v. huishoudens aan huishoudens worden verstrekt, teneinde de financiële lasten te verlichten die voor die huishoudens voortvloeien uit een aantal risico's en behoeften. Zij omvatten ook betalingen van de overheid aan producenten voor goederen en diensten die in het kader van sociale risico's en behoeften individueel aan huishoudens ten goede komen.

4.84       De lijst van de risico's en behoeften die aanleiding kunnen geven tot het verstrekken van sociale uitkeringen, is als volgt:

a) ziekte,

b) invaliditeit, handicap,

c) arbeidsongeval of beroepsziekte,

d) ouderdom,

e) nabestaanden,

f) moederschap,

g) gezin,

h) bevordering arbeidsdeelname,

i) werkloosheid,

j) huisvesting,

k) onderwijs;

l) algemene behoeftigheid.

Bij huisvesting zijn huursubsidies van de overheid sociale uitkeringen, met uitzondering van bijzondere uitkeringen door de overheid in haar hoedanigheid van werkgever.

4.85       Sociale uitkeringen omvatten:

a) regelmatige en eenmalige inkomensoverdrachten op grond van regelingen waarbij premies worden ontvangen, die de gehele bevolking of grote delen hiervan bestrijken, die zijn ingesteld door de overheid en waarover toezicht wordt uitgeoefend door overheidsinstellingen (socialezekerheidsregelingen);

b) regelmatige en eenmalige inkomensoverdrachten op grond van regelingen die door werkgevers zijn ingesteld ten behoeve van hun werknemers, ex-werknemers of personen te hunnen laste (overige werkgerelateerde socialeverzekeringsregelingen). De premies kunnen ten laste komen van werknemers en/of werkgevers, maar kunnen ook door zelfstandigen worden opgebracht;

c) regelmatige inkomensoverdrachten door overheidsinstellingen en IZW's t.b.v. huishoudens, zonder dat daarvoor de voorwaarde geldt dat vooraf premie is betaald, terwijl in het algemeen wordt vastgesteld wat het beschikbare inkomen is. Deze overdrachten worden vaak sociale voorzieningen genoemd.

4.86       Sociale uitkeringen omvatten geen:

a) verzekeringsuitkeringen die zijn gebaseerd op verzekeringscontracten die uitsluitend op eigen initiatief van de verzekerde zijn afgesloten, onafhankelijk van zijn werkgever of de overheid;

b) verzekeringsuitkeringen die zijn gebaseerd op verzekeringscontracten die uitsluitend zijn afgesloten om een korting te verkrijgen, ook indien dergelijke polissen voortvloeien uit een collectieve overeenkomst.

4.87       Een afzonderlijke verzekering wordt als onderdeel van een socialeverzekeringsregeling beschouwd indien de verzekerde gebeurtenissen of omstandigheden overeenkomen met de in punt 4.84 genoemde risico's en behoeften, en bovendien aan ten minste een van onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

a) deelname aan de regeling is hetzij wettelijk verplicht, hetzij verplicht op grond van het arbeidscontract van een werknemer of een groep werknemers;

b) het betreft een collectieve regeling ten bate van een bepaalde categorie werkers, ongeacht of het gaat om werknemers, zelfstandigen of niet-werkenden, en deelname is beperkt tot leden van die groep;

c) de werkgever draagt (werkelijke of toegerekende) premies af voor een werknemer, ongeacht of de werknemer ook zelf een premie betaalt.

4.88       Definitie: Socialeverzekeringsregelingen zijn regelingen waarbij deelnemers zich verplicht, dan wel gestimuleerd door hun werkgever of de overheid, verzekeren tegen bepaalde gebeurtenissen en omstandigheden die hun welzijn of dat van personen te hunnen laste nadelig kunnen beïnvloeden. Bij deze regelingen worden sociale premies betaald door werknemers of anderen, dan wel door werkgevers namens hun werknemers, met het oogmerk voor werknemers of andere premiebijdragers, dan wel personen te hunnen laste of hun nabestaanden, het recht op socialeverzekeringsuitkeringen in de lopende of daarop volgende perioden te waarborgen.

Socialeverzekeringsregelingen worden georganiseerd voor groepen werkers of zijn van rechtswege toegankelijk voor alle of voor aangewezen categorieën werkers, waaronder zowel niet-werkenden als werknemers. Het gaat van particuliere regelingen voor bepaalde groepen werknemers van een enkele werkgever tot socialezekerheidsregelingen waaronder alle arbeidskrachten van een land vallen. Soms kunnen de betrokken werkers op vrijwillige basis deelnemen aan dergelijke regelingen, maar het komt vaker voor dat deelname verplicht is. Zo kan bijvoorbeeld deelname aan door individuele werkgevers ingestelde regelingen vereist zijn op grond van de tussen werkgevers en hun werknemers gesloten collectieve arbeidsovereenkomst.

4.89       Er zijn twee typen socialeverzekeringsregelingen:

a) socialezekerheidsregelingen ten behoeve van de hele bevolking of grote delen daarvan, die worden opgelegd, beheerd en gefinancierd door overheidsinstellingen. Pensioenen die op grond van deze regelingen worden uitgekeerd, kunnen al dan niet verband houden met het loonniveau van de begunstigde of met zijn arbeidsverleden. Niet-pensioenuitkeringen houden minder vaak verband met het loonniveau;

b) overige werkgerelateerde regelingen. Bij deze regelingen vormt een werkgever-werknemerverhouding de grondslag voor pensioenverstrekking en honorering van eventuele andere in het arbeidscontract neergelegde rechten, en is niet de overheid op grond van socialezekerheidsbepalingen verantwoordelijk voor de verstrekking van uitkeringen.

4.90       Socialeverzekeringsregelingen die door overheidseenheden zijn ingesteld voor hun eigen werknemers, en niet voor de beroepsbevolking in het algemeen, worden als overige werkgerelateerde regelingen en niet als socialezekerheidsregelingen geclassificeerd.

SOCIALE PREMIES (NETTO) (D.61)

4.91       Definitie: Sociale premies (netto) zijn de werkelijke of toegerekende premies die huishoudens aan socialeverzekeringsregelingen bijdragen om voorzieningen te treffen voor sociale uitkeringen. Sociale premies (netto) (D.61) bestaan uit:

werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.611)

plus   toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.612)

plus   werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens (D.613)

plus   toegerekende sociale premies t.l.v. huishoudens (D.614)

minus            vergoeding voor de socialeverzekeringsregeling (D.61SC).

De vergoeding voor de socialeverzekeringsregeling (D.61SC) is de door de eenheden die de regelingen uitvoeren in rekening gebrachte vergoeding voor hun diensten. Zij worden hier vermeld als onderdeel van de berekening van sociale premies (netto); het zijn geen herverdelingstransacties maar zij maken deel uit van de output en de consumptieve bestedingen.

Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.611)

4.92       De werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.611) komen overeen met D.121.

De werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers worden door de werkgevers betaald aan socialezekerheidsregelingen en de overige werkgerelateerde socialeverzekeringsregelingen om de sociale uitkeringen ten behoeve van hun werknemers te waarborgen.

Aangezien de werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers hun werknemers ten goede komen, wordt de waarde ervan geregistreerd als bestanddeel van de beloning van werknemers, samen met de lonen in geld en in natura. De sociale premies worden vervolgens geregistreerd als inkomensoverdrachten van de werknemers aan de socialezekerheidsregelingen en de overige werkgerelateerde socialeverzekeringsregelingen.

Deze rubriek is onderverdeeld in twee categorieën:

a) werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.6111); deze komen overeen met D.1211;

b) werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.6112); deze komen overeen met D.1212.

4.93       Betalingen van werkelijke sociale premies kunnen wettelijk of bestuursrechtelijk verplicht zijn, of zij kunnen worden betaald uit hoofde van een collectieve arbeidsovereenkomst voor een bedrijfstak, een overeenkomst tussen de werkgever en diens werknemers op ondernemingsniveau of op basis van een individuele arbeidsovereenkomst. In bepaalde gevallen kunnen de premies vrijwillig worden betaald.

Deze vrijwillige premies betreffen:

a) sociale premies die personen die daartoe niet wettelijk verplicht zijn, betalen aan een socialezekerheidsfonds;

b) sociale premies die aan verzekeringsmaatschappijen (of aan pensioenfondsen in dezelfde sector) worden betaald in het kader van aanvullende verzekeringsregelingen ingesteld door bedrijven ten bate van hun werknemers, waarbij laatstgenoemden zich vrijwillig kunnen aansluiten;

c) premies die worden betaald aan 'provident'-verzekeringsregelingen voor onderlinge bijstand, waarvan werknemers of zelfstandigen lid kunnen worden.

4.94       Moment van registratie: de werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.611) worden geregistreerd op het moment dat het werk dat verplicht tot het betalen van de premies, is verricht.

4.95       De in de rekeningen geregistreerde bedragen aan aan de sector overheid verschuldigde sociale premies worden ontleend aan twee bronnen: kohiers en aangiften, of kasgegevens:

a) worden bedragen uit kohiers en aangiften gebruikt, dan wordt op die bedragen een coëfficiënt toegepast, teneinde rekening te houden met bedragen die wel in de kohiers en aangiften zijn opgenomen, maar nooit zijn of worden geïnd. Als alternatieve handelwijze kan een kapitaaloverdracht naar de betrokken sectoren worden geregistreerd, waarvan het bedrag overeenkomt met de bedoelde aanpassing. De hoogte van de coëfficiënten wordt vastgesteld op basis van de opgedane ervaringen en de huidige verwachtingen met betrekking tot de geraamde niet-geïnde bedragen. Zij zijn specifiek voor de verschillende soorten sociale premies;

b) worden kasgegevens als bron gebruikt, dan wordt een correctie in de tijd toegepast om ervoor te zorgen dat de bedragen worden toegerekend aan de periode waarin de activiteit die tot de belastingplicht heeft geleid, heeft plaatsgevonden (of aan de periode waarin de verplichting ontstond). Deze correctie kan worden gebaseerd op het gemiddelde tijdsverloop tussen de activiteit (of het ontstaan van de verplichting) en de inning van het bedrag.

Wanneer aan de sector overheid verschuldigde sociale premies door de werkgever aan de bron worden ingehouden, worden ze in de lonen begrepen, ongeacht of de werkgever ze aan de overheid heeft doorgegeven. Het volledige bedrag wordt dan geregistreerd alsof de sector huishoudens het aan de sector overheid heeft betaald. De in werkelijkheid niet-betaalde bedragen worden onder D.995 geneutraliseerd door een kapitaaloverdracht van de overheid aan de sectoren waartoe de werkgevers behoren.

4.96       De werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens;

b) bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (voor niet-ingezeten huishoudens);

c) middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van ingezeten verzekeraars of werkgevers;

d) middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (voor niet-ingezeten verzekeraars of werkgevers).

4.97       Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.612)

Definitie:| De toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.612) vertegenwoordigen de tegenhanger van de sociale uitkeringen (minus eventuele sociale premies t.l.v. werknemers) die rechtstreeks door de werkgevers (d.w.z. onafhankelijk van de werkelijke premies t.l.v. werkgevers) aan hun werknemers of voormalige werknemers en andere rechthebbenden worden verstrekt.

Zij komen overeen met D.122 zoals beschreven onder de beloning van werknemers. Hun waarde moet actuarieel of op basis van een aannemelijk percentage van de lonen van de werknemers in actieve dienst worden vastgesteld, dan wel worden gelijkgesteld aan de door de onderneming in dezelfde verslagperiode betaalde niet-pensioenuitkeringen zonder fondsvorming.

De toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.612) zijn onderverdeeld in twee categorieën:

a) toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.6121); deze komen overeen met D.1221;

b) toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers (D.6122); deze komen overeen met D.1222.

4.98       Moment van registratie: de toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers, die de tegenhanger vormen van de verplichte rechtstreekse sociale uitkeringen, worden geregistreerd in het tijdvak waarin de arbeid is verricht. Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers die de tegenhanger vormen van vrijwillige rechtstreekse sociale uitkeringen, worden geregistreerd op het moment dat de uitkeringen worden verstrekt.

4.99       De toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens en in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland;

b) middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de sectoren waartoe de werkgevers of ingezeten verzekeraars behoren en in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

4.100     Werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens (D.613)

Definitie:| De werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens zijn sociale premies die werknemers, zelfstandigen en niet-werkenden te eigen behoeve aan socialeverzekeringsregelingen moeten betalen.

De werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens (D.6131) zijn onderverdeeld in twee categorieën:

a) werkelijke pensioenpremies t.l.v. huishoudens (D.6131)

b) werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens (D.6132).

Moment van registratie: de werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens worden geregistreerd op batenbasis. Voor werkenden geschiedt dit op het moment dat het werk dat verplicht tot het betalen van de premies, is verricht. Voor niet-werkenden geschiedt dit op het moment waarop de premies moeten worden betaald.

In het rekeningenstelsel worden de werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens geregistreerd onder de:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens en in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland;

b) middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de sectoren waartoe de werkgevers behoren en in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

4.101     Aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens (D.614)

Definitie: Aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens bestaan uit het inkomen uit vermogen dat in de verslagperiode is verdiend met het bezit aan pensioenrechten en niet-pensioenrechten.

Deze rubriek is onderverdeeld in twee categorieën:

a) aanvullingen pensioenpremies t.l.v. huishoudens (D.6141);

b) aanvullingen niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens (D.6142). Rubriek D.6142 komt overeen met aanvullingen premies t.l.v. huishoudens in verband met andere sociale risico's en behoeften dan pensioenen, zoals ziekte, zwangerschap, arbeidsongeval, invaliditeit, ontslag enz.

De aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens worden in de rekening voor bestemming van primaire inkomens opgenomen bij het inkomen uit vermogen dat de beheerders van pensioenfondsen aan huishoudens moeten betalen (Inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten D.442).

Aangezien dit inkomen in de praktijk door de beheerders van de pensioenfondsen wordt ingehouden, wordt het in de secundaire inkomensverdelingsrekening geregistreerd alsof het door de huishoudens aan de pensioenfondsen is terugbetaald in de vorm van aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens.

Moment van registratie: de aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens worden geregistreerd op batenbasis.

SOCIALE UITKERINGEN (EXCLUSIEF SOCIALE OVERDRACHTEN IN NATURA) (D.62)

4.102     Rubriek D.62 is onderverdeeld in drie subrubrieken:

uitkeringen sociale zekerheid in geld (D.621);

uitkeringen overige sociale verzekering (D.622);

uitkeringen sociale voorziening in geld (D.623).

Uitkeringen sociale zekerheid in geld (D.621).

4.103     Definitie: Uitkeringen sociale zekerheid in geld zijn uitkeringen sociale verzekering die door socialezekerheidsfondsen in geld worden betaald aan huishoudens. Vergoedingen vallen hier niet onder; deze worden geregistreerd als sociale overdrachten in natura (D.632).

Deze uitkeringen worden krachtens socialezekerheidsregelingen verstrekt.

Zij kunnen worden onderverdeeld in:

– pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld (D.6211);

– niet-pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld (D.6212).

Uitkeringen overige sociale verzekering (D.622)

4.104     Definitie: Uitkeringen overige sociale verzekering zijn uitkeringen die werkgevers moeten betalen in het kader van overige werkgerelateerde socialeverzekeringsregelingen. Dit zijn sociale uitkeringen (in geld of in natura) te betalen op grond van socialeverzekeringsregelingen, m.u.v. socialezekerheidsregelingen, aan premiebijdragers aan de regelingen, personen te hunnen laste of hun nabestaanden.

Kenmerkende gevallen zijn:

a) doorbetaling van het normale loon, of een gedeelte ervan, tijdens perioden van afwezigheid van het werk wegens ziekte, ongeval, zwangerschap enz.;

b) verstrekking van gezins-, onderwijs- of andere toelagen ten behoeve van personen die ten laste van de werknemers komen;

c) betaling van ouderdoms- of nabestaandenpensioen aan voormalige werknemers of hun nabestaanden en uitkeringen aan werknemers of hun nabestaanden in geval van ontslag, arbeidsongeschiktheid, ongeval met dodelijke afloop enz. (in relatie met een collectieve arbeidsovereenkomst);

d) algemene medische diensten die geen verband houden met het werk;

e) revalidatie- en bejaardenhuizen.

De uitkeringen overige sociale verzekering (D.622) kunnen worden onderverdeeld in:

– pensioenuitkeringen overige sociale verzekering (D.6221);

– niet-pensioenuitkeringen overige sociale verzekering (D.6222).

Uitkeringen sociale voorziening in geld (D.623)

4.105     Definitie: Uitkeringen sociale voorziening in geld zijn inkomensoverdrachten die aan huishoudens worden betaald door overheidsinstellingen of IZW's t.b.v. huishoudens, teneinde tegemoet te komen aan dezelfde behoeften als in geval van uitkeringen sociale verzekering; deze uitkeringen vinden echter niet plaats in het kader van een socialeverzekeringsregeling waaraan normaal gesproken met sociale premies moet worden bijgedragen.

Zij omvatten derhalve niet de door socialezekerheidsfondsen betaalde uitkeringen. Uitkeringen sociale voorziening kunnen worden betaald in de volgende omstandigheden:

a) er is geen socialeverzekeringsregeling om de betrokken omstandigheden te dekken;

b) hoewel er wellicht een of meer socialeverzekeringsregelingen bestaan, nemen de betrokken huishoudens hieraan niet deel en komen zij voor uitkeringen sociale verzekering niet in aanmerking;

c) de uitkeringen sociale verzekering worden ontoereikend geacht om de betrokken behoeften te dekken en de uitkeringen sociale voorziening worden in aanvulling daarop betaald;

d) om redenen van algemeen sociaal beleid.

Tot deze uitkeringen behoren geen inkomensoverdrachten in verband met gebeurtenissen of omstandigheden die gewoonlijk niet worden gedekt door socialeverzekeringsregelingen (bv. overdrachten na natuurrampen, die onder overige inkomensoverdrachten of onder overige kapitaaloverdrachten worden geregistreerd).

4.106     Moment van registratie van sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura) (D.62):

a) uitkeringen in geld worden geregistreerd op het moment dat hierop aanspraak wordt verkregen;

b) uitkeringen in natura worden geregistreerd op het moment dat de diensten worden verleend, of dat de eigendom van de goederen die niet-marktproducenten rechtstreeks aan huishoudens leveren, overgaat op deze huishoudens.

4.107     Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura) (D.62) worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de sectoren die de uitkeringen verstrekken;

b) bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (indien de uitkeringen worden verstrekt door het buitenland);

c) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens;

d) middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (indien de uitkeringen worden verstrekt aan niet-ingezeten huishoudens).

SOCIALE OVERDRACHTEN IN NATURA (D.63)

4.108 Definitie:| De sociale overdrachten in natura (D.63) bestaan uit afzonderlijke goederen en diensten die door overheidsinstellingen en IZW's t.b.v. huishoudens gratis of tegen economisch verwaarloosbare prijzen aan individuele huishoudens worden verstrekt, ongeacht of deze goederen en diensten op de markt zijn aangeschaft of als niet-marktoutput door de overheidsinstellingen en IZW's t.b.v. huishoudens zijn voortgebracht. Zij worden gefinancierd uit de belastingopbrengst, uit andere overheidsinkomsten of uit sociale premies, dan wel uit schenkingen en inkomen uit vermogen in het geval van IZW's t.b.v. huishoudens.

Diensten die gratis of tegen economisch verwaarloosbare prijzen aan huishoudens worden verleend, worden beschouwd als individuele diensten, teneinde ze te onderscheiden van collectieve diensten die aan de hele bevolking of aan grote delen ervan worden verleend, zoals defensie en straatverlichting. Individuele diensten betreffen voornamelijk onderwijs- en gezondheidsdiensten, al worden ook vaak andere diensten verleend, zoals culturele, recreatieve en huisvestingsdiensten.

4.109     Sociale overdrachten in natura (D.63) worden onderverdeeld in:

Sociale overdrachten in natura – niet-marktproducten van overheid en IZW's t.b.v. huishoudens (D.631)

-Definitie: Sociale overdrachten in natura – niet-marktproducten van overheid en IZW's t.b.v. huishoudens (D.631) worden door niet-marktproducenten rechtstreeks aan de begunstigden gedaan. Indien er sprake is van betalingen door de huishoudens zelf, moeten deze op de bedoelde overdrachten in mindering worden gebracht.

Sociale overdrachten in natura – door overheid en IZW's t.b.v. huishoudens aangekochte marktproducten (D.632)

-Definitie: Sociale overdrachten in natura – door overheid en IZW's t.b.v. huishoudens aangekochte marktproducten (D.632) zijn sociale overdrachten:

a) in de vorm van vergoedingen door socialezekerheidsfondsen van goedgekeurde uitgaven van huishoudens voor bepaalde goederen of diensten; of

b) van goederen en diensten die rechtstreeks aan de begunstigden worden geleverd door de marktproducenten waarvan de overheid deze goederen en diensten koopt.

Indien er sprake is van betalingen door de huishoudens zelf, moeten deze op de bedoelde overdrachten in mindering worden gebracht.

Wanneer een huishouden een goed of een dienst koopt en een socialezekerheidsfonds deze aankoop vervolgens geheel of gedeeltelijk vergoedt, kan het huishouden worden geacht namens het fonds te hebben gehandeld. In feite verstrekt het huishouden een kortlopend krediet aan het socialezekerheidsfonds, dat wordt afgelost zodra het de vergoeding heeft ontvangen.

Het bedrag van de vergoeding wordt geregistreerd alsof de uitgaven rechtstreeks zijn gedaan door het socialezekerheidsfonds op het moment dat het huishouden de aankoop doet. Alleen het eventuele verschil tussen de betaalde aankoopprijs en het bedrag dat aan het huishouden werd vergoed, wordt geregistreerd. De vergoedingen worden derhalve niet behandeld als een inkomensoverdracht in geld van de socialezekerheidsfondsen aan de huishoudens.

4.110     Voorbeelden van sociale overdrachten in natura (D.63) zijn medische of tandheelkundige behandelingen, chirurgische ingrepen, ziekenhuisaccommodatie, brillen of contactlenzen, medische hulpmiddelen of voorzieningen en soortgelijke goederen of diensten die verband houden met sociale risico's en behoeften.

Andere voorbeelden die niet onder een socialeverzekeringsregeling vallen, zijn sociale woningen, huisvestingstoelagen, kinderdagverblijven, beroepsopleidingen, kortingen op vervoertarieven (mits er sprake is van een sociale functie) en soortgelijke goederen en diensten in het kader van sociale risico's en behoeften. Goederen en diensten op het gebied van recreatie, cultuur of sport die de overheid buiten het kader van sociale risico's of behoeften gratis of tegen economisch verwaarloosbare prijzen verstrekt, worden geregistreerd als sociale overdrachten in natura - niet-marktproducten van de overheid en van IZW's t.b.v. huishoudens (D.631).

4.111     Moment van registratie: sociale uitkeringen in natura (D.63) worden geregistreerd op het moment dat de diensten worden verleend, of dat de eigendom van de goederen die de producenten rechtstreeks aan huishoudens leveren, overgaat op deze huishoudens.

Sociale overdrachten in natura (D.63) worden geregistreerd onder de:

a) bestedingen in de tertiaire inkomensverdelingsrekening van de sectoren die de uitkeringen verstrekken;

b) middelen in de tertiaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens.

De consumptie van de overgedragen goederen en diensten wordt geregistreerd in de rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen.

Er zijn geen sociale overdrachten in natura naar/uit het buitenland (deze worden geregistreerd onder D.62: Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura)).

OVERIGE INKOMENSOVERDRACHTEN (D.7)

PREMIES SCHADEVERZEKERING (NETTO) (D.71)

4.112 Definitie:| Premies schadeverzekering (netto) (D.71) zijn premies uit hoofde van verzekeringscontracten die door institutionele eenheden zijn afgesloten. De verzekeringscontracten van individuele huishoudens zijn door henzelf afgesloten op eigen initiatief en voor eigen rekening, onafhankelijk van hun werkgevers of van de overheid en buiten enige socialeverzekeringsregeling om. De premies schadeverzekering (netto) omvatten zowel de door de polishouders betaalde werkelijke premies om gedurende de verslagperiode verzekerd te zijn (verdiende premies) als de aanvullende premies te betalen uit het aan de polishouders toegerekende inkomen uit vermogen, na aftrek van de vergoeding voor de dienstverlening door de betrokken verzekeringsmaatschappijen.

Premies schadeverzekering (netto) zijn de bedragen die beschikbaar zijn voor dekking van diverse door de natuur of door menselijk toedoen veroorzaakte gebeurtenissen of ongevallen die leiden tot schade aan goederen of eigendommen en/of letsel aan personen, zoals brand, overstromingen, neerstorten van vliegtuigen, aanrijdingen, diefstal, geweld, ongevallen, ziekte enz., of van financiële schade als gevolg van gebeurtenissen als ziekte, werkloosheid, ongevallen enz.

Premies schadeverzekering (netto) worden onderverdeeld in twee categorieën:

a) premies directe schadeverzekering (netto) (D.711);

b) premies schadeherverzekering (netto) (D.712).

4.113     Moment van registratie: premies schadeverzekering (netto) worden geregistreerd op het moment dat zij worden verdiend.

De verzekeringspremies, waarop de vergoeding voor de verzekeringsdienst in mindering wordt gebracht, betreffen het deel van de totale premieopbrengsten dat in de lopende of in voorgaande verslagperiodes is betaald om risico's in de lopende periode te dekken.

Premies die in de lopende verslagperiode worden verdiend, moeten worden onderscheiden van premies die in die periode in rekening zijn gebracht. Deze laatste dekken waarschijnlijk niet alleen risico's voor de lopende periode, maar ook voor toekomstige perioden.

De premies schadeverzekering (netto) worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van ingezeten polishouders;

b) bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (voor niet-ingezeten polishouders);

c) middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van ingezeten verzekeringsmaatschappijen;

d) middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (voor niet-ingezeten verzekeringsmaatschappijen).

UITKERINGEN SCHADEVERZEKERING (D.72)

4.114 Definitie:| Uitkeringen schadeverzekering (D.72) zijn uitkeringen die worden verricht ingevolge een schadeverzekeringsovereenkomst, d.w.z. bedragen die verzekeringsmaatschappijen moeten uitkeren ter compensatie van letsel van personen of schade aan goederen (inclusief vaste activa).

Deze rubriek is onderverdeeld in twee categorieën:

a) uitkeringen directe schadeverzekering (D.721);

b) uitkeringen schadeherverzekering (D.722).

4.115     Uitkeringen schadeverzekering omvatten geen sociale uitkeringen.

De afwikkeling van een schadeverzekeringsaanspraak wordt geregistreerd als een inkomensoverdracht aan de verzekerde. Dergelijke betalingen worden beschouwd als inkomensoverdrachten, ook als het gaat om grote bedragen als gevolg van het verlies van vaste activa of van ernstig lichamelijk letsel.

Uitzonderlijk hoge uitkeringen, bijvoorbeeld na een ramp, kunnen worden beschouwd als kapitaaloverdracht en niet als inkomensoverdracht. (Zie punt 4.164k).

De door de verzekerden ontvangen bedragen zijn gewoonlijk niet voor enig bijzonder doel bestemd en beschadigde of verloren gegane goederen of activa behoeven niet noodzakelijkerwijs te worden hersteld of vervangen.

Uitkeringen zijn een gevolg van beschadiging van eigendommen of lichamelijk letsel van derden waarvoor de polishouder verantwoordelijk is. In dergelijke gevallen worden uitkeringen geregistreerd als rechtstreekse betalingen door de verzekeringsmaatschappij aan de gedupeerde derde en niet als betalingen via de verzekerde.

4.116     Premies en uitkeringen herverzekering (netto) worden op exact dezelfde wijze berekend als premies en uitkeringen schadeverzekering. Aangezien de herverzekeringsbusiness in een beperkt aantal landen is geconcentreerd, worden de meeste herverzekeringsovereenkomsten met niet-ingezeten eenheden gesloten.

Sommige eenheden, met name die van de overheid, kunnen een garantie afgeven tegen een niet-nakomende debiteur onder voorwaarden met dezelfde kenmerken als schadeverzekeringen. Dit komt voor wanneer veel garanties van dezelfde soort worden afgegeven en er een realistische inschatting van de totale omvang van niet-nakoming kan worden gemaakt. In dit geval worden de betaalde vergoedingen (en het inkomen uit vermogen dat daarmee wordt verdiend) op dezelfde wijze als premies schadeverzekering geregistreerd, en worden de claims op grond van standaardgaranties voor leningen geregistreerd op dezelfde wijze als uitkeringen schadeverzekering.

4.117     Moment van registratie: uitkeringen schadeverzekering worden geregistreerd op het moment dat het ongeval of een andere door de verzekering gedekte gebeurtenis zich voordoet.

Zij worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van ingezeten verzekeringsmaatschappijen;

b) bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (voor niet-ingezeten verzekeringsmaatschappijen);

c) middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de sectoren van de begunstigden;

d) middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (voor niet-ingezeten begunstigden).

INKOMENSOVERDRACHTEN BINNEN DE OVERHEID (D.73)

4.118 Definitie:| Inkomensoverdrachten binnen de overheid (D.73) omvatten overdrachten tussen de subsectoren van de overheid (centrale overheid, deelstaatoverheid, lagere overheid, socialezekerheidsfondsen) met uitzondering van belastingen, subsidies, investeringsbijdragen en overige kapitaaloverdrachten.

De inkomensoverdrachten binnen de overheid omvatten geen transacties ten behoeve van een andere eenheid; deze worden slechts eenmaal geregistreerd, namelijk bij de middelen van de begunstigde eenheid ten behoeve waarvan de transactie is verricht (zie punt 1.41). Dit geval doet zich onder andere voor wanneer een overheidsinstelling (bv. een ministerie) belastingen int die in hun geheel of gedeeltelijk automatisch worden overgedragen aan een andere overheidsinstelling (bv. een lagere overheid). In dat geval wordt het deel van de belastingontvangsten dat voor de andere overheidsinstelling bestemd is, geregistreerd als rechtstreeks door deze overheidsinstelling geheven belastingen en niet als een inkomensoverdracht binnen de overheid. Deze oplossing geldt in het bijzonder bij belastingen in de vorm van opcenten op aan de centrale overheid te betalen belastingen, die voor een andere overheidsinstelling bestemd zijn. Vertragingen bij de overdracht van de belastingen naar deze andere overheidsinstelling worden in de financiële rekening geregistreerd onder 'transitorische posten'.

De inkomensoverdrachten binnen de overheid omvatten overdrachten van belastingopbrengsten in de vorm van een algemene overdracht van middelen van de centrale overheid aan andere overheidsinstellingen. Deze overdrachten komen namelijk niet overeen met een specifieke categorie belastingen en vinden niet automatisch plaats, maar in principe via bepaalde fondsen (bv. provincie- of gemeentefonds) en volgens een verdeelsleutel die door de centrale overheid is vastgesteld.

4.119     Moment van registratie: inkomensoverdrachten binnen de overheid worden geregistreerd op het moment dat deze volgens de geldende voorschriften dienen plaats te vinden.

4.120     Inkomensoverdrachten binnen de overheid worden geregistreerd als bestedingen en middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de subsectoren van de overheid. Inkomensoverdrachten binnen de overheid zijn stromen binnen de overheidssector die verdwijnen wanneer een geconsolideerde rekening voor de sector als geheel wordt opgesteld.

INKOMENSOVERDRACHTEN I.V.M. INTERNATIONALE SAMENWERKING (D.74)

4.121 Definitie:| Inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking (D.74) omvatten alle overdrachten in geld of in natura tussen de overheid en overheden of internationale organisaties in het buitenland, met uitzondering van investeringsbijdragen en overige kapitaaloverdrachten.

4.122     Rubriek D.74 omvat:

a) bijdragen van de overheid aan internationale organisaties (met uitzondering van belastingafdrachten die overheden uit hoofde van hun lidmaatschap van supranationale organisaties verschuldigd zijn);

b) inkomensoverdrachten die de overheid van de onder a) bedoelde instellingen of organisaties ontvangt. Rechtstreekse inkomensoverdrachten van de instellingen van de Europese Unie aan ingezeten marktproducenten worden geregistreerd onder de door het buitenland betaalde subsidies;

c) inkomensoverdrachten die overheden elkaar verstrekken in de vorm van betalingen in geld (bv. ter financiering van begrotingstekorten van andere landen of van overzeese gebiedsdelen) of van giften in natura (bv. de tegenwaarde van voedselhulp, militaire uitrusting, noodhulp na natuurrampen in de vorm van voedsel, kleding, medicijnen enz.);

d) lonen die door een overheid, een instelling van de Europese Unie of een internationale organisatie worden betaald aan adviseurs en technisch deskundigen die ter beschikking van ontwikkelingslanden worden gesteld.

De inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking omvatten ook overdrachten tussen de overheid en internationale organisaties die in haar economisch gebied zijn gevestigd, aangezien internationale organisaties niet worden beschouwd als ingezeten institutionele eenheden van het land waar zij zijn gevestigd.

4.123     Moment van registratie: het moment dat volgens de geldende voorschriften de overdrachten dienen plaats te vinden (in geval van verplichte overdrachten), dan wel het moment dat de overdrachten werkelijk plaatsvinden (in geval van vrijwillige overdrachten).

4.124     De inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking worden geregistreerd als:

a) bestedingen en middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de overheidssector;

b) bestedingen en middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

OVERIGE INKOMENSOVERDRACHTEN, N.E.G. (D.75)

Inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens (D.751)

4.125 Definitie:| De inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens omvatten alle vrijwillige bijdragen (met uitzondering van legaten), lidmaatschapsgelden en financiële steun die deze instellingen ontvangen van huishoudens (met inbegrip van niet-ingezeten huishoudens) en in mindere mate van andere eenheden.

4.126     Tot de inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens behoren:

a) periodieke bijdragen van huishoudens aan vakbonden, sportverenigingen en politieke, culturele, religieuze en soortgelijke organisaties die behoren tot de sector IZW's t.b.v. huishoudens;

b) vrijwillige bijdragen (met uitzondering van legaten) van huishoudens, ondernemingen en het buitenland aan IZW's t.b.v. huishoudens, met inbegrip van overdrachten in natura in de vorm van voedsel, kleding, dekens, medicijnen enz. aan liefdadigheidsinstellingen ter verdeling onder ingezeten en niet-ingezeten huishoudens. Deze behandeling is van toepassing op consumptiegoederen, daar overdrachten van grote schenkingen (kostbaarheden geregistreerd als niet-financiële activa) worden geregistreerd onder overige kapitaaloverdrachten (D.99) (zie punt 4.165e).

             Schenkingen van ongewenste of gebruikte artikelen van huishoudens worden niet geregistreerd als overdrachten;

c) bijstand en schenkingen van de overheid, met uitzondering van overdrachten die met name ten doel hebben kapitaaluitgaven te financieren; deze worden onder de investeringsbijdragen geregistreerd.

Niet inbegrepen onder de inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens zijn de betalingen van lidmaatschapsgelden of bijdragen aan IZW's t.b.v. bedrijven, zoals kamers van koophandel of beroepsverenigingen, die worden geregistreerd als betalingen voor verleende diensten.

4.127     Moment van registratie: de inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens worden geregistreerd op het moment dat zij plaatsvinden.

4.128     De inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de betalende sectoren;

b) bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland;

c) middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de sector IZW's t.b.v. huishoudens.

Inkomensoverdrachten tussen huishoudens (D.752)

4.129 Definitie:| Inkomensoverdrachten tussen huishoudens zijn alle inkomensoverdrachten in geld of in natura, betaald (of ontvangen) door ingezeten huishoudens aan (of van) andere ingezeten of niet-ingezeten huishoudens. Het gaat met name om bedragen die door emigranten of permanent (of voor een periode van ten minste een jaar) in het buitenland werkzame personen aan familieleden in hun land van herkomst of door ouders aan hun elders verblijvende kinderen worden overgemaakt.

4.130     Moment van registratie van inkomensoverdrachten tussen huishoudens: het moment dat de overdracht plaatsvindt.

4.131     De inkomensoverdrachten tussen huishoudens worden geregistreerd als:

a) bestedingen en middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens;

b) bestedingen en middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

Overige inkomensoverdrachten, n.e.g. (D.759)

Boetes

4.132 Definitie:|  Boetes die door rechtbanken of door semirechterlijke organen aan institutionele eenheden worden opgelegd, worden beschouwd als verplichte inkomensoverdrachten.

4.133     Onder overige inkomensoverdrachten, n.e.g. (D.759) vallen geen:

a) boetes die door de belastingdienst worden opgelegd voor het ontwijken of te laat betalen van belastingen, indien zij niet afzonderlijk van de belastingen zelf kunnen worden onderscheiden en ingedeeld blijven bij de belastingen;

b) betalingen voor het verkrijgen van vergunningen; dergelijke betalingen zijn ofwel belastingen ofwel vergoedingen voor diensten die door overheidsinstellingen worden verleend.

4.134     Moment van registratie: boetes worden geregistreerd op het moment dat de verplichting ontstaat.

Loterijen en kansspelen

4.135 Definitie:| De bedragen die worden betaald voor loten of bij weddenschappen bestaan uit twee elementen: de betaling van een vergoeding voor de dienst aan de eenheid die de loterij of het kansspel organiseert, en een residuele inkomensoverdracht die wordt uitbetaald aan de winnaars.

De vergoeding voor de dienst kan hoog zijn en kan kansspelbelasting omvatten. In het ESR worden de overdrachten geacht rechtstreeks plaats te vinden tussen de deelnemers aan de loterij of het kansspel, d.w.z. tussen huishoudens. Wanneer ook niet-ingezeten huishoudens deelnemen, kan er sprake zijn van aanzienlijke netto-overdrachten tussen de sector huishoudens en het buitenland.

Moment van registratie: de inkomensoverdrachten worden geregistreerd op het moment dat zij plaatsvinden.

Schadeloosstellingen

4.136 Definitie:| Schadeloosstellingen zijn inkomensoverdrachten die door institutionele eenheden aan andere institutionele eenheden worden betaald ter compensatie van letsel aan personen of schade aan eigendommen, met uitzondering van betalingen uit hoofde van schadeverzekeringen. Schadeloosstellingen zijn gerechtelijk afgedwongen betalingen dan wel vrijwillige betalingen die buiten de justitie om zijn overeengekomen. Deze rubriek dekt vrijwillige betalingen van overheidsinstellingen of IZW's t.b.v. huishoudens als schadeloosstelling bij natuurrampen voor zover deze betalingen niet worden ingedeeld bij de kapitaaloverdrachten.

4.137     Moment van registratie: schadeloosstellingen worden geregistreerd op het moment dat deze plaatsvinden (vrijwillige betalingen) of moeten worden verricht (verplichte betalingen).

4.138     Overige vormen van inkomensoverdrachten

a) inkomensoverdrachten van IZW's t.b.v. huishoudens aan de overheid, die geen belastingen zijn;

b) betalingen van de overheid aan overheidsondernemingen die tot de sector niet-financiële vennootschappen en quasivennootschappen behoren, ter dekking van buitengewone pensioenlasten;

c) reisbeurzen en prijzen die door de overheid of door IZW's t.b.v. huishoudens worden toegekend aan ingezeten of niet-ingezeten huishouden;

d) spaarpremies die periodiek door de overheid worden toegekend aan huishoudens als beloning voor door hen tijdens die periode verrichte besparingen;

e) terugbetaling door huishoudens van uitgaven die bijstandsinstellingen ten behoeve van hen hebben gedaan;

f) inkomensoverdrachten van IZW's t.b.v. huishoudens aan het buitenland;

g) sponsoring door ondernemingen, indien dergelijke betalingen niet kunnen worden beschouwd als verwerving van publicitaire of andere diensten (bv. overdrachten voor een goed doel, studiebeurzen);

h) inkomensoverdrachten van de overheid aan huishoudens in hun hoedanigheid van consument, indien ze niet zijn geregistreerd als sociale uitkeringen;

i) de overdracht van de centrale bank aan de monetaire financiële instellingen (S.122 en S.125), die de tegenhanger vormt van het intermediaire verbruik van het indirect toegerekende deel van de output van de centrale bank (zie hoofdstuk 14: Indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI)).

4.139     Moment van registratie: de in punt 4.138 genoemde overdrachten worden geregistreerd op het moment dat zij plaatsvinden, met uitzondering van de overdrachten van of aan de overheid, die worden geregistreerd wanneer de verplichting tot overdracht ontstaat.

De overige inkomensoverdrachten verschijnen onder de:

a) middelen en bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van alle sectoren;

b) middelen en bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

EIGEN MIDDELEN VAN DE EU OP BASIS VAN BTW EN BNI (D.76)

4.140 Definitie:| De eigen middelen van de EU op basis van btw en bni zijn inkomensoverdrachten van de overheid van iedere lidstaat aan de instellingen van de Europese Unie.

De eigen middelen btw (D.761) en bni (D.762) van de EU zijn bijdragen aan de begroting van de instellingen van de Europese Unie. De hoogte van de bijdrage van elke lidstaat is gebaseerd op diens btw- respectievelijk bni-niveau.

Rubriek D.76 omvat tevens diverse niet-belastingbijdragen van de overheid aan de instellingen van de Europese Unie (D.763).

Moment van registratie: de btw- en bni-afdrachten aan de Europese Unie worden geregistreerd op het moment dat deze verschuldigd zijn.

De btw- en bni-afdrachten aan de Europese Unie worden geregistreerd als:

a) bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de overheid;

b) middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland.

CORRECTIE VOOR MUTATIES IN PENSIOENRECHTEN (D.8)

4.141 Definitie:| De correctie voor mutaties in pensioenrechten (D.8) is bedoeld om de mutaties in de pensioenrechten die aan huishoudens toebehoren, in de besparingen van de huishoudens tot uitdrukking te brengen. De mutaties in pensioenrechten vloeien voort uit het feit dat premies in de secundaire inkomensverdelingsrekening als sociale premies worden geregistreerd.

4.142     Aangezien huishoudens in de financiële rekeningen en de balansen van het systeem als eigenaar van de pensioenrechten worden beschouwd, is een correctiepost noodzakelijk om te voorkomen dat een eventueel overschot aan pensioenpremies ten opzichte van de pensioenuitkeringen van invloed is op het niveau van de besparingen van huishoudens.

Om dit effect te neutraliseren, wordt in de inkomensbestedingsrekening van de huishoudens vóór de besparingen op het beschikbare inkomen, of het alternatieve beschikbare inkomen, een correctie aangebracht die gelijk is aan:

|| het totaal van de werkelijk betaalde en toegerekende sociale pensioenpremies in het kader van pensioenregelingen

plus| het totaal van de premieaanvullingen die worden betaald uit het inkomen uit vermogen toegerekend aan begunstigden van pensioenregelingen

minus| de waarde van de hiermee verband houdende vergoeding voor de verzekeringsdienst

minus| de totale waarde van de ingevolge pensioenregelingen als sociale verzekeringsuitkeringen uitbetaalde pensioenen.

Aldus blijven de besparingen van de huishoudens op hetzelfde niveau als wanneer de pensioenpremies en -uitkeringen niet als inkomensoverdrachten in de secundaire inkomensverdelingsrekening zouden zijn opgenomen. Deze correctiepost is noodzakelijk om de besparingen van de huishoudens in overeenstemming te brengen met de mutaties in hun pensioenrechten, die worden geregistreerd in de financiële rekening van het systeem. Uiteraard zijn tegenovergestelde correcties noodzakelijk in de inkomensbestedingsrekening van de voor de uitbetaling van de pensioenen verantwoordelijke eenheden.

4.143     Moment van registratie: de correctie voor de mutaties in pensioenrechten wordt geregistreerd wanneer de stromen waaruit zij bestaat, zich voordoen.

4.144     De correctie voor de mutaties in pensioenrechten wordt geregistreerd als:

a) bestedingen in de inkomensbestedingsrekening van de sectoren waarbij de voor de uitbetaling van de pensioenen verantwoordelijke eenheden zijn ingedeeld;

b) bestedingen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (voor niet-ingezeten huishoudens);

c) middelen in de inkomensbestedingsrekening van de sector huishoudens;

d) middelen in de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (voor niet-ingezeten begunstigden).

KAPITAALOVERDRACHTEN (D.9)

4.145 Definitie:| Voor kapitaaloverdrachten moet er sprake zijn van het verwerven dan wel afstoten van activa door ten minste een van de bij de transactie betrokken partijen. Ongeacht of de transactie plaatsvindt in geld of in natura, steeds heeft dit een overeenkomstige verandering in de financiële of niet-financiële activa op de balans van een of van beide bij de transactie betrokken partijen tot gevolg.

4.146     Bij een kapitaaloverdracht in natura is sprake van de overdracht van eigendom van activa (geen voorraden of geld) of de kwijtschelding van een verplichting door een crediteur, zonder dat hier enige tegenprestatie tegenover staat.

Een kapitaaloverdracht in geld bestaat uit de overdracht van geld dat een partij verkrijgt door het afstoten van activa (geen voorraden), of dat een tweede partij geacht wordt, dan wel dient, aan te wenden voor het verwerven van activa (geen voorraden). De ontvangende partij is verplicht het geld aan te wenden voor de aankoop van activa als voorwaarde voor de overdracht.

De overdrachtswaarde van een niet-financieel actief wordt vastgesteld aan de hand van de geraamde prijs waartegen het actief, ongeacht of dit nieuw is of gebruikt, op de markt zou kunnen worden verkocht plus de vervoers-, installatie- en andere kosten voor de gever in verband met de eigendomsoverdracht, maar exclusief dergelijke kosten voor de ontvanger. Overdrachten van financiële activa worden op dezelfde wijze gewaardeerd als andere wijzen van verwerven of afstoten van financiële activa of passiva.

4.147     Kapitaaloverdrachten omvatten vermogensheffingen (D.91), investeringsbijdragen (D.92) en overige kapitaaloverdrachten (D.99).

VERMOGENSHEFFINGEN (D.91)

4.148 Definitie:| Vermogensheffingen (D.91) zijn niet-periodieke belastingen die met ruime tussenpozen worden geheven op de waarde van de activa of het vermogenssaldo van institutionele eenheden of op de waarde van activa die tussen institutionele eenheden worden overgedragen als gevolg van legaten, schenkingen of andere overdrachten.

4.149     Vermogensheffingen omvatten:

a) belastingen op kapitaaloverdrachten: successie- en schenkingsrechten, die worden geheven op het vermogen van de begunstigden. Belastingen op de verkoop van activa zijn hier niet onder begrepen;

b) buitengewone heffingen op activa of het vermogenssaldo van institutionele eenheden. Hiertoe behoren ook belastingen op de waardestijging van landbouwgronden als gevolg van een vergunning om het land te gebruiken voor commerciële doeleinden of voor woningbouw.

Belastingen op vermogenswinsten worden niet geregistreerd als vermogensheffingen, maar als belastingen op inkomen, vermogen enz.

4.150     De in de rekeningen geregistreerde bedragen aan belastingen worden ontleend aan twee bronnen: kohiers en aangiften, of kasgegevens;

a) worden bedragen uit kohiers en aangiften gebruikt, dan wordt op die bedragen een coëfficiënt toegepast, teneinde rekening te houden met bedragen die wel in de kohiers en aangiften zijn opgenomen, maar nooit zijn of worden geïnd. Als alternatieve handelwijze wordt een kapitaaloverdracht naar de betrokken sectoren geregistreerd, waarvan het bedrag overeenkomt met de bedoelde aanpassing. De hoogte van de coëfficiënten wordt vastgesteld op basis van de opgedane ervaringen en de huidige verwachtingen met betrekking tot de geraamde niet-geïnde bedragen. Zij zijn specifiek voor de verschillende soorten belastingen;

b) worden kasgegevens als bron gebruikt, dan wordt een correctie in de tijd toegepast om ervoor te zorgen dat de bedragen worden toegerekend aan de periode waarin de activiteit die tot de belastingplicht heeft geleid, heeft plaatsgevonden, dan wel, indien dit niet bekend is, aan de periode waarin het belastingbedrag werd vastgesteld. Deze correctie wordt gebaseerd op het gemiddelde tijdsverloop tussen de activiteit (of de vaststelling van de te betalen belasting) en de inning van het bedrag.

4.151     Vermogensheffingen worden geregistreerd als:

a) mutaties in passiva (−) van de kapitaalrekening van de sectoren waartoe de belastingbetalers behoren;

b) mutaties in passiva (+) van de kapitaalrekening van de overheid;

c) mutaties in passiva van de kapitaalrekening van het buitenland.

INVESTERINGSBIJDRAGEN (D.92)

4.152 Definitie:| Investeringsbijdragen (D.92) zijn kapitaaloverdrachten in geld of in natura van de overheid of het buitenland aan andere ingezeten of niet-ingezeten institutionele eenheden ter volledige of gedeeltelijke financiering van de aankoop van vaste activa.

Tot de investeringsbijdragen uit het buitenland behoren de bijdragen die rechtstreeks door de instellingen van de Europese Unie worden betaald (bv. overdrachten van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFP)).

4.153     Investeringsbijdragen in natura zijn overdrachten van vervoermiddelen, machines en werktuigen door de overheid aan andere ingezeten of niet-ingezeten eenheden, alsmede de rechtstreekse terbeschikkingstelling van bouwwerken aan ingezeten of niet-ingezeten eenheden.

4.154     De waarde van de door de overheid ten behoeve van andere sectoren van de economie verrichte investeringen wordt onder investeringsbijdragen geregistreerd wanneer de begunstigde aanwijsbaar is en eigenaar van de investeringen wordt. In dergelijke gevallen worden de investeringen geregistreerd als mutaties in activa in de kapitaalrekening van de begunstigde, terwijl de investeringsbijdrage als mutatie in passiva in dezelfde rekening wordt geregistreerd.

4.155     Investeringsbijdragen (D.92) omvatten zowel eenmalige betalingen voor de financiering van investeringen in dezelfde periode, als in de tijd gespreide betalingen die betrekking hebben op investeringen die in een vorige periode hebben plaatsgevonden. Het deel van de jaarlijkse betalingen van de overheid aan ondernemingen dat betrekking heeft op de aflossing van schulden die de ondernemingen zijn aangegaan voor de uitvoering van investeringsprojecten van de overheid, worden behandeld als investeringsbijdragen.

4.156     Tot de investeringsbijdragen behoren geen door de overheid toegekende rentesubsidies. Het overnemen van een gedeelte van de rentelast door de overheid vormt een inkomensverdelingstransactie. Wanneer een bijdrage echter terzelfder tijd betrekking heeft op de financiering van de aflossing van de aangegane schuld en op de betaling van de rente op het geleende kapitaal en het niet mogelijk is beide elementen te scheiden, dan wordt de totale bijdrage geregistreerd als investeringsbijdrage.

4.157     Investeringsbijdragen aan de sector niet-financiële vennootschappen en quasivennootschappen omvatten niet alleen de aan particuliere ondernemingen toegekende bijdragen, maar ook de kapitaalinbreng in overheidsondernemingen met rechtspersoonlijkheid, voor zover de overheidsinstelling die de middelen verstrekt, geen vordering op de overheidsonderneming krijgt.

4.158     Investeringsbijdragen aan de sector huishoudens omvatten enerzijds bijdragen aan de uitrusting en modernisering van andere ondernemingen dan vennootschappen en quasivennootschappen, en anderzijds de subsidies die aan huishoudens worden verstrekt voor de bouw, aankoop en verbetering van woningen.

4.159     Investeringsbijdragen aan de overheid omvatten betalingen (met uitzondering van rentesubsidies) aan subsectoren van de overheid die tot doel hebben investeringen te financieren. Investeringsbijdragen binnen de overheid vormen interne stromen binnen de sector overheid, die verdwijnen wanneer een geconsolideerde rekening voor de gehele sector wordt opgesteld. Voorbeelden van investeringsbijdragen binnen de overheid zijn overdrachten van de centrale overheid aan lagere overheden die uitdrukkelijk het financieren van hun bruto-investeringen in vaste activa tot doel hebben. Overdrachten ten behoeve van velerlei onbepaalde doeleinden worden geregistreerd onder de inkomensoverdrachten binnen de overheid, ook al worden zij gebruikt voor investeringsuitgaven.

4.160     Investeringsbijdragen van de overheid en van het buitenland aan IZW's worden aan de hand van de in punt 4.159 neergelegde criteria onderscheiden van inkomensoverdrachten aan IZW's.

4.161     Tot de investeringsbijdragen aan het buitenland worden alleen overdrachten gerekend die uitdrukkelijk tot doel hebben investeringen van niet-ingezeten eenheden te financieren. Zij hebben bijvoorbeeld betrekking op niet-terugvorderbare overdrachten voor de bouw van bruggen, wegen, fabrieken, ziekenhuizen of scholen in ontwikkelingslanden of voor de bouw van voor internationale organisaties bestemde gebouwen. Het kunnen zowel eenmalige betalingen als in de tijd gespreide betalingen zijn. Gratis leveringen of leveringen tegen een verlaagde prijs van vaste activa moeten eveneens onder deze rubriek worden opgenomen.

4.162     Moment van registratie: investeringsbijdragen in geld worden geregistreerd op het moment dat betaling verschuldigd is. Investeringsbijdragen in natura worden geregistreerd op het moment dat de eigendom van de activa wordt overgedragen.

4.163     Investeringsbijdragen worden geregistreerd als:

a) mutaties in passiva (-) van de kapitaalrekening van de overheid;

b) mutaties in passiva (+) van de kapitaalrekening van de sectoren van de begunstigden;

c) mutaties in passiva van de kapitaalrekening van het buitenland.

OVERIGE KAPITAALOVERDRACHTEN (D.99)

4.164 Definitie:| De overige kapitaaloverdrachten (D.99) omvatten alle overdrachten — met uitzondering van investeringsbijdragen en vermogensheffingen — die, hoewel zij geen inkomensverdelingstransacties vormen, toch een herverdeling van de besparingen of het vermogen tussen de verschillende sectoren of subsectoren van de economie of ten opzichte van het buitenland tot resultaat hebben. Zij kunnen plaatsvinden in geld of in natura (schuldovername of –kwijtschelding) en komen overeen met vrijwillige vermogensoverdrachten.

4.165     Tot de overige kapitaaloverdrachten behoren:

a) betalingen door de overheid of door het buitenland aan eigenaren van kapitaalgoederen die als gevolg van oorlogshandelingen, andere politieke gebeurtenissen of natuurrampen (overstromingen e.d.) zijn vernietigd of beschadigd;

b) overdrachten van de overheid aan niet-financiële vennootschappen en quasivennootschappen ter dekking van gecumuleerde verliezen over verschillende boekjaren of van uitzonderlijke verliezen die aan oorzaken buiten de onderneming zijn toe te schrijven (zelfs in het geval van een kapitaalinjectie);

c) overdrachten tussen subsectoren van de overheid die ten doel hebben het hoofd te bieden aan onverwachte uitgaven of bestemd zijn om gecumuleerde tekorten te dekken. Deze overdrachten tussen subsectoren van de overheid zijn interne stromen van de sector overheid, die verdwijnen wanneer een geconsolideerde rekening voor de gehele sector wordt opgesteld;

d) eenmalige spaarpremies die de overheid aan huishoudens betaalt als premie op door hen gedurende een aantal jaren verrichte besparingen;

e) legaten en grote schenkingen tussen personen en tussen eenheden die tot verschillende sectoren behoren, met inbegrip van legaten of grote schenkingen aan IZW's. Voorbeelden van schenkingen aan IZW's zijn schenkingen aan universiteiten ter dekking van de bouwkosten van nieuwe faculteitsgebouwen, bibliotheken, laboratoria enz.;

f) de tegenboeking van een kwijtschelding van schulden met wederzijdse instemming tussen institutionele eenheden die tot verschillende sectoren of subsectoren behoren (bv. kwijtschelding van een schuld van een ander land door de overheid, garantie-uitkeringen waardoor een in gebreke gebleven schuldenaar van zijn verplichtingen wordt ontheven) — behalve in het bijzondere geval van aan de sector overheid verschuldigde belastingen en sociale premies (zie punt 4.165j). Dergelijke kwijtscheldingen met wederzijdse instemming worden beschouwd als een kapitaaloverdracht van de crediteur aan de debiteur ter waarde van de uitstaande schuld op het moment van kwijtschelding. Ook de tegenboeking van een schuldovername, en van andere soortgelijke transacties (honorering van garanties die verband houden met niet-standaardgarantieregelingen, schuldsanering waarbij een deel van de schulden wordt gedelgd of overgenomen), wordt geregistreerd als een kapitaaloverdracht. Uitgezonderd zijn evenwel:

kwijtschelding van financiële aanspraken op en overname van schulden van quasivennootschappen door de eigenaar van de quasivennootschap. Deze worden behandeld als een transactie in deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.5);

kwijtschelding en overname van schulden van een overheidsonderneming door de overheid, wanneer de onderneming als institutionele eenheid uit het systeem verdwijnt. Deze worden geregistreerd in de rekening voor overige volumemutaties in activa (K.5);

kwijtschelding en overname van schulden van een overheidsonderneming door de overheid in het kader van de privatisering van de onderneming op korte termijn. Deze worden behandeld als transacties in deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.5).

De afschrijving van een schuld is geen transactie tussen institutionele eenheden en wordt derhalve noch in de kapitaalrekening noch in de financiële rekening geregistreerd. Indien de crediteur tot een dergelijke afschrijving besluit, wordt deze geregistreerd in de rekening voor overige volumemutaties in activa van de crediteur en de debiteur. Voorzieningen voor dubieuze debiteuren worden beschouwd als interne boekingsposten van de institutionele productie-eenheid en worden niet geregistreerd, tenzij er sprake is van verwachte verliezen op dubieuze leningen, die in de balans als memorieposten worden geregistreerd. De eenzijdige niet-erkenning van een schuld door een debiteur is evenmin een transactie, zodat ook deze niet wordt geregistreerd;

g) het gedeelte van gerealiseerde kapitaalwinsten (of -verliezen) dat aan een andere sector wordt uitgekeerd, zoals bijvoorbeeld kapitaalwinsten die door verzekeringsinstellingen aan huishoudens worden uitgekeerd. De tegenboeking van een indirecte overdracht aan de overheid van de opbrengst uit een privatisering (bv. via een holding) wordt echter geregistreerd als een financiële transactie in deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.5). Dit heeft geen invloed op het vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (-) van de overheid;

h) omvangrijke vergoedingen voor schade die of letsel dat niet door verzekeringen worden gedekt (met uitzondering van betalingen door de overheid of door het buitenland als genoemd onder punt a)). De betalingen vloeien voort uit een gerechtelijke beslissing of een buitengerechtelijke schaderegeling. Voorbeelden zijn schadeloosstellingen in verband met grote explosies, olievervuiling, bijwerkingen van geneesmiddelen enz.;

i) buitengewone betalingen aan socialeverzekeringsfondsen door werkgevers (inclusief de overheid) of door de overheid (in het kader van zijn sociale taken), voor zover deze betalingen bestemd zijn voor een verruiming van de actuariële reserves van deze fondsen. De desbetreffende correctie van de socialeverzekeringsfondsen naar de huishoudens wordt ook geregistreerd onder de overige kapitaaloverdrachten (D.99);

j) wanneer aan de sector overheid verschuldigde belastingen en sociale premies op basis van kohiers en aangiften worden geregistreerd, wordt het gedeelte dat waarschijnlijk niet zal worden geïnd, in dezelfde verslagperiode geneutraliseerd. Dit wordt gedaan door middel van een overige kapitaaloverdracht (D.99), op een speciale regel D.995, tussen de overheid en de desbetreffende sectoren. Deze stroom D.995 wordt onderverdeeld aan de hand van de codes van de verschillende belastingen en sociale premies;

k) verzekeringsuitkeringen na een ramp: na een ramp wordt de totale waarde van de daarop betrekking hebbende aanspraken, zoals verkregen uit informatie van de verzekeringssector, geregistreerd als een kapitaaloverdracht van de verzekeringsinstellingen aan de polishouders. Wanneer de verzekeringssector de informatie niet kan verschaffen, worden de met de ramp verband houdende uitkeringen geraamd op het verschil tussen de werkelijke en de gecorrigeerde uitkeringen in de rampperiode;

l) door een gemeenschap opgebouwde activa wanneer de overheid voor het onderhoud verantwoordelijk is.

4.166     Het moment van registratie wordt bepaald als volgt:

a) de overige kapitaaloverdrachten in geld worden geregistreerd op het moment dat betaling verschuldigd is;

b) de overige kapitaaloverdrachten in natura worden geregistreerd op het moment dat de eigendom van de activa wordt overgedragen of dat de verplichting door de crediteur wordt kwijtgescholden.

4.167     Overige kapitaaloverdrachten verschijnen onder de mutaties in passiva in de kapitaalrekening van de verschillende sectoren en van het buitenland.

BIJLAGE: Aandelenopties voor werknemers

4.168     Opties vormen een bijzondere vorm van inkomen in natura, inhoudende dat een werkgever een werknemer de mogelijkheid biedt om tegen een bepaalde prijs op een latere datum effecten (aandelen) te kopen. De aandelenoptie voor werknemers is vergelijkbaar met een financieel derivaat: de werknemer zal de optie niet altijd willen uitoefenen, hetzij omdat de prijs van het aandeel op de vastgestelde datum lager is dan de prijs waartegen hij de optie kan uitoefenen, hetzij omdat hij niet langer bij die werkgever werkt en zijn optie daarom vervalt.

4.169     Doorgaans informeert een werkgever zijn werknemers over het besluit om na een bepaalde tijd onder bepaalde voorwaarden (bv. dat de werknemer nog altijd in dienst is van de onderneming, of afhankelijk van de prestaties van de onderneming) tegen een bepaalde prijs (de uitoefenprijs) aandelenopties beschikbaar te stellen. Het moment van registratie van de aandelenopties voor werknemers in de nationale rekeningen moet zorgvuldig worden gespecificeerd. De 'toekenningdatum' is de datum waarop de optie aan de werknemer wordt verleend; de 'datum vanaf wanneer de optie kan worden uitgeoefend' is de datum waarop zij ten vroegste kan worden uitgeoefend; de 'uitoefendatum' is de datum waarop de optie werkelijk wordt uitgeoefend (of afloopt).

4.170     Voor de verslaglegging beveelt de IASB aan dat de onderneming voor de opties een redelijke waarde op de toekenningdatum bepaalt, door de uitoefenprijs van de aandelen op dat tijdstip te vermenigvuldigen met het aantal opties dat op de datum vanaf wanneer zij kunnen worden uigeoefend, naar verwachting ook zal worden uitgeoefend, gedeeld door het aantal dienstjaren dat naar verwachting tot laatstgenoemde datum zal zijn vervuld.

4.171     In het ESR kan, indien er geen marktprijs beschikbaar is en de vennootschap ook geen raming overeenkomstig de zojuist genoemde aanbevelingen kan maken, de waarde van de opties worden geraamd aan de hand van een optiewaarderingsmodel. Deze modellen beogen twee effecten in de optiewaarde te verwerken. Het eerste effect is een projectie van het bedrag waarmee de marktprijs van de betrokken aandelen de uitoefenprijs op de datum vanaf wanneer de optie kan worden uitgeoefend, zal overschrijden. Het tweede effect houdt rekening met de verwachting dat de prijs tussen laatstgenoemde datum en de uitoefendatum verder zal stijgen.

4.172     Voordat de optie wordt uitgeoefend, heeft de regeling tussen de werkgever en de werknemer de aard van een financieel derivaat en wordt zij als zodanig weergegeven in de financiële rekeningen van beide partijen.

4.173     De waarde van de aandelenopties voor werknemers moet op de toekenningsdatum worden geraamd. Dit bedrag moet indien mogelijk worden opgenomen als onderdeel van de beloning van werknemers, gespreid over de periode tussen de toekenningsdatum en de datum vanaf wanneer de opties kunnen worden uitgeoefend. Indien dit niet mogelijk is, moet de waarde van de optie worden geregistreerd op de datum vanaf wanneer deze kan worden uitgeoefend.

4.174     De kosten voor het beheer van aandelenopties voor werknemers worden gedragen door de werkgever en geregistreerd als deel van het intermediaire verbruik, net als kosten voor andere administratieve taken in verband met de beloning van werknemers.

4.175     Hoewel de waarde van de aandelenoptie als inkomen wordt geregistreerd, is er geen inkomen uit investeringen in verband met aandelenopties voor werknemers.

4.176     In de financiële rekening komt de verwerving van aandelenopties voor werknemers door huishoudens overeen met het dienovereenkomstige deel van de beloning van werknemers en een daarmee overeenstemmende passiefpost voor de werkgever.

4.177     In beginsel moet elke verandering in waarde tussen de toekenningsdatum en de datum vanaf wanneer de optie kan worden uitgeoefend, worden geregistreerd als deel van de beloning van werknemers, terwijl een verandering in waarde tussen die datum en de uitoefendatum niet als beloning van werknemers, maar als een waarderingsverschil wordt geregistreerd. In de praktijk is het hoogst onwaarschijnlijk dat ramingen van de werkgeverskosten van aandelenopties voor werknemers tussen de toekennings- en de uitoefendatum worden herzien. Om praktische redenen wordt derhalve de volledige stijging tussen de toekennings- en de uitoefendatum geregistreerd als een waarderingsverschil. Een stijging van de prijs van het aandeel boven de toekenningsprijs is een negatief waarderingsverschil voor de werkgever en een positief waarderingsverschil voor de werknemer en vice versa.

4.178     Wanneer een aandelenoptie voor werknemers wordt uitgeoefend, verdwijnt de post van de balans en wordt deze vervangen door de waarde van de verworven effecten (aandelen). Deze classificatiewijziging vindt plaats via transacties in de financiële rekeningen en niet via de rekening voor overige volumemutaties in activa.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 5


BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

HOOFDSTUK 5: FINANCIËLE TRANSACTIES

Definitie

5.01       Financiële transacties (F) zijn transacties in financiële activa (AF) en passiva tussen ingezeten institutionele eenheden en tussen dezen en niet-ingezeten institutionele eenheden.

5.02       Een financiële transactie tussen institutionele eenheden is een gelijktijdige vorming of afwikkeling van een financieel actief en het overeenkomstige financiële passief, dan wel de overdracht van een financieel actief of passief aan een andere partij.

ALGEMENE OPZET

Financiële activa, financiële aanspraken en financiële passiva

Definitie

5.03       Financiële activa bestaan uit alle financiële aanspraken, deelnemingen en de component ongemunt goud van monetair goud.

5.04       Financiële activa zijn waardeobjecten die baten of reeksen baten vertegenwoordigen die de economische eigenaar ontvangt door de activa gedurende een periode aan te houden of te gebruiken. Het zijn middelen om waarden over te brengen van de ene verslagperiode naar de volgende. Baten komen tot stand door middel van betalingen, gewoonlijk in de vorm van chartaal geld (AF.21) en girale deposito’s (AF.22)

Definitie

5.05       Een financiële aanspraak is het recht van de crediteur om een betaling of een reeks betalingen van de debiteur te ontvangen.

Financiële aanspraken zijn financiële activa waar financiële passiva tegenover staan. Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5) worden behandeld als een financieel actief waar een financieel passief tegenover staat, ook al is de financiële aanspraak van de houder jegens de onderneming geen vast bedrag.

Definitie

5.06       Financiële passiva worden vastgesteld wanneer de debiteur verplicht is een betaling of een reeks betalingen aan de crediteur te verrichten.

5.07       De component ongemunt goud van monetair goud dat door monetaire autoriteiten als reserve wordt aangehouden, wordt als financieel actief beschouwd, ook al heeft de houder geen aanspraken jegens andere aangewezen eenheden. Er staat geen financieel passief tegenover ongemunt goud.

Voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva

Definitie

5.08       Voorwaardelijke activa en voorwaardelijk passiva zijn overeenkomsten waarbij de ene partij slechts verplicht is een betaling of een reeks betalingen aan een andere eenheid te doen indien aan zekere specifieke voorwaarden is voldaan.

Omdat voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva niet leiden tot onvoorwaardelijke verplichtingen, zijn het geen financiële activa en financiële passiva

5.09       Voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva omvatten:

a) eenmalige betalingsgaranties door derden, aangezien betaling alleen verplicht is als de debiteur in gebreke blijft;

b) toegezegde leningen met de garantie dat fondsen beschikbaar zullen worden gesteld, maar waarbij geen financieel actief bestaat totdat de fondsen daadwerkelijk worden verstrekt;

c) wissels die beloften inhouden dat een betaling zal worden verricht mits zekere contractueel gespecificeerde documenten worden overgelegd;

d) kredietlijnen die beloften zijn om tot een vastgestelde limiet leningen aan een specifieke klant te verstrekken;

e) gegarandeerde 'note issuance facilities' (NIF’s) met de garantie dat een potentiële debiteur kortlopende schuldbewijzen die bekend staan als 'notes', kan verkopen en dat de bank die de NIF’s uitgeeft alle niet in de markt verkochte 'notes' zal overnemen of een gelijkwaardig bedrag zal verstrekken; en

f) pensioenrechten uit hoofde van pensioenstelsels van overheidswerkgevers met vaste uitkering zonder kapitaaldekking of pensioenfondsen in het kader van de sociale zekerheid. Dergelijke pensioenrechten worden alleen in de aanvullende tabel inzake pensioenstelsels in de sociale verzekering en niet in de basisrekeningen geregistreerd.

5.10       Voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva omvatten niet:

a) voorzieningen van verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6);

b) financiële derivaten (AF.7) waarvan de overeenkomsten zelf een marktwaarde hebben omdat zij verhandelbaar zijn of op de markt kunnen worden gecompenseerd.

5.11       Hoewel voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva niet in de rekeningen worden geregistreerd, zijn ze toch belangrijk voor beleids- en analysedoeleinden. Er dienen daarom inlichtingen daarover te worden verzameld en als aanvullende gegevens te worden gepresenteerd. Hoewel het mogelijk is dat uit voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva uiteindelijk geen betalingen voortvloeien, kan een hoog niveau van voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva duiden op een ongewenst hoog risico voor de eenheden die ze in portefeuille hebben.

Kader 5.1: Behandeling van garanties in het systeem

Definitie

B5.1.1 Garanties zijn overeenkomsten waarbij de borg aan een leninggever belooft dat als een leningnemer in gebreke blijft, hij de schade zal vergoeden die de leninggever anders zou lijden.

Vaak moet voor het afgeven van een garantie een vergoeding worden betaald.

B5.1.2 Er worden drie soorten garanties onderscheiden. Deze gelden alleen voor garanties die worden afgegeven in het geval van financiële activa. Er wordt geen speciale behandeling voorgesteld voor garanties zoals fabrieksgaranties en dergelijke. De drie soorten garanties zijn:

a) garanties die worden afgegeven door middel van een financieel derivaat, zoals een kredietverzuimswap. Deze derivaten zijn gebaseerd op het risico van wanbetaling op financiële referentieactiva en zijn niet aan afzonderlijke leningen of schuldbewijzen gekoppeld;

b) standaardgaranties, die in grote aantallen worden afgegeven, meestal voor vrij kleine bedragen. Voorbeelden zijn exportkredietgaranties en studieleninggaranties. Hoewel de waarschijnlijkheid dat op één specifieke standaardgarantie een beroep wordt gedaan onzeker is, betekent het feit dat er vele soortgelijke garanties bestaan dat een betrouwbare schatting kan worden gemaakt van het aantal beroepen dat op de garantie kan worden gedaan. Bij de behandeling van standaardgaranties wordt ervan uitgegaan dat zij aanleiding geven tot financiële activa en niet tot voorwaardelijke activa;

c) eenmalige garanties, waarbij het bijbehorende risico niet met enige mate van nauwkeurigheid te berekenen valt omdat vergelijkbare gevallen ontbreken. De verlening van een eenmalige garantie wordt als een voorwaardelijk actief of voorwaardelijk passief beschouwd en wordt niet als een financieel actief of een financieel passief geregistreerd.

Categorieën financiële activa en passiva

5.12       Er worden acht categorieën financiële activa onderscheiden:

AF.1 Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's);

AF.2 Chartaal geld en deposito’s;

AF.3 Schuldbewijzen;

AF.4 Leningen;

AF.5 Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen;

AF.6 Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen;

AF.7 Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers;

AF.8 Handelskredieten en transitorische posten.

5.13       Tegenover elk financieel actief staat een financieel passief, behalve voor de component ongemunt goud van monetair goud dat door monetaire autoriteiten wordt aangehouden als reserve die in de categorie monetair goud en bijzondere trekkingsrechten is ingedeeld. Op deze uitzondering na, worden er acht categorieën financiële passiva onderscheiden, in overeenstemming met de categorieën financiële activa die hiertegenover staan.

5.14       De indeling van de financiële transacties komt overeen met die van de financiële activa en passiva. Er worden acht categorieën financiële transacties onderscheiden:

F.1    Transacties in monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's);

F.2    Transacties in chartaal geld en deposito's;

F.3    Transacties in schuldbewijzen;

F.4    Transacties in leningen;

F.5    Transacties in deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen;

F.6    Transacties in verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen;

F.7    Transacties in financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers;

F.8    Transacties in handelskredieten en transitorische posten.

5.15       Wegens de symmetrie tussen financiële aanspraken en passiva wordt de term 'instrument' gebruikt met betrekking tot zowel het activa- als het passiva-aspect van financiële transacties. Het gebruik van deze term houdt niet in dat de reikwijdte van financiële activa en passiva wordt uitgebreid tot posten buiten de balans die in monetaire en financiële statistieken soms als financiële instrumenten worden aangeduid.

Balansen, financiële rekening en rekening voor overige stromen

5.16       De op een bepaald moment bestaande financiële activa en passiva worden in de balans geregistreerd. Financiële transacties leiden tot verschillen tussen de beginbalans en de eindbalans. Verschillen tussen de beginbalans en de eindbalans kunnen echter ook het gevolg zijn van andere stromen, die geen interacties met wederzijdse instemming tussen institutionele eenheden zijn. De overige stromen met betrekking tot financiële activa en passiva worden uitgesplitst in herwaarderingen van financiële activa en passiva en volumemutaties in financiële activa en passiva die niet aan financiële transacties zijn toe te schrijven. Herwaarderingen worden in de rekening voor nominale waarderingsverschillen geregistreerd, terwijl volumemutaties in de rekening voor overige volumemutaties in activa worden geregistreerd

5.17       De financiële rekening is de laatste rekening in de reeks rekeningen waarin transacties worden geregistreerd. Het saldo ervan wordt niet naar een volgende rekening overgebracht. Het saldo van de financiële rekening, d.w.z. het saldo van de mutaties van de financiële activa en de financiële passiva, is het vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (−) (B.9F).

5.18       Het saldo van de financiële rekening is theoretisch identiek aan dat van de kapitaalrekening. In de praktijk is er echter gewoonlijk een verschil tussen beide saldi, omdat zij op basis van verschillende statistische gegevens worden berekend.

Waardering

5.19       Financiële transacties worden geregistreerd tegen transactiewaarde, d.w.z. de op basis van commerciële motieven bepaalde waarde in nationale valuta waartegen de betrokken financiële activa en/of passiva tot stand komen of afgewikkeld, geruild of overgenomen worden tussen ingezeten institutionele eenheden.

5.20       Financiële transacties en de financiële of niet-financiële transacties die hiertegenover staan, worden tegen dezelfde transactiewaarde geregistreerd. Er zijn drie mogelijkheden:

a) de financiële transactie geeft aanleiding tot een betaling in nationale valuta: de transactiewaarde is gelijk aan het uitgewisselde bedrag;

b) de financiële transactie is een transactie in vreemde valuta en de transactie die hiervan de tegenhanger is, is geen transactie in nationale valuta: de transactiewaarde is gelijk aan het bedrag in nationale valuta tegen de op het moment van de betaling geldende marktwisselkoers; en

c) de financiële transactie noch de tegenhanger ervan is een transactie in geld of andere betaalmiddelen: de transactiewaarde is de actuele marktwaarde van de betrokken financiële activa en/of passiva.

5.21       De transactiewaarde heeft betrekking op een bepaalde financiële transactie en de tegenhanger ervan. In principe moet de transactiewaarde worden onderscheiden van een waarde gebaseerd op marktprijzen, een redelijke marktprijs of een prijs waarmee wordt beoogd de prijs voor een categorie soortgelijke financiële activa en/of passiva in het algemeen weer te geven. Wanneer de tegenhanger van de financiële transactie echter bijvoorbeeld een overdracht is en de financiële transactie bijgevolg mogelijk uit andere dan zuiver commerciële motieven wordt aangegaan, wordt de transactiewaarde gelijkgesteld aan de actuele marktwaarde van de betrokken financiële activa en/of passiva.

5.22       Bij de bepaling van de transactiewaarde blijven de vergoeding voor de dienstverlening, honoraria, commissies en dergelijke betalingen voor diensten in verband met de uitvoering van de transactie buiten beschouwing; deze moeten als betalingen voor diensten worden geregistreerd. Ook belastingen op financiële transacties blijven buiten beschouwing; zij worden behandeld als belastingen op diensten binnen de productgebonden belastingen. Wanneer een financiële transactie op een nieuwe emissie van financiële passiva betrekking heeft, is de transactiewaarde gelijk aan het bedrag van de aangegane verplichting met uitzondering van eventueel vooraf betaalde rente. Ook wanneer een verplichting wordt afgelost, moet de transactiewaarde zowel voor de crediteur als voor de debiteur met de vermindering van het financiële passief overeenstemmen.

Netto- en brutoregistratie

Definitie

5.23       Nettoregistratie van financiële transacties betekent dat verworven financiële activa worden weergegeven na aftrek van afgestoten financiële activa en dat aangegane verplichtingen in de vorm van financiële passiva worden weergegeven na aftrek van terugbetaalde verplichtingen.

Financiële transacties kunnen netto worden weergegeven voor financiële activa met verschillende kenmerken en met verschillende debiteuren of crediteuren, mits ze tot dezelfde categorie of subcategorie behoren.

Definitie

5.24       Brutoregistratie van financiële transacties betekent dat verworven en afgestoten financiële activa afzonderlijk worden weergegeven, evenals aangegane en terugbetaalde verplichtingen in de vorm van financiële passiva.

Brutoregistratie van financiële transacties resulteert in hetzelfde vorderingentekort of -overschot als wanneer financiële transacties netto worden geregistreerd.

Financiële transacties moeten in geval van gedetailleerde analyses van de financiële markt bruto worden geregistreerd.

Consolidatie

Definitie

5.25       In de financiële rekening wordt met consolidatie het proces bedoeld waarbij transacties in financiële activa voor een bepaalde groep institutionele eenheden worden gecompenseerd met de overeenkomstige transacties in financiële passiva voor dezelfde groep institutionele eenheden.

Consolidatie kan worden uitgevoerd op het niveau van de gehele economie, van institutionele sectoren en van subsectoren. De financiële rekening van het buitenland wordt per definitie geconsolideerd omdat alleen transacties van de niet-ingezeten institutionele eenheden met ingezeten institutionele eenheden worden geregistreerd.

5.26       Voor verschillende soorten analyse worden verschillende consolidatieniveaus gehanteerd. Bij consolidatie van de financiële rekening op het niveau van de gehele economie bijvoorbeeld ligt de nadruk op de financiële transacties van de economie met niet-ingezeten institutionele eenheden, aangezien alle financiële transacties tussen ingezeten institutionele eenheden bij de consolidatie worden gesaldeerd. Consolidatie op het niveau van de sectoren maakt het mogelijk de totale financiële transacties tussen sectoren met een vorderingenoverschot en sectoren met een vorderingentekort te traceren. Consolidatie van financiële instellingen op subsectorniveau kan veel meer details opleveren over financiële intermediatie en het bijvoorbeeld mogelijk maken de transacties van monetaire financiële instellingen met andere financiële instellingen aan te wijzen, alsmede die met andere ingezeten sectoren en met niet-ingezeten institutionele eenheden. Een ander gebied waarop consolidatie op het niveau van de subsector instructief kan zijn, is binnen de overheidssector, aangezien daarbij de transacties tussen de verschillende overheidsniveaus behouden blijven.

5.27       In de regel worden de registratieposten in het systeem niet geconsolideerd omdat een geconsolideerde financiële rekening informatie vereist over de daartegenover staande indeling van institutionele eenheden. Hiervoor zijn van-wie-aan-wie-gegevens over financiële transacties vereist. Voor de samenstelling van geconsolideerde financiële passiva van de overheid is het bijvoorbeeld nodig dat bij de houders van financiële passiva van de overheid onderscheid wordt gemaakt tussen de overheid en andere institutionele eenheden.

Saldering

Definitie

5.28       Saldering is consolidatie op het niveau van één en dezelfde institutionele eenheid waarbij posten aan beide zijden van de rekening voor dezelfde transactie tegen elkaar worden weggestreept.

Saldering moet worden vermeden, tenzij brongegevens ontbreken.

5.29       Er kunnen verschillende gradaties van saldering worden onderscheiden, waarbij transacties in financiële passiva in mindering worden gebracht op transacties in financiële activa voor dezelfde categorie of subcategorie van financiële activa.

5.30       Wanneer een afdeling van een institutionele eenheid obligaties koopt die door een andere afdeling van dezelfde institutionele eenheid zijn uitgegeven, wordt in de financiële rekening van de eenheid de transactie gewoonlijk niet als de verwerving van een aanspraak van de ene afdeling op een andere geregistreerd. De transactie wordt geregistreerd als een aflossing van verplichtingen in plaats van een verwerving van consoliderende activa. Dergelijke financiële instrumenten worden als gesaldeerd aangemerkt. Saldering moet worden vermeden als het noodzakelijk is om het financiële instrument zowel aan de activa- als aan de passivazijde weer te geven teneinde de wettelijk voorgeschreven presentatie in acht te nemen.

5.31       Saldering kan onvermijdelijk zijn voor transacties van een institutionele eenheid in financiële derivaten, omdat afzonderlijke gegevens over transacties in activa en passiva in dat geval gewoonlijk niet beschikbaar zijn. Het verdient aanbeveling deze transacties te salderen omdat de waarde van een positie in financiële derivaten kan veranderen van plus naar min, d.w.z. van een actief kan veranderen in een passief, wanneer de waarde van het instrument dat aan het derivatencontract ten grondslag ligt, verandert ten opzichte van de contractprijs.

Registratieregels voor financiële transacties

5.32       Viervoudige registratie is een boekhoudpraktijk waarbij elke transactie met twee institutionele eenheden door elk van beide betrokken eenheden tweemaal wordt geregistreerd. Zo zal het uitwisselen van goederen voor geld door ondernemingen resulteren in boekingen in zowel de productierekening als de financiële rekening van elke eenheid. Viervoudige registratie waarborgt de symmetrie van de verslaggeving door de betrokken institutionele eenheden en aldus de consistentie binnen de rekeningen.

5.33       Tegenover een financiële transactie staat altijd een andere transactie. Dit kan een andere financiële transactie of een niet-financiële transactie zijn.

5.34       Indien een transactie en de tegenboeking ervan beide financiële transacties zijn, verandert hierdoor de samenstelling van de portefeuille financiële activa en passiva en eventueel ook de totalen van zowel financiële activa als financiële passiva van de betrokken institutionele eenheden, maar niet het vorderingenoverschot/-tekort of het vermogenssaldo.

5.35       De tegenboeking van een financiële transactie kan een niet-financiële transactie zijn, zoals een transactie in producten, een verdelingstransactie of een transactie in niet-geproduceerde niet-financiële activa. Als het bij de tegenboeking van een financiële transactie niet om een financiële transactie gaat, zal het vorderingenoverschot/-tekort van de betrokken institutionele eenheden veranderen.

Een financiële transactie met een inkomens- of kapitaaloverdracht als tegenboeking

5.36       De tegenboeking van een financiële transactie kan een overdracht zijn. In een dergelijk geval leidt de financiële transactie tot een overdracht van een financieel actief, tot een overname van een financieel passief als debiteur (schuldovername) of tot de gelijktijdige afwikkeling van een financieel actief en het overeenkomstige financiële passief (schuldkwijtschelding). Schuldovername en schuldkwijtschelding zijn kapitaaloverdrachten (D.9) en worden in de kapitaalrekening geregistreerd.

5.37       Indien de eigenaar van een quasivennootschap financiële passiva van de quasivennootschap overneemt of financiële aanspraken op de quasivennootschap kwijtscheldt, is de tegenboeking van de schuldovername of schuldkwijtschelding een transactie in deelnemingen (F.51). Een uitzondering hierop is als de transactie is bedoeld om geaccumuleerde verliezen of een uitzonderlijk groot verlies te dekken, dan wel wordt uitgevoerd in verband met voortdurende verliezen, in welke gevallen de transactie als niet-financiële transactie – kapitaaloverdracht of inkomensoverdracht – wordt geclassificeerd.

5.38       Indien de overheid een schuld overneemt of kwijtscheldt van een overheidsonderneming die als institutionele eenheid uit het systeem verdwijnt, wordt er in de kapitaalrekening of in de financiële rekening geen transactie geregistreerd. In dat geval wordt een stroom geregistreerd in de rekening voor overige volumemutaties in activa.

5.39       Indien de overheid een schuld van een overheidsonderneming overneemt of kwijtscheldt in het kader van een privatiseringsproces dat op korte termijn moet worden voltooid, is de tegenboeking een transactie in deelnemingen (F.51) van ten hoogste de totale privatiseringsopbrengst. Dit betekent dat de overheid door de overname of kwijtschelding van schuld van de overheidsonderneming wordt geacht tijdelijk haar deelneming in die onderneming te vergroten. Privatisering betekent dat de zeggenschap over de overheidsonderneming wordt opgegeven door de afstoting van deelnemingen. Een dergelijke schuldkwijtschelding of -overname leidt tot een toename van het eigen vermogen van de overheidsonderneming, ook zonder een uitgifte van aandelen.

5.40       De afschrijving van oninbare vorderingen door crediteuren en de eenzijdige annulering van een financieel passief door een debiteur (niet-erkenning van een schuld) zijn geen transacties, omdat er geen onderling overeengekomen actie tussen institutionele eenheden heeft plaatsgevonden. De afschrijving van oninbare vorderingen door crediteuren wordt geregistreerd in de rekening voor overige volumemutaties in activa.

Een financiële transactie met inkomen uit vermogen als tegenboeking

5.41       De tegenboeking van een financiële transactie kan inkomen uit vermogen.

5.42       Rente (D.41) wordt ontvangen door crediteuren en betaald door debiteuren van bepaalde soorten financiële aanspraken uit de categorieën monetair goud en bijzondere trekkingsrechten, chartaal geld en deposito's (AF.2), schuldbewijzen (AF.3), leningen (AF.4) en handelskredieten en transitorische posten (AF.8).

5.43       Rente die op het bedrag van de uitstaande hoofdsom aan de crediteur wordt vergoed, wordt geregistreerd alsof zij continu in de tijd aangroeit. De tegenboeking van rente (D.41) is een financiële transactie die leidt tot een financiële aanspraak van de crediteur op de debiteur. De opgebouwde rente wordt in de financiële rekening geregistreerd bij het financiële instrument waarop de rente betrekking heeft. Het gevolg van deze financiële transactie is dat de rente wordt herbelegd. De feitelijke rentebetaling wordt niet als rente (D.41) geregistreerd, maar als transactie in chartaal geld en deposito's (F.2) met als tegenboeking een gelijkwaardige terugbetaling van het relevante actief die de financiële netto-aanspraak van de crediteur op de debiteur vermindert.

5.44       Indien opgebouwde rente niet wordt betaald wanneer deze verschuldigd is, is er sprake van achterstallige rente. Omdat de opgebouwde rente wordt geregistreerd, wordt door de achterstallige rente het totaal aan financiële activa en passiva niet gewijzigd.

5.45       Winst omvat dividenden (D.421), inkomen onttrokken aan quasivennootschappen (D.422), ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen (D.43) en ingehouden winsten van binnenlandse ondernemingen. Het effect van de tegenboeking is in het geval van ingehouden winsten dat het inkomen uit vermogen wordt herbelegd in de onderneming waarin directe investeringen zijn verricht.

5.46       Dividenden worden geregistreerd als inkomen uit investeringen vanaf het moment dat de aandelen ex dividend genoteerd staan. Dit geldt ook voor inkomen onttrokken aan quasivennootschappen. Buitengewoon grote dividenden of onttrekkingen die afwijken van recente ervaringen met het voor uitkering aan de eigenaren van de vennootschap beschikbare inkomen worden op andere wijze geregistreerd. Een dergelijke extra uitkering wordt in de financiële rekening als onttrekking van deelnemingen geregistreerd en niet als inkomen uit investeringen.

5.47       Inkomen uit vermogen dat beleggingsfondsen ontvangen en dat, onder aftrek van een deel van de beheerskosten, aan de aandeelhouders wordt toegewezen – zonder dat het wordt uitgekeerd –, wordt geregistreerd onder inkomen uit vermogen met een tegenboeking in de financiële rekening onder aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen. Het gevolg is dat het aan aandeelhouders toegewezen maar niet uitgekeerde inkomen als herbelegd in het fonds wordt behandeld.

5.48       Het overig inkomen uit investeringen (D.44) wordt toegerekend aan polishouders, houders van pensioenrechten en aandeelhouders van beleggingsfondsen. Ongeacht het werkelijk door de verzekeringsinstelling, het pensioenfonds of het beleggingsfonds uitgekeerde bedrag, wordt het gehele bedrag van het inkomen uit investeringen dat de verzekeringsinstelling of het fonds heeft ontvangen, als uitgekeerd aan de polishouders of aandeelhouders geregistreerd. Het niet werkelijk uitgekeerde bedrag wordt in de financiële rekening als herbelegging geregistreerd.

Moment van registratie

5.49       Financiële transacties en de transacties die hiervan de tegenboeking vormen, worden op hetzelfde moment geregistreerd.

5.50       Wanneer de tegenboeking van een financiële transactie een niet-financiële transactie is, worden beide geregistreerd op het moment dat de niet-financiële transactie plaatsvindt. Wanneer bijvoorbeeld voor de verkoop van goederen of diensten een handelskrediet wordt verleend, moet deze financiële transactie worden geregistreerd op het moment dat de registratie in de desbetreffende niet-financiële rekening plaatsvindt, wanneer de eigendom van de goederen wordt overgedragen of wanneer de dienst wordt verleend.

5.51       Wanneer de tegenboeking van een financiële transactie ook een financiële transactie is, zijn er drie mogelijkheden:

a) beide financiële transacties zijn transacties in geld of andere betaalmiddelen: ze worden geregistreerd op het moment van de eerste betaling;

b) slechts een van beide financiële transacties is een transactie in geld of andere betaalmiddelen: ze worden geregistreerd op het moment dat de betaling plaatsvindt; en

c) geen van beide financiële transacties is een transactie in geld of andere betaalmiddelen: ze worden geregistreerd op het moment dat de eerste financiële transactie plaatsvindt.

Een financiële rekening van wie aan wie

5.52       De financiële rekening van wie aan wie of financiële rekening naar debiteur/crediteur is een aanvulling op de niet-geconsolideerde financiële rekening. Het betreft een driedimensionale presentatie van financiële transacties waarbij zowel beide partijen bij een transactie worden aangegeven, als de aard van het financiële instrument waarop de transactie betrekking heeft.

Een dergelijke presentatie verschaft informatie over de debiteuren/crediteurenverhoudingen, in overeenstemming met een financiële balans van wie aan wie. Er wordt geen informatie verschaft over de institutionele eenheden waaraan financiële activa zijn verkocht of waarvan financiële activa zijn gekocht. Dat geldt ook voor de overeenkomstige transacties in financiële passiva. De financiële rekening van wie aan wie staat ook bekend als de 'flow of funds matrix'.

5.53       Op basis van het beginsel van viervoudige registratie heeft een financiële rekening van wie aan wie drie dimensies: de categorie van het financiële instrument, de sector van de debiteur en de sector van de crediteur. Bij een financiële rekening van wie aan wie zijn driedimensionale tabellen vereist voor de uitsplitsing naar financieel instrument, debiteur en crediteur. Dergelijke tabellen geven de financiële transacties zowel per debiteurensector als per crediteurensector weer, zoals afgebeeld in tabel 5.1.

5.54       De tabel voor de categorie schuldbewijzen laat zien dat als gevolg van transacties in de referentieperiode, de door huishoudens en IZW's t.b.v. huishoudens (275) verworven schuldbewijzen, minus verkopen, aanspraken vertegenwoordigen jegens niet-financiële vennootschappen (65), financiële instellingen (43), de overheid (124) en het buitenland (43). Uit de tabel blijkt dat als gevolg van transacties in de referentieperiode, niet-financiële vennootschappen verplichtingen (minus aflossingen) zijn aangegaan in de vorm van 147 schuldbewijzen: hun financiële passiva in deze vorm jegens andere niet-financiële vennootschappen zijn toegenomen met 30, jegens financiële instellingen met 23, jegens de overheid met 5, jegens huishoudens en IZW's t.b.v. huishoudens met 65 en jegens het buitenland met 24. Door huishoudens en IZW's t.b.v. huishoudens zijn geen schuldbewijzen uitgegeven. Wegens de geconsolideerde presentatie van het buitenland worden er geen transacties weergegeven tussen niet-ingezeten institutionele eenheden. Voor alle categorieën financiële instrumenten kunnen soortgelijke tabellen worden samengesteld.

Tabel 5.1: Een financiële rekening van wie aan wie voor schuldbewijzen

Debiteurensector Crediteurensector| Nettotoename van het aantal schuldbewijzen van

Niet-financiële vennoot-schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishoudens en IZW's t.b.v. huishoudens| Nationale economie| Buiten-land| To-taal

Nettotoe-name van het aantal schuld-bewijzen van| Niet-financiële vennootschappen|| 142

Financiële instellingen|| 82

Overheid|| 32

Huishoudens en IZW's t.b.v. huishoudens|| 275

Nationale economie|| 531

Buitenland||| 106

Totaal|| 637

5.55       De financiële rekening van wie aan wie maakt het mogelijk te analyseren wie wie financiert, voor welk bedrag en met welk type financieel actief. Zij biedt antwoorden op vragen zoals:

a) welke sectoren zijn de tegenpartijen van de financiële activa die per saldo zijn verworven door of van de verplichtingen die per saldo zijn aangegaan door een institutionele sector?

b) in welke vennootschappen participeert de overheidssector?

c) welke bedragen besteden (minus verkopen) ingezeten sectoren en de sector buitenland aan de aankoop van schuldbewijzen die zijn uitgegeven (minus aflossingen) door de overheid, financiële instellingen of niet-financiële vennootschappen, en het buitenland?

GEDETAILLEERDE CLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE TRANSACTIES NAAR CATEGORIE

Hierna volgen definities en beschrijvingen van financiële instrumenten. Bij registratie van een transactie wordt een F-code gebruikt. Bij registratie van de onderliggende stand van of positie in een actief of passief wordt een AF-code gehanteerd.

Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (F.1)

5.56       De categorie monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (F.1) bestaat uit twee subcategorieën:

a) monetair goud (F.11); en

b) bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (F.12).

Monetair goud (F.11)

Definitie

5.57       Monetair goud is goud dat eigendom is van monetaire autoriteiten en dat als bestanddeel van de reserves wordt aangehouden.

Het omvat ongemunt goud en niet-toegewezen goud op rekeningen die worden aangehouden bij niet-ingezetenen en die recht geven levering van het goud te vorderen.

5.58       Tot de monetaire autoriteiten behoren de centrale bank en instellingen van de centrale overheid die transacties verrichten die gewoonlijk met de functie van de centrale bank samenhangen. Dergelijke transacties omvatten met name de uitgifte van chartaal geld en het aanhouden en beheren van reserves en wisselkoersstabilisatiefondsen.

5.59       'Onder het feitelijke beheer van de monetaire autoriteiten' betekent:

a) dat de ingezeten eenheden alleen met niet-ingezetenen transacties in deze aanspraken kunnen sluiten op grond van door de monetaire autoriteiten bepaalde voorwaarden of met hun uitdrukkelijke goedkeuring; en

b) dat de monetaire autoriteiten op verzoek toegang hebben tot deze aanspraken op niet-ingezetenen om aan financieringsbehoeften voor de betalingsbalans en andere daarmee verband houdende doeleinden te voldoen; en

c) dat er al een wet of andere wettelijk bindende overeenkomst bestaat waarin deze rol als agent van de ingezeten eenheden wordt bevestigd.

5.60       Al het monetaire goud maakt deel uit van reserves of wordt aangehouden door internationale financiële organisaties. De componenten van monetair goud zijn:

a) ongemunt goud (inclusief monetair goud dat op goudrekeningen met toegewezen goud wordt aangehouden); en

b) niet-toegewezen goud op rekeningen bij niet-ingezetenen.

5.61       Ongemunt goud dat tot het monetaire goud behoort, is het enige financiële actief waar geen financieel passief tegenover staat. Het heeft de vorm van munten, ingots of baren met een zuiverheid van ten minste 995/1000. Ongemunt goud dat niet als reserve wordt aangehouden, is een niet-financieel actief en behoort tot het niet-monetaire goud.

5.62       Goudrekeningen met toegewezen goud leveren het bewijs van de eigendom van een bepaald stuk goud. De eigendom van het goud blijft berusten bij de eenheid die het in bewaring geeft. Dergelijke rekeningen bieden gewoonlijk faciliteiten voor aankoop, bewaring en verkoop. Wanneer goudrekeningen met toegewezen goud als reserve worden aangehouden, worden zij als monetair goud, en dus als financiële activa, geclassificeerd. Wanneer goudrekeningen met toegewezen goud niet als reserve worden aangehouden, vertegenwoordigen zij de eigendom van een goed, namelijk niet-monetair goud.

5.63       In tegenstelling tot goudrekeningen met toegewezen goud, vertegenwoordigen goudrekeningen met niet-toegewezen goud een aanspraak op de rekeningbeheerder om goud te leveren. Wanneer goudrekeningen met niet-toegewezen goud als reserve worden aangehouden, worden zij als monetair goud, en dus als financiële activa, geclassificeerd. Goudrekeningen met niet-toegewezen goud die niet als reserve worden aangehouden, worden als deposito's geclassificeerd.

5.64       Transacties in monetair goud bestaan voornamelijk uit aan- en verkopen van monetair goud tussen monetaire autoriteiten of bepaalde internationale financiële organisaties. Er zijn geen transacties in monetair goud mogelijk waarbij andere dan die institutionele eenheden betrokken zijn. In de financiële rekening van de monetaire autoriteiten worden aankopen van monetair goud als toename van de financiële activa en verkopen als daling van de financiële activa geregistreerd. De tegenboekingen worden als respectievelijk een daling van de financiële activa of een toename van de financiële activa van het buitenland geregistreerd.

5.65       Indien monetaire autoriteiten niet-monetair goud aan hun reserves aan monetair goud toevoegen (bijvoorbeeld door in de markt goud te kopen), dan wel monetair goud uit hun reserves vrijmaken voor niet-monetaire doeleinden (bijvoorbeeld door het in de markt te verkopen), worden zij geacht goud te hebben gemonetiseerd resp. gedemonetiseerd. Monetisatie of demonetisatie van goud geeft geen aanleiding tot registratie in de financiële rekening, maar tot registratie van een wijziging in de classificatie van activa en passiva in de rekening voor overige volumemutaties in activa: goud als kostbaarheid (AN.13) wordt heringedeeld als monetair goud (AF.11) (punten 6.22-6.24). Demonetisatie van goud is herindeling van monetair goud als kostbaarheid.

5.66       In goud uitgedrukte deposito's, leningen en effecten worden behandeld als andere financiële activa dan monetair goud en tezamen met soortgelijke financiële activa in vreemde valuta's in de desbetreffende categorie ingedeeld. Goudswaps zijn vormen van retrocessieovereenkomsten (repo's) die op monetair goud of niet-monetair goud betrekking hebben. Ze houden in dat goud wordt geruild voor een deposito met de afspraak om het goud op een overeengekomen datum in de toekomst tegen een overeengekomen goudprijs terug te kopen (omgekeerde transactie). Volgens de algemene praktijk voor de registratie van omgekeerde transacties registreert de goudnemer het goud niet op zijn balans, terwijl de goudverstrekker het goud niet van zijn balans verwijdert. Goudswaps worden door beide partijen geregistreerd als leningen tegen onderpand, waarbij het onderpand goud is. Swaps met monetair goud worden uitgevoerd tussen monetaire autoriteiten onderling of tussen monetaire autoriteiten en andere partijen, terwijl swaps met niet-monetair goud soortgelijke transacties zijn waarbij geen monetaire autoriteiten betrokken zijn.

5.67       Goudleningen bestaan uit de levering van goud voor een bepaalde periode. Evenals bij andere omgekeerde transacties wordt de wettelijke eigendom van het goud overgedragen, maar blijven de risico's en voordelen van wijzigingen in de goudprijs bij de leninggever berusten. Goudleningnemers gebruiken deze transacties vaak om verkopen aan derden af te dekken in perioden van goudschaarste. Voor het gebruik van het goud wordt aan de oorspronkelijke eigenaar ervan een vergoeding betaald, die afhankelijk is van de waarde van het onderliggende actief en de duur van de omgekeerde transactie.

5.68       Monetair goud is een financieel actief; de vergoedingen voor goudleningen zijn derhalve betalingen voor het ter beschikking stellen van een financieel actief aan een andere institutionele eenheid. Vergoedingen in verband met leningen van monetair goud worden als rente behandeld. Ter vereenvoudiging geldt deze afspraak ook voor vergoedingen die voor leningen van niet-monetair goud worden betaald.

SDR's (F.12)

Definitie

5.69       SDR's zijn door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) gecreëerde internationale reserves, die als aanvulling op bestaande reserves aan de leden van het Fonds worden toegewezen.

5.70       De SDR-afdeling van het IMF beheert reserves door aan de lidstaten van het IMF en bepaalde aan internationale organisaties, gezamenlijk de deelnemers genoemd, SDR's toe te kennen.

5.71       De creatie van SDR's door toewijzingen ervan en de vernietiging van SDR's door annuleringen ervan zijn transacties. Toewijzingen van SDR's worden in de financiële rekeningen van de monetaire autoriteiten van de individuele deelnemer bruto geregistreerd als verwerving van een actief en als toename van de passiva van het buitenland.

5.72       SDR's zijn uitsluitend in het bezit van officiële houders, d.w.z. centrale banken en bepaalde internationale organisaties, en kunnen alleen aan deelnemers en andere officiële houders worden overgedragen. SDR's vertegenwoordigen het gegarandeerde en onvoorwaardelijke recht van iedere houder ervan om andere categorieën reserves, met name deviezen, van andere IMF-leden te verkrijgen.

5.73       SDR's zijn activa waar passiva tegenover staan, maar de activa vertegenwoordigen aanspraken op de gezamenlijke deelnemers, niet op het IMF. Een deelnemer mag zijn SDR's geheel of gedeeltelijk aan een andere deelnemer verkopen en kan in ruil daarvoor andere reserves, met name deviezen, ontvangen.

Chartaal geld en deposito's (F.2)

Definitie

5.74       Chartaal geld en deposito's zijn chartaal geld in omloop en deposito's, zowel in nationale als in vreemde valuta’s.

5.75       Er zijn drie subcategorieën financiële transacties:

a) Chartaal geld (F.21);

b) Girale deposito's (F.22); en

c) Overige deposito's en spaartegoeden (F.29).

Chartaal geld (F.21)

Definitie

5.76       Chartaal geld bestaat uit bankbiljetten en munten die door monetaire autoriteiten zijn uitgegeven of toegelaten.

5.77       Chartaal geld omvat:

a) bankbiljetten en munten in omloop die door de ingezeten monetaire autoriteiten als nationaal chartaal geld zijn uitgegeven en in het bezit zijn van ingezetenen en niet-ingezetenen; en

b) bankbiljetten en munten in omloop die door niet-ingezeten monetaire autoriteiten als buitenlands chartaal geld zijn uitgegeven en in het bezit zijn van ingezetenen.

5.78       Chartaal geld omvat niet:

a) de niet in omloop gebrachte bankbiljetten en munten, bijvoorbeeld de eigen voorraad of noodvoorraden bankbiljetten van een centrale bank; en

b) herdenkingsmunten die niet algemeen worden gebruikt voor het verrichten van betalingen. Deze worden als kostbaarheden geclassificeerd.

Kader 5.2: Chartaal geld uitgegeven door het Eurosysteem

B.5.2.1 Door het Eurosysteem uitgegeven eurobankbiljetten en -munten vormen het nationale chartale geld van de EU-lidstaten in het eurogebied. Hoewel eurocontanten als nationaal chartaal geld worden behandeld, zijn chartale euro's in het bezit van ingezetenen van elke deelnemende lidstaat slechts financiële passiva van de ingezeten nationale centrale bank ten belope van haar theoretische aandeel in de totale uitgifte, dat op haar aandeel in het kapitaal van de ECB is gebaseerd. Een gevolg hiervan is dat in het eurogebied, uit nationaal gezichtspunt, een deel van het door de ingezetenen aangehouden nationale chartale geld een financiële aanspraak op niet-ingezetenen kan zijn.

B5.2.2 Door het Eurosysteem uitgegeven chartaal geld bestaat uit bankbiljetten en munten. De bankbiljetten worden uitgegeven door het Eurosysteem; de munten worden uitgegeven door de centrale overheden in het eurogebied, hoewel ze volgens afspraak worden behandeld als financiële passiva van de nationale centrale banken die daartegenover een fictieve aanspraak op de overheid hebben. Zowel ingezetenen als niet-ingezetenen van het eurogebied kunnen eurobankbiljetten en -munten bezitten.

Deposito's (F.22 en F.29)

Definitie

5.79       Deposito's zijn niet-verhandelbare standaardcontracten met het grote publiek, die door deposito-instellingen en, in sommige gevallen, de centrale overheid als debiteuren worden aangeboden en die de plaatsing en latere opneming van de hoofdsom door de crediteur toestaan. Bij deposito's geeft de debiteur gewoonlijk de volledige hoofdsom aan de belegger terug.

Girale deposito's (F.22)

Definitie

5.80       Girale deposito's zijn deposito's die op verzoek a pari in chartaal geld kunnen worden omgezet en die onmiddellijk zonder enige beperking of boete kunnen worden gebruikt voor het verrichten van betalingen met een cheque, bank- of giro-opdracht, automatische incasso/creditering of andere vorm van directe betaling.

5.81       Girale deposito's vertegenwoordigen hoofdzakelijk financiële passiva van ingezeten deposito-instellingen, in sommige gevallen van de centrale overheid, en van niet-ingezeten institutionele eenheden. Girale deposito's omvatten:

a) interbancaire posities die monetaire financiële instellingen onderling aanhouden;

b) deposito's die deposito-instellingen naast de verplicht aan te houden reserves bij de centrale bank aanhouden en waarover zij zonder voorafgaande opzegging en zonder beperkingen kunnen beschikken;

c) deposito's van andere monetaire financiële instellingen bij de centrale bank in de vorm van goudrekeningen met niet-toegewezen goud die geen monetair goud vormen, alsook overeenkomstige deposito’s in de vorm van rekeningen met edele metalen;

d) valutadeposito's in het kader van swapovereenkomsten; en

e) de reservepositie bij het IMF, d.w.z. de SDR's of bedragen in vreemde valuta's die een lidstaat op korte termijn bij het IMF kan opnemen, en de overige aanspraken op het IMF die direct voor de lidstaat beschikbaar zijn, inclusief de leningen van het betrokken land aan het IMF uit hoofde van de 'General Arrangements to Borrow' (GAB) en de 'New Arrangements to Borrow' (NAB).

5.82       Girale depositorekeningen kunnen voorzien zijn van voorschotfaciliteiten. Als de rekening een negatief saldo vertoont, is de onttrekking van gelden tot nul de onttrekking van een deposito en de onttrekking van het voorschot de uitkering van een lening.

5.83       Alle ingezeten sectoren en het buitenland kunnen girale deposito's bezitten.

5.84       Girale deposito's kunnen naar valuta worden onderverdeeld in girale deposito's in de nationale valuta en in vreemde valuta's.

Overige deposito's en spaartegoeden (F.29)

Definitie

5.85       Overige deposito's en spaartegoeden zijn andere deposito's dan girale deposito's. Overige deposito's en spaartegoeden kunnen niet worden gebruikt voor het verrichten van betalingen, behalve op de vervaldatum of na een overeengekomen opzegtermijn, en kunnen niet in chartaal geld of girale deposito's worden omgezet zonder enige significante beperking of boete.

5.86       Overige deposito’s en spaartegoeden omvatten onder meer:

a) termijndeposito's, d.w.z. deposito's die niet onmiddellijk beschikbaar zijn maar op een overeengekomen vervaldatum beschikbaar komen. Zij komen beschikbaar na een vaste termijn of een opzegtermijn. Hiertoe behoren ook de deposito's die deposito-instellingen als verplichte reserves bij de centrale bank aanhouden en die niet zonder voorafgaande opzegging of zonder beperkingen kunnen worden gebruikt;

b) spaardeposito's, spaarbankboekjes, niet-verhandelbare spaarbewijzen of niet-verhandelbare depositobewijzen;

c) deposito's die voortvloeien uit een spaarplan of -overeenkomst. Dergelijke deposito's houden vaak een verplichting van de spaarder in om gedurende een bepaalde periode regelmatig stortingen te verrichten; het ingelegde kapitaal vermeerderd met de opgebouwde rente komt niet eerder dan aan het einde van een bepaalde termijn beschikbaar. Soms, bijvoorbeeld bij de aankoop of bouw van een woning, worden dergelijke deposito's aan het einde van de spaarperiode gecombineerd met de verstrekking van een lening die aan de gecumuleerde spaargelden is gerelateerd;

d) depositobewijzen van spaar- en kredietfondsen, bouwfondsen enz., die soms aandelen worden genoemd en die op aanvraag of met een betrekkelijk korte opzegtermijn opeisbaar zijn, maar die niet overdraagbaar zijn;

e) terug te betalen margestortingen die samenhangen met financiële derivaten, voor zover deze stortingen financiële passiva van monetaire financiële instellingen zijn;

f) kortlopende retrocessieovereenkomsten (repo's), voor zover deze financiële passiva van monetaire financiële instellingen zijn; en

g) verplichtingen jegens het IMF die bestanddelen van de internationale reserves zijn en niet blijken uit leningen; zij bestaan uit het beroep op kredieten van het Fonds binnen diens 'General Resources Account'; deze post geeft de hoeveelheid deviezen bij het IMF weer die het lid verplicht is terug te kopen.

5.87       Overige deposito's en spaartegoeden omvatten geen verhandelbare depositocertificaten en spaarbewijzen. Deze behoren tot de schuldbewijzen (AF.3).

5.88       Overige deposito's en spaartegoeden kunnen naar valuta worden onderverdeeld in overige deposito's en spaartegoeden in de nationale valuta en in vreemde valuta’s.

Schuldbewijzen (F.3)

Definitie

5.89       Schuldbewijzen zijn verhandelbare financiële instrumenten die als bewijs van schuld dienen.

Hoofdkenmerken van schuldbewijzen

5.90       Schuldbewijzen vertonen de volgende kenmerken:

a) een uitgiftedatum waarop het schuldbewijs wordt uitgegeven;

b) een uitgifteprijs waarvoor beleggers de schuldbewijzen bij eerste uitgifte kopen;

c) een aflossings- of vervaldatum waarop de laatste contractueel overeengekomen terugbetaling van de hoofdsom moet plaatsvinden;

d) een aflossingsprijs of nominale waarde, d.w.z. het bedrag dat op de vervaldatum door de emittent aan de houder moet worden betaald;

e) een oorspronkelijke looptijd, d.w.z. de periode van de uitgiftedatum tot de laatste contractueel overeengekomen betaling;

f) een resterende looptijd, d.w.z. de periode van de referentiedatum tot de laatste contractueel overeengekomen betaling;

g) een couponrente die de emittent aan houders van schuldbewijzen betaalt; de couponbetaling kan vaststaan gedurende de looptijd van het schuldbewijs of variëren met de inflatie, rentepercentages of de prijzen van activa. Wissels en schuldbewijzen met een nulcoupon bieden geen couponrente;

h) coupondata waarop de emittent de coupon aan de houders van schuldbewijzen betaalt;

i) de uitgifteprijs, aflossingsprijs en couponrente, die in de nationale valuta of in vreemde valuta's kunnen zijn uitgedrukt (of worden vereffend); en

j) de kredietrating waarmee de kredietwaardigheid van afzonderlijke uitgiften van schuldbewijzen wordt uitgedrukt. Ratingcategorieën worden toegekend door erkende bureaus.

Wat het onder c) bedoelde kenmerk betreft, kan de vervaldatum samenvallen met de conversie van een schuldbewijs in een aandeel. In deze context houdt converteerbaarheid in dat de houder zijn schuldbewijs in gewone aandelen van de emittent kan omzetten. Inwisselbaarheid betekent dat de houder zijn schuldbewijs kan ruilen voor aandelen van een andere vennootschap dan de emittent. Eeuwigdurende effecten, die geen vastgelegde vervaldatum hebben, worden als schuldbewijzen geclassificeerd.

5.91       Schuldbewijzen omvatten ook financiële activa en passiva die volgens verschillende indelingen kunnen worden beschreven – naar looptijd, bezit en uitgiftesector en ‑subsector, valuta en rentepercentagesoort.

Indeling naar oorspronkelijke looptijd en valuta

5.92       Transacties in schuldbewijzen worden volgens hun oorspronkelijke looptijd in twee subcategorieën ingedeeld:

a) kortlopende schuldbewijzen (F.31); en

b) langlopende schuldbewijzen (F.32).

5.93       Schuldbewijzen kunnen in de nationale valuta of in vreemde valuta's worden uitgedrukt. Een onderverdeling van schuldbewijzen in verschillende vreemde valuta's kan wenselijk zijn en verschilt naar gelang van het relatieve belang van de afzonderlijke vreemde valuta’s voor een economie.

5.94       Schuldbewijzen waarvan zowel hoofdsom als coupon aan een vreemde valuta is gekoppeld, worden ingedeeld alsof ze in die vreemde valuta luiden.

Indeling naar rentepercentagesoort

5.95       Schuldbewijzen kunnen worden ingedeeld naar rentepercentagesoort. Er worden drie groepen schuldbewijzen onderscheiden:

a) schuldbewijzen met vaste rente;

b) schuldbewijzen met variabele rente; en

c) schuldbewijzen met gemengde rente.

Schuldbewijzen met vaste rente

5.96       Schuldbewijzen met vaste rente omvatten:

a) eenvoudige schuldbewijzen, die a pari worden uitgegeven en afgelost;

b) schuldbewijzen die met agio of disagio worden uitgegeven. Voorbeelden zijn schatkistbiljetten, 'commercial paper', promessen, wisselaccepten, wisselendossementen en depositocertificaten;

c) 'deep-discounted'-obligaties met kleine rentebetalingen die ver beneden de nominale waarde worden uitgegeven;

d) nulcouponobligaties; dit zijn in één keer betaalde schuldbewijzen zonder couponbetalingen. De obligatie wordt beneden pari verkocht en de hoofdsom wordt op de vervaldatum of soms in tranches afgelost. Nulcouponobligaties kunnen worden afgeleid van schuldbewijzen met vaste rente door de coupons 'te strippen', d.w.z. door de coupons te scheiden van de laatste aflossing van de hoofdsom van het schuldbewijs en deze apart te verhandelen;

e) gestripte schuldbewijzen, d.w.z. effecten waarvan de rente- en hoofdsomgedeelten zijn gescheiden ("gestript") en vervolgens apart worden verkocht;

f) eeuwigdurende, opeisbare en terugbetaalbare schuldbewijzen en schuldbewijzen met 'sinking fund'-regeling;

g) converteerbare obligaties, die naar keuze van de houder in een deelneming in de emittent kunnen worden omgezet, waarna ze als aandelen worden geclassificeerd; en

h) omwisselbare obligaties, met een daarin besloten optie om deze op een latere datum en op overeengekomen voorwaarden te ruilen voor een aandeel in een andere vennootschap dan de emittent, meestal een dochteronderneming van de emittent of een onderneming waarin deze een belang bezit.

5.97       Schuldbewijzen met vaste rente omvatten ook andere schuldbewijzen, zoals warrantobligaties, achtergestelde obligaties, preferente niet-winstdelende aandelen waarop een vast inkomen wordt betaald maar die niet voorzien in een aandeel in de restwaarde van een vennootschap bij liquidatie, en aangehechte instrumenten.

Schuldbewijzen met variabele rente

5.98       Bij schuldbewijzen met variabele rente zijn de rentebetalingen en/of aflossingen van de hoofdsom gekoppeld aan:

a) een algemene prijsindex voor goederen en diensten (zoals het indexcijfer van de consumptieprijzen);

b) een rentepercentage; of

c) de prijs van een actief.

5.99       Schuldbewijzen met variabele rente worden gewoonlijk als langlopende schuldbewijzen geclassificeerd, tenzij de oorspronkelijke looptijd ervan niet meer dan één jaar bedraagt.

5.100     Tot de aan de inflatie en activaprijzen gekoppelde schuldbewijzen behoren ook schuldbewijzen die als aan de inflatie gekoppelde obligaties en als aan goederen gekoppelde obligaties worden uitgegeven. De coupons en/of aflossingswaarde van een aan een goed gekoppelde obligatie zijn aan de prijs van een bepaald goed gekoppeld. Schuldbewijzen waarvan de uitgekeerde rente aan de kredietrating van een andere leningnemer is gekoppeld, worden als indexschuldbewijzen geclassificeerd, omdat kredietratings niet voortdurend veranderen in reactie op marktomstandigheden.

5.101     Bij aan rentepercentages gekoppelde schuldbewijzen variëren de contractuele nominale rente en/of de aflossingswaarde naar gelang van de nationale valuta. Op de uitgiftedatum kan de emittent niet weten wat de waarde van de rentebetalingen en de aflossing van de hoofdsom zal zijn.

Schuldbewijzen met gemengde rente

5.102     Schuldbewijzen met gemengde rente kennen gedurende hun looptijd zowel een vaste als een variabele couponrente en worden als schuldbewijzen met variabele rente geclassificeerd. Zij omvatten schuldbewijzen met:

a) een vaste coupon naast een variabele coupon;

b) een vaste of variabele coupon tot een referentiepunt en daarna een variabele of vaste coupon vanaf het referentiepunt tot de vervaldatum; of

c) couponbetalingen die vooraf zijn vastgesteld voor de looptijd van de schuldbewijzen, maar die in de loop van de tijd niet gelijk blijven. Dergelijke schuldbewijzen worden getrapte schuldbewijzen genoemd.

Onderhandse plaatsingen

5.103     Tot de schuldbewijzen behoren ook onderhandse plaatsingen. Bij een onderhandse plaatsing verkoopt een emittent de schuldbewijzen rechtstreeks aan een klein aantal beleggers. De kredietwaardigheid van de emittent van deze schuldbewijzen wordt gewoonlijk niet door ratingbureaus beoordeeld en de effecten worden meestal niet doorverkocht of herprijsd, waardoor er sprake is van een beperkte secundaire markt. De meeste onderhandse plaatsingen voldoen echter aan het criterium van verhandelbaarheid en worden als schuldbewijzen geclassificeerd.

Securitisatie

Definitie

5.104     Securitisatie is de uitgifte van schuldbewijzen waarvan de coupon- of hoofdsombetalingen door bepaalde activa of door toekomstige inkomstenstromen worden gedekt. Diverse activa of toekomstige inkomstenstromen kunnen worden gesecuritiseerd, zoals onder meer hypothecaire leningen voor zakelijke en woondoeleinden, consumptieve kredieten, bedrijfskredieten, staatsleningen, verzekeringscontracten, kredietderivaten en toekomstig inkomen.

5.105     Securitisatie van activa of toekomstige inkomstenstromen is een belangrijke financiële innovatie die heeft geleid tot de oprichting en uitgebreide gebruikmaking van nieuwe financiële instellingen voor het creëren, op de markt brengen en uitgeven van schuldbewijzen. Securitisatie wordt ingegeven door verschillende overwegingen. Voor vennootschappen zijn dat onder andere: goedkopere financiering dan die welke via bancaire faciliteiten beschikbaar is, een vermindering van de wettelijke kapitaalvereisten, de overdracht van verschillende soorten risico's, zoals het kredietrisico of het verzekeringsrisico, en een diversificatie van de financieringsbronnen.

5.106     Securitisatieregelingen lopen sterk uiteen binnen en tussen de markten voor schuldbewijzen. Deze regelingen kunnen globaal in drie soorten worden onderverdeeld:

a)

b) een financiële instelling is bij de securitisatie van de activa betrokken en er vindt een overdracht van de door de oorspronkelijke houder als zekerheid verschafte activa plaats. Dit staat bekend als een 'true-sale'; en

c) securitisatieregelingen waarbij een financiële instelling bij de securitisatie van de activa betrokken is en waarbij met behulp van kredietverzuimswaps alleen het kredietrisico wordt overgedragen – de oorspronkelijke eigenaar behoudt de activa maar geeft het kredietrisico door. Dit staat bekend als synthetische securitisatie.

5.107     Bij een securitisatieregeling van het onder a) bedoelde type wordt een securitisatievennootschap opgericht om de gesecuritiseerde activa of andere activa aan te houden die van de balans van de oorspronkelijke houder zijn verwijderd, en om schuldbewijzen uit te geven waarvoor deze activa als zekerheid fungeren.

5.108     Het is van essentieel belang dat wordt vastgesteld of de bij de securitisatie van activa betrokken financiële instelling haar portefeuille actief beheert door de uitgifte van schuldbewijzen en het dragen van risico, en niet louter optreedt als trust die slechts passief activa beheert of schuldbewijzen aanhoudt. Wanneer de financiële instelling de juridische eigenaar van een activaportefeuille is, schuldbewijzen uitgeeft die een belang in die portefeuille vertegenwoordigen, over een volledige boekhouding beschikt en markt- en kredietrisico's draagt, treedt zij op als een financiële intermediair die bij de overige financiële intermediairs is ingedeeld. Financiële instellingen die bij de securitisatie van activa betrokken zijn, ook wel financiële vehikels genoemd, dragen gewoonlijk niet het markt- of kredietrisico, omdat elke aan deze risico's toe te schrijven wijziging in de waarde van de aangehouden activa volledig wordt gecompenseerd door een vermindering van de hoofdsom en/of rente die aan de houders van de door de activa gedekte effecten ("asset-backed securities", ABS) moet worden betaald. Ook dringen ratingbureaus erop aan dat securitisatievennootschappen volledig bestand zijn tegen insolventie. Financiële instellingen die zich met de securitisatie van activa bezighouden, worden onderscheiden van eenheden die uitsluitend worden opgericht om bepaalde portefeuilles financiële activa en passiva aan te houden. Deze eenheden worden gecombineerd met hun moederbedrijf als zij in hetzelfde land als het moederbedrijf zijn gevestigd. Als zij niet-ingezeten eenheden zijn, worden zij echter als afzonderlijke institutionele eenheden behandeld en als financiële instellingen binnen concernverband geclassificeerd.

5.109     Bij een securitisatieregeling van het onder b) bedoelde type draagt de oorspronkelijke eigenaar van de activa, of protectienemer, door middel van kredietverzuimswaps het aan een pool van gediversifieerde referentieactiva verbonden kredietrisico over aan een securitisatievennootschap maar behoudt hij de activa zelf. De opbrengst van de uitgifte van schuldbewijzen wordt in een deposito of een andere veilige belegging, zoals AAA-obligaties, ondergebracht en de opgebouwde rente op het deposito wordt samen met de premie van de kredietverzuimswaps gebruikt om de rente op de uitgegeven schuldbewijzen te financieren. In geval van wanbetaling wordt de aan de houders van de ABS verschuldigde hoofdsom verlaagd ‑ waarbij de juniortranches het eerst worden getroffen, enz. Ook coupon- en hoofdsombetalingen kunnen in plaats van naar de beleggers in schuldbewijzen naar de oorspronkelijke eigenaar van de zekerheden gaan om verliezen uit hoofde van wanbetaling te dekken.

5.110     Door activa gedekte effecten ("asset-backed securities", ABS) zijn schuldbewijs waarvan de hoofdsom en/of de rente uitsluitend wordt betaald uit de kasstroom die wordt geproduceerd door een gespecificeerde pool van financiële en niet-financiële activa.

5.111     Gedekte obligaties zijn schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een financiële instelling of die volledig door een financiële instelling worden gegarandeerd. In geval van wanbetaling door de financiële instelling die de obligaties heeft uitgegeven of gegarandeerd, hebben de obligatiehouders naast hun oorspronkelijke aanspraak op de financiële instelling ook een prioritaire aanspraak op de pool van onderliggende activa.

Leningen (F.4)

Definitie

5.112     Leningen ontstaan wanneer crediteuren middelen lenen aan debiteuren.

Hoofdkenmerken van leningen

5.113     Leningen vertonen de volgende kenmerken:

a) de leningsvoorwaarden worden ofwel vastgesteld door de financiële instelling die de lening toekent, ofwel rechtstreeks of via een tussenpersoon tussen geldgever en geldnemer overeengekomen;

b) het initiatief voor de lening komt gewoonlijk van de geldnemer; en

c) een lening is een onvoorwaardelijke schuld aan de crediteur; zij moet op de vervaldatum of -data worden afgelost en er moet rente over het geleende bedrag worden betaald.

5.114     Leningen kunnen financiële activa of passiva zijn van alle ingezeten sectoren en het buitenland. Deposito-instellingen registreren kortlopende financiële passiva doorgaans als deposito's, niet als leningen.

Classificatie van leningen naar oorspronkelijke looptijd, valuta en functie

5.115     Transacties in leningen kunnen naar oorspronkelijke looptijd in twee categorieën worden ingedeeld:

a) kortlopende leningen met een korte oorspronkelijke looptijd, met inbegrip van leningen die op verzoek direct moeten worden afgelost (F.41); en

b) langlopende leningen met een lange oorspronkelijke looptijd (F.42).

5.116     Voor analysedoeleinden kan het zinvol zijn leningen als volgt onder te verdelen:

a) leningen die in de nationale valuta luiden; en

b) leningen die in vreemde valuta's luiden.

Voor huishoudens is een volgende onderverdeling zinvol:

a) leningen voor consumptieve doeleinden;

b) leningen voor de aankoop van een woning; en

c) overige leningen.

Onderscheid tussen transacties in leningen en transacties in deposito's

5.117     Het verschil tussen transacties in leningen (F.4) en transacties in deposito's (F.22) is dat een debiteur bij een lening een niet-verhandelbaar standaardcontract aanbiedt en bij een deposito niet.

5.118     Kortlopende leningen aan deposito-instellingen worden geclassificeerd als girale deposito's of als overige deposito's en spaartegoeden, terwijl kortlopende leningen die door andere institutionele eenheden dan deposito-instellingen worden aanvaard, als kortlopende leningen worden geclassificeerd.

5.119     Plaatsingen van middelen tussen deposito-instellingen worden altijd als deposito's geregistreerd.

Onderscheid tussen transacties in leningen en transacties in schuldbewijzen

5.120     Het verschil tussen transacties in leningen (F.4) en transacties in schuldbewijzen (F.3) is dat leningen niet-verhandelbare financiële instrumenten en schuldbewijzen verhandelbare financiële instrumenten zijn.

5.121     Leningen blijken in de meeste gevallen uit een enkel document en transacties in leningen vinden plaats tussen één crediteur en één debiteur. Emissies van schuldbewijzen bestaan daarentegen uit een groot aantal identieke documenten, elk voor een bepaald rond bedrag. Tezamen vormen deze het totale geleende bedrag.

5.122     Er bestaat een secundaire markt voor leningen. Als leningen verhandelbaar worden op een georganiseerde markt, moeten zij worden overgebracht van de categorie leningen naar de categorie schuldbewijzen, mits er bewijs is van handel op de secundaire markt (onder meer door het bestaan van marktmakers) en van een regelmatige notering van het financieel actief (bijvoorbeeld door het bestaan van spreads tussen bied- en laatprijs). Gewoonlijk vindt er een expliciete omzetting van de lening plaats.

5.123     Financiële instellingen bieden meestal gestandaardiseerde leningen aan, die vaak aan huishoudens worden toegekend. De financiële instellingen bepalen de voorwaarden en de huishoudens hebben enkel de keuze deze te nemen of te laten. De voorwaarden van niet-gestandaardiseerde leningen zijn daarentegen gewoonlijk de uitkomst van onderhandelingen tussen de crediteur en de debiteur. Dit is een belangrijk criterium, waarmee onderscheid kan worden gemaakt tussen niet-gestandaardiseerde leningen en schuldbewijzen. Bij openbare emissies worden de uitgiftevoorwaarden door de geldnemer bepaald, eventueel na overleg met de bank/"lead-manager" van het emissiesyndicaat. Bij onderhandse plaatsingen van effecten daarentegen onderhandelen crediteur en debiteur over de uitgiftevoorwaarden.

Onderscheid tussen transacties in leningen, handelskredieten en handelswissels

5.124     Handelskrediet is krediet dat door de aanbieders van goederen en diensten rechtstreeks aan hun cliënten wordt verstrekt. Handelskrediet ontstaat wanneer de betaling van goederen en diensten niet plaatsvindt op het tijdstip van de eigendomsoverdracht van een goed of de verlening van een dienst.

5.125     Handelskrediet verschilt van leningen ter financiering van handel, die als leningen worden geclassificeerd. Handelswissels die door een leverancier van goederen en diensten op een cliënt worden getrokken en vervolgens door de leverancier bij een financiële instelling worden verdisconteerd, worden een aanspraak van een derde op de cliënt: mits ze verhandelbaar zijn, worden dergelijke instrumenten als handelskredieten geclassificeerd.

Effectenleningen en retrocessieovereenkomsten

Definitie

5.126     Een effectenlening is de tijdelijke overdracht van effecten door de effectengever aan de effectennemer. De effectennemer kan worden verplicht activa in de vorm van geld of effecten als zekerheid aan de effectengever te verschaffen. De juridische eigendom wordt aan beide zijden van de transactie overgedragen, zodat de geleende effecten en de zekerheid verkocht of verder uitgeleend kunnen worden.

Definitie

5.127     Een retrocessieovereenkomst is een regeling waarbij effecten, zoals schuldbewijzen of aandelen, worden geleverd in ruil voor geld of andere betaalmiddelen met de toezegging om dezelfde of soortgelijke effecten tegen een vastgestelde prijs terug te kopen. De toezegging om terug te kopen kan gelden voor een bepaalde datum in de toekomst, dan wel een 'open' looptijd hebben.

5.128     Effectenleningen met geldelijke zekerheid en retrocessieovereenkomsten (repo's) zijn verschillende termen voor regelingen met dezelfde economische effecten, namelijk die van een gegarandeerde lening, omdat bij beide effecten als zekerheid voor een lening of deposito worden verschaft wanneer een deposito-instelling de effecten in het kader van een dergelijke regeling verkoopt. De verschillende kenmerken van beide gevallen worden in tabel 5.2 weergegeven.

Tabel 5.2 Hoofdkenmerken van effectenleningen en retrocessieovereenkomsten

Kenmerk| Effectenleningen| Retrocessieovereenkomsten

Geldelijke zekerheid| Geen geldelijke zekerheid| Speci-fieke effecten| Algemene zekerheid

Formele uitwisse-ling| Uitlenen van effecten met de afspraak dat de effectennemer deze aan de effectengever terugbezorgt| Verkoop van effecten en de toezegging deze terug te kopen volgens de voorwaarden van een raamovereenkomst

Uitwisse-lingsvorm| Effecten tegen geld| Effecten tegen andere (of geen) zekerheid| Effecten tegen geld| Geld tegen effecten

Rende-ment wordt betaald aan verschaf-fer van| Geldelijke zekerheid (effecten-nemer)| Effecten (andere dan die welke als zekerheid dienen) (effectengever)| Geld| Geld

Rende-ment terug te betalen als| Vergoeding| Vergoeding| Reporente| Reporente

5.129     De economische eigendom van in het kader van effectenleningen en retrocessieovereenkomsten geleverde effecten wordt als ongewijzigd beschouwd omdat de effectengever de begunstigde van het inkomen uit de effecten blijft en de risico's en voordelen van prijswijzigingen van de effecten blijft ondervinden.

5.130     Bij de levering en ontvangst van middelen in het kader van een retrocessieovereenkomst of effectenlening met geldelijke zekerheid vindt geen nieuwe emissie van schuldbewijzen plaats. Dergelijke verstrekkingen van middelen aan andere institutionele eenheden dan monetaire financiële instellingen worden als leningen behandeld; bij deposito-instellingen worden ze als deposito's behandeld.

5.131     Wanneer er bij een effectenlening geen sprake is van de verstrekking van geld, d.w.z. als het ene effect tegen het andere wordt uitgewisseld of als één partij effecten levert zonder zekerheid, vindt er geen transactie in leningen, deposito's of effecten plaats.

5.132     Geldelijke margestortingen in het kader van een repo worden als leningen geclassificeerd.

5.133     Goudswaps zijn vergelijkbaar met retrocessieovereenkomsten, behalve dat de zekerheid goud is. Zij houden in dat goud wordt geruild voor valutadeposito's met de afspraak om het goud op een overeengekomen datum in de toekomst tegen een overeengekomen goudprijs terug te kopen (omgekeerde transactie). De transactie wordt geregistreerd als lening tegen onderpand of als deposito.

Financiële leases

Definitie

5.134     Een financiële lease is een contract op grond waarvan de lessor als juridische eigenaar van een actief de risico's en voordelen van de eigendom van het actief aan de lessee overdraagt. In het kader van een financiële lease wordt de lessor geacht aan de lessee een lening te verstrekken waarmee de lessee het actief verwerft. Daarna wordt het geleasete actief op de balans van de lessee en niet op die van de lessor vermeld; de bijbehorende lening wordt als actief van de lessor en als passief van de lessee geregistreerd.

5.135     Een financiële lease is te onderscheiden van andere soorten lease omdat de risico's en voordelen van de eigendom van de juridische eigenaar van het goed aan de gebruiker van het goed worden overgedragen. Andere soorten leases zijn: i) operationele lease, ii) middelenlease, en iii) contracten, leases en vergunningen.

Andere soorten leningen

5.136     De categorie leningen omvat:

a) voorschotten in girale depositorekeningen, waarbij het voorschotbedrag niet als een negatief giraal deposito wordt behandeld;

b) voorschotten in andere rekeningen-courant, bijvoorbeeld saldi van interne verrekeningen binnen een concern van niet-financiële vennootschappen en hun dochterondernemingen, maar exclusief saldi die financiële passiva van monetaire financiële instellingen zijn en die tot een van de subcategorieën van de deposito's behoren;

c) financiële aanspraken van werknemers vanwege hun deelname in de winst van de vennootschap;

d) terug te betalen margestortingen in verband met financiële derivaten, voor zover die stortingen financiële passiva van andere institutionele eenheden dan monetaire financiële instellingen zijn;

e) leningen die de tegenhanger van bankaccepten zijn;

f) hypothecaire leningen;

g) consumptieve kredieten;

h) doorlopende kredieten;

i) afbetalingskredieten;

j) waarborgsommen.

k) depositogaranties in de vorm van financiële aanspraken van herverzekeringsinstellingen op cederende instellingen;

l) financiële aanspraken op het IMF blijkens leningen binnen diens 'General Resources Account', inclusief leningen uit hoofde van de 'General Arrangements to Borrow' (GAB) en de 'New Arrangements to Borrow' (NAB); en

m) financiële passiva jegens het IMF blijkens IMF-kredieten of leningen uit hoofde van de 'Poverty Reduction and Growth Facility' (PRGF).

5.137     Het speciale geval van niet-renderende leningen wordt behandeld in hoofdstuk 7.

Financiële activa die niet tot de leningen behoren

5.138     Tot de categorie leningen behoren niet:

a) handelskredieten en transitorische posten (AF.8), met inbegrip van handelskredieten (AF.81); en

b) financiële activa of passiva voortvloeiend uit de eigendom van onroerend goed (zoals grond en bouwwerken) door niet-ingezetenen. Deze zijn ingedeeld bij overige deelnemingen (AF.519).

Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.5)

Definitie

5.139     Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen zijn restaanspraken op de activa van de institutionele eenheden die de aandelen of rechten van deelneming hebben uitgegeven.

5.140     Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen worden in twee subcategorieën ingedeeld:

a) deelnemingen (F.51) en

b) aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.52).

Deelnemingen (F.51)

Definitie

5.141     Een deelneming is een financieel actief die een aanspraak is op de restwaarde van een vennootschap nadat aan alle overige aanspraken is voldaan.

5.142     De eigendom van deelnemingen in rechtspersonen blijkt gewoonlijk uit aandelen, aandelencertificaten, participatiebewijzen en soortgelijke documenten.

Aandelencertificaten

Definitie

5.143     Aandelencertificaten vertegenwoordigen de eigendom van in andere economieën beursgenoteerde effecten; eigendom van aandelencertificaten wordt behandeld als directe eigendom van de onderliggende effecten. Een depositaris geeft certificaten uit die aan de ene beurs genoteerd zijn en de eigendom vertegenwoordigen van effecten die aan een andere beurs genoteerd zijn. Aandelencertificaten vergemakkelijken transacties in effecten in andere economieën dan die waar ze beursgenoteerd zijn. De onderliggende effecten kunnen aandelen of schuldbewijzen zijn.

5.144     Deelnemingen zijn in de volgende categorieën onderverdeeld:

a) beursgenoteerde aandelen (F.511);

b) niet-beursgenoteerde aandelen (F.512); en

c) overige deelnemingen (F.519).

5.145     Zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde aandelen zijn verhandelbaar en worden beide als aandelenbewijzen beschreven.

Beursgenoteerde aandelen (F.511)

Definitie

5.146     Beursgenoteerde aandelen zijn aandelenbewijzen die aan een beurs genoteerd zijn. Deze beurs kan zowel een erkende aandelenbeurs als enige andere vorm van secundaire markt zijn. Het bestaan van lijsten met koersen van aan een beurs genoteerde aandelen betekent dat de actuele marktprijzen gewoonlijk direct beschikbaar zijn.

Niet-beursgenoteerde aandelen (F.512)

Definitie

5.147     Niet-beursgenoteerde aandelen zijn aandelenbewijzen die niet aan een beurs genoteerd zijn.

5.148     Aandelenbewijzen omvatten de volgende aandelen die door niet-beursgenoteerde vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid zijn uitgegeven:

a) kapitaalaandelen die de houders de status van gezamenlijke eigenaars verlenen en hun het recht geven op een aandeel in het totaal van de uitgekeerde winst en in het nettovermogen in geval van liquidatie;

b) aandelen waarop het nominale maatschappelijke kapitaal is terugbetaald, maar waarvan de houder de hoedanigheid van deelgerechtigde heeft behouden en die recht geven op een deel van de winst nadat op het maatschappelijk kapitaal dividend is uitgekeerd, alsmede op een eventueel overschot bij liquidatie (nettovermogen verminderd met het aandelenkapitaal);

c) dividendaandelen, ook oprichtersaandelen en winstaandelen genoemd, die geen deel uitmaken van het maatschappelijk kapitaal. Dividendaandelen verlenen de houders niet de status van gezamenlijke eigenaars – houders hebben derhalve geen recht op een aandeel in de terugbetaling van het maatschappelijk kapitaal, recht op een inkomen uit dit kapitaal, stemrecht tijdens aandeelhoudersvergaderingen, enz. Desalniettemin geven ze de houders recht op een evenredig deel van de overwinst na uitkering van dividend op het maatschappelijk kapitaal en op een deel van enig overschot bij liquidatie;

d) winstdelende preferente aandelen die houders recht geven op een deel van de restwaarde van een vennootschap in opheffing. De houders hebben ook recht op een deel van de aanvullende dividenden die worden uitgekeerd boven het vaste dividendpercentage. De aanvullende dividenden worden gewoonlijk uitgekeerd in verhouding tot de vastgestelde gewone dividenden. In geval van liquidatie hebben houders van winstdelende preferente aandelen recht op een deel van de resterende opbrengst die de gewone aandeelhouders ontvangen en krijgen zij het bedrag terug dat zij voor hun aandelen hebben betaald.

Beursintroductie, notering aanvragen, notering beëindigen, aandelenterugkoop

5.149     De beursintroductie, ook wel 'beursgang' genoemd, is het moment waarop een vennootschap voor het eerst openbaar verhandelbare aandelenbewijzen uitgeeft. Een beursintroductie betreft vaak kleinere, jongere vennootschappen die financiering nodig hebben of grote ondernemingen die willen dat hun aandelenbewijzen openbaar verhandelbaar worden. Bij een beursintroductie kan de emittent zich laten bijstaan door een emissie-entiteit, die ondersteuning biedt bij het bepalen van het uit te geven type aandelenbewijs, de beste inschrijvingsprijs en het tijdstip om het aandelenbewijs in de handel te brengen.

5.150     Notering verwijst naar het feit dat de aandelen van de vennootschap zijn opgenomen in de lijst van aandelen die officieel op een effectenbeurs worden verhandeld. Gewoonlijk is de emitterende vennootschap degene die een notering aanvraagt, maar in sommige landen kan de beurs een vennootschap zelf noteren, bijvoorbeeld omdat het aandeel ervan al actief wordt verhandeld via informele kanalen. Tot de eisen die aan beursintroductie zijn verbonden, behoren gewoonlijk een geschiedenis van enkele jaren in de vorm van financiële overzichten, een toereikende omvang van het aandelenkapitaal dat bij het publiek wordt geplaatst (in absolute termen en als percentage van het totale uitstaande aandelenkapitaal) en een goedgekeurd prospectus, meestal met meningen van onafhankelijke beoordelaars. Met het beëindigen van een notering wordt bedoeld dat de aandelen van een vennootschap van een effectenbeurs worden verwijderd. Dit gebeurt wanneer een vennootschap haar activiteiten staakt, failliet wordt verklaard, niet langer aan de noteringsregels van een effectenbeurs voldoet, dan wel een quasivennootschap of onderneming zonder rechtspersoonlijkheid is geworden, meestal als gevolg van een fusie of overname. Het aanvragen van een notering wordt geregistreerd als een emissie van beursgenoteerde aandelen en een aflossing van niet-beursgenoteerde aandelen, terwijl het beëindigen van een notering wordt geregistreerd als een aflossing van beursgenoteerde aandelen en, in voorkomend geval, een emissie van niet-beursgenoteerde aandelen.

5.151     Vennootschappen kunnen hun eigen aandelen terugkopen; dit staat ook bekend als een wederinkoop van aandelen. Een wederinkoop van aandelen wordt geregistreerd als een financiële transactie die geld oplevert voor de bestaande aandeelhouders in ruil voor een deel van het uitstaande aandelenkapitaal van de vennootschap. Dat wil zeggen dat er geld wordt geruild voor een vermindering van het aantal uitstaande aandelen. De vennootschap trekt de ingekochte eigen aandelen terug of houdt deze aan, zodat ze beschikbaar zijn om opnieuw te worden uitgegeven.

Financiële activa die niet als aandelenbewijzen worden geclassificeerd

5.152     Aandelenbewijzen omvatten niet:

a) bij de emissie te koop aangeboden aandelen waarop niet is ingeschreven. Deze worden niet geregistreerd;

b) obligaties en andere vormen van vreemd vermogen die in aandelen kunnen worden omgezet. Deze worden als schuldbewijzen (AF.3) geclassificeerd tot het moment waarop zij worden geconverteerd;

c) de deelnemingen van vennoten met hoofdelijke aansprakelijkheid in personenvennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid. Deze worden als overige deelnemingen geclassificeerd;

d) overheidsdeelnemingen in het kapitaal van internationale organisaties die de juridische vorm van kapitaalvennootschappen hebben. Deze worden als overige deelnemingen (AF.519) geclassificeerd;

e) emissies van bonusaandelen, nieuwe aandelen die gratis ter beschikking van aandeelhouders worden gesteld naar rato van hun aandelenbezit. Een dergelijke emissie, waardoor noch het financieel passief van de vennootschap tegenover de aandeelhouders wijzigt, noch de verhouding van het actief van iedere aandeelhouder tot het totale aandelenkapitaal van de vennootschap, is geen financiële transactie. Ook aandelensplitsingen worden niet geregistreerd.

Overige deelnemingen (F.519)

Definitie

5.153     Overige deelnemingen omvatten alle vormen van deelnemingen die niet zijn ingedeeld bij de subcategorieën beursgenoteerde aandelen (AF.511) en niet-beursgenoteerde aandelen (AF.512).

5.154     Overige deelnemingen omvatten:

(a) alle vormen van deelnemingen in vennootschappen, die geen aandelen zijn, met inbegrip van het volgende:

deelneming van vennoten met hoofdelijke aansprakelijkheid in personenvennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid,

deelneming in vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid waarvan de eigenaars partner en geen aandeelhouder zijn,

deelneming in personenvennootschappen, al dan niet met hoofdelijke aansprakelijkheid, indien zij onafhankelijke rechtspersonen zijn,

stichtingskapitaal en ledenrekeningen van coöperatieve verenigingen die als onafhankelijke rechtspersoon zijn erkend;

(b) overheidsdeelnemingen in het kapitaal van overheidsondernemingen waarvan het kapitaal niet in aandelen is verdeeld en die op grond van specifieke wetgeving als onafhankelijke rechtspersoon zijn erkend;

(c) overheidsdeelneming in het kapitaal van de centrale bank;

(d) overheidsdeelnemingen in het kapitaal van internationale en supranationale organisaties, met uitzondering van het IMF, ook indien deze de juridische vorm hebben van een kapitaalvennootschap (bv. de Europese Investeringsbank);

(e) de financiële middelen van de ECB, bijeengebracht door de nationale centrale banken;

(f) de kapitaalinbreng in financiële en niet-financiële quasivennootschappen. Het bedrag ervan komt overeen met het saldo van nieuwe investeringen in geld of in natura en het aan deze quasivennootschappen onttrokken inkomen;

(g) de financiële aanspraken van niet-ingezeten eenheden op fictieve ingezeten eenheden en omgekeerd.

Waardering van transacties in deelnemingen

5.155     Nieuw uitgegeven aandelen worden geregistreerd tegen de emissiewaarde, die gelijk is aan de nominale waarde plus agio.

5.156     Transacties in aandelen die in omloop zijn, worden geregistreerd tegen transactiewaarde. Wanneer de transactiewaarde niet bekend is, wordt deze bij benadering bepaald: bij beursgenoteerde aandelen aan de hand van de beursnotering of de marktprijs en bij niet-beursgenoteerde aandelen aan de hand van de waarde van marktequivalenten voor niet-beursgenoteerde aandelen.

5.157     Aandelen die als keuzedividend zijn uitgegeven, zijn aandelen die worden gewaardeerd tegen de prijs die blijkt uit het voorstel tot dividenduitkering van de emittent.

5.158     Emissies van bonusaandelen worden niet geregistreerd. Indien uit de emissie van bonusaandelen echter een verandering in de totale marktwaarde van de aandelen van een vennootschap voortvloeit, wordt deze verandering in marktwaarde in de rekening voor nominale waarderingsverschillen geregistreerd.

5.159     De transactiewaarde van deelnemingen (F.51) is gelijk aan het bedrag dat door de eigenaars aan vennootschappen of quasivennootschappen is verstrekt. Soms worden middelen verstrekt door financiële passiva van de vennootschap of quasivennootschap over te nemen.

Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (F.52)

Definitie

5.160     Aandelen in beleggingsfondsen zijn aandelen van een beleggingsfonds als het fonds een vennootschapsstructuur heeft. Als het fonds een trust is, worden zij rechten van deelneming genoemd. Beleggingsfondsen zijn collectieve beleggingsinstellingen via welke beleggers middelen bijeenbrengen om in financiële en/of niet-financiële activa te beleggen.

5.161     Beleggingsfondsen worden ook wel beleggingsinstellingen, 'unit-trusts', 'investment trusts' en instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) genoemd en kunnen 'open-end'-, 'semi-open'- of 'closed-end'-fondsen zijn.

5.162     Aandelen in beleggingsfondsen kunnen beursgenoteerd of niet-beursgenoteerd zijn. Indien zij niet-beursgenoteerd zijn, worden zij gewoonlijk op verzoek weer teruggenomen tegen een waarde die overeenkomt met het aandeel ervan in het eigen vermogen van de desbetreffende financiële instelling. De waarde van het eigen vermogen wordt regelmatig aan de hand van de marktprijzen van de verschillende vermogensbestanddelen vastgesteld.

5.163     Aandelen in beleggingsfondsen zijn onderverdeeld in:

aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen (F.521); en

aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen (F.529).

Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen (F.521)

Definitie

5.164     Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen zijn aandelen die door geldmarktfondsen worden uitgegeven. Zij kunnen overdraagbaar zijn en worden vaak als vergelijkbaar met deposito's beschouwd.

Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen (F.529)

Definitie

5.165     Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen vertegenwoordigen een aanspraak op een deel van de waarde van een beleggingsfonds dat geen geldmarktfonds is. Zij worden door beleggingsfondsen uitgegeven.

5.166     Niet-beursgenoteerde aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen worden gewoonlijk op verzoek weer teruggenomen tegen een waarde die overeenkomt met het aandeel ervan in het eigen vermogen van de desbetreffende financiële instelling. De waarde van het eigen vermogen wordt regelmatig aan de hand van de marktprijzen van de verschillende vermogensbestanddelen vastgesteld.

Waardering van transacties in aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

5.167     Transacties in aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen worden bepaald aan de hand van de waarde van de nettostortingen bij een dergelijk fonds.

Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (F.6)

5.168     Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen zijn in zes subcategorieën onderverdeeld:

a) technische voorzieningen schadeverzekering (F.61);

b) levensverzekerings- en lijfrenterechten (F.62);

c) pensioenrechten (F.63);

d) aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders (F.64);

e) rechten op niet-pensioenuitkeringen (F65); en

f) voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties (F.66).

Technische voorzieningen schadeverzekering (F.61)

Definitie

5.169     Technische voorzieningen schadeverzekering zijn financiële aanspraken van schadeverzekeringspolishouders op schadeverzekeringsinstellingen met betrekking tot niet-verdiende premies en ontstane schaden.

5.170     Transacties in technische voorzieningen schadeverzekering voor niet-verdiende premies en ontstane schaden hebben betrekking op risico's zoals ongevallen, ziekte of brand, en op herverzekering.

5.171     Niet-verdiende premies zijn premies die al zijn betaald maar nog niet zijn verdiend. Premies worden gewoonlijk betaald aan het begin van de door de polis gedekte periode. De premies worden verdiend op batenbasis gedurende de hele polisperiode, zodat de eerste betaling een betaling vooruit of voorschot betreft.

5.172     Te betalen schaden zijn gerealiseerde schadeuitkeringen die nog niet zijn afgewikkeld, inclusief gevallen waarin het bedrag wordt betwist of waarin de gebeurtenis die tot de schade leidt al heeft plaatsgevonden maar nog niet is gemeld. Gerealiseerde maar nog niet afgewikkelde schadeuitkeringen komen overeen met de voorzieningen voor te betalen schaden, d.w.z. bedragen die door verzekeringsinstellingen zijn aangemerkt als dekking voor wat zij verwachten uit te keren als gevolg van gebeurtenissen die al hebben plaatsgevonden maar waarvoor de schaden nog niet zijn afgewikkeld.

5.173     Verzekeraars kunnen ook andere technische voorzieningen, zoals egalisatievoorzieningen, vormen. Deze worden echter alleen als passiva en bijbehorende activa opgenomen wanneer er zich een gebeurtenis voordoet die tot een verplichting leidt. In andere gevallen zijn egalisatievoorzieningen interne boekhoudkundige registraties van de verzekeraar die besparingen vertegenwoordigen ter dekking van onregelmatig voorkomende gebeurtenissen en vertegenwoordigen zij geen bestaande aanspraken van polishouders.

Levensverzekerings- en lijfrenterechten (F.62)

Definitie

5.174     Levensverzekerings- en lijfrenterechten zijn financiële aanspraken van levensverzekeringspolishouders en begunstigden van een lijfrente op vennootschappen die levensverzekeringen aanbieden.

5.175     Levensverzekerings- en lijfrenterechten worden gebruikt om op de vervaldatum van de polis in uitkeringen aan polishouders te voorzien of om begunstigden te vergoeden bij het overlijden van polishouders, en worden daarom afgezonderd van de fondsen van aandeelhouders. Voorzieningen voor de uitbetaling van lijfrenten zijn gebaseerd op de actuariële berekening van de contante waarde van de verplichtingen tot betaling van toekomstige inkomsten tot het overlijden van de begunstigden.

5.176     Transacties in levensverzekerings- en lijfrenterechten vertegenwoordigen een saldo van toevoegingen en onttrekkingen.

5.177     De toevoegingen in termen van financiële transacties omvatten:

a) gedurende de lopende verslagperiode werkelijk verdiende premies; en

b) aanvullende premies, die gelijk zijn aan het inkomen uit de belegging van de aan polishouders toegerekende rechten na aftrek van de vergoeding voor de dienstverlening.

5.178     De onttrekkingen omvatten:

a) de bedragen die verschuldigd zijn aan houders van kapitaalverzekeringspolissen en dergelijke; en

b) de uitkeringen die verschuldigd zijn bij polissen die voor de vervaldag worden afgekocht.

5.179     In het geval van een collectieve verzekering die een vennootschap namens haar werknemers afsluit, zijn de werknemers, en niet de werkgever, de begunstigden, aangezien zij als de polishouders worden beschouwd.

Pensioenrechten (F.63)

Definitie

5.180     Pensioenrechten omvatten financiële aanspraken van huidige en voormalige werknemers op:

a) hun werkgevers;

b) een regeling die door de werkgever is aangewezen voor het uitbetalen van pensioenen in het kader van een beloningsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer; of

c) een verzekeraar.

5.181     Transacties in pensioenrechten vertegenwoordigen een saldo van toevoegingen en onttrekkingen. Waarderingsverschillen met betrekking tot door de pensioenfondsen belegde middelen zijn hierin niet opgenomen.

5.182     De toevoegingen in termen van financiële transacties omvatten:

a) de gedurende de lopende verslagperiode werkelijk verdiende pensioenpremies die in rekening zijn gebracht aan werknemers, werkgevers, zelfstandigen of andere institutionele eenheden ten behoeve van individuen of huishoudens met aanspraken op de regeling; en

b) de aanvullende premies, die gelijk zijn aan het inkomen uit de belegging van de aan de deelnemende huishoudens toegerekende pensioenrechten na aftrek van de vergoeding voor de dienstverlening.

5.183     De onttrekkingen omvatten:

a) de sociale uitkeringen die zijn toegekend aan de gepensioneerden of personen die van hen afhankelijk zijn, in de vorm van periodieke betalingen of andere uitkeringen; en

b) de sociale uitkeringen in de vorm van uitkeringen ineens die zijn toegekend aan personen die met pensioen gaan.

Voorwaardelijke pensioenrechten

5.184     De categorie pensioenrechten omvat geen voorwaardelijke pensioenrechten die zijn gevormd door institutionele eenheden die zijn geclassificeerd als pensioenstelsels van overheidswerkgevers met vaste uitkering zonder kapitaaldekking of als socialezekerheidsfondsen. De transacties daarvan worden niet volledig geregistreerd en de overige stromen en standen daarvan zijn niet opgenomen in de hoofdrekeningen maar in de aanvullende tabel inzake pensioenstelsels in de sociale verzekering. Voorwaardelijke pensioenrechten zijn geen financiële passiva van de centrale overheid, deelstaatoverheid, lagere overheid of socialezekerheidsfondsen, en geen financiële activa van de verwachte begunstigden.

Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders (F.64)

5.185     Een werkgever kan een contract met een derde sluiten om het pensioenfonds voor zijn werknemers te administreren of te beheren. Als de werkgever de voorwaarden van de pensioenregelingen blijft bepalen en de verantwoordelijkheid voor financieringstekorten en het recht op financieringsoverschotten behoudt, wordt de werkgever als pensioenbeheerder beschouwd en de eenheid die de werkzaamheden onder leiding van de pensioenbeheerder verricht als pensioenadministrateur. Als de overeenkomst tussen de werkgever en de derde inhoudt dat de werkgever de risico's en verantwoordelijkheden voor een financieringstekort aan de derde overdraagt in ruil voor het recht van de derde om overschotten te behouden, is de derde zowel pensioenbeheerder als pensioenadministrateur.

5.186     Wanneer de pensioenbeheerder een andere eenheid is dan de administrateur en het aan het pensioenfonds toekomende bedrag bij de toename van de rechten ten achter blijft, wordt een aanspraak van het pensioenfonds op de pensioenbeheerder geregistreerd. Wanneer het aan het pensioenfonds toekomende bedrag de toename van de rechten overtreft, is het pensioenfonds een bedrag verschuldigd aan de pensioenbeheerder.

Rechten op niet-pensioenuitkeringen (F.65)

5.187     Het overschot aan nettopremies ten opzichte van uitkeringen vertegenwoordigt een toename van het financieel passief van de verzekeringsregeling jegens de begunstigden. Dit overschot wordt geregistreerd als correctie in de inkomensbestedingsrekening. Aangezien het om een toename van een financieel passief gaat, wordt het ook in de financiële rekening geregistreerd. Een dergelijke registratie zal waarschijnlijk maar zelden voorkomen; om praktische redenen kunnen mutaties in dergelijke rechten op niet-pensioenuitkeringen bij die voor pensioenen worden opgenomen.

Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties (F.66)

Definitie

5.188     Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties zijn financiële aanspraken van houders van standaardgaranties op de institutionele eenheden die deze garanties verlenen.

5.189     Voorzieningen met betrekking tot claims in het kader van standaardgaranties zijn vooruitbetaalde nettovergoedingen en voorzieningen voor openstaande claims in het kader van standaardgaranties. Evenals voorzieningen voor vooruitbetaalde verzekeringspremies en openstaande verzekeringsaanspraken, bestaan voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties uit niet-verdiende vergoedingen (premies) en claims (aanspraken) die nog niet zijn afgewikkeld.

5.190     Standaardgaranties zijn garanties die in grote aantallen en op vrijwel identieke wijze worden afgegeven, meestal voor vrij kleine bedragen. Bij deze regelingen zijn drie partijen betrokken: de geldnemer, de geldgever en de borg. De geldnemer of de geldgever kan met de borg een contract afsluiten voor terugbetaling aan de geldgever als de geldnemer in gebreke blijft. Voorbeelden zijn exportkredietgaranties of studieleninggaranties.

5.191     Hoewel het niet mogelijk is de waarschijnlijkheid te bepalen dat een bepaalde geldnemer in gebreke blijft, is het gebruikelijk om een schatting te maken van het aantal wanbetalers in een groep soortgelijke geldnemers. Net als een schadeverzekeraar zal een commercieel werkende borg verwachten dat alle betaalde vergoedingen, vermeerderd met het inkomen uit vermogen dat op de vergoedingen en voorzieningen wordt verdiend, de verwachte wanbetalingen en bijbehorende kosten dekken en winst opleveren. Daarom worden deze garanties, aangeduid als standaardgaranties, op soortgelijke wijze behandeld als schadeverzekeringen.

5.192     Standaardgaranties behelzen garanties op diverse financiële instrumenten, zoals deposito's, schuldbewijzen, leningen en handelskredieten. Dergelijke garanties kunnen gewoonlijk worden verleend door financiële instellingen, met inbegrip van onder meer verzekeringsinstellingen, maar ook door de overheid.

5.193     Wanneer een institutionele eenheid standaardgaranties verleent, brengt zij vergoedingen in rekening en verwerft zij financiële passiva om aan de claim op de garantie te kunnen voldoen. De waarde van de financiële passiva in de rekening van de borg is gelijk aan de contante waarde van de verwachte claims in het kader van bestaande garanties, na aftrek van betalingen die de borg nog van de in gebreke blijvende geldnemers verwacht te ontvangen. Het financieel passief wordt als voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties aangeduid.

5.194     Een garantie kan gelden voor een periode van meerdere jaren. Een vergoeding kan jaarlijks of van tevoren worden betaald. In beginsel vertegenwoordigt de vergoeding bijdragen die worden verdiend voor elk jaar dat de garantie geldig is, waarbij het financiële passief afneemt naarmate de resterende periode korter wordt (ervan uitgaande dat de geldnemer in termijnen afbetaalt). De registratie gaat derhalve op dezelfde wijze als lijfrenten, waarbij de vergoeding wordt betaald naarmate het toekomstige financiële passief afneemt.

5.195     Uit de aard van een standaardgarantieregeling volgt dat er veel garanties van dezelfde soort bestaan, hoewel ze niet allemaal exact dezelfde looptijd hebben, en ook niet allemaal op dezelfde data beginnen en eindigen.

5.196     Nettovergoedingen worden berekend als het totaal van de ontvangen vergoedingen plus aanvullende vergoedingen (gelijk aan het inkomen uit vermogen dat wordt toegerekend aan de eenheid die de garantievergoeding betaalt), na aftrek van de kosten voor administratie en dergelijke. Deze nettovergoedingen kunnen worden betaald door elke sector van de economie en worden ontvangen door de sector waarin de borg is ingedeeld. Claims in het kader van standaardgarantieregelingen zijn betalingen van de borg en ontvangsten van de geldgever van het gegarandeerde financiële instrument, ongeacht of de vergoeding door de geldgever of de geldnemer is betaald. Financiële transacties zijn het verschil tussen de betaling van vergoedingen voor nieuwe garanties en de claims in het kader van bestaande garanties.

Standaardgaranties en eenmalige garanties

5.197     Standaardgaranties worden op grond van de volgende twee criteria van eenmalige garanties onderscheiden:

a) standaardgaranties worden getypeerd door vaak herhaalde transacties met soortgelijke kenmerken en de pooling van risico's; en

b) borgen zijn in staat om op basis van beschikbare statistieken het gemiddelde verlies te schatten.

Eenmalige garanties zijn individueel en borgen zijn niet in staat een betrouwbare schatting van het claimrisico te maken. Het verlenen van een eenmalige garantie is een gebeurtenis en wordt niet geregistreerd. Uitzonderingen zijn bepaalde garanties die door de overheid worden verleend en in hoofdstuk 20 worden beschreven.

Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (F.7)

5.198     Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers zijn in twee subcategorieën onderverdeeld:

a) financiële derivaten (F.71); en

b) aandelenopties voor werknemers (F.72).

Financiële derivaten (F.71)

Definitie

5.199     Financiële derivaten zijn financiële instrumenten die aan een specifiek financieel instrument, een specifieke indicator of een specifiek goed zijn gekoppeld en aan de hand waarvan specifieke financiële risico's zelfstandig op financiële markten kunnen worden verhandeld. Financiële derivaten voldoen aan de volgende voorwaarden:

a) ze zijn aan een financieel of niet-financieel actief, aan een groep activa of aan een index gekoppeld;

b) ze zijn ofwel verhandelbaar, ofwel compenseerbaar op de markt; en

c) er wordt geen hoofdsom verschaft die moet worden terugbetaald.

5.200     Financiële derivaten worden voor een aantal doeleinden gebruikt, waaronder risicobeheer, afdekking, arbitrage tussen markten, speculatie en vergoeding van werknemers. Financiële derivaten stellen partijen in staat specifieke financiële risico's (zoals renterisico, valuta-, aandelen- en goederenprijsrisico en kredietrisico) te ruilen met andere entiteiten die bereid zijn deze risico's te nemen, gewoonlijk zonder dat er handel in een primair actief plaatsvindt. Financiële derivaten worden daarom secundaire activa genoemd.

5.201     De waarde van een financieel derivaat wordt afgeleid van de prijs van het onderliggende actief: de referentieprijs. De referentieprijs kan betrekking hebben op een financieel of niet-financieel actief, een rentevoet, een wisselkoers, een ander derivaat of een spread tussen twee prijzen. De derivaatovereenkomst kan ook verwijzen naar een index, een mandje van koersen, of andere zaken zoals emissiehandel of weersomstandigheden.

5.202     Financiële derivaten kunnen worden ingedeeld naar instrument (bv. opties, termijncontracten en kredietderivaten) of naar marktrisico (valutaswaps, renteswaps enz.).

Opties

Definitie

5.203     Opties zijn overeenkomsten die de optiehouder het recht geven, maar niet verplichten binnen een bepaalde periode of op een bepaalde datum een actief tegen een van tevoren overeengekomen prijs te kopen van of te verkopen aan de optieschrijver.

Het recht te kopen staat bekend als een calloptie en het recht te verkopen staat bekend als een putoptie.

5.204     De koper van de optie betaalt een premie (de optieprijs) voor de verbintenis van de optieschrijver dat hij de aangegeven hoeveelheid onderliggende activa tegen de overeengekomen prijs zal kopen of verkopen. De premie is een financieel actief van de optiehouder en een financieel passief van de optieschrijver. De premie kan theoretisch worden geacht een vergoeding voor de dienstverlening te omvatten, die afzonderlijk moet worden geregistreerd. Wanneer gedetailleerde gegevens ontbreken, moeten echter niet te veel veronderstellingen worden gemaakt om het dienstverleningselement vast te stellen.

5.205     Warrants zijn een soort opties. Ze geven de houder ervan het recht maar verplichten hem niet van de emittent van de warrant gedurende een vastgestelde periode tegen gespecificeerde voorwaarden een bepaald aantal aandelen of obligaties te kopen. Er bestaan ook valutawarrants (die zijn gebaseerd op de hoeveelheid van een bepaalde valuta die nodig is om een andere valuta te kopen) en 'cross-currency'-warrants (die aan derde valuta's zijn gekoppeld), alsmede index-, basket- en commodity-warrants.

5.206     De warrant kan scheidbaar zijn en afzonderlijk van het schuldbewijs worden verhandeld. Het gevolg is dat in beginsel twee afzonderlijke financiële instrumenten worden geregistreerd: de warrant als financieel derivaat en de obligatie als schuldbewijs. Warrants met daarin besloten derivaten worden volgens hun primaire kenmerken ingedeeld.

Termijncontracten

Definitie

5.207     Termijncontracten zijn financiële overeenkomsten waarin beide partijen afspreken een bepaalde hoeveelheid van een onderliggend actief op een vastgestelde datum tegen een overeengekomen prijs (de uitoefenprijs) uit te wisselen.

5.208     Futures zijn termijncontracten die op georganiseerde beurzen worden verhandeld. Futures en andere termijncontracten worden gewoonlijk, maar niet altijd, afgewikkeld door de betaling van geld of het verstrekken van een ander financieel actief, en niet door levering van het onderliggende actief, en worden daarom afzonderlijk van het onderliggende actief gewaardeerd en verhandeld. Vaak voorkomende soorten termijncontracten zijn swaps en termijncontracten met rentevaststelling na afloop ("forward rate agreements").

Opties tegenover termijncontracten

5.209     Opties verschillen in de volgende zin van termijncontracten:

a) bij de aanvang is er voor een termijncontract gewoonlijk geen vooruitbetaling verschuldigd, zodat de derivaatovereenkomst begint met een waarde nul; in geval van een optie wordt een premie betaald wanneer het contract wordt gesloten en wordt het contract aanvankelijk tegen het premiebedrag gewaardeerd;

b) doordat marktprijzen, rentetarieven of wisselkoersen tijdens de looptijd van een termijncontract veranderen, kan het contract voor één partij een positieve waarde hebben (als actief) en voor de andere partij een overeenkomstige negatieve waarde (als passief). Naargelang de marktontwikkeling van het onderliggende actief ten opzichte van de uitoefenprijs in het contract kunnen deze posities wisselen tussen de partijen. Dit kenmerk maakt het ondoenbaar om transacties in activa van transacties in passiva te onderscheiden. In tegenstelling tot andere financiële instrumenten worden transacties in termijncontracten daarom gewoonlijk als het saldo van activa en passiva gerapporteerd. In geval van een optie is de koper altijd de crediteur en de schrijver altijd de debiteur;

c) op de vervaldatum is de aflossing van een termijncontract onvoorwaardelijk, terwijl deze voor een optie door de koper van de optie wordt bepaald. Sommige opties worden automatisch afgelost wanneer ze op de vervaldatum in de plus zijn.

Swaps

Definitie

5.210     Swaps zijn overeenkomsten tussen twee partijen die afspreken gedurende een bepaalde tijd en volgens van tevoren vastgestelde regels betalingsstromen op een overeengekomen fictieve hoofdsom te ruilen. De meest voorkomende soorten zijn renteswaps, deviezenswaps en valutaswaps.

5.211     Bij renteswaps is er sprake van een ruil van verschillende soorten rentebetalingen op een fictieve hoofdsom die nooit daadwerkelijk wordt geruild. Voorbeelden van geruilde soorten rentetarieven zijn vaste rentetarieven, variabele rentetarieven en rentetarieven in een bepaalde valuta. De afwikkeling vindt vaak plaats via contante nettobetalingen ten bedrage van het actuele verschil tussen de beide in de overeenkomst omschreven rentetarieven die op de overeengekomen fictieve hoofdsom worden toegepast.

5.212     Deviezenswaps zijn transacties in vreemde valuta's tegen een in de overeenkomst vastgestelde wisselkoers.

5.213     Bij valutaswaps is er sprake van een ruil van kasstromen in verband met rentebetalingen en een ruil van hoofdsommen tegen een overeengekomen wisselkoers aan het einde van de looptijd van de overeenkomst.

Termijncontracten met rentevaststelling na afloop

Definitie

5.214     Termijncontracten met rentevaststelling na afloop zijn overeenkomsten waarbij twee partijen, om zich tegen renteschommelingen in te dekken, afspreken op een specifieke afwikkelingsdatum een bedrag aan rente te betalen op een fictieve hoofdsom die nooit daadwerkelijk wordt geruild. Dergelijke overeenkomsten worden op soortgelijke wijze als renteswaps met contante nettobetalingen afgewikkeld. De betalingen zijn gekoppeld aan het verschil tussen het na afloop overeengekomen rentetarief en de op het moment van afwikkeling geldende marktrente.

Kredietderivaten

Definitie

5.215     Kredietderivaten zijn financiële derivaten met als primair doel het verhandelen van kredietrisico.

Kredietderivaten zijn bedoeld voor de handel in het wanbetalingsrisico van leningen en effecten. Kredietderivaten kunnen de vorm aannemen van een soort termijncontract of een soort optiecontract en worden net als andere financiële derivaten vaak opgesteld volgens juridische standaardovereenkomsten die marktwaardering vergemakkelijken. Het kredietrisico wordt in ruil voor een premie overgedragen van de risicoverkoper (protectienemer) aan de risicokoper (protectiegever).

5.216     De risicokoper betaalt geld aan de risicoverkoper in geval van wanbetaling. Een kredietderivaat kan ook worden afgewikkeld door de levering van schuldbewijzen via de eenheid die in gebreke is gebleven.

5.217     Soorten kredietderivaten zijn kredietverzuimopties, kredietverzuimswaps en 'total return swaps'. Een index van kredietverzuimswaps weerspiegelt als index van verhandelde kredietderivaten de ontwikkeling van de premies voor kredietverzuimswaps.

Kredietverzuimswaps

Definitie

5.218     Kredietverzuimswaps zijn kredietverzekeringscontracten. Ze zijn bedoeld ter dekking van verliezen van crediteuren wanneer:

a) een kredietgebeurtenis plaatsvindt in verband met een referentie-eenheid, en niet in verband met een bepaald schuldbewijs of een bepaalde lening. Een kredietgebeurtenis die van invloed is op de referentie-eenheid kan een ingebrekestelling zijn, maar ook een wanbetaling op een (in aanmerking komend) financieel passief dat is vervallen, in gevallen zoals schuldherschikkingen, inbreuken op convenanten en dergelijke;

b) er sprake is van wanbetaling op een bepaald schuldinstrument, gewoonlijk een schuldbewijs of een lening. In het geval van swapcontracten doet de crediteur als koper van de kredietverzuimswaps (de risicokoper) een reeks premiebetalingen aan de borg (de risicoverkoper).

5.219     Wanneer er geen sprake is van wanbetaling van de zijde van de desbetreffende eenheid of op het schuldinstrument, blijft de risicokoper premies betalen tot het einde van de contractduur. Als er wel sprake is van wanbetaling, vergoedt de risicoverkoper het verlies van de koper en houdt de koper op premies te betalen.

Niet onder financiële derivaten begrepen financiële instrumenten

5.220     Financiële derivaten omvatten niet:

a) het onderliggende instrument dat aan het financiële derivaat ten grondslag ligt;

b) gestructureerde schuldbewijzen die een schuldbewijs, of een mandje met schuldbewijzen, combineren met een financieel derivaat, of een mandje met financiële derivaten, waarbij de derivaten niet van het schuldbewijs kunnen worden gescheiden en de aanvankelijk belegde hoofdsom groot is in vergelijking met de verwachte rendementen van de financiële derivaten die erin besloten liggen. Financiële instrumenten waarbij in vergelijking met de verwachte rendementen kleine hoofdsommen worden belegd en die volledig risicodragend zijn, worden als financiële derivaten geclassificeerd. Financiële instrumenten waarvan de component schuldbewijs en de component financieel derivaat van elkaar kunnen worden gescheiden, worden als zodanig geclassificeerd.

c) terug te betalen margestortingen samenhangend met financiële derivaten worden bij overige deposito's en spaartegoeden of bij leningen ingedeeld, naargelang de betrokken institutionele eenheden. Niet terug te betalen margestortingen, die de eventueel gedurende de contractduur ontstane activa/passivaposities verkleinen of tenietdoen, worden echter als contractbetalingen behandeld en als transacties in financiële derivaten geclassificeerd;

d) afgeleide instrumenten die niet verhandelbaar zijn en ook niet op de markt kunnen worden gecompenseerd; en

e) goudswaps, die hetzelfde karakter hebben als retrocessieovereenkomsten.

Aandelenopties voor werknemers (F.72)

Definitie

5.221     Aandelenopties voor werknemers zijn overeenkomsten die op een bepaalde datum zijn aangegaan en op grond waarvan een werknemer het recht heeft een bepaald aantal aandelen van de werkgever te kopen tegen een vastgestelde prijs, hetzij op een bepaald tijdstip, hetzij binnen een periode die direct volgt na de datum vanaf wanneer de opties kunnen worden uitgeoefend.

De volgende terminologie wordt gehanteerd:

de datum van de overeenkomst is de 'toekenningsdatum';

de overeengekomen aankoopprijs is de 'uitoefenprijs';

de overeengekomen eerste aankoopdatum is de 'datum vanaf wanneer de opties kunnen worden uitgeoefend';

de periode na de datum vanaf wanneer de opties kunnen worden uitgeoefend en waarin de aankoop kan worden gedaan, is de 'uitoefentermijn'.

5.222     Transacties in aandelenopties voor werknemers worden in de financiële rekening geregistreerd als tegenpost voor de beloning van werknemers die door de waarde van de aandelenoptie wordt vertegenwoordigd. De waarde van de optie wordt gespreid over de periode tussen de toekenningsdatum en de datum vanaf wanneer de opties kunnen worden uitgeoefend; indien gedetailleerde gegevens ontbreken, moeten zij worden geregistreerd op de datum vanaf wanneer de opties kunnen worden uitgeoefend. Daarna worden transacties geregistreerd op de uitoefendatum of, als de opties verhandelbaar zijn en daadwerkelijk worden verhandeld, tussen de datum vanaf wanneer de opties kunnen worden uitgeoefend en het einde van de uitoefentermijn.

Waardering van transacties in financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

5.223     De secundaire handel in opties en het afdekken van opties voordat het tot levering komt, resulteren in financiële transacties. Komt het wel tot levering, dan kan de optie al dan niet worden uitgeoefend. Wanneer de optie wordt uitgeoefend, kan er sprake zijn van een betaling van de optieschrijver aan de optiehouder ten bedrage van het verschil tussen de geldende marktprijs voor het onderliggende actief en de uitoefenprijs. Ook is het mogelijk dat het onderliggende financiële of niet-financiële actief wordt aangekocht of verkocht. Dit wordt dan geregistreerd tegen de geldende marktprijs, terwijl hiertegenover een betaling staat van de optiehouder aan de optieschrijver ten bedrage van de uitoefenprijs. Het verschil tussen de geldende marktprijs van het onderliggende actief en de uitoefenprijs is in beide gevallen gelijk aan de liquidatiewaarde van de optie, d.w.z. de optieprijs op de einddatum. Wanneer de optie niet wordt uitgeoefend, vindt er geen transactie plaats. Voor de optieschrijver wordt echter een positief en voor de optiehouder een negatief waarderingsverschil (in beide gevallen gelijk aan de premie die is betaald toen het contract werd gesloten) in de rekening voor nominale waarderingsverschillen geregistreerd.

5.224     Bij financiële derivaten wordt de waarde van de geregistreerde transacties gevormd door de eventuele waarde van de handel in de contracten alsmede het afgewikkelde saldo van de transacties. Ook kan het noodzakelijk zijn transacties te registreren die met de totstandkoming van derivaatovereenkomsten verband houden. De twee partijen zullen in vele gevallen evenwel een derivaatovereenkomst sluiten met gesloten beurzen, zodat de waarde van de transactie waartegen de overeenkomst wordt gesloten nihil is en registratie in de financiële rekening achterwege blijft.

5.225     Betalingen aan of door makelaars of andere tussenpersonen die uitdrukkelijk bedoeld zijn als commissie voor het tot stand brengen van optie-, future-, swap- en andere derivaatovereenkomsten worden in de daartoe bestemde rekeningen als betalingen voor diensten geregistreerd. De partijen bij een swap worden niet geacht elkaar een dienst te hebben verleend, maar elke betaling aan een derde die bij de totstandkoming van de swap heeft bemiddeld, wordt wel als een betaling voor dienstverlening behandeld. Als bij een swapovereenkomst hoofdsommen worden geruild, worden de dienovereenkomstige stromen geregistreerd als transacties in de onderliggende waarde; stromen van andere betalingen moeten onder financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (F.7) worden geregistreerd. Hoewel de premie die aan de verkoper van een optie wordt betaald, theoretisch gedeeltelijk als vergoeding voor dienstverlening kan worden beschouwd, is het in de praktijk gewoonlijk onmogelijk dit dienstverleningselement af te zonderen. Daarom moet de volledige prijs als verwerving door de koper van een financieel actief en als het aangaan door de verkoper van een verplichting in de vorm van een financieel passief worden geregistreerd.

5.226     Wanneer de hoofdsommen niet worden geruild, wordt aanvankelijk geen transactie geregistreerd. In beide gevallen ontstaat op dat moment impliciet een financieel derivaat met een beginwaarde van nul. Daarna is de waarde van een swap:

a) voor hoofdsommen gelijk aan de actuele marktwaarde van het verschil tussen de verwachte toekomstige marktwaarde van de hoofdsommen bij de terugruil en de hoofdsommen die in de overeenkomst zijn gespecificeerd; en

b) voor andere betalingen gelijk aan de actuele marktwaarde van de toekomstige stromen zoals gespecificeerd in de overeenkomst.

5.227     In de loop van de tijd optredende veranderingen in de waarde van het financiële derivaat worden in de rekening voor nominale waarderingsverschillen geregistreerd.

5.228     Bij de terugruil van de hoofdsommen gelden de voorwaarden van de swapovereenkomst; hierbij kunnen financiële activa worden geruild tegen een prijs die afwijkt van de voor dergelijke activa geldende marktprijs. De betaling hiervan door de partijen bij de swapovereenkomst is geregeld in de overeenkomst. Het verschil tussen de marktprijs en de in de overeenkomst neergelegde prijs is dan gelijk aan de liquidatiewaarde van het actief/passief op de vervaldatum en wordt als transactie in financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (F.7) geregistreerd. In totaal moeten de transacties in financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers in overeenstemming zijn met het totale nominale waarderingsverschil gedurende de looptijd van de swapovereenkomst. Deze behandeling is analoog aan die voor opties die voor de levering worden uitgeoefend.

5.229     Voor een institutionele eenheid wordt een swap of een termijncontract met rentevaststelling na afloop onder financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers aan de actiefzijde geregistreerd wanneer de nettowaarde ervan positief is. Wanneer de nettowaarde negatief is, wordt de swap volgens afspraak ook aan de actiefzijde geregistreerd om heen en weer boeken tussen de actief- en passiefzijde te vermijden. Een negatief saldo van betalingen leidt derhalve tot verhoging van de nettowaarde.

Handelskredieten en transitorische posten (F.8)

Definitie

5.230     Handelskredieten en transitorische posten zijn financiële activa en passiva die ontstaan als tegenboekingen van transacties indien er sprake is van een tijdsverschil tussen deze transacties en de daarmee samenhangende betalingen.

5.231     Handelskredieten en transitorische posten omvatten transacties in financiële aanspraken die voortvloeien uit betalingen vooraf of achteraf voor transacties in goederen of diensten, verdelingstransacties of financiële transacties op de secundaire markt.

5.232     Financiële transacties in handelskredieten en transitorische posten omvatten:

a) handelskredieten (F.81); en

b) transitorische posten (F.89).

Handelskredieten (F.81)

Definitie

5.233     Handelskredieten zijn financiële aanspraken die voortvloeien uit de rechtstreekse kredietverlening door aanbieders van goederen en diensten aan hun klanten, en uit vooruitbetalingen door klanten voor nog niet geleverde goederen en diensten.

5.234     Handelskrediet ontstaat wanneer de betaling van goederen en diensten niet plaatsvindt op het tijdstip van de eigendomsoverdracht van een goed of de verlening van een dienst. Als een betaling wordt verricht vóór de eigendomsoverdracht, is er sprake van een voorschot.

5.235     Verleende maar nog niet betaalde indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) worden opgenomen bij het bijbehorende financiële instrument, gewoonlijk rente, en vooruitbetaalde verzekeringspremies worden opgenomen in de technische voorzieningen schadeverzekering (F.61); in geen van beide gevallen vindt registratie plaats onder handelskredieten.

5.236     Tot de subcategorie handelskredieten behoren:

a) financiële aanspraken in verband met de levering van goederen of diensten waarbij geen betaling heeft plaatsgevonden;

b) door factormaatschappijen aanvaarde handelskredieten behalve indien het leningen betreft;

c) nog niet vervallen huursommen voor gebouwen voor zover die ten laste worden gebracht van de verslagperiode; en

d) achterstallige betalingen voor goederen en diensten, voor zover er geen sprake is van een lening.

5.237     Handelskredieten moeten worden onderscheiden van handelsfinanciering in de vorm van handelswissels en van kredieten die door derden worden verleend om handel te financieren.

5.238     Leningen ter financiering van handelskredieten zijn geen handelskredieten. Deze worden als leningen geclassificeerd.

5.239     Handelskredieten kunnen op grond van de oorspronkelijke looptijd ervan in kortlopende en langlopende handelskredieten worden onderverdeeld.

Transitorische posten (F.89)

Definitie

5.240     Transitorische posten zijn financiële aanspraken die ontstaan uit tijdsverschillen tussen verdelingstransacties of financiële transacties op de secundaire markt en de daarmee samenhangende betalingen.

5.241     Transitorische posten omvatten financiële aanspraken die ontstaan als gevolg van het tijdsverschil tussen het moment van toerekening van transacties aan een verslagperiode en de daarmee samenhangende betalingen. Het kan bijvoorbeeld gaan om:

a) lonen;

b) belastingen en sociale premies;

c) dividenden;

d) huur; en

e) aankoop en verkoop van effecten.

5.242     Opgebouwde en achterstallige rente wordt geregistreerd bij het financiële actief of passief waarop zij wordt opgebouwd en niet onder transitorische posten. Indien de opgebouwde rente niet wordt geregistreerd alsof zij in hetzelfde financiële actief wordt herbelegd, wordt zij onder transitorische posten opgenomen.

5.243     Voor vergoedingen voor effecten- en goudleningen, die als rente worden behandeld, worden de overeenstemmende boekingen onder transitorische posten opgenomen in plaats van bij het instrument waarop ze betrekking hebben.

5.244     Transitorische posten omvatten niet:

a) statistische discrepanties die geen betrekking hebben op tijdsverschillen tussen transacties in goederen en diensten, verdelingstransacties of financiële transacties en de daarmee samenhangende betalingen;

b) betalingen vooraf of achteraf bij het ontstaan van financiële activa of de aflossing van financiële passiva die niet onder transitorische posten worden geclassificeerd. Deze betalingen vooraf of achteraf worden bij de categorie van het desbetreffende instrument ingedeeld;

c) bij de onder transitorische posten te registreren aan de overheid verschuldigde belastingen en sociale premies blijft het gedeelte van deze belastingen en sociale premies dat waarschijnlijk niet zal worden geïnd en daarom een aanspraak van de overheid zonder waarde vertegenwoordigt, buiten beschouwing.

Hoofdstuk 5 Bijlage 1: CLASSIFICATIE VAN FINANCIËLE TRANSACTIES

5.A1.01  Financiële transacties kunnen volgens verschillende criteria worden ingedeeld – naar soort financieel instrument, verhandelbaarheid, soort inkomen, looptijd, valuta en rentesoort.

Indeling van financiële transacties naar categorie

5.A1.02  Financiële transacties worden op de in tabel 5.3 aangegeven wijze in categorieën en subcategorieën ingedeeld. De indeling van de transacties in financiële activa en passiva komt overeen met de indeling van financiële activa en passiva.

Tabel 5.3: Classificatie van financiële transacties

Categorie| Code

Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR’s)| F.||

Monetair goud|| F.|

Bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|| F.|

Chartaal geld en deposito’s| F.||

Chartaal geld|| F.|

Girale deposito’s|| F.|

Overige deposito’s en spaartegoeden|| F.|

Schuldbewijzen| F.||

Kortlopende schuldbewijzen|| F.|

Langlopende schuldbewijzen|| F.|

Leningen| F.||

Kortlopende leningen|| F.|

Langlopende leningen|| F.|

Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| F.||

Deelnemingen|| F.|

Beursgenoteerde aandelen||| F.511

Niet-beursgenoteerde aandelen||| F.512

Overige deelnemingen||| F.519

Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|| F.|

Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen||| F.521

Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen||| F.522

Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen| F.||

Technische voorzieningen schadeverzekering|| F.|

Levensverzekerings- en lijfrenterechten|| F.|

Pensioenrechten|| F.|

Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders|| F.|

Rechten op niet-pensioenuitkeringen|| F.|

Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties|| F.|

Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| F.||

Andere financiële derivaten dan aandelenopties voor werknemers|| F.|

Aandelenopties voor werknemers|| F.|

Handelskredieten en transitorische posten| F.||

Handelskredieten|| F.|

Transitorische posten|| F.|

5.A1.03  De indeling van financiële transacties en van financiële activa en passiva is hoofdzakelijk gebaseerd op de mate van liquiditeit, de verhandelbaarheid en de juridische kenmerken van de financiële instrumenten. De definities van de categorieën staan over het algemeen los van de classificatie van de institutionele eenheden. De classificatie van financiële activa en passiva kan verder worden uitgesplitst door een dwarsindeling naar institutionele eenheid. Een voorbeeld is de dwarsindeling van girale deposito's tussen andere deposito-instellingen dan de centrale bank als interbancaire posities.

Indeling van financiële transacties naar verhandelbaarheid

5.A1.04  Financiële aanspraken kunnen worden onderscheiden op grond van het feit of ze al dan niet verhandelbaar zijn. Een aanspraak is verhandelbaar als de eigendom ervan gemakkelijk kan worden overgedragen van de ene eenheid naar de andere door levering of endossement, of, in geval van financiële derivaten, kan worden gecompenseerd. Hoewel elk financieel instrument in potentie kan worden verhandeld, zijn verhandelbare instrumenten bedoeld om op een georganiseerde beurs of onderhands ("over-the-counter") te worden verhandeld, al is daadwerkelijke handel geen noodzakelijke voorwaarde voor verhandelbaarheid. Noodzakelijke voorwaarden voor verhandelbaarheid zijn:

a) overdraagbaarheid of, in het geval van financiële derivaten, compenseerbaarheid;

b) standaardisatie, die vaak blijkt uit fungibiliteit of het in aanmerking komen voor een ISIN-code; en

c) de houder van het actief behoudt geen beroepsrecht jegens de vorige houders.

5.A1.05  Effecten, financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (AF.7) zijn verhandelbare financiële aanspraken. Effecten omvatten schuldbewijzen (AF.3), beursgenoteerde aandelen (AF.511), niet-beursgenoteerde aandelen (AF.512) en aandelen in beleggingsfondsen (AF.52). Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers worden niet als effecten geclassificeerd, ook niet als het verhandelbare financiële instrumenten betreft. Zij zijn gekoppeld aan specifieke financiële of niet-financiële activa of indexen via welke financiële risico's zelfstandig op financiële markten kunnen worden verhandeld.

5.A1.06  Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1), chartaal geld en deposito's (AF.2), leningen (AF.4), overige deelnemingen (AF.519), verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen (AF.6) en handelskredieten en transitorische posten (AF.8) zijn niet verhandelbaar.

Gestructureerde effecten

5.A1.07  Gestructureerde effecten combineren gewoonlijk een effect, of een mandje met effecten, met een financieel derivaat, of een mandje met financiële derivaten. Financiële instrumenten die geen gestructureerde effecten zijn, zijn bijvoorbeeld gestructureerde deposito's die kenmerken van deposito's met kenmerken van financiële derivaten combineren. Terwijl schuldbewijzen worden gekenmerkt door het feit dat bij aanvang een terug te betalen hoofdsom moet worden betaald, is dit bij financiële derivaten niet het geval.

Classificatie van financiële transacties naar soort inkomen

5.A1.08  Financiële transacties worden ingedeeld naar het soort inkomen dat ermee wordt gegenereerd. De koppeling van het inkomen met de bijbehorende financiële activa en passiva vergemakkelijkt de berekening van rendementspercentages. In tabel 5.4 is de gedetailleerde indeling per transactie en per soort inkomen weergegeven. Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's), deposito's, schuldbewijzen, leningen en handelskredieten en transitorische posten genereren rente, terwijl deelnemingen voornamelijk resulteren in de uitbetaling van dividenden, ingehouden winsten of inkomen onttrokken aan quasivennootschappen. Inkomen uit investeringen moet worden toegerekend aan houders van aandelen in beleggingsfondsen en houders van technische voorzieningen schadeverzekering. De beloning in verband met de deelneming in een financieel derivaat wordt niet als inkomen geregistreerd omdat er geen hoofdsom wordt verschaft.

Tabel 5.4: Classificatie van financiële transacties naar soort inkomen

Financiële transacties| Code| Soort inkomen| Code

Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR’s)| F.| Rente| D.41

Chartaal geld| F.| Geen|

Girale deposito’s| F.| Rente| D.41

Overige deposito’s en spaartegoeden| F.| Rente| D.41

Schuldbewijzen| F.| Rente| D.41

Leningen| F.| Rente| D.41

Deelnemingen| F.| Winstuitkeringen| D.42

Ingehouden winsten| D.43

Beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde aandelen| F.511F.| Dividenden| D.421

Ingehouden winsten| D.43

Overige deelnemingen| F.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen| D.422

Ingehouden winsten| D.43

Dividenden| D.421

Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| F.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van beleggingsfondsen| D.443

Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen| F.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders| D.441

Inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten| D.442

Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| F.| Geen|

Handelskredieten en transitorische posten| F.| Rente| D.41

Classificatie van financiële transacties naar rentesoort

5.A1.09  Financiële activa en passiva waarop rente aangroeit, kunnen naar rentepercentagesoort in vaste, variabele en gemengde rentepercentages worden onderverdeeld.

5.A1.10  Voor financiële instrumenten met een vast rentepercentage staan de contractuele nominale rentebetalingen gedurende de looptijd van het financiële instrument of gedurende een bepaald aantal jaren vast wat de valuta betreft. Bij aanvang zijn uit het oogpunt van de debiteur de data en de waarde van rentebetalingen en aflossingen van de hoofdsom bekend.

5.A1.11  Voor financiële instrumenten met een variabel rentepercentage zijn de rentebetalingen en de aflossingen van de hoofdsom gekoppeld aan een rentepercentage, een algemene prijsindex voor goederen en diensten of de prijs van een actief. De referentiewaarde fluctueert in reactie op de marktomstandigheden.

5.A1.12  Financiële instrumenten met gemengde rente kennen gedurende hun looptijd zowel een vast als een variabel rentepercentage en worden als financiële instrumenten met variabele rente geclassificeerd.

Classificatie van financiële transacties naar looptijd

5.A1.13  Voor een analyse van rentetarieven, rendementen, liquiditeit of schuldendienstcapaciteit kan een onderverdeling van financiële activa en passiva naar looptijden noodzakelijk zijn.

Korte en lange looptijd

Definitie

5.A1.14  Een financieel actief of passief met een korte looptijd moet ofwel op verzoek van de crediteur direct worden afgelost, ofwel binnen één jaar. Een financieel actief of passief met een lange looptijd moet worden afgelost op een datum die meer dan een jaar in de toekomst ligt, of heeft geen vastgestelde looptijd.

Oorspronkelijke looptijd en resterende looptijd

Definitie

5.A1.15  De oorspronkelijke looptijd van financiële activa of passiva wordt gedefinieerd als de periode van de emissiedatum tot de datum van de laatst geplande betaling. Een resterende looptijd van financiële activa of passiva wordt gedefinieerd als de periode van de referentiedatum tot de datum van de laatst geplande betaling.

5.A1.16  Het begrip oorspronkelijke looptijd bevordert het inzicht in de activiteiten met betrekking tot schuldemissies. Daarom worden schuldbewijzen en leningen op grond van hun oorspronkelijke looptijd in kortlopende en langlopende schuldbewijzen en leningen onderverdeeld.

5.A1.17  De resterende looptijd is relevanter voor een analyse van schuldposities en schuldendienstcapaciteiten.

Classificatie van financiële transacties naar valuta

5.A1.18  Veel categorieën, subcategorieën en subposities van de financiële activa en passiva kunnen worden onderverdeeld naar de valuta waarin zij luiden.

5.A1.19  Financiële activa of passiva in vreemde valuta's omvatten financiële activa of passiva die in een valutamandje, zoals SDR's, of in goud worden uitgedrukt. Het onderscheid tussen de nationale valuta en vreemde valuta's is vooral nuttig voor chartaal geld en deposito's (AF.2), schuldbewijzen (AF.3) en leningen (AF.4).

5.A1.20  De afwikkelingsvaluta kan afwijken van de valuta waarin het financiële actief of passief luidt. De afwikkelingsvaluta is de valuta waarin de waarde van posities en stromen van financiële instrumenten, zoals effecten, wordt geconverteerd telkens als afwikkeling plaatsvindt.

Monetaire aggregaten

5.A1.21  Voor een analyse van het monetaire beleid kan het noodzakelijk zijn in de financiële rekening monetaire aggregaten, zoals M1, M2 en M3, aan te geven. Monetaire aggregaten zijn niet in ESR 2010 gedefinieerd.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 06

BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

HOOFDSTUK 6: OVERIGE STROMEN

Inleiding



Overige stromen zijn mutaties in de waarde van activa en passiva die niet het gevolg zijn van transacties. Deze stromen zijn geen transacties omdat zij niet aan een of meer van de kenmerken van transacties voldoen. Zo kan het voorkomen dat de betrokken institutionele eenheden niet met wederzijdse instemming optreden, zoals bij een niet-gecompenseerde confiscatie. Of de mutatie kan het gevolg zijn van een natuurverschijnsel, zoals een aardbeving en niet van een economisch verschijnsel. Een ander voorbeeld is wanneer de waarde van actief in vreemde valuta verandert als gevolg van een wijziging in de wisselkoers.

2. Overige mutaties in activa en passiva

6.01 Definitie:| Overige mutaties in activa en passiva zijn economische stromen die niet het gevolg zijn van in de kapitaalrekening en in de financiële rekening geregistreerde transacties, waardoor de waarde van activa en passiva verandert.

De overige mutaties kunnen worden onderscheiden in volumemutaties in activa en passiva en nominale waarderingsverschillen.

2.1 Overige volumemutaties in activa en passiva

(K.1 tot en met K.6)

6.02       In de kapitaalrekening kunnen geproduceerde en niet-geproduceerde activa een sector binnenkomen of verlaten als gevolg van de aankoop of verkoop van activa, het verbruik van of toevoegingen aan vaste activa, en onttrekkingen aan en normale verliezen op in voorraad gehouden goederen. In de financiële rekening verschijnen de meeste financiële activa en passiva in het systeem wanneer een debiteur jegens een crediteur een betalingsverplichting voor de toekomst aangaat en verdwijnen zij weer uit het systeem wanneer aan die verplichting is voldaan.

6.03       Bij de overige volumemutaties in activa en passiva gaat het onder meer om stromen waardoor activa en passiva op andere wijze dan via transacties in de rekeningen verschijnen of daaruit verdwijnen; dit betreft bijvoorbeeld de ontdekking, de uitputting en het kwaliteitsverlies van natuurlijke hulpbronnen.

6.04       Tot de overige volumemutaties in activa en passiva behoren ook mutaties door uitzonderlijke, onverwachte externe gebeurtenissen die niet economisch van aard zijn, en mutaties die uit een herclassificatie of herstructurering van institutionele eenheden of van activa en passiva voortvloeien.

6.05       De overige volumemutaties in activa en passiva vallen in zes categorieën uiteen:

a) economisch ontstaan van activa (K.1);

b) economisch verlies van niet-geproduceerde activa (K.2);

c) verlies door rampen (K.3);

d) niet-gecompenseerde confiscaties (K.4);

e) overige volumemutaties, n.e.g. (K.5); en

f) wijzigingen in classificatie (K.6).

2.1.1 Economisch ontstaan van activa (K.1)

6.06       Het economisch ontstaan van activa is de volumetoename van geproduceerde en niet-geproduceerde activa, die niet het gevolg is van productie. Hiertoe behoren:

a) historische monumenten, bijvoorbeeld bouwwerken of locaties van bijzonder archeologisch, historisch of cultureel belang, op het moment dat hun waarde voor het eerst in de balans wordt onderkend;

b) kostbaarheden als edelstenen, antiquiteiten en kunstobjecten op het moment dat de hoge waarde of artistieke betekenis van het niet eerder in de balans opgenomen object voor het eerst wordt onderkend;

c) ontdekkingen van exploiteerbare minerale reserves, zoals aantoonbare reserves aan steenkool, aardolie, aardgas, ertsen en niet-metaalhoudende mineralen. Dit omvat ook de positieve herwaardering van reserves wanneer de exploitatie ervan als gevolg van technologische vooruitgang of relatieve prijswijzigingen economisch rendabel wordt;

d) de natuurlijke aanwas van niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen, zoals natuurlijke bossen en visbestanden, wanneer de aanwas van deze economische activa niet onder het rechtstreeks toezicht, de verantwoordelijkheid en het beheer van een institutionele eenheid valt en derhalve niet als productie wordt beschouwd;

e) de overgang van andere natuurlijke hulpbronnen naar economische activa: natuurlijke hulpbronnen die van status veranderen en economische activa worden. Dit gebeurt onder meer bij de eerste exploitatie van oerwouden, bij de ontwikkeling van woeste gronden tot grond die voor economische doeleinden wordt gebruikt, bij landwinning en op het ogenblik dat voor gewonnen water tarieven in rekening worden gebracht. Natuurlijke hulpbronnen kunnen ook waarde krijgen door economische activiteiten in de omgeving, bijvoorbeeld wanneer grond als waardevol wordt beschouwd omdat in de nabijheid een project wordt ontwikkeld of een toegangsweg wordt gebouwd. De kosten van grondverbeteringen worden geregistreerd als bruto-investeringen in vaste activa, maar het verschil tussen de hogere waarde van de grond en de waarde van de grondverbeteringen wordt als economisch ontstaan geregistreerd;

f) kwaliteitsveranderingen van natuurlijke hulpbronnen door veranderingen in het economisch gebruik ervan. Kwaliteitsveranderingen worden geregistreerd als volumemutaties. De hier geregistreerde kwaliteitsveranderingen vormen de pendant van veranderingen in economisch gebruik die als classificatiewijzigingen worden weergegeven (zie punt 6.21). Zo kan de herclassificatie van landbouwgrond als bebouwde grond tot een waardevermeerdering en tot een classificatiewijziging leiden. Er is in dit geval al sprake van een actief: het is de verandering van hoedanigheid door een ander economisch gebruik dat als ontstaan van een actief wordt beschouwd. Een ander voorbeeld is de toename van de waarde van melkvee wanneer dit eerder dan verwacht zal worden geslacht;

g) ontstaan van waarde door de afsluiting resp. verlening van overdraagbare contracten, leases, licenties of vergunningen. De waarde van deze contracten, leases, licenties of vergunningen is een actief wanneer de waarde van het recht dat zij verlenen hoger is dan de te betalen vergoedingen en de houder deze door overdracht aan derden kan realiseren; en

h) veranderingen in de waarde van goodwill en marketingactiva, die ontstaat wanneer institutionele eenheden worden verkocht tegen een prijs die hoger is dan hun eigen vermogen (zie punt 7.07); het verschil tussen de aankoopprijs en het eigen vermogen wordt aangeduid als aangekochte goodwill en marketingactiva. Goodwill die niet blijkt uit een aankoop/verkoop, wordt niet als een economisch actief beschouwd.

2.1.2 Economisch verlies van niet-geproduceerde activa (K.2)

6.07       Het economisch verlies van niet-geproduceerde niet-financiële activa omvat:

a) uitputting van natuurlijke hulpbronnen, d.w.z. de vermindering van de waarde van minerale reserves en de uitputting van niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen die tot de activa worden gerekend (zie punt 6.06e) als gevolg van het oogsten, het rooien van bossen of een niet-duurzame winning. Veel van de posten die hier mogelijk zijn, zijn het tegenovergestelde van die welke in de punten 6.06c tot en met 6.06f worden beschreven;

b) overig economisch verlies van niet-geproduceerde activa, waartoe behoren:

i) de afschrijving van de waarde van aangekochte goodwill en marketingactiva; en

ii) het aflopen van de door overdraagbare contracten, leases, licenties en vergunningen verleende voordelen.

2.1.3. Verlies door rampen (K.3)

6.08       Verlies door rampen, dat wordt geregistreerd als overige volumemutatie, is het gevolg van afzonderlijke en herkenbare grootschalige gebeurtenissen waarbij economische activa worden verwoest.

6.09       Tot dergelijke gebeurtenissen worden gerekend grote aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, vloedgolven, uitzonderlijk zware orkanen, droogte en andere natuurrampen, oorlogshandelingen, ongeregeldheden en andere politieke gebeurtenissen, en milieurampen zoals grote giflozingen of het vrijkomen van radioactiviteit. Voorbeelden hiervan zijn:

a) verslechtering van de bodemkwaliteit door abnormaal grote overstromingen of door stormschade;

b) vernietiging van in cultuur gebrachte activa door droogte of ziektes;

c) verwoesting van gebouwen, werktuigen of kostbaarheden door bosbranden of aardbevingen; en

d) niet-voorzienbare vernietiging van chartaal geld of van schuldbewijzen aan toonder als gevolg van natuurrampen of politieke gebeurtenissen, of vernietiging van eigendomsbewijzen.

2.1.4. Niet-gecompenseerde confiscaties (K.4)

6.10       Niet-gecompenseerde confiscaties vinden plaats wanneer de overheid of andere institutionele eenheden beslag leggen op de activa van andere institutionele eenheden, met inbegrip van niet-ingezeten eenheden, zonder volledige compensatie en om andere redenen dan als betaling voor belastingen, boetes of soortgelijke heffingen. De confiscatie van eigendom in verband met criminele activiteiten wordt als boete beschouwd. Het niet-gecompenseerde deel van dergelijke eenzijdige confiscaties wordt geregistreerd als overige volumemutatie.

6.11       Gedwongen verkopen en terugnemingen van activa door crediteuren worden niet als niet-gecompenseerde confiscaties geregistreerd omdat in de overeenkomst tussen de partijen al dan niet expliciet in deze rechtsmogelijkheid is voorzien.

2.1.5. Overige volumemutaties, n.e.g. (K.5)

6.12       Bij overige volumemutaties, n.e.g. gaat het om de gevolgen die onverwachte gebeurtenissen kunnen hebben op de economische waarde van activa.

6.13       Voorbeelden van overige volumemutaties van niet-financiële activa, n.e.g. zijn:

a) onvoorziene veroudering. Tot de veronderstellingen die worden gebruikt om het verbruik van vaste activa af te leiden, behoort niet de onvoorziene veroudering van vaste activa. Het is dus mogelijk dat het voor normale veroudering opgenomen bedrag de werkelijke waardevermindering onvoldoende weergeeft. Daarom moet worden voorzien in registratie van waardevermindering van vaste activa als gevolg van, bijvoorbeeld, de invoering van verbeterde technologieën;

b) verschillen tussen de in het verbruik van vaste activa ingecalculeerde normale schade en het werkelijke verlies. Het verbruik van vaste activa omvat geen onvoorziene schade en het is mogelijk dat het op grond van de verwachte normale schade geschatte bedrag lager of hoger is dan de werkelijke schade. In dat geval moeten correcties worden toegepast voor de onvoorziene waardevermindering of -vermeerdering van de vaste activa. Het verlies waarvoor in dit verband wordt gecorrigeerd, is te gering om als verlies door rampen te worden beschouwd;

c) kwaliteitsvermindering van vaste activa waarmee geen rekening is gehouden bij het verbruik van vaste activa. Dit omvat de waardevermindering van vaste activa door, bijvoorbeeld, de onvoorziene gevolgen van verzuurde lucht en zure regen voor gebouwen of carrosserieën van voertuigen;

d) voortijdig opgeven van productiefaciliteiten (vóór het einde van de economische levensduur of zelfs voordat ze economisch in gebruik zijn genomen);

e) uitzonderlijke voorraadverliezen (bv. door brandschade, diefstal, aantasting van graanvoorraden door insecten) die niet als verlies door rampen worden beschouwd.

6.14       Voorbeelden van overige volumemutaties van financiële activa en passiva, n.e.g., zijn:

a) incidentele verliezen van chartaal geld of van schuldbewijzen aan toonder (bv. door brand of diefstal) die niet als verlies door rampen worden beschouwd, en uit omloop genomen chartaal geld dat niet meer kan worden ingewisseld, exclusief bedragen die ten gevolge van een classificatiewijziging niet meer als chartaal geld maar als kostbaarheden worden beschouwd;

b) veranderingen in vorderingen ten gevolge van een afschrijving. Deze blijven in de financiële rekening buiten beschouwing omdat hierover geen overeenstemming tussen de partijen bestaat. Een crediteur kan met name besluiten dat een vordering oninbaar is, bijvoorbeeld bij een faillissement of liquidatie, en deze uit zijn balans verwijderen. Wanneer de crediteur erkent dat de vordering oninbaar is, wordt dit als een overige volumemutatie van activa geregistreerd. Dat betekent dat ook het overeenkomstige passief uit de balans van de debiteur moet worden verwijderd, zodat de rekeningen van de gehele economie sluitend zijn. Van dit algemene beginsel wordt afgeweken bij aan de overheid verschuldigde belastingen en sociale premies (zie punt 6.15d);

c) veranderingen in levensverzekerings-, lijfrente‑ en pensioenrechten als gevolg van veranderingen in demografische veronderstellingen;

d) voorzieningen voor claims in het kader van standaardgarantieregelingen wanneer de verwachte claims groter zijn dan de verwachte ontvangen en geïnde bedragen.

6.15       Overige volumemutaties, n.e.g. omvatten niet:

a) veranderingen in vorderingen ten gevolge van een waardevermindering om de werkelijke marktwaarde van verhandelbare vorderingen weer te geven: deze zijn opgenomen in de rekening voor nominale waarderingsverschillen;

b) het afschrijven van een schuld in onderling overleg tussen crediteur en debiteur (kwijtschelding): dit wordt geregistreerd als een transactie tussen crediteur en debiteur (zie punt 4.165f);

c) niet-erkenning van een schuld: met het eenzijdig niet-erkennen van een financieel passief door een debiteur wordt geen rekening gehouden;

d) aan de overheid verschuldigde belastingen en sociale premies waarvan de overheid eenzijdig erkent dat ze waarschijnlijk niet zullen worden geïnd (zie de punten 1.57, 4.27 en 4.82).

2.1.6 Wijzigingen in classificaties (K.6)

6.16       De wijzigingen in classificatie omvatten wijzigingen in sectorclassificatie en structuur van de institutionele eenheden en wijzigingen in de classificatie van activa en passiva.

2.1.6.1 Wijzigingen in sectorclassificatie en structuur (K.61)

6.17       Wanneer een institutionele eenheid in een andere sector wordt geclassificeerd, wordt haar volledige balans naar die andere sector overgeboekt; wanneer bijvoorbeeld een institutionele eenheid in de sector huishoudens financieel gescheiden wordt van haar eigenaar, is het mogelijk dat zij als quasivennootschap kan worden aangemerkt en moet worden overgeboekt naar de sector niet-financiële vennootschappen.

6.18       Bij wijzigingen in sectorclassificatie wordt de volledige balans van een sector of subsector naar een andere sector of subsector overgeboekt. Die overboeking kan resulteren in een consolidatie of deconsolidatie van activa en passiva, die ook in deze rubriek wordt opgenomen.

6.19       Bij wijzigingen in de structuur van institutionele eenheden ontstaan en verdwijnen bepaalde financiële activa en passiva ten gevolge van deze herstructurering. Wanneer een onderneming als onafhankelijke rechtspersoon verdwijnt, omdat zij wordt overgenomen door een of meer andere ondernemingen, verdwijnen alle financiële activa en passiva, met inbegrip van aandelen en overige deelnemingen, die bestonden tussen die onderneming en de overnemende onderneming(en) uit het systeem. De verwerving van aandelen en overige deelnemingen door een onderneming in het kader van een fusie wordt echter als een financiële transactie tussen de verwerver en de vroegere eigenaren geregistreerd. De vervanging van bestaande aandelen door aandelen in de verwervende of een nieuwe onderneming wordt geregistreerd als aflossing van bestaande aandelen en de uitgifte van nieuwe aandelen. Financiële activa en passiva die bestonden tussen de overgenomen onderneming en derden, blijven onveranderd en gaan over naar de overnemende onderneming.

6.20       Financiële activa en passiva die ontstaan wanneer een onderneming juridisch wordt gesplitst in twee of meer institutionele eenheden, worden eveneens geboekt als wijzigingen in sectorclassificatie en structuur.

2.1.6.2 Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva (K.62)

6.21       Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva doen zich voor wanneer activa en passiva in de beginbalans onder een andere rubriek zijn opgenomen dan in de eindbalans. Voorbeelden zijn wijzigingen in de bestemming van grond of gebouwen, zoals de bestemming van een woning tot bedrijfsgebouw en omgekeerd. In het geval van grond worden beide boekingen — een negatieve voor de oorspronkelijke categorie en een positieve voor de nieuwe — met dezelfde waarde opgenomen. Verandering in de waarde van grond als gevolg van een wijziging in bestemming wordt geregistreerd als een volumemutatie en niet als een waarderingsverschil en vandaar als het economisch ontstaan van activa dan wel als het economisch verlies van niet-geproduceerde activa.

6.22       Monetair goud dat in de vorm van ongemunt goud wordt bewaard, kan niet door middel van een financiële transactie worden geboekt of afgeboekt, maar verschijnt of verdwijnt via een overige volumemutatie in activa in resp. uit het systeem.

6.23       Bij ongemunt goud doet zich een bijzonder geval van wijziging in de classificatie voor. Ongemunt goud kan een financieel actief – monetair goud genoemd – of een kostbaarheid – niet-monetair goud genoemd – zijn, afhankelijk van de houder en de reden waarom het goud wordt gehouden. Monetisatie is de wijziging in de classificatie van ongemunt goud van niet-monetair naar monetair. Demonetisatie is de wijziging in de classificatie van ongemunt goud van monetair naar niet-monetair.

6.24       Verrichtingen met betrekking tot ongemunt goud worden als volgt geregistreerd:

a) wanneer een monetaire autoriteit ongemunt goud uit haar reserves verkoopt aan een niet-ingezeten institutionele eenheid die geen monetaire autoriteit is of aan een ingezeten institutionele eenheid, wordt een transactie in niet-monetair goud geregistreerd. Bij de wijziging in de classificatie van ongemunt goud van monetair naar niet-monetair vindt de demonetisatie onmiddellijk voor de transactie plaats; de demonetisatie wordt als overige volumemutatie van de activa van de monetaire autoriteit geregistreerd;

b) wanneer een monetaire autoriteit van een niet-ingezeten of ingezeten institutionele eenheid ongemunt goud koopt voor haar reserves en dat goud niet al een reserveactief is, wordt een transactie in niet-monetair goud geregistreerd. Bij de wijziging in de classificatie van ongemunt goud van niet-monetair naar monetair vindt de monetisatie onmiddellijk na de transactie plaats; de monetisatie wordt als overige volumemutatie van de activa van de monetaire autoriteit geregistreerd;

c) wanneer koper en verkoper monetaire autoriteiten van verschillende economieën zijn die allebei het ongemunte goud in hun reserves houden, is er sprake van een transactie in ongemunt goud, die in de financiële rekening wordt geregistreerd;

d) in andere gevallen is ongemunt goud steeds niet-monetair en worden transacties in niet-monetair goud geregistreerd.

Bovengenoemde gevallen met betrekking tot monetaire autoriteiten gelden ook voor internationale financiële organisaties.

6.25       Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva omvatten niet de conversie van schuldbewijzen in aandelen, die als twee financiële transacties wordt geregistreerd.

2.2 Nominale waarderingsverschillen (K.7)

6.26       In de rekening voor nominale waarderingsverschillen worden de nominale waarderingsverschillen voor eigenaars van activa en passiva gedurende de verslagperiode geregistreerd die het resultaat zijn van veranderingen in het prijsniveau en de prijsstructuur van die activa en passiva. De nominale waarderingsverschillen (K.7) omvatten neutrale waarderingsverschillen (K.71) en reële waarderingsverschillen (K.72).

6.27 Definitie:| Nominale waarderingsverschillen (K.7) op een actief zijn de waardevermeerderingen of –verminderingen van dat actief voor de economische eigenaar als gevolg van prijsverhogingen of –verlagingen. Bij een passief komen de nominale waarderingsverschillen overeen met de mate waarin de waarde van het passief als gevolg van prijsverlagingen of prijsverhogingen is afgenomen resp. toegenomen.

6.28       Positieve waarderingsverschillen zijn het gevolg van een waardevermeerdering van een actief of een waardevermindering van een passief. Negatieve waarderingsverschillen zijn het gevolg van een waardevermindering van een actief of een waardevermeerdering van een passief.

6.29       De in de rekening voor nominale waarderingsverschillen opgenomen waarderingsverschillen betreffen zowel activa als passiva; zij worden ook geregistreerd wanneer ze niet worden gerealiseerd. Een waarderingsverschil wordt geacht te zijn gerealiseerd wanneer het betreffende actief wordt verkocht, geruild, verbruikt of op andere wijze afgestoten, of wanneer het passief wordt terugbetaald. Een niet-gerealiseerd waarderingsverschil ontstaat derhalve bij een actief dat aan het eind van de verslagperiode nog in het bezit van de betrokken eenheid is of een passief dat op dat moment nog uitstaat. Onder een gerealiseerd waarderingsverschil wordt gewoonlijk verstaan het waarderingsverschil over de gehele periode dat de eenheid het actief in eigendom had of dat het passief uitstond, of deze periode nu samenvalt met de verslagperiode of niet. Omdat waarderingsverschillen op batenbasis worden geregistreerd, komt het onderscheid tussen gerealiseerde en niet-gerealiseerde waarderingsverschillen niet tot uiting in de classificaties en rekeningen, hoewel dat voor bepaalde doeleinden wel nuttig zou zijn.

6.30       Waarderingsverschillen komen voor bij alle soorten niet-financiële activa en bij alle soorten financiële activa en passiva. Waarderingsverschillen op voorraden van allerlei goederen bij producenten, met inbegrip van onderhanden werk, zijn derhalve inbegrepen.

6.31       Nominale waarderingsverschillen zijn niet alleen mogelijk bij activa of passiva die in de begin- en/of eindbalans voorkomen, maar ook bij activa of passiva die tijdens de verslagperiode slechts enige tijd in de balans waren opgenomen. Het nominale waarderingsverschil voor de eigenaar van een bepaald actief of passief, of van een bepaalde hoeveelheid van een specifiek soort actief of passief, tussen twee tijdstippen wordt bepaald als de actuele waarde van het betreffende actief of passief op het latere tijdstip minus de actuele waarde van het betreffende actief of passief op het eerdere tijdstip, ervan uitgaande dat het actief of passief zelf intussen kwalitatief noch kwantitatief verandert.

6.32       Het nominale waarderingsverschil (W) op een bepaalde hoeveelheid h van een actief tussen de tijdstippen o en t kan als volgt worden uitgedrukt: W = (pt - po) × h,

6.33       waarbij po en pt de prijzen van het actief op respectievelijk de tijdstippen o en t zijn. Voor financiële activa en passiva met een vaste nominale waarde in de nationale valuta zijn po en pt per definitie gelijk en is het nominale waarderingsverschil altijd nul.

6.34       Om de nominale waarderingsverschillen te berekenen, dienen de aan- en verkopen van activa op dezelfde wijze te worden gewaardeerd als in de kapitaal- en de financiële rekening, terwijl de voorraden aan activa op dezelfde wijze moeten worden gewaardeerd als in de balans. In het geval van vaste activa is de waarde van een aankoop gelijk aan het bedrag dat de koper heeft betaald aan de producent of de verkoper, plus de overdrachtskosten in verband met de aankoop die ten laste van de koper komen. De verkoopwaarde van bestaande vaste activa is gelijk aan het bedrag dat de verkoper van de koper ontvangt, minus de overdrachtskosten die ten laste van de verkoper komen.

6.35       Een uitzondering op de in punt 6.34 beschreven situatie doet zich voor wanneer de betaalde prijs afwijkt van de marktwaarde van het actief. In dat geval wordt een kapitaaloverdracht toegerekend voor het verschil tussen de betaalde prijs en de marktwaarde en wordt de aankoop tegen marktwaarde geregistreerd. Dit doet zich met name voor bij transacties waarbij niet-marktsectoren betrokken zijn.

6.36       Er zijn vier situaties die aanleiding geven tot nominale waarderingsverschillen:

a) een actief dat in de gehele verslagperiode aanwezig was: het nominale waarderingsverschil gedurende de verslagperiode is gelijk aan de waarde in de eindbalans minus de waarde in de beginbalans, minus eventueel verbruik van vaste activa in de verslagperiode. Deze waarden zijn de geraamde waarden van het actief als dat zou worden verworven op het moment dat de balansen worden opgemaakt. Het nominale waarderingsverschil wordt niet gerealiseerd;

b) een actief dat in de beginbalans is opgenomen en tijdens de verslagperiode wordt verkocht: het nominale waarderingsverschil is gelijk aan de waarde bij de verkoop minus de waarde in de beginbalans minus eventueel verbruik van vaste activa in de verslagperiode tot het moment van verkoop. Het nominale waarderingsverschil wordt gerealiseerd;

c) een actief dat tijdens de verslagperiode wordt aangeschaft en in de eindbalans is opgenomen: het nominale waarderingsverschil is gelijk aan de waarde op de eindbalans minus de waarde bij aankoop minus eventueel verbruik van vaste activa in de verslagperiode. Het nominale waarderingsverschil wordt niet gerealiseerd; en

d) een actief dat tijdens de verslagperiode wordt verworven en verkocht: het nominale waarderingsverschil is gelijk aan de waarde bij verkoop minus de waarde bij aankoop minus eventueel verbruik van vaste activa dat in de verslagperiode tussen de aankoop en de verkoop plaatsvindt. Het nominale waarderingsverschil wordt gerealiseerd.

6.37       Nominale waarderingsverschillen betreffen zowel activa als passiva en worden ook geregistreerd wanneer ze niet worden gerealiseerd. Zij worden opgenomen in de rekening voor nominale waarderingsverschillen van de verschillende sectoren, de gehele economie en het buitenland.

2.2.1 Neutrale waarderingsverschillen (K.71)

6.38 Definitie:| Een neutraal waarderingsverschil (K.71) op een actief of een passief is de waarde van het waarderingsverschil dat ontstaat als de prijs van het actief of passief in de loop van de tijd in dezelfde mate verandert als het algemene prijspeil.

6.39       Neutrale waarderingsverschillen worden vastgesteld teneinde de afleiding van reële waarderingsverschillen mogelijk te maken; laatstgenoemde waarderingsverschillen beïnvloeden de (her)verdeling van de werkelijke koopkracht over de verschillende sectoren.

6.40       Stel het algemene prijsindexcijfer is r. Dan is het neutrale waarderingsverschil (NW) op een bepaalde hoeveelheid h van een actief tussen de tijdstippen o en t: NW = po × h (rt/ro – 1),

waarbij po × h de actuele waarde van het actief is op tijdstip o, en rt/ro de factor waarmee het algemene prijsindexcijfer tussen de tijdstippen o en t is veranderd. Voor alle activa en passiva geldt dezelfde rt/ro.

6.41       Voor de berekening van neutrale waarderingsverschillen wordt gebruikgemaakt van het prijsindexcijfer van de finale bestedingen.

6.42       Neutrale waarderingsverschillen worden geregistreerd in de rekening voor neutrale waarderingsverschillen, een subrekening van de rekening voor nominale waarderingsverschillen, van de verschillende sectoren, de gehele economie en het buitenland.

2.2.2 Reële waarderingsverschillen (K.72)

6.43 Definitie:| Een reëel waarderingsverschil (K.72) op een actief of een passief is het verschil tussen het nominale en het neutrale waarderingsverschil op dat actief.

6.44       Het reële waarderingsverschil (RW) op een bepaalde hoeveelheid h van een actief tussen de tijdstippen o en t wordt uitgedrukt als: RW = W – NW

of RW = (pt/po – rt/ro) × po × h.

6.45       De waarde van reële waarderingsverschillen op activa en passiva hangt dus af van de prijsontwikkeling van deze activa en passiva gedurende de betrokken periode ten opzichte van de gemiddelde ontwikkeling van andere prijzen, zoals gemeten met behulp van het algemene prijsindexcijfer.

6.46       Reële waarderingsverschillen worden geregistreerd in de rekening voor reële waarderingsverschillen, een subrekening van de rekening voor nominale waarderingsverschillen.

2.2.3 Waarderingsverschillen per type financieel actief of passief

Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1)

6.47       Aangezien de prijs van monetair goud gewoonlijk in US-dollars wordt genoteerd, is de waarde van monetair goud niet alleen onderhevig aan nominale waarderingsverschillen door veranderingen in de goudprijs, maar ook aan die door veranderingen van de wisselkoers.

6.48       Daar de SDR's een valutamand vertegenwoordigen, varieert de waarde ervan in nationale valuta en variëren dus ook de waarderingsverschillen in overeenstemming met de wisselkoersen van de valuta's in de mand ten opzichte van de nationale valuta.

Chartaal geld en deposito's (AF.2)

6.49       De nominale waarde van chartaal geld en deposito's die in nationale valuta luiden, blijft in de loop van de tijd gelijk. De 'prijs' van dergelijke activa verandert niet, terwijl de hoeveelheid wordt bepaald door het aantal eenheden van de valuta waarin zij luiden. De nominale waarderingsverschillen voor dergelijke activa zijn altijd nul. Het verschil in waarde tussen de begin- en de eindstand van deze activa komt daarom, afgezien van overige volumemutaties, volledig overeen met de waarde van de transacties in deze activa. Dit is een van de zeldzame gevallen waarin de transacties gewoonlijk kunnen worden afgeleid uit de mutatie van de balanscijfers.

6.50       De ontvangen rente op deposito's wordt in de financiële rekening geregistreerd alsof zij op hetzelfde tijdstip weer in deposito's wordt belegd.

6.51       Bij vreemde valuta en deposito's in andere valuta zullen zich nominale waarderingsverschillen voordoen als gevolg van veranderingen van de wisselkoersen.

6.52       Om de neutrale en reële waarderingsverschillen op activa met een vaste nominale waarde te kunnen berekenen, is behalve gegevens over het tijdstip en de waarde van de transacties ook de waarde in de begin- en de eindbalans nodig. Stel bijvoorbeeld dat een deposito binnen dezelfde verslagperiode wordt ingelegd en opgenomen terwijl het algemene prijspeil stijgt. Het neutrale waarderingsverschil op het deposito is dan positief en het reële waarderingsverschil negatief, waarbij de omvang van de verschillen afhankelijk is van de looptijd van het deposito en van het inflatietempo. Het is onmogelijk om dergelijke negatieve reële waarderingsverschillen vast te stellen zonder informatie over de waarde van de transacties tijdens de verslagperiode en over de tijdstippen waarop deze werden verricht.

6.53       In het algemeen kan men stellen dat wanneer de totale absolute waarde van de positieve en negatieve transacties groot is in verhouding tot de waarde volgens de begin- en eindbalans, benaderende ramingen van de neutrale en reële waarderingsverschillen op financiële activa en passiva met een vaste nominale waarde op basis van de balansgegevens alleen doorgaans niet erg bevredigend zijn. Zelfs een brutoregistratie van de waarde van financiële transacties — d.w.z. het registreren van de ingelegde en opgenomen deposito's afzonderlijk in plaats van het saldo van de inleggingen en opnames – kan ontoereikend zijn indien informatie over de looptijd van de deposito's ontbreekt.

Schuldbewijzen (AF.3)

6.54       Wanneer langlopende schuldbewijzen, zoals obligaties, worden uitgegeven met agio of disagio – en ook in het geval van 'deep-discounted'- en 'zero-coupon'-obligaties – is het verschil tussen de prijs van uitgifte en de nominale of aflossingswaarde na afloop van de looptijd onderdeel van de rente die de emittent over de looptijd van het schuldbewijs moet betalen. Deze rente wordt geregistreerd als inkomen uit vermogen, te betalen door de emittent van het schuldbewijs en te ontvangen door de houder ervan, naast eventuele werkelijk door de emittent betaalde couponrente op bepaalde tijdstippen tijdens de looptijd van het schuldbewijs.

6.55       De opgebouwde rente wordt in de financiële rekening geregistreerd alsof zij op hetzelfde tijdstip weer door de houder van het schuldbewijs in het schuldbewijs wordt belegd. Zij wordt derhalve in de financiële rekening geregistreerd als de verwerving van een actief dat aan het bestaande actief wordt toegevoegd. De geleidelijke toename van de marktwaarde van een langlopend schuldbewijs ten gevolge van het cumuleren van opgebouwde en opnieuw belegde rente weerspiegelt derhalve een toename van de uitstaande hoofdsom — d.w.z. van de omvang van het actief. In wezen gaat het om een kwantitatieve of volumestijging en niet om een prijsstijging. Er ontstaan geen waarderingsverschillen voor de houder of de emittent van het langlopende schuldbewijs. Naarmate de looptijd verstrijkt, verandert de 'kwaliteit' van het schuldbewijs en het is van essentieel belang in te zien dat waardestijgingen als gevolg van de accumulatie van opgebouwde rente geen prijsveranderingen zijn en niet leiden tot waarderingsverschillen.

6.56       De prijzen van vastrentende langlopende schuldbewijzen veranderen echter ook wanneer de marktrente verandert. Deze prijsmutaties zijn tegengesteld aan de rentebewegingen. De gevolgen van een rentewijziging voor de prijs van een langlopend schuldbewijs is geringer naarmate de resterende looptijd van het schuldbewijs korter is. Veranderingen in de prijs van langlopende schuldbewijzen als gevolg van veranderingen in de marktrente zijn prijs- en geen volumemutaties. Hierdoor ontstaan derhalve nominale waarderingsverschillen voor zowel de emittenten als de houders van de schuldbewijzen. Een rentestijging leidt tot een positief nominaal waarderingsverschil voor de emittent van het schuldbewijs en een even groot negatief nominaal waarderingsverschil voor de houder ervan. Bij een rentedaling geldt het omgekeerde.

6.57       Bij niet-vastrentende schuldbewijzen zijn de couponbetalingen of de aflossingen van de hoofdsom gekoppeld aan een algemeen prijsindexcijfer voor goederen en diensten (zoals het indexcijfer van de consumptieprijzen), aan een rentevoet (zoals de Euribor, de Libor of het rendement van een obligatie) of aan de prijs van activa.

Wanneer de bedragen van de couponbetalingen en/of de uitstaande hoofdsom zijn gekoppeld aan een algemeen of breed prijsindexcijfer, wordt een wijziging van de waarde van de uitstaande hoofdsom tussen begin en eind van een bepaalde verslagperiode als gevolg van de ontwikkeling van het indexcijfer beschouwd als in die periode opgebouwde rente, naast de verschuldigde rente voor diezelfde periode.

Wanneer de bedragen die op de vervaldag moeten worden betaald mede zijn geïndexeerd om van een waarderingsverschil te profiteren, gewoonlijk bij indexering op basis van één nauwkeurig omschreven artikel, is er, wanneer de ontwikkeling van het onderliggende indexcijfer anders verloopt dan verwacht, sprake van waarderingsverschillen die normaliter niet tijdens de looptijd van het instrument worden geneutraliseerd.

6.58       Bij kortlopende schuldbewijzen kunnen de nominale waarderingsverschillen op dezelfde wijze toenemen als bij langlopende schuldbewijzen. Door de veel kortere looptijd zijn de waarderingsverschillen door rentebewegingen doorgaans echter ook veel kleiner dan bij langlopende schuldbewijzen met dezelfde nominale waarde.

Leningen (AF.4)

6.59       Wat geldt voor chartaal geld en deposito's, geldt ook voor leningen die niet worden verhandeld. Als een bestaande lening echter aan een andere institutionele eenheid wordt verkocht, wordt de afschrijving van de lening, die overeenkomt met het verschil tussen de aflossingsprijs en de transactieprijs, op het moment van de transactie in de rekening voor nominale waarderingsverschillen van de verkoper en de koper geregistreerd.

Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggings­fondsen (AF.5)

6.60       Door de uitgifte van bonusaandelen nemen het aantal aandelen en de nominale waarde van het uitstaande aandelenkapitaal toe; de marktwaarde op zich van alle aandelen samen verandert hierdoor echter niet. Hetzelfde geldt voor stockdividend: een evenredige verdeling van extra aandelen van een onderneming onder de houders van het gewone aandelenkapitaal. Bonusaandelen en stockdividend worden niet in de rekeningen opgenomen. Omdat dergelijke emissies bedoeld zijn om de liquiditeit van de aandelen op de markt te verhogen, kan daardoor de totale marktwaarde van de uitgegeven aandelen toenemen; dergelijke veranderingen worden geregistreerd als nominale waarderingsverschillen.

Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen (AF.6)

6.61       Wanneer de reserves en rechten in verband met verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen in nationale valuta luiden, zijn er net als bij chartaal geld, deposito's en leningen geen nominale waarderingsverschillen. Bij de activa die financiële instellingen gebruiken om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen, kunnen waarderingsverschillen optreden.

6.62       De verplichtingen aan polishouders en begunstigden veranderen als gevolg van transacties, overige volumemutaties en waarderingsverschillen. Waarderingsverschillen zijn het gevolg van veranderingen van belangrijke modelaannamen bij actuariële berekeningen. Deze aannamen betreffen het discontopercentage, het loontarief en het inflatietempo.

Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (AF.7)

6.63       De waarde van financiële derivaten kan variëren naar gelang van veranderingen in de waarde of in de volatiliteit van de prijs van het onderliggende instrument, dan wel naarmate het moment van uitvoering of de vervaldatum nadert. Al die waardeveranderingen bij financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers moeten als prijsverschillen worden beschouwd en worden als waarderingsverschil geregistreerd.

Handelskredieten en transitorische posten (AF.8)

6.64       Wat geldt voor binnenlands chartaal geld en binnenlandse deposito's en leningen, geldt ook voor handelskredieten en transitorische posten die niet worden verhandeld. Als een bestaand handelskrediet echter aan een andere institutionele eenheid wordt verkocht, wordt het verschil tussen de aflossingsprijs en de transactieprijs op het moment van de transactie als waarderingsverschil geregistreerd. Daar een handelskrediet echter meestal een korte looptijd heeft, kan de verkoop ervan de totstandkoming van een nieuw financieel instrument meebrengen.

Activa in vreemde valuta

6.65       De waarde van activa en passiva in vreemde valuta wordt vastgesteld op basis van de marktwaarde in vreemde valuta, tegen de actuele wisselkoers omgerekend in nationale valuta. Zowel uit veranderingen in de prijs van de activa als uit die van de wisselkoers kunnen derhalve nominale waarderingsverschillen voortvloeien. De totale waarde van de in de loop van de verslagperiode ontstane nominale waarderingsverschillen wordt berekend door de waarde van de transacties en overige volumemutaties af te trekken van het verschil tussen de waarde in de beginbalans en die in de eindbalans. Hiertoe worden de transacties in activa en passiva in vreemde valuta omgerekend in nationale valuta tegen de wisselkoers die op het moment van de transactie van kracht is, terwijl de waarde in de begin- en eindbalans wordt omgerekend tegen de wisselkoers op de datum waarop de balansen betrekking hebben. Dit betekent dat de totale waarde van de transacties als nettotoename — saldo van aan- en verkopen —, uitgedrukt in de vreemde valuta, in feite wordt omgerekend tegen een gewogen gemiddelde wisselkoers waarbij de gewichten gelijk zijn aan de waarde van de op verschillende tijdstippen uitgevoerde transacties.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 07


Bijlage A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

HOOFDSTUK 7: BALANSEN

7.01. Definitie:| Een balans is een voor een bepaald moment opgesteld overzicht van de waarde van de economische bezittingen (activa) en van de verplichtingen (financiële passiva) van een institutionele eenheid of van een groep van eenheden.

7.02       Het saldo van een balans wordt vermogenssaldo (B.90) genoemd. Alle in de balans opgenomen activa en passiva worden gewaardeerd tegen passende prijzen; gewoonlijk zijn dit de marktprijzen die gelden per balansdatum, maar voor sommige categorieën is het de nominale waarde. Er wordt een balans opgesteld voor ingezeten institutionele sectoren en subsectoren, de gehele nationale economie en het buitenland.

7.03       De balans vult het rekeningenstelsel aan en laat het uiteindelijke effect zien van de registraties in de productie-, inkomensverdelings-, inkomensbestedings- en accumulatierekening op het vermogen van een economie.

7.04       Voor institutionele sectoren is het saldo van de balans het vermogenssaldo.

7.05       Voor de gehele nationale economie wordt het saldo vaak het nationale vermogen genoemd: de totale waarde van de niet-financiële activa en de netto financiële activa ten opzichte van het buitenland.

7.06       De balans van het buitenland wordt op dezelfde manier opgesteld als de balansen voor de ingezeten institutionele sectoren en subsectoren. Zij bestaat volledig uit financiële activa en passiva van niet-ingezetenen ten opzichte van ingezetenen. In BPM6 wordt de overeenkomstige balans, opgesteld vanuit het oogpunt van ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen, de internationale investeringspositie (IIP) genoemd.

7.07       Het eigen vermogen is de som van het vermogenssaldo (B.90) en de waarde van deelnemingen en aandelen in beleggingsfondsen (AF.5) en is als financieel passief in de balans opgenomen.

7.08       Voor de sectoren niet-financiële vennootschappen en financiële instellingen en de subsectoren daarvan is het eigen vermogen net als het vermogenssaldo een belangrijke indicator voor analyses.

7.09       Het vermogenssaldo van vennootschappen wijkt gewoonlijk af van de waarde van de door hen uitgegeven aandelen en overige deelnemingen. Het vermogenssaldo van quasivennootschappen is nul omdat de waarde van het eigen vermogen van de eigenaar geacht wordt gelijk te zijn aan het saldo van diens activa en passiva (met uitzondering van deelnemingen). Het vermogenssaldo van ingezeten directe-investeringsondernemingen die filialen van niet-ingezeten ondernemingen zijn en daarom als quasivennootschappen worden behandeld, is daarom ook nul.

7.10       Het saldo van de financiële activa en passiva wordt financieel vermogenssaldo genoemd (BF.90).

7.11       Een balans is een momentopname van de waarde van activa en passiva. Aan het begin en aan het eind van een verslagperiode wordt een balans opgesteld; de beginbalans voor een periode is gelijk aan de eindbalans van de vorige periode.

7.12       Een boekhoudkundige identiteit verbindt de waarde van de stand van een bepaald actief in de beginbalans als volgt met die in de eindbalans:

de waarde van de stand van een bepaald actief in de beginbalans

plus| transacties| de totale waarde van dat actief voor zover gekocht bij transacties tijdens de verslagperiode

minus| de totale waarde van dat actief voor zover verkocht bij transacties tijdens de verslagperiode

minus| het verbruik van vaste activa (indien van toepassing)

plus| overige volumemutaties| andere positieve volumemutaties met betrekking tot dat actief

minus| andere negatieve volumemutaties met betrekking tot dat actief

plus| waarderings­verschillen| de waarde van de positieve nominale waarderingsverschillen tijdens de verslagperiode als gevolg van een prijswijziging voor dat actief

minus| de waarde van de negatieve nominale waarderingsverschillen tijdens de verslagperiode als gevolg van een prijswijziging voor dat actief

is gelijk aan de waarde van de stand van dat actief in de eindbalans.

Er kan ook een tabel worden opgesteld waarbij de waarde van de stand van een bepaald financieel passief in de beginbalans wordt gekoppeld aan de waarde van die stand in de eindbalans.

7.13       De boekhoudkundige verbinding tussen de begin- en de eindbalans als gevolg van transacties, overige volumemutaties in activa en passiva en waarderingsverschillen wordt schematisch weergegeven in bijlage 7.2.

SOORTEN ACTIVA EN PASSIVA

Definitie van actief

7.14       De activa die in de balans worden opgenomen, zijn economische activa.

7.15 Definitie:| Een economisch actief is een waardeobject waarvan het bezit of gebruik gedurende een bepaalde tijd de economische eigenaar baten oplevert. Het is een middel om waarde mee te nemen van de ene verslagperiode naar de volgende.

7.16       De economische baten bestaan uit primair inkomen, zoals een exploitatieoverschot, wanneer de economische eigenaar het actief zelf gebruikt, of inkomen uit vermogen wanneer hij het anderen laat gebruiken. De baten vloeien voort uit het gebruik van het actief en uit de waarde, met inbegrip van waarderingsverschillen, die wordt gerealiseerd door het actief te verkopen of te liquideren.

7.17       De economische eigenaar van een actief hoeft niet de juridische eigenaar te zijn. De economische eigenaar is de institutionele eenheid die recht heeft op de baten die voortvloeien uit het gebruik van het actief, omdat zij ook de met dit gebruik verbonden risico's aanvaardt.

7.18       Tabel 7.1 geeft een overzicht van de classificatie en de omschrijving van economische activa. In bijlage 7.1 bij dit hoofdstuk wordt een uitvoerige definitie gegeven van elke categorie activa.

UITSLUITINGEN VAN DE ACTIVA EN PASSIVA

7.19     Tot de activa en de passiva behoren niet:

a) menselijk kapitaal;

b) natuurlijke hulpbronnen die niet als economische activa worden beschouwd (bv. lucht, rivierwater);

c) duurzame consumptiegoederen; en

d) voorwaardelijke activa en passiva, voor zover deze in het systeem niet tot de financiële activa en passiva worden gerekend (zie punt 7.31).

CATEGORIEËN ACTIVA EN PASSIVA

7.20       In de balansen worden twee hoofdcategorieën onderscheiden: niet-financiële activa (aangeduid als AN) en financiële activa en passiva (aangeduid als AF).

7.21          De niet-financiële activa zijn ingedeeld in geproduceerde niet-financiële activa (AN.1) en niet-geproduceerde niet-financiële activa (AN.2).

GEPRODUCEERDE NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN.1)

7.22 Definitie:| Geproduceerde niet-financiële activa (AN.1) zijn het resultaat van een productieproces

7.23       De geproduceerde activa zijn geclassificeerd op basis van hun rol in het productieproces: vaste activa die gedurende meer dan een jaar herhaaldelijk of voortdurend in een productieproces worden gebruikt, voorraden die als intermediair verbruik bij de productie worden verbruikt, dan wel worden verkocht of anderszins worden afgestoten, en kostbaarheden. Kostbaarheden worden niet in de eerste plaats voor productie of consumptie gebruikt, maar als waardeobject aangeschaft en aangehouden.

NIET-GEPRODUCEERDE NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN.2)

7.24 Definitie:| Niet-geproduceerde niet-financiële activa (AN.2) zijn economische activa die op andere wijze ontstaan dan als resultaat van een productieproces. Zij bestaan uit natuurlijke hulpbronnen, contracten, leases, vergunningen, goodwill en marketingactiva.

7.25       De niet-geproduceerde activa zijn ingedeeld op basis van hun ontstaanswijze. Sommige van deze activa komen in de natuur voor, terwijl andere, zogenaamde maatschappelijke constructies, tot stand komen via juridische of boekhoudkundige handelingen.

7.26       Welke natuurlijke hulpbronnen in de balans worden opgenomen, wordt overeenkomstig de algemene definitie van een economische actief bepaald door het feit of over deze hulpbronnen daadwerkelijk economische eigendomsrechten kunnen worden uitgeoefend en of zij hun eigenaars, gegeven de stand van de technologie, kennis, economische mogelijkheden, beschikbare middelen en de prijs van vervangende producten, economische baten kunnen opleveren. Natuurlijke hulpbronnen waarover geen eigendomsrechten worden uitgeoefend, zoals de open zee of het luchtruim, blijven buiten beschouwing.

7.27       Contracten, leases en vergunningen worden alleen als niet-financiële activa beschouwd wanneer een juridisch bindende overeenkomst de houder meer economische baten toekent dan alleen de uit hoofde van de overeenkomst te betalen bedragen, en de houder deze baten juridisch en in de praktijk kan realiseren door ze aan anderen over te dragen.

FINANCIËLE ACTIVA EN PASSIVA (AF.)

7.28 Definitie:| Financiële activa (AF) zijn economische activa; hiertoe behoren financiële aanspraken, deelnemingen en de component ongemunt goud van monetair goud (punt 5.03). Financiële passiva worden vastgesteld wanneer debiteuren verplicht zijn een betaling of een reeks betalingen aan hun crediteur te verrichten (punt 5.06).

7.29       Financiële activa zijn waardeobjecten; het gaat om een of meerdere baten die de economische eigenaar krijgt wanneer hij de activa gedurende een bepaalde tijd behoudt of gebruikt. Zij vormen een middel om waarde mee te nemen van de ene verslagperiode naar de volgende. Baten worden uitgewisseld door middel van betalingen (punt 5.04).

7.30       In het systeem staat tegenover elk financieel actief een financieel passief (tegenboeking); de enige uitzondering is de component ongemunt goud van monetair goud, die is ingedeeld in de categorie monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1).

7.31       Voorwaardelijke activa en voorwaardelijke passiva zijn overeenkomsten waarbij de ene partij slechts verplicht is een betaling of een reeks betalingen aan een andere eenheid te doen indien aan zekere specifieke voorwaarden is voldaan (punt 5.08). Het zijn geen financiële activa en passiva.

7.32       De classificatie van de financiële activa en passiva komt overeen met die van de financiële transacties (punt 5.14). De definities van de categorieën en subcategorieën van de financiële activa en passiva en de toelichting daarop worden in hoofdstuk 5 gegeven en hier niet herhaald, maar wel wordt in bijlage 1 een overzicht van alle in het systeem gedefinieerde activa en passiva gegeven.

Tabel 7.1 — Classificatie van de activa

AN| NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN.1 + AN.2)

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

AN.| Vaste activa[1]

AN.| Woningen

AN.| Overige bouwwerken

AN.| Gebouwen m.u.v. woningen

AN.| Grond-, weg- en waterbouwkundige werken

AN.| Grondverbeteringen

AN.| Vervoermiddelen, machines en werktuigen

AN.| Vervoermiddelen

AN.| ICT-apparatuur

AN.| Machines en werktuigen

AN.| Wapensystemen

AN.| In cultuur gebrachte biologische hulpbronnen

AN.| Dierlijke hulpbronnen met een regelmatige opbrengst

AN.| Plantaardige hulpbronnen met een regelmatige opbrengst

AN.| Intellectuele-eigendomsproducten

AN.| Speur- en ontwikkelingswerk

AN.| Exploratie en evaluatie van minerale reserves

AN.| Computerprogrammatuur en databanken

AN.| Computerprogrammatuur

AN.| Databanken

AN.| Originelen op het gebied van woord, beeld en geluid

AN.| Overige intellectuele-eigendomsproducten

AN.| Voorraden

AN.| Grondstoffen en halffabricaten

AN.| Onderhanden werk

AN.| Onderhanden werk van in cultuur gebrachte biologische activa

AN.| Overig onderhanden werk

AN.| Gereed product

AN.| Militaire voorraden

AN.| Handelsgoederen

AN.| Kostbaarheden

AN.| Edele metalen en edelstenen

AN.| Antiquiteiten en kunstobjecten

AN.| Overige kostbaarheden

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

AN.| Natuurlijke hulpbronnen

AN.| Grond

AN.| Bebouwde grond

AN.| Landbouwgrond

AN.| Recreatief gebied (inclusief bijbehorend oppervlaktewater)

AN.| Overige grond (inclusief bijbehorend oppervlaktewater)

AN.| Minerale en energiereserves

AN.| Niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen

AN.| Waterreserves

AN.| Overige natuurlijke hulpbronnen

AN.| Radiospectra

AN.| Overige

AN.| Contracten, leases en vergunningen

AN.| Verhandelbare operationele leases

AN.| Vergunningen om natuurlijke hulpbronnen te gebruiken

AN.| Vergunningen om specifieke activiteiten te ondernemen

AN.| Exclusief recht op toekomstige goederen en diensten

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

AF| FINANCIËLE ACTIVA[2] (AF.1 + AF.2 + AF.3 + AF.4 + AF.5 + AF.6 + AF.7 + AF.8)

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

AF.| Monetair goud

AF.| Bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

AF.| Chartaal geld en deposito’s

AF.| Chartaal geld

AF.| Girale deposito’s

AF.| Overige deposito’s en spaartegoeden

AF.| Schuldbewijzen

AF.| Kortlopende schuldbewijzen

AF.| Langlopende schuldbewijzen

AF.| Leningen

AF.| Kortlopende leningen

AF.| Langlopende leningen

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

AF.| Deelnemingen

AF.| Beursgenoteerde aandelen

AF.| Niet-beursgenoteerde aandelen

AF.| Overige deelnemingen

AF.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

AF.| Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen

AF.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen met uitzondering van geldmarktfondsen

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen

AF.| Technische voorzieningen schadeverzekering

AF.| Levensverzekerings- en lijfrenterechten

AF.| Pensioenrechten

AF.| Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders

AF.| Rechten op niet-pensioenuitkeringen

AF.| Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

AF.| Financiële derivaten

AF.| Aandelenopties voor werknemers

AF.| Handelskredieten en transitorische posten

AF.| Handelskredieten

AF.| Transitorische posten

WAARDERING VAN BALANSPOSTEN

ALGEMENE WAARDERINGSGRONDSLAGEN

7.33       Elke balanspost wordt gewaardeerd als zijnde verworven per balansdatum. Activa en passiva worden gewaardeerd tegen hun per balansdatum geldende marktprijzen.

7.34       De geregistreerde waarden moeten de prijzen weergeven die per balansdatum op de markt worden waargenomen. Indien er geen marktprijzen kunnen worden waargenomen, bijvoorbeeld omdat er wel een markt is, maar er in het recente verleden geen verkopen van de betrokken activa hebben plaatsgevonden, moeten de marktprijzen van die activa per balansdatum worden geraamd.

7.35       Gewoonlijk zijn er marktprijzen beschikbaar voor tal van financiële activa en passiva, bestaand onroerend goed (bouwwerken met onderliggende grond), bestaande vervoermiddelen, gewassen en vee, alsmede nieuwe vaste activa en voorraden.

7.36       Niet-financiële activa die voor eigen rekening zijn geproduceerd, moeten worden gewaardeerd tegen basisprijzen dan wel, indien geen basisprijzen beschikbaar zijn, tegen basisprijzen van soortgelijke goederen of, indien dat niet mogelijk is, tegen de kostprijs.

7.37       Naast het waarnemen van marktprijzen of het ramen van prijzen aan de hand van waargenomen prijzen of gemaakte kosten, kan de waarde van niet-financiële activa ook worden geraamd aan de hand van:

a) bepaling en herwaardering van het saldo van aan- en verkopen gedurende de levensduur van de activa, of

b) de huidige waarde, d.w.z. de contante waarde, van toekomstige economische baten.

7.38       De bepaling van de marktwaarde is het leidende beginsel bij de waardering van standen (en transacties) op het gebied van financiële instrumenten. Financiële instrumenten zijn identiek aan financiële aanspraken. Het zijn financiële activa waartegenover passiva staan. De marktwaarde is de waarde waartegen financiële activa tussen bereidwillige partijen op basis van uitsluitend commerciële overwegingen worden gekocht of verkocht, met uitzondering van commissies, provisies en belastingen. Bij de vaststelling van de marktwaarde houden handelspartners ook rekening met de opgebouwde rente.

7.39       De nominale waarde (nominal value) wordt berekend als de som van de oorspronkelijk en eventueel later verstrekte bedragen minus terugbetalingen plus opgebouwde rente. Zij moet worden onderscheiden van de nominale waarde (face value). In deze tekst wordt met nominale waarde steeds nominale waarde (nominal value) bedoeld.

a) De nominale waarde in nationale valuta van een financieel instrument dat in vreemde valuta luidt, omvat waarderingsverschillen als gevolg van wisselkoersbewegingen.

De waarde van financiële instrumenten in vreemde valuta moet tegen de wisselkoers per balansdatum worden omgerekend in nationale valuta. Deze koers dient de middenkoers te zijn tussen de contante koers voor aankoop en verkoop van valuta's.

b) Voor financiële instrumenten zoals schuldbewijzen die aan een smalle index gekoppeld zijn, kan de nominale waarde ook waarderingsverschillen als gevolg van indexbewegingen omvatten.

c) De marktwaarde van een financieel instrument kan door herwaarderingen als gevolg van marktprijsmutaties te allen tijde van zijn nominale waarde afwijken. Bewegingen van marktprijzen zijn een gevolg van de algemene marktomstandigheden zoals mutaties in de marktrente, en van specifieke omstandigheden, zoals veranderingen in de waargenomen kredietwaardigheid van de emittent van een schuldbewijs en veranderingen van de marktliquiditeit in het algemeen en van die voor schuldbewijzen in het bijzonder.

d) Voor standen geldt daarom de volgende basisvergelijking:

marktwaarde = nominale waarde + herwaarderingen als gevolg van marktprijsmutaties.

7.40       Voor sommige niet-financiële activa loopt de geherwaardeerde oorspronkelijke aankoopprijs gedurende de verwachte economische levensduur terug tot nul. De waarde van een dergelijk actief op een gegeven moment wordt bepaald door de vervangingswaarde minus de geaccumuleerde waarde van de verminderingen. De meeste vaste activa kunnen in de balans worden geregistreerd tegen de geldende aankoopprijs minus het geaccumuleerde verbruik van vaste activa (afgeschreven vervangingskosten). De som van de verminderde waarden van alle nog in gebruik zijnde vaste activa heet de netto-kapitaalgoederenvoorraad. De bruto-kapitaalgoederenvoorraad omvat ook de waarde van het geaccumuleerde verbruik van vaste activa.

NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN)

GEPRODUCEERDE NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN.1)

Vaste activa (AN.11)

7.42       Vaste activa worden zo mogelijk tegen marktprijzen geregistreerd (of tegen basisprijzen in het geval van productie van nieuwe activa in eigen beheer), en anders tegen de aankoopprijs bij de verwerving na aftrek van het geaccumuleerde verbruik van vaste activa. In de balanswaarde worden ook de ten laste van de koper komende overdrachtskosten in verband met deze activa opgenomen, na op correcte wijze te zijn verminderd met het verbruik van vaste activa over de periode die de koper het economisch actief denkt te behouden.

Intellectuele-eigendomsproducten (AN.117)

7.43       De exploratie en evaluatie van minerale reserves (AN.1172) worden gewaardeerd op basis van de geaccumuleerde bedragen die aan andere institutionele eenheden voor de exploratie en evaluatie zijn betaald, of op basis van de kosten van exploratie indien deze in eigen beheer wordt verricht. In het verleden verrichte exploratie die nog niet volledig is afgeschreven, moet tegen de prijzen of kosten van de lopende verslagperiode worden geherwaardeerd.

7.44       Originelen van intellectuele-eigendomsproducten, zoals computerprogrammatuur en originelen op het gebied van woord, beeld en geluid moeten worden gewaardeerd tegen de aankoopprijs wanneer ze op de markt worden verhandeld. De oorspronkelijke waarde wordt geraamd op basis van de productiekosten, correct geherwaardeerd tegen de prijzen van de lopende verslagperiode. Als de waarde niet op deze wijze kan worden vastgesteld, wordt de contante waarde van de verwachte toekomstige opbrengsten als gevolg van het gebruik van het actief geraamd.

7.45       De kosten van eigendomsoverdracht voor andere niet-geproduceerde activa dan grond worden afzonderlijk in de kapitaalrekening opgenomen en als bruto-investeringen in vaste activa behandeld, maar in de balans zijn zij begrepen in de waarde van het actief waarop zij betrekking hebben, ook al is dit niet geproduceerd. In de balans worden de kosten van eigendomsoverdracht dus niet afzonderlijk vermeld. De kosten van eigendomsoverdracht voor financiële activa worden als intermediair verbruik behandeld wanneer de financiële activa door een vennootschap of door de overheid worden verworven, als consumptie wanneer zij door huishoudens worden verworven en als uitvoer van diensten wanneer zij door niet-ingezetenen worden verworven.

7.46       Voorraden moeten worden gewaardeerd tegen de per balansdatum geldende prijzen en niet tegen de prijzen op het moment dat de producten in de voorraden werden opgenomen.

7.47       Voorraden grondstoffen en halffabricaten worden gewaardeerd tegen aankoopprijzen, voorraden gereed product en onderhanden werk tegen basisprijzen. Voorraden handelsgoederen die niet verder worden bewerkt door de distributeurs worden gewaardeerd tegen de prijs per balansdatum, exclusief de vervoerskosten van de groot- of detailhandel. Voor voorraden onderhanden werk wordt de waarde op de eindbalans geraamd door het percentage van de totale productiekosten dat aan het einde van de verslagperiode is gerealiseerd toe te passen op de basisprijs van een vergelijkbaar gereed product per balansdatum. Als er geen basisprijs voor het gereed product beschikbaar is, wordt deze geraamd aan de hand van de waarde van de productiekosten met een toeslag voor een verwacht netto-exploitatieoverschot of geraamd netto gemengd inkomen.

7.48       Gewassen te velde die slechts één oogst opleveren (met uitzondering van hout) en slachtvee kunnen worden gewaardeerd aan de hand van de prijzen van dergelijke producten op de markt. Bij de waardering van staand hout wordt uitgegaan van de contante waarde van de verwachte toekomstige opbrengst van de houtverkoop tegen lopende prijzen na aftrek van de uitgaven voor het tot wasdom laten komen van het hout, het kappen enz.

Kostbaarheden (AN.13)

7.49       Kostbaarheden zoals kunstwerken, antiek, juwelen, edelstenen, niet-monetair goud en andere edele metalen worden gewaardeerd tegen lopende prijzen. Indien er georganiseerde markten voor dergelijke activa bestaan, moeten ze worden gewaardeerd tegen de werkelijke of geraamde prijs die zij per balansdatum op de markt zouden opbrengen, exclusief honoraria of commissies voor tussenpersonen. In andere gevallen moeten zij worden gewaardeerd tegen aankoopprijzen die geherwaardeerd zijn tegen het prijsniveau van de lopende verslagperiode.

NIET-GEPRODUCEERDE NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN.2)

Natuurlijke hulpbronnen (AN.21)

Grond (AN.211)

7.50       In de balans wordt grond gewaardeerd tegen de lopende marktprijs. Uitgaven voor grondverbeteringen worden geregistreerd als bruto-investeringen in vaste activa, terwijl de hierdoor toegevoegde waarde in de balans niet bij de waarde van de grond wordt opgenomen, maar in een aparte categorie voor geproduceerde niet-financiële activa (AN.1123).

7.51       Grond wordt gewaardeerd tegen de geraamde prijs die zou worden verkregen indien de grond op de markt wordt verkocht, met inbegrip van de kosten van eigendomsoverdracht bij een toekomstige verkoop. Wanneer er een overdracht plaatsvindt, wordt deze volgens afspraak geregistreerd als bruto-investeringen in vaste activa; deze worden in de balans niet onder de waarde van de grond (AN.211) geboekt, maar als een onder AN.1123 vallend actief. De waarde van deze post wordt door het verbruik van de vaste activa gedurende de tijd dat de nieuwe eigenaar de grond denkt te gebruiken, tot nul verminderd.

7.52       Indien de waarde van de grond niet kan worden gescheiden van die van de bouwwerken die erop staan, moeten de activa tezamen worden ingedeeld bij het actief met de hoogste waarde.

Minerale en energiereserves (AN.212)

7.53       Reserves van mineralen aan of onder de aardoppervlakte, die gegeven de huidige technologie en de lopende prijzen voor vervangende producten economisch exploiteerbaar zijn, worden gewaardeerd tegen de contante waarde van de verwachte netto-opbrengsten van de commerciële exploitatie van de activa.

Overige natuurlijke hulpbronnen (AN.213, AN.214 en AN.215)

7.54       Omdat voor niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen, waterreserves en overige natuurlijke hulpbronnen waarschijnlijk geen prijzen beschikbaar zijn, worden zij gewoonlijk gewaardeerd tegen de contante waarde van de verwachte toekomstige opbrengsten.

Contracten, leases en vergunningen (AN.22)

7.55 Definitie:| Contracten, leases en vergunningen worden als activa geregistreerd wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: in de contract-, lease- of vergunningsvoorwaarden wordt een prijs voor het gebruik van een actief of een dienstverlening gespecificeerd die afwijkt van de gangbare marktprijs; en een van de partijen bij het contract kan het prijsverschil realiseren.

De contracten, leases en vergunningen kunnen worden gewaardeerd met behulp van marktinformatie over de overdrachten van de instrumenten waarbij de rechten worden verleend, of worden geraamd als het verschil tussen de contante waarde van verwachte toekomstige opbrengsten per balansdatum en de situatie bij aanvang van de juridisch bindende overeenkomst.

7.56       Tot deze categorie behoren activa die voortvloeien uit verhandelbare operationele leases, vergunningen voor het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, vergunningen voor het ondernemen van specifieke activiteiten en exclusieve rechten op toekomstige goederen en diensten.

7.57       De waarde van het actief is gelijk aan de netto contante waarde van het verschil tussen de gangbare prijs en de in de overeenkomst vastgelegde prijs. Wanneer andere aspecten gelijk blijven, zal deze waarde teruglopen naarmate de duur van de overeenkomst verstrijkt. Veranderingen in de waarde van het actief als gevolg van mutaties in de gangbare prijs worden geregistreerd als nominale waarderingsverschillen.

7.58       Verhandelbare operationele leases worden alleen als activa geregistreerd wanneer de leasenemer zijn recht om het prijsverschil te realiseren, uitoefent.

Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva (AN.23)

7.59       De balanswaarde van goodwill en marketingactiva is gelijk aan het verschil tussen de prijs die bij de verkoop van een institutionele eenheid is betaald en de waarde die voor het eigen vermogen ervan is geregistreerd, geherwaardeerd voor latere verminderingen naarmate de aanvankelijke waarde wordt afgeschreven als een overige volumemutatie (K.2). Het afschrijvingspercentage is in overeenstemming met de in de handel gebruikelijke boekhoudstandaarden.

7.60       Tot de marketingactiva behoren posten als merknamen, impressums, handelsmerken, logo's en domeinnamen.

FINANCIËLE ACTIVA EN PASSIVA (AF)

7.61       Financiële activa en passiva worden, wanneer het gaat om verhandelbare financiële instrumenten zoals schuldbewijzen, gewone aandelen, aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen en financiële derivaten, gewaardeerd tegen de marktwaarde. Niet-verhandelbare financiële instrumenten worden gewaardeerd tegen de nominale waarde (zie de punten 7.38 en 7.39). De dienovereenkomstige financiële activa en passiva hebben in de balans dezelfde waarde. De waarden omvatten geen commissies, provisies en belastingen. Die worden geregistreerd als diensten voor de uitvoering van de transacties.

Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1)

7.62       Monetair goud (AF.11) moet worden gewaardeerd tegen de prijs die wordt vastgesteld op georganiseerde goudmarkten.

7.63       De waarde van speciale trekkingsrechten (SDR’s - AF.12) wordt dagelijks door het IMF bepaald; de koers in nationale valuta is beschikbaar op de valutamarkten.

Chartaal geld en deposito's (AF.2)

7.64       Chartaal geld (bankbiljetten en munten - AF.21) wordt gewaardeerd tegen de nominale waarde.

7.65       Voor deposito's (AF.22, AF.29) wordt in de balans de nominale waarde geregistreerd.

7.66       Chartaal geld en deposito's in vreemde valuta worden in nationale valuta omgerekend tegen de middenkoers tussen de per balansdatum geldende contante koers voor aankoop en verkoop van valuta's.

Schuldbewijzen (AF.3)

7.67       Schuldbewijzen worden geregistreerd tegen de marktwaarde.

7.68       Kortlopende schuldbewijzen (AF.31) worden gewaardeerd tegen de marktwaarde. Indien geen marktwaarde beschikbaar is, kan deze, tenzij er sprake is van hoge inflatie of hoge nominale rentetarieven, worden benaderd door de nominale waarde van:

a) kortlopende schuldbewijzen die a pari worden uitgegeven; en

b) kortlopende met disagio uitgegeven schuldbewijzen.

7.69       Langlopende schuldbewijzen (AF.32) worden gewaardeerd tegen de marktwaarde, of het nu gaat om obligaties waarvoor regelmatig rente wordt betaald, dan wel om 'deep-discounted' obligaties of nulcouponobligaties waarop weinig of geen rente wordt uitbetaald.

Leningen (AF.4)

7.70       In de balans van zowel de crediteur als de debiteur moet de nominale waarde worden geregistreerd, ongeacht of de leningen renderen.

Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5)

7.71       Beursgenoteerde aandelen (AF.511) worden gewaardeerd tegen hun marktwaarde. Voor de actiefzijde en de passiefzijde wordt dezelfde waarde geregistreerd, ook al gaat het bij aandelen en overige deelnemingen juridisch gezien niet om een verplichting van de emittent, maar om een eigendomsrecht op een aandeel in de liquidatiewaarde van een vennootschap, waarbij die waarde vooraf niet bekend is.

7.72       Beursgenoteerde aandelen worden gewaardeerd tegen een representatieve middenkoers die op de beurs of een andere georganiseerde financiële markt is waargenomen.

7.73       Omdat niet-beursgenoteerde aandelen (AF.512) niet op een georganiseerde markt worden verhandeld, moet de waarde ervan worden geraamd aan de hand van:

a) in voorkomend geval, de waarde van beursgenoteerde aandelen;

b) de waarde van het eigen vermogen; of

c) door verdiscontering van winstprognoses, waarbij een geschikte marktprijs/winstratio op de gecorrigeerde recente winstcijfers van de institutionele eenheid wordt toegepast.

Bij deze ramingen wordt evenwel rekening gehouden met verschillen tussen aandelen die wel en aandelen die niet op de beurs zijn genoteerd ‑ met name wat de liquiditeit betreft ‑, het gedurende het bestaan van de vennootschap opgebouwde vermogenssaldo en de branche waartoe de betrokken vennootschap behoort.

7.74       Welke ramingmethode wordt toegepast, hangt af van de beschikbare basisstatistieken. Er kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met gegevens over fusieactiviteiten waarbij niet-beursgenoteerde aandelen in het spel zijn. Indien de waarde van het eigen vermogen van niet-beursgenoteerde vennootschappen, gemiddeld en in verhouding tot hun nominale kapitaal, op min of meer dezelfde wijze fluctueert als die van soortgelijke vennootschappen met beursgenoteerde aandelen, kan de balanswaarde aan de hand van een verhoudingscijfer worden berekend. Bij dit verhoudingscijfer wordt de waarde van het eigen vermogen van niet-beursgenoteerde vennootschappen vergeleken met die waarde voor beursgenoteerde vennootschappen:

waarde van niet-beursgenoteerde aandelen = marktprijs van soortgelijke beursgenoteerde aandelen x (eigen vermogen van niet-beursgenoteerde vennootschappen)/(eigen vermogen van soortgelijke beursgenoteerde vennootschappen).

7.75       De verhouding tussen de aandelenprijs en het eigen vermogen kan per branche verschillen. Het verdient aanbeveling de lopende prijs van niet-beursgenoteerde aandelen voor elke branche afzonderlijk te berekenen. Ook andere verschillen tussen wel en niet beursgenoteerde vennootschappen kunnen voor de ramingmethode van belang zijn.

7.76       Overige deelnemingen (AF.519) zijn deelnemingen in een andere vorm dan effecten. Hiertoe kunnen behoren deelnemingen in quasivennootschappen (zoals bijkantoren, trusts, partnerschappen met beperkte aansprakelijkheid en andere partnerschappen), vennootschappen in handen van de overheid, fondsen zonder rechtspersoonlijkheid en fictieve eenheden (met inbegrip van fictieve ingezeten eenheden die zijn gecreëerd in verband met de eigendom van onroerend goed en natuurlijke hulpbronnen door niet-ingezeten eenheden). Wanneer de eigendom van internationale organisaties niet in aandelen is gesplitst, wordt deze ingedeeld bij de overige deelnemingen.

7.77       De overige deelnemingen van quasivennootschappen worden gewaardeerd aan de hand van hun eigen vermogen, aangezien hun vermogenssaldo volgens afspraak nul is. Voor andere eenheden moet de meest geschikte van de voor niet-beursgenoteerde aandelen gebruikte methoden worden gebruikt.

7.78       Vennootschappen die aandelen of rechten van deelneming uitgeven, kunnen daarnaast ook overige deelnemingen hebben.

7.79       Beursgenoteerde aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.52) worden gewaardeerd tegen de marktwaarde. Indien zij niet aan de beurs genoteerd zijn, kan hun marktwaarde worden geraamd zoals voor niet-beursgenoteerde aandelen. Indien zij aan het fonds zelf kunnen worden terugverkocht, worden zij gewaardeerd tegen de afkoopwaarde.

Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantie­regelingen (AF.6)

7.80       De voor technische voorzieningen schadeverzekering (AF.61) geregistreerde bedragen hebben betrekking op betaalde, maar niet verdiende premies plus de bedragen die zijn gereserveerd voor uitstaande vorderingen. Laatstgenoemde bedragen vertegenwoordigen de contante waarde van de bedragen die naar verwachting moeten worden uitgekeerd in verband met de schadeafwikkeling, alsmede een reserve voor vorderingen met betrekking tot ongevallen die al hebben plaatsgevonden maar nog niet zijn gemeld.

7.81       De voor levensverzekerings- en lijfrenterechten (AF.62) geregistreerde bedragen vertegenwoordigen de reserves die nodig zijn om aan alle verwachte toekomstige aanspraken te voldoen.

7.82       De voor pensioenrechten (AF.63) geregistreerde bedragen hangen af van de soort pensioenregeling.

7.83       In pensioenregelingen op basis van vaste toezeggingen wordt de hoogte van de aan de deelnemende werknemers toegezegde pensioenuitkeringen vastgesteld aan de hand van een vooraf overeengekomen formule. De financiële passiva van een dergelijke pensioenregeling zijn gelijk aan de contante waarde van de toegezegde uitkeringen.

7.84       In regelingen op basis van vaste premies is de hoogte van de uitkeringen afhankelijk van de prestaties van de door de pensioenregeling verworven activa. Bij een dergelijke regeling zijn de financiële passiva gelijk aan de contante marktwaarde van de activa van de fondsen. Het vermogenssaldo van de fondsen is altijd nul.

7.85       De voor voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties (AF.66) geregistreerde waarde is het verschil tussen de verwachte hoogte van de claims en de waarde van eventuele verwachte terugontvangen bedragen.

Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (AF.7)

7.86       Financiële derivaten (AF.71) moeten in de balans worden opgenomen tegen hun marktwaarde. Wanneer voor een financieel derivaat geen marktprijs beschikbaar is, zoals bijvoorbeeld in het geval van 'over-the-counter'-opties, moet dit derivaat worden gewaardeerd tegen het voor afkoop of compensatie van het contract vereiste bedrag of tegen het bedrag van de te betalen premie.

7.87       Bij opties wordt de schrijver van de optie geacht een overeenkomstige verplichting te zijn aangegaan ter hoogte van de kosten voor het afkopen van de rechten van de optiehouder.

7.88       De marktwaarde van opties en forwards kan zowel positief (actief) als negatief (passief) zijn, afhankelijk van de prijsbewegingen van de onderliggende posities, en kan daarom zowel voor de schrijver als voor de houder verschuiven van een actief naar een passief en omgekeerd. Sommige opties en forwards gaan gepaard met margebetalingen, waarbij winst of verlies dagelijks wordt vastgesteld; in dat geval bedraagt de balanswaarde nul.

7.89       Aandelenopties voor werknemers (AF.72) worden gewaardeerd aan de hand van de reële waarde van de verstrekte deelneming. De reële waarde wordt op de toekenningsdatum gemeten aan de hand van de marktwaarde van gelijkwaardige verhandelde opties of, indien dergelijke opties niet beschikbaar zijn, aan de hand van een optiewaarderingsmodel.

Handelskredieten en transitorische posten (AF.8)

7.90       Handelskredieten (AF.81) en transitorische posten (AF.89), die ontstaan als gevolg van tijdsverschillen tussen verdelingstransacties, zoals belastingen, sociale premies, dividenden, inkomen uit grond en minerale reserves en lonen, en financiële transacties, worden zowel voor de crediteur als voor de debiteur gewaardeerd tegen de nominale waarde. Bij de onder AF.89 te registreren bedragen aan te betalen belastingen en sociale premies moeten bedragen die waarschijnlijk niet zullen worden geïnd buiten beschouwing blijven, omdat dit claims van de overheid zijn die geen waarde hebben.

FINANCIËLE BALANSEN

7.91       In de financiële balans staan links de financiële activa en rechts de financiële passiva. Het saldo van de financiële balans is het financieel vermogenssaldo (BF.90).

7.92       De financiële balans van een ingezeten sector of subsector kan al dan niet geconsolideerd zijn. De niet-geconsolideerde financiële balans geeft alle financiële activa en passiva van de institutionele eenheden in de sector of subsector, met inbegrip van die waarbij de corresponderende activa of passiva in dezelfde sector of subsector wordt gehouden. In de geconsolideerde financiële balans worden financiële activa en passiva met corresponderende passiva resp. activa in dezelfde sector of subsector geëlimineerd. De financiële balans van het buitenland wordt per definitie geconsolideerd. In de regel zijn de posten in het ESR niet geconsolideerd. De financiële balans van een ingezeten sector of subsector moet daarom in niet-geconsolideerde vorm worden gepresenteerd.

7.93       De financiële balans van-wie-aan-wie (de balans naar debiteur/crediteur) naar sector van herkomst en bestemming is een aanvulling op de financiële balans, waarin een uitsplitsing wordt gegeven van de financiële activa naar sector van de debiteur en van de financiële passiva naar sector van de crediteur. Hiermee wordt informatie gegeven over de debiteuren/crediteurenverhoudingen tussen sectoren, in overeenstemming met de financiële rekening naar debiteur/crediteur.

PRO-MEMORIEPOSTEN

7.94       Ten behoeve van meer specifieke analyses voor bepaalde sectoren worden ter ondersteuning in de balans drie soorten pro-memorieposten opgenomen:

a) duurzame consumptiegoederen (AN.m);

b) buitenlandse directe investeringen (AF.m1);

c) niet-renderende leningen (AF.m2).

Duurzame consumptiegoederen (AN.m)

7.95. Definitie:| Duurzame consumptiegoederen zijn duurzame goederen die huishoudens gedurende meer dan een jaar regelmatig gebruiken voor consumptie. In de balans worden zij opgenomen als pro-memoriepost. Zij staan niet in de hoofdbalans omdat zij in de inkomensbestedingsrekening van de sector huishoudens onder de bestedingen worden geregistreerd alsof zij in de verslagperiode zijn verbruikt en niet geleidelijk zijn opgebruikt.

7.96       De voorraden aan duurzame consumptiegoederen waarover de huishoudens als consument beschikken ‑ vervoermiddelen (AN.1131) en machines en werktuigen (AN.1139) ‑ worden in de pro-memoriepost gewaardeerd tegen marktprijzen, exclusief de geaccumuleerde lasten voor het verbruik van vaste activa. In hoofdstuk 23 is een volledige lijst van de subgroepen en posten van de duurzame consumptiegoederen opgenomen.

7.97       Duurzame goederen, zoals voertuigen, worden als vaste activa of als duurzame consumptiegoederen geclassificeerd naargelang van de sector waartoe de eigenaar behoort en het doel waarvoor ze worden gebruikt. Een voertuig kan bijvoorbeeld deels door een quasivennootschap voor productiedoeleinden worden gebruikt en deels door een huishouden voor consumptie. De waarden in de balans voor de sector niet-financiële vennootschappen (S.11) moeten betrekking hebben op het gedeelte van het gebruik dat aan de quasivennootschap kan worden toegeschreven. Een soortgelijk voorbeeld bestaat voor de subsector werkgevers (inclusief zelfstandigen) (S.141+S.142). Het aan de sector huishoudens (S.14) als consumenten toegeschreven gedeelte moet in de pro-memoriepost worden geregistreerd, exclusief de geaccumuleerde lasten voor het verbruik van vaste activa

Buitenlandse directe investeringen (AF.m1)

7.98       De financiële activa en passiva waaruit de directe investeringen bestaan, worden naargelang van de aard van de investering opgenomen onder de categorie leningen (AF.4), deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5) of handelskredieten en transitorische posten (AF.8). Het bedrag aan directe investeringen voor elk van deze categorieën wordt afzonderlijk als pro-memoriepost geregistreerd.

Niet-renderende leningen (AF.m2).

7.99       Leningen worden tegen de nominale waarde in de balans geregistreerd.

7.100     Leningen waarop al enige tijd geen rente meer is betaald, worden als pro-memoriepost in de balans van de crediteur opgenomen. Deze leningen worden niet-renderende leningen genoemd.

7.101. Definitie:| Een lening is niet-renderend wanneer a) er gedurende ten minste 90 dagen na de vervaldatum geen rente is betaald noch op de hoofdsom is afbetaald, b) rente die al ten minste 90 dagen verschuldigd is, op grond van een overeenkomst is gekapitaliseerd, geherfinancierd of uitgesteld, of c) betalingen weliswaar minder dan 90 dagen over tijd zijn, maar er andere goede redenen zijn (zoals wanneer het faillissement van een debiteur is aangevraagd) om te betwijfelen of de betalingen volledig zullen plaatsvinden.

7.102     Bij de interpretatie van deze definitie van een niet-renderende lening moet rekening worden gehouden met nationale afspraken ter zake. Wanneer een lening eenmaal als niet-renderend is geclassificeerd, blijft deze lening (of een lening ter vervanging ervan) dit totdat er weer betalingen worden ontvangen of tot de hoofdsom is afgeschreven op deze lening of latere vervangende leningen.

7.103     Voor niet-renderende leningen zijn twee pro-memorieposten nodig:

a) de nominale waarde van deze leningen, zoals geregistreerd in de hoofdbalans; en

b) het marktwaarde-equivalent van deze leningen.

7.104     Het marktwaarde-equivalent wordt het dichtst benaderd door de reële waarde, d.w.z. 'de waarde die de waarde benadert die bij een markttransactie tussen twee partijen tot stand zou komen'. De reële waarde kan worden vastgesteld aan de hand van transacties in vergelijkbare instrumenten of van de contante waarde van kasstromen; deze gegevens kunnen wellicht worden ontleend aan de balans van de crediteur. Wanneer gegevens over de reële waarde ontbreken, moet voor de pro-memoriepost de op een na beste benadering worden gekozen: de nominale waarde minus de verwachte verliezen op de lening.

Registratie van niet-renderende leningen

7.105     Niet-renderende leningen van de sectoren overheid en financiële instellingen moeten als pro-memoriepost worden geregistreerd; hetzelfde geldt voor andere sectoren met aanzienlijke bedragen aan niet-renderende leningen. Ook leningen aan of van het buitenland worden, indien het om aanzienlijke bedragen gaat, als pro-memoriepost geregistreerd.

7.106     Onderstaande tabel beschrijft de posten en stromen die voor niet-renderende leningen worden geregistreerd, teneinde een vollediger beeld te geven van de standen, transacties, herclassificeringen en afschrijvingen.

7.107     Het voorbeeld betreft een uitstaand bedrag aan leningen met een nominale waarde van 1000 op tijdstip t-1; bij 500 ervan gaat het om renderende leningen, terwijl de andere 500 niet-renderend zijn. Het grootste deel van de niet-renderende leningen (400) wordt gedekt door voorzieningen voor verliezen op leningen, maar 100 niet. Het tweede deel van de tabel geeft gedetailleerde aanvullende informatie over het marktwaarde-equivalent van de niet-renderende leningen. Dit wordt berekend als het verschil tussen de nominale waarde en de voorzieningen voor verliezen op leningen. Voor tijdstip t-1 wordt de waarde op 375 gesteld. Tussen t-1 en t wordt een deel van de leningen geherclassificeerd, van renderend of nog niet gedekt naar niet-renderend of andersom, of afgeschreven. De stromen worden in de desbetreffende kolommen van de tabel getoond. Voor de voorzieningen voor verliezen op leningen worden ook de nominale waarde en het marktwaarde-equivalent gepresenteerd.

7.108     De voorzieningen voor verliezen op leningen moeten worden beoordeeld volgens de boekhoudstandaarden en overeenkomstig de rechtsvorm en de belastingregels die voor de eenheden van kracht zijn, zodat de resultaten wat het bedrag en de duur van de voorzieningen voor verliezen op leningen betreft vrij heterogeen zullen zijn. Hierdoor is het moeilijk niet-renderende leningen in de hoofdrekeningen te registreren, zodat zij als pro-memoriepost worden geregistreerd. In plaats daarvan verdient het de voorkeur het marktwaarde-equivalent als pro-memoriepost te registreren naast de nominale waarde van de leningen, al dan niet renderend.

Registratie van niet-renderende leningen

Hoofdstuk 7 Bijlage 7.1

Definitie van alle categorieën activa

Classificatie van de activa| Definities

NIET-FINANCIËLE ACTIVA (AN)| Niet-financiële posten waarover eigendomsrechten worden uitgeoefend door institutionele eenheden, afzonderlijk of collectief, en waaruit economische baten kunnen voortvloeien voor degenen die deze eenheden bezitten of gedurende een bepaalde periode gebruiken of door anderen laten gebruiken. Hieronder vallen vaste activa, voorraden, kostbaarheden, maatschappelijke constructies en intellectuele-eigendomsproducten.

Geproduceerde niet-financiële activa (AN.1)| Niet-financiële activa die het resultaat van een productieproces zijn. Geproduceerde niet-financiële activa omvatten vaste activa, voorraden en kostbaarheden; deze worden hieronder gedefinieerd.

Vaste activa (AN.11)| Geproduceerde niet-financiële activa die gedurende meer dan een jaar herhaaldelijk of voortdurend in een productieproces worden gebruikt. Vaste activa bestaan uit woningen, overige bouwwerken, vervoermiddelen, machines en werktuigen, wapensystemen, in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen en intellectuele-eigendomsproducten; deze worden hieronder gedefinieerd.

Woningen (AN.111)| Gebouwen die geheel of hoofdzakelijk zijn bestemd voor bewoning, met inbegrip van bijbehorende bouwwerken zoals garages en van alle goederen die gewoonlijk nagelvast in woningen zijn geïnstalleerd. Woonboten, aken, woonwagens en caravans die door huishoudens als hoofdverblijf worden gebruikt, behoren er ook toe, evenals openbare monumenten (zie AN.1121) die in de eerste plaats als woningen worden aangemerkt. Bij de waardering zijn de kosten van het bouwrijp maken van de bouwterreinen inbegrepen. Voorbeelden zijn een- en tweegezinswoningen en andere gebouwen die zijn bestemd voor permanente bewoning. Woningen in aanbouw zijn inbegrepen voor zover ze al in het bezit zijn van de uiteindelijke gebruiker, hetzij omdat in eigen beheer wordt gebouwd, hetzij omdat er een koopcontract bestaat. Woningen voor militair personeel zijn inbegrepen omdat deze, evenals woningen die door civiele eenheden worden aangeschaft, worden gebruikt voor de productie van woondiensten. De waarde van de woningen omvat niet de waarde van de onderliggende grond, die, indien afzonderlijk geclassificeerd, onder Grond (AN.211) valt.

Overige bouwwerken (AN.112)| Onder overige bouwwerken vallen gebouwen m.u.v. woningen, alsmede grond-, weg- en waterbouwkundige werken en grondverbeteringen; deze worden hieronder gedefinieerd. Onvoltooide bouwwerken zijn inbegrepen voor zover ze al in het bezit zijn van de uiteindelijke gebruiker, hetzij omdat in eigen beheer wordt gebouwd, hetzij omdat er een koopcontract bestaat. Bouwwerken voor militaire doeleinden zijn inbegrepen. De waarde van de overige bouwwerken omvat niet de waarde van de onderliggende grond, die, indien afzonderlijk geclassificeerd, onder Grond (AN.211) valt.

Gebouwen m.u.v. woningen (AN.1121)| Andere gebouwen dan woningen, met inbegrip van de goederen, faciliteiten en werktuigen die hiervan integraal deel uitmaken en van de kosten van het bouwrijp maken van de bouwterreinen. Openbare monumenten (zie AN.1122) die in de eerste plaats als bedrijfsgebouwen worden aangemerkt, behoren eveneens tot deze categorie. Openbare monumenten zijn herkenbaar wegens hun bijzondere historische, nationale, regionale, lokale, religieuze of symbolische betekenis. Zij worden als openbaar aangemerkt omdat zij openstaan voor het publiek, en niet omdat de overheidssector eigenaar is. Bezoekers moeten vaak entreegeld betalen. Voor de berekening van het verbruik van vaste activa bij nieuwe monumenten en grote verbeteringen van bestaande monumenten moet worden uitgegaan van een passende lange levensduur. Andere voorbeelden van gebouwen m.u.v. woningen zijn opslagplaatsen en fabrieksgebouwen, winkels, gebouwen voor openbaar amusement, hotels, restaurants, scholen, ziekenhuizen, enz.

Grond-, weg- en waterbouwkundige werken (AN.1122)| Onder grond-, weg- en waterbouwkundige werken vallen de kosten van de aanleg van straten en riolering en het bouwrijp maken van de bouwterreinen. Inbegrepen zijn verder openbare monumenten die niet als woning of ander gebouw zijn geclassificeerd, schachten, tunnels en andere bouwwerken in verband met de winning van mineralen en energiebronnen, en de bouw van zeeweringen, dijken, stormvloedkeringen, enz., die bedoeld zijn om nabijgelegen grond, die zelf geen deel van de werken uitmaakt, te verbeteren. Voorbeelden zijn autowegen, straten en andere wegen, spoorwegen, start- en landingsbanen op vliegvelden, bruggen, verhoogde wegen, tunnels en metrotunnels, waterwegen, havens, dammen en andere waterwerken, pijpleidingen over lange afstand, communicatielijnen en elektriciteitsleidingen, plaatselijke pijpleidingen en kabels, bijkomende werken, bouwwerken voor de mijnbouw en de industrie of voor sport en recreatie.

Grondverbeteringen (AN.1123)| De waarde van activiteiten die leiden tot belangrijke verbeteringen van de kwantiteit, de kwaliteit of de productiviteit van grond of die verslechtering voorkomen. Voorbeelden zijn de vergroting van de waarde van een actief door het ontginnen of egaliseren van grond, het slaan van waterputten, enz. Hieronder vallen ook de kosten van eigendomsoverdracht van de grond, voor zover deze nog niet zijn afgeschreven.

Vervoermiddelen, machines en werktuigen (AN.113)| Vervoermiddelen, apparatuur op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT-apparatuur) en andere machines en werktuigen, zoals hieronder gedefinieerd, die niet door huishoudens voor consumptie zijn aangeschaft. Gereedschappen die relatief goedkoop zijn en vrij regelmatig worden aangeschaft, zoals handgereedschappen, kunnen buiten beschouwing blijven. Ook machines en werktuigen die integraal deel uitmaken van gebouwen blijven buiten beschouwing; deze zijn opgenomen onder de woningen en bedrijfsgebouwen. Onvoltooide vervoermiddelen, machines en werktuigen blijven buiten beschouwing, tenzij zij worden vervaardigd voor eigen gebruik, want de eindgebruiker wordt geacht pas bij levering eigenaar van het actief te worden. Machines en werktuigen voor militaire doeleinden, m.u.v. wapensystemen, vallen onder deze categorie. Vervoermiddelen en machines en werktuigen als meubelen, keukenapparatuur, computers, communicatieapparatuur, enz., die huishoudens voor consumptie aanschaffen, worden niet als actief beschouwd. Zij zijn begrepen in de pro-memoriepost 'Duurzame consumptiegoederen' in de balans van de huishoudens. Woonboten, aken, woonwagens en caravans die door huishoudens als hoofdverblijf worden gebruikt, vallen onder woningen.

Vervoermiddelen (AN.1131)| Vervoermiddelen voor personen- of goederenvervoer. Voorbeelden hiervan zijn de producten, met uitzondering van delen, die zijn opgenomen in afdeling 29: Auto's, aanhangwagens en opleggers, en in afdeling 30: Andere transportmiddelen, van de classificatie van producten gekoppeld aan activiteiten 2008 (CPA 2008).

ICT-apparatuur (AN.1132)| Apparatuur op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie (ICT-apparatuur): elektronisch werkende toestellen en de elektronische onderdelen daarvan. Voorbeelden zijn de producten in de groepen 261: Elektronische onderdelen en printplaten, en 262: Computers en randapparatuur, van de CPA 2008.

Machines en werktuigen (AN.1139)| Niet elders geclassificeerde machines en werktuigen. Voorbeelden hiervan zijn de producten, met uitzondering van delen, installatie, reparatie en onderhoud, van de afdelingen 26: Informaticaproducten, elektronische en optische producten (behalve de groepen 261 en 262), 27: Elektrische apparatuur, 28: Machines, apparaten en werktuigen, n.e.g., 31: Meubelen, en 32: Andere industrieproducten, van de CPA 2008.

Wapensystemen (AN.114)| Voertuigen en andere uitrusting, zoals oorlogsschepen, onderzeeboten, militaire vliegtuigen, tanks, raketdragers en raketwerpers, enz. De meeste daarmee gelanceerde wapens voor eenmalig gebruik worden geregistreerd als militaire voorraden (zie AN.124), maar andere, zoals ballistische raketten met grote vernietigingskracht, die worden geacht agressors blijvend af te schrikken, worden als vaste activa geregistreerd.

In cultuur gebrachte biologische hulpbronnen (AN.115)| Vee, wijngaarden, boomgaarden en andere aanplant van bomen met een regelmatige opbrengst, die onder rechtstreekse verantwoordelijkheid en onder rechtstreeks toezicht en beheer van institutionele eenheden staan; deze worden hieronder gedefinieerd. Onvolgroeide of onrijpe in cultuur gebrachte activa blijven buiten beschouwing, tenzij zij worden geproduceerd voor eigen gebruik.

Dierlijke hulpbronnen met een regelmatige opbrengst (AN.1151)| Dieren waarvan de natuurlijke groei en regeneratie onder rechtstreekse verantwoordelijkheid en onder rechtstreeks toezicht en beheer van een institutionele eenheid vallen. Hiertoe worden gerekend fok-, broed- en kweekdieren (inclusief vis en gevogelte), melkvee, trekdieren, schapen of andere dieren voor de wolproductie en dieren die voor vervoer, voor races of voor recreatie worden gehouden.

Plantaardige hulpbronnen met een regelmatige opbrengst (AN.1152)| Bomen (met inbegrip van druivenstokken en struiken) die worden gekweekt voor de producten die zij jaar na jaar leveren: fruit, noten, sap, hars, bast- en loofproducten, waarvan de natuurlijke groei en regeneratie onder rechtstreekse verantwoordelijkheid en onder rechtstreeks toezicht en beheer van een institutionele eenheid vallen.

Intellectuele-eigendomsproducten (AN.117)| Vaste activa bestaande uit de resultaten van speur- en ontwikkelingswerk, de exploratie en evaluatie van minerale reserves, computerprogrammatuur en databanken, originelen op het gebied van woord, beeld en geluid en overige immateriële vaste activa, die bedoeld zijn om gedurende meer dan een jaar te worden gebruikt; deze worden hieronder gedefinieerd.

Speur- en ontwikkelingswerk (AN.1171)| Bestaat uit de waarde van uitgaven voor creatief werk dat systematisch wordt ondernomen ter vergroting van de hoeveelheid kennis, inclusief kennis van de mens, cultuur en maatschappij, en het gebruik van deze kennis om nieuwe toepassingen te ontwikkelen. De waarde wordt bepaald op basis van de economische baten die in de toekomst worden verwacht. Tenzij de waarde redelijk goed kan worden geraamd, wordt de waarde volgens afspraak vastgesteld als de som van de kosten, met inbegrip van de kosten van niet-geslaagd speur- en ontwikkelingswerk. Speur- en ontwikkelingswerk dat de eigenaar geen baten zal opleveren, wordt niet als actief, maar als intermediair verbruik geclassificeerd.

Exploratie en evaluatie van minerale reserves (AN.1172)| De waarde van uitgaven voor de exploratie van aardolie, aardgas en andere mineralen, alsmede de aansluitende evaluatie van de vondsten. Deze uitgaven omvatten prelicentie-, licentie- en verwervingskosten, onderzoekskosten en de kosten van testboringen, alsmede de kosten van luchtkartering en ander onderzoek, transportkosten, enz., ten behoeve van de uitvoering van tests.

Computerprogramma­tuur (AN.11731)| Computerprogramma's, programmabeschrijvingen en ondersteunend materiaal voor systeem- en toepassingsprogrammatuur. Inbegrepen zijn de aanvankelijke ontwikkeling en de latere uitbreidingen van de programmatuur, alsmede de aankoop van kopieën die worden geclassificeerd als onder AN.11731 vallende activa.

Databanken (AN.11732)| Gegevensbestanden die zo zijn georganiseerd dat zij een efficiënte toegang en een efficiënt gebruik van de gegevens mogelijk maken. De waarde van databanken die uitsluitend voor eigen gebruik zijn samengesteld, wordt geraamd aan de hand van de kosten, exclusief de kosten van het beheerssysteem van de databank en van de aankoop van de gegevens.

Originelen op het gebied van woord, beeld en geluid (AN.1174)| Originele films, geluidsopnamen, manuscripten, banden, modellen, enz., waarop theaterproducties, radio- en televisieprogramma's, muziekuitvoeringen, sportevenementen, literaire en artistieke werken, enz. zijn opgenomen of vormgegeven. Inbegrepen zijn werken die in eigen beheer zijn geproduceerd. In sommige gevallen, zoals bij films, kunnen er meerdere originelen bestaan.

Overige intellectuele-eigendomsproducten (AN.1179)| Nieuwe informatie, specialistische kennis, enz., niet elders geclassificeerd, waarvan het gebruik in het productieproces is beperkt tot de eenheden die hierover eigendomsrechten hebben verworven of tot andere eenheden die hiertoe van de eigenaars vergunning hebben gekregen.

Voorraden (AN.12)| Geproduceerde activa bestaande uit goederen en diensten die zijn ontstaan in de lopende of in een eerdere periode en die worden aangehouden voor verkoop, gebruik in het productieproces of voor ander gebruik op een later tijdstip. De voorraden omvatten grondstoffen en halffabricaten, onderhanden werk, gereed product en handelsgoederen; deze worden hieronder gedefinieerd. Hierin begrepen zijn alle voorraden van de overheid, waaronder, onder meer, voorraden van strategische materialen, graan en andere waren die van bijzonder belang zijn voor het land.

Grondstoffen en halffabricaten (AN.121)| Goederen die de eigenaars ervan willen gebruiken als productiemiddelen in hun eigen productieproces en die niet bestemd zijn voor wederverkoop.

Onderhanden werk (AN.122)| Goederen en diensten die gedeeltelijk voltooid zijn, maar die gewoonlijk niet zonder verdere bewerking aan andere eenheden worden overgedragen of die nog niet volgroeid zijn en waarvan het productieproces in een volgende periode door dezelfde producent zal worden voortgezet. Buiten beschouwing blijven onvoltooide bouwwerken die de eindgebruiker geacht wordt in eigendom te hebben genomen, omdat het om productie voor eigen gebruik gaat of omdat er een koopcontract bestaat. Categorie AN.122 omvat onderhanden werk van in cultuur gebrachte biologische activa en overig onderhanden werk; deze worden hieronder gedefinieerd.

Onderhanden werk van in cultuur gebrachte biologische activa (AN.1221)| Vee dat wordt gehouden voor producten die slechts bij de slacht baten opleveren, zoals gevogelte en vis die commercieel gekweekt worden, bomen en andere aanplant die alleen producten opleveren bij vernietiging (zoals de kap) en onvolgroeide in cultuur gebrachte activa die herhaaldelijk producten opleveren.

Overig onderhanden werk (AN.1222)| Goederen, met uitzondering van in cultuur gebrachte activa, en diensten die door de producent gedeeltelijk zijn bewerkt, vervaardigd of gemonteerd, maar die gewoonlijk niet worden verkocht, verzonden of aan anderen overhandigd voordat een verdere bewerking heeft plaatsgevonden.

Gereed product (AN.123)| Goederen die gereed zijn voor verkoop of verzending door de producent.

Militaire voorraden (AN.124)| Munitie, raketten, bommen en andere militaire artikelen voor eenmalig gebruik, die worden gelanceerd door wapens en wapensystemen. Exclusief sommige soorten raketten met grote vernietigingskracht (zie AN.114).

Handelsgoederen (AN.125)| Goederen die door ondernemingen zoals groot- en detailhandelsbedrijven zijn aangeschaft met het doel ze zonder verdere bewerking te verkopen (d.w.z. dat er niets aan wordt veranderd en hoogstens de presentatie voor de klanten aantrekkelijk wordt gemaakt).

Kostbaarheden (AN.13)| Geproduceerde activa die niet in de eerste plaats in het productieproces of voor consumptie worden gebruikt, waarvan wordt verwacht dat hun reële waarde zal stijgen, althans niet zal dalen, waarvan de kwaliteit onder normale omstandigheden niet achteruitgaat en die in de eerste plaats worden gekocht en aangehouden als waardeobject. Tot de kostbaarheden behoren edele metalen en edelstenen, antiquiteiten en kunstobjecten en overige kostbaarheden; deze worden hieronder gedefinieerd.

Edele metalen en edelstenen (AN.131)| Edele metalen en edelstenen die niet door ondernemingen als input in een productieproces worden gebruikt.

Antiquiteiten en kunstobjecten (AN.132)| Schilderijen, beeldhouwwerken, enz., die als kunstwerk zijn erkend, alsmede antiquiteiten.

Overige kostbaarheden (AN.133)| Niet elders geclassificeerde kostbaarheden, zoals collecties en kostbare juwelen gemaakt van edelstenen en edele metalen.

Niet-geproduceerde niet-financiële activa (AN.2)| Niet-financiële activa die op andere wijze ontstaan dan via een productieproces. Niet-geproduceerde activa bestaan uit natuurlijke hulpbronnen, contracten, leases en vergunningen, en goodwill en marketingactiva; deze worden hieronder gedefinieerd.

Natuurlijke hulpbronnen (AN.21)| Niet-geproduceerde activa die in de natuur voorkomen en waarover eigendomsrechten kunnen worden uitgeoefend die ook kunnen worden overgedragen. Natuurlijke hulpbronnen waarover geen eigendomsrechten (kunnen) worden uitgeoefend, zoals de open zee of het luchtruim, blijven buiten beschouwing. Deze categorie omvat grond, minerale en energiereserves, niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen, waterreserves en overige natuurlijke hulpbronnen; deze worden hieronder gedefinieerd.

Grond (AN.211)| De bodem, inclusief bodembedekking en bijbehorend oppervlaktewater, waarover eigendomsrechten worden uitgeoefend. Niet inbegrepen zijn bouwwerken die zich op de grond bevinden of die eroverheen lopen, in cultuur gebrachte gewassen, bomen en dieren, minerale reserves, niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen en ondergrondse waterreserves.

Minerale en energiereserves (AN.212)| Aangetoonde reserves van mineralen aan of onder de aardoppervlakte die met de huidige technologie en gegeven de prijzen voor vervangende producten economisch exploiteerbaar zijn. Eigendomsrechten over minerale reserves worden gewoonlijk gescheiden van de eigendomsrechten over de grond zelf. Categorie AN.212 bestaat uit bekende reserves van steenkool, aardolie, aardgas en andere brandstoffen, van metaalertsen en van niet-metaalhoudende mineralen.

Niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen (AN.213)| Dieren, bomen, gewassen en andere planten die eenmalig of herhaaldelijk opbrengsten opleveren en waarover eigendomsrechten worden uitgeoefend, maar waarvan de natuurlijke groei en/of regeneratie niet onder rechtstreekse verantwoordelijkheid en onder rechtstreeks toezicht en beheer van een institutionele eenheid vallen. Voorbeelden zijn oerbossen en visgronden op het grondgebied van het land. Alleen hulpbronnen die thans of waarschijnlijk op korte termijn economisch kunnen worden geëxploiteerd, moeten in deze categorie worden opgenomen.

Waterreserves (AN.214)| Waterhoudende grondlagen en ander grondwater voor zover de schaarste ervan leidt tot de uitoefening van eigendoms- en/of gebruiksrechten, tot marktwaarde en tot enige mate van economisch beheer.

Overige natuurlijke hulpbronnen (AN.215)| Deze categorie omvat het elektromagnetisch radiospectrum (AN.2151) en de overige niet elders geclassificeerde natuurlijke hulpbronnen (AN.2159).

Radiospectra (AN.2151)| Het elektromagnetisch spectrum. Leases of vergunningen voor het gebruik van het spectrum worden elders (AN.222) geclassificeerd indien zij aan de definitie voor een actief voldoen.

Overige (AN.2159)| Overige niet elders geclassificeerde natuurlijke hulpbronnen.

Contracten, leases en vergunningen (AN.22)| Contractuele overeenkomsten om bepaalde activiteiten uit te oefenen, waarbij de houder meer economische baten verkrijgt dan hij aan vergoeding verschuldigd is en hij deze baten de jure en de facto kan realiseren. Het onder AN.22 geregistreerde actief vertegenwoordigt het waarderingsverschil dat kan worden gerealiseerd wanneer de marktprijs voor het gebruik van een actief of het verlenen van een dienst hoger is dan de prijs die wordt genoemd in het contract, de lease of de vergunning, dan wel de prijs die bij ontbreken van een contract, lease of vergunning zou worden verkregen. Contracten, leases en vergunningen bestaan uit activa die kunnen voortvloeien uit verhandelbare operationele leases, uit vergunningen voor het gebruik van natuurlijke hulpbronnen of het ondernemen van specifieke activiteiten of uit het exclusieve recht op toekomstige goederen en diensten.

Verhandelbare operationele leases (AN.221)| Bezitsrechten van derden met betrekking tot andere niet-financiële activa dan natuurlijke hulpbronnen, waarbij de leasehouder meer economische baten verkrijgt dan hij aan vergoeding verschuldigd is en hij deze baten de jure en de facto kan realiseren door ze aan een ander over te dragen. Het onder AN.221 geregistreerde actief is de waarde die de overdracht van de rechten op het gebruik van het onderliggende actief voor de leasehouder vertegenwoordigt, d.w.z. het bedrag waarmee de prijs die hij bij de overdracht kan realiseren het bedrag dat hij aan de verlener van de vergunning moet betalen, overstijgt. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin de huurder van een gebouw een vaste huur betaalt, terwijl de marktwaarde van de huur hoger is. Indien de huurder het prijsverschil door onderverhuur kan realiseren, vertegenwoordigen de rechten om de waarde te realiseren een verhandelbaar actief in de vorm van een operationele lease.

Vergunningen om natuurlijke hulpbronnen te gebruiken (AN.222)| Licenties, vergunningen en leases om gedurende een beperkte tijd natuurlijke hulpbronnen te gebruiken zonder dat de economische waarde van het actief volledig wordt opgebruikt, waarbij de houder door de overeenkomst meer economische baten verkrijgt dan hij aan vergoeding verschuldigd is en hij deze baten de jure en de facto kan realiseren, bijvoorbeeld door ze aan een ander over te dragen. De natuurlijke hulpbron blijft op de balans van de eigenaar staan en er wordt voor de vergunning om de natuurlijke hulpbron te gebruiken een afzonderlijk actief opgenomen, dat de waarde van de overdracht van de rechten op het gebruik van de hulpbron voor de houder van de licentie, vergunning of lease vertegenwoordigt. Het geregistreerde actief is de waarde die de overdracht van de gebruiksrechten voor de houder van de licentie, vergunning of lease vertegenwoordigt, d.w.z. het bedrag waarmee de overdrachtsprijs het bedrag dat hij aan de verlener van de vergunning moet betalen, overstijgt. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin de pachter van een stuk grond een vaste pacht betaalt, maar de marktwaarde van de pacht hoger is. Indien de pachter het prijsverschil door onderpacht kan realiseren, vertegenwoordigen de rechten om de waarde te realiseren een actief.

Vergunningen om specifieke activiteiten te ondernemen (AN.223)| Overdraagbare vergunningen, met uitzondering van die om natuurlijke hulpbronnen dan wel een aan de vergunningverlener behorend actief te gebruiken, waardoor het aantal eenheden dat een activiteit uitoefent, wordt beperkt en de vergunninghouders de mogelijkheid krijgen winsten te boeken als hadden zij bijna een monopolie. Het geregistreerde actief is de waarde die de overdracht van de gebruiksrechten voor de vergunninghouder vertegenwoordigt, d.w.z. het bedrag waarmee de overdrachtsprijs het bedrag dat hij aan de verlener van de vergunning moet betalen, overstijgt. De vergunninghouder moet de jure en de facto in staat zijn de rechten die de vergunning hem verleent, aan derden over te dragen.

Exclusieve rechten op toekomstige goederen en diensten (AN.224)| Overdraagbare contractuele rechten op het exclusieve gebruik van goederen of diensten. Een partij heeft een contract om tegen een vaste prijs goederen of diensten van een tweede partij te kopen en is de jure en de facto in staat om de verplichting van de tweede partij over te dragen aan een derde partij. Voorbeelden zijn de overdraagbare waarde van een voetballer die bij een club onder contract staat en de overdraagbare waarde van exclusieve rechten op de publicatie van literaire werken of muziekuitvoeringen. Het onder AN.224 geregistreerde actief is de waarde van de overdracht van het recht voor de houder van dat recht.

Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva (AN.23)| Het verschil tussen de prijs die is betaald voor een gevestigde institutionele eenheid en het saldo van haar activa en passiva, waarvan elke post afzonderlijk is vastgesteld en gewaardeerd. De waarde van de goodwill omvat daarom alles wat op lange termijn economisch van belang is en niet afzonderlijk als actief is geïdentificeerd, alsmede een waardering voor het feit dat de activa in combinatie met elkaar worden gebruikt en niet enkel een verzameling afzonderlijke activa vormen. Categorie AN.23 omvat ook geïdentificeerde marketingactiva, zoals merknamen, impressums, handelsmerken, logo's en domeinnamen, wanneer deze individueel en niet samen met een volledige vennootschap worden verkocht.

FINANCIËLE ACTIVA EN PASSIVA (AF)| Financiële activa zijn economische activa; hiertoe behoren financiële aanspraken en ongemunt monetair goud. Financiële activa zijn waardeobjecten; het gaat om baten die de economische eigenaar krijgt wanneer hij ze gedurende een bepaalde tijd behoudt. Zij zijn een middel om waarden van de ene verslagperiode naar de volgende over te brengen. Baten of reeksen baten worden uitgewisseld door middel van betalingen. Tot de betaalmiddelen behoren monetair goud, bijzondere trekkingsrechten (SDR's), chartaal geld en girale deposito's. Financiële aanspraken, ook financiële instrumenten genoemd, zijn financiële activa, waartegenover financiële passiva staan. Financiële passiva komen tot stand wanneer debiteuren verplicht zijn hun crediteuren betalingen of reeksen betalingen te doen.

Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.1)| In het systeem staan tegenover de in deze categorie geclassificeerde financiële activa financiële passiva, behalve voor de component ongemunt goud van monetair goud.

Monetair goud (AF.11)| Goud waarvan de monetaire autoriteiten, of anderen die onder het feitelijke beheer van de monetaire autoriteiten staan, eigenaar zijn en dat als reserveactief wordt aangehouden. Het omvat ongemunt goud (inclusief monetair goud op speciale goudrekeningen) en goudrekeningen met niet-toegewezen goud bij niet-ingezetenen, die aanspraak geven op de levering van goud.

Bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (AF.12)| Door het Internationale Monetaire Fonds (IMF) gecreëerde internationale deviezenreserves, die aan de leden van het Fonds worden toegewezen als aanvulling op bestaande reserves.

Chartaal geld en deposito's (AF.2)| Chartaal geld in omloop en deposito's, zowel in nationale als in vreemde valuta.

Chartaal geld (AF.21)| Bankbiljetten en munten in omloop, die algemeen worden gebruikt voor het verrichten van betalingen.

Girale deposito's (AF.22)| Deposito's, die op verzoek tegen pari in chartaal geld kunnen worden omgezet en die zonder boete of beperking direct kunnen worden gebruikt voor betalingen per cheque of wissel, giro-overschrijving, automatische incasso, rechtstreeks krediet of andere rechtstreekse betaalmogelijkheden.

Interbancaire posities (AF.221)|

Overige girale deposito’s (AF.229)| Girale deposito's met uitzondering van interbancaire posities.

Overige deposito's en spaartegoeden (AF.29)| Deposito's, met uitzondering van girale deposito's, en spaartegoeden; deze kunnen niet te allen tijde voor het verrichten van betalingen worden gebruikt of zonder enige significante beperking of boete in chartaal geld of girale deposito's worden omgezet.

Schuldbewijzen (AF.3)| Verhandelbare financiële instrumenten die als schuldbewijs dienen. De verhandelbaarheid heeft betrekking op de juridische eigendom die door overdracht of endossement zonder meer van de ene eigenaar naar een andere kan worden omgezet. Om als verhandelbaar te worden aangemerkt, moet een schuldbewijs van dien aard zijn dat deze op een georganiseerde beurs of op de onderhandse markt kan worden verhandeld, hoewel niet hoeft te worden aangetoond dat er ook daadwerkelijk in wordt gehandeld.

Kortlopende schuldbewijzen (AF.31)| Schuldbewijzen met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of minder en schuldbewijzen die opeisbaar zijn.

Langlopende schuldbewijzen (AF.32)| Schuldbewijzen met een oorspronkelijke looptijd van meer dan een jaar of met onbepaalde looptijd.

Leningen (AF.4)| Financiële activa die ontstaan op het moment dat crediteuren, hetzij rechtstreeks hetzij via tussenpersonen, middelen uitlenen aan debiteuren, en die niet of in een niet-verhandelbaar document zijn beschreven.

Kortlopende leningen (AF.41)| Leningen met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of minder en leningen die opeisbaar zijn.

Langlopende leningen (AF.42)| Leningen met een oorspronkelijke looptijd van meer dan een jaar of met onbepaalde looptijd.

Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.5)| Financiële activa die eigendomsrechten op vennootschappen of quasivennootschappen vertegenwoordigen. Zij geven de houder in de regel recht op een aandeel in de winst van deze vennootschappen of quasivennootschappen, alsmede in hun nettovermogen in geval van liquidatie.

Deelnemingen (AF.51)| Financiële activa in de vorm van aanspraken op de restwaarde van een vennootschap of quasivennootschap, nadat is voldaan aan de aanspraken van alle crediteuren.

Beursgenoteerde aandelen (AF.511)| Aandelen die aan een beurs genoteerd zijn. Het kan hierbij gaan om een erkende aandelenbeurs of om een andere vorm van secundaire markt. Omdat de aandelen op een beurs genoteerd zijn, zijn de lopende marktprijzen van de aandelen doorgaans direct beschikbaar.

Niet-beursgenoteerde aandelen (AF.512)| Aandelen waarvan de prijs niet op een erkende aandelenbeurs of een andere vorm van secundaire markt genoteerd zijn.

Overige deelnemingen (AF.519)| Alle vormen van deelnemingen die niet onder de subcategorieën AF.511 en AF.512 geclassificeerd worden.

Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen (AF.52)| Aandelen in het geval van vennootschappen en rechten van deelneming bij trusts. Zij worden uitgegeven door beleggingsfondsen: collectieve-investeringsbedrijven waar beleggers middelen bijeenbrengen voor investeringen in financiële en/of niet-financiële activa.

Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen (AF.521)| Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen worden uitgegeven door geldmarktfondsen, zijnde beleggingsfondsen die uitsluitend of hoofdzakelijk beleggen in kortlopende schuldbewijzen zoals schatkistpapier, depositocertificaten en commercial paper, en ook in langlopende schuldbewijzen met een korte resterende looptijd. Zij kunnen overdraagbaar zijn en worden vaak beschouwd als verregaand substitueerbaar met deposito's.

Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen (AF.529)| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen vertegenwoordigen een aanspraak op een deel van de waarde van een beleggingsfonds dat geen geldmarktfonds is. Zij worden uitgegeven door beleggingsfondsen die beleggen in allerlei activa, waaronder schuldbewijzen, deelnemingen, beleggingen in goederen, vastgoed, aandelen in andere beleggingsfondsen en gestructureerde activa.

Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantie­regelingen (AF.6)| Financiële activa van polishouders of begunstigden en financiële passiva van verzekeraars, pensioenfondsen of verleners van standaardgaranties.

Technische voorzieningen schadeverzekering (AF.61)| Financiële activa die aanspraken van polishouders jegens schadeverzekeringsmaatschappijen in de vorm van betaalde niet-verdiende premies en schaden vertegenwoordigen.

Levensverzekerings- en lijfrenterechten (AF.62)| Financiële activa die de aanspraken van polishouders en lijfrentehouders op de technische voorzieningen van levensverzekeringsmaatschappijen vertegenwoordigen.

Pensioenrechten (AF.63)| Financiële activa in de vorm van vorderingen die zowel huidige als toekomstige gepensioneerden hebben op hetzij hun pensioenbeheerder, d.w.z. hun werkgevers, hetzij een door de werkgever(s) aangewezen regeling om pensioenen uit te keren als onderdeel van een beloningsovereenkomst tussen werkgever en werknemer hetzij een levens- of schadeverzekeringsmaatschappij.

Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders (AF.64)| Financiële activa die de aanspraken van pensioenfondsen op hun pensioenbeheerder vertegenwoordigen voor elk tekort, alsmede financiële activa die de aanspraken van de pensioenbeheerder op de pensioenfondsen voor elk overschot vertegenwoordigen, bv. wanneer het inkomen uit beleggingen groter is dan de toename van de rechten en het verschil aan de pensioenbeheerder moet worden betaald.

Rechten op niet-pensioenuitkeringen (AF.65)| De mate waarin de nettopremies de uitkeringen overtreffen als toename van de financiële passiva van de verzekeringsregeling jegens de begunstigden.

Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties (AF.66)| Financiële activa in de vorm van vorderingen die houders van standaardgaranties hebben op vennootschappen die deze verstrekken.

Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers (AF.7)| Financiële activa die in verband staan met een financieel of niet-financieel actief of een index, waardoor specifieke financiële risico's zelfstandig op financiële markten kunnen worden verhandeld.

Financiële derivaten (AF.71)| Vorderingen zoals opties, forwards en kredietderivaten. Opties, zowel verhandelbare als 'over-the-counter'-opties, zijn contracten die de houders ervan het recht, maar niet de plicht, geven financiële of niet-financiële activa (het onderliggende instrument) tegen een tevoren overeengekomen prijs (de uitoefenprijs) binnen een overeengekomen periode (Amerikaanse optie) of op een bepaalde datum (Europese optie) te kopen (een calloptie) van of te verkopen (een putoptie) aan de schrijver van de optie. Op basis van deze basisstrategieën zijn veel gecombineerde strategieën ontwikkeld, zoals bear en bull spreads bij call- en putopties, en butterfly spreads. Van dergelijke opties zijn exotische opties met complexe betalingsstructuren afgeleid. Forwards zijn onvoorwaardelijke financiële contracten waarbij twee partijen overeenkomen een gespecificeerde hoeveelheid van een onderliggend (financieel of niet-financieel) actief op een bepaalde datum te verhandelen tegen een overeengekomen contractprijs (de uitoefenprijs). Kredietderivaten hebben de vorm van een forward- of een optiecontract dat bovenal ten doel heeft een kredietrisico te verhandelen. Zij zijn bedoeld om een wanbetalingsrisico bij leningen en schuldbewijzen te verhandelen. Evenals andere financiële derivaten worden zij vaak opgesteld overeenkomstig standaardkaderovereenkomsten en wordt zekerheid gesteld en een onderpand verstrekt, waardoor zij een marktwaarde kunnen krijgen. De overdracht van kredietrisico's tussen de verkoper en de koper van het risico is gebaseerd op een premiebetaling. Bij wanbetaling van een debiteur betaalt de koper van het risico een contant bedrag aan de verkoper van het risico.

Aandelenopties voor werknemers (AF.72)| Financiële activa in de vorm van op een bepaalde datum (de toekenningsdatum) gesloten overeenkomsten waarbij de werknemer een bepaald aantal aandelen van de werkgever kan kopen tegen een vastgestelde prijs (de uitoefenprijs), hetzij op een bepaald tijdstip (de datum waarop de opties kunnen worden uitgeoefend) hetzij binnen een bepaalde daarop aansluitende periode.

Handelskredieten en transitorische posten (AF.8)| Financiële activa die ontstaan als tegenboeking van een financiële of niet-financiële transactie indien er sprake is van een tijdsverschil tussen deze transactie en de daarmee samenhangende betaling.

Handelskredieten (AF.81)| Financiële activa die voortvloeien uit de rechtstreekse kredietverlening door verkopers van goederen en diensten aan hun klanten en uit voorschotten voor onderhanden of nog uit te voeren werk, dan wel vooruitbetalingen voor goederen en diensten die nog niet zijn geleverd.

Transitorische posten (AF.89)| Financiële activa die ontstaan uit tijdsverschillen tussen verdelingstransacties of financiële transacties op de secundaire markt en de daarmee samenhangende betaling.

Pro-memorieposten| Het systeem heeft drie pro-memorieposten om activa te kunnen registreren die niet afzonderlijk in de centrale structuur worden geïdentificeerd, maar die van meer specifiek analytisch belang zijn.

Duurzame consumptiegoederen (AN.m)| Duurzame goederen die door huishoudens voor consumptie worden aangeschaft (d.w.z. goederen die niet worden gebruikt als waardeobject door huishoudens of voor productiedoeleinden door ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid die het eigendom zijn van huishoudens).

Buitenlandse directe investeringen (AF.m1)| Langetermijninvesteringen in de vorm van een duurzaam belang van een in de ene economie ingezeten institutionele eenheid ("directe investeerder") in een institutionele eenheid in een andere economie. Het doel van de directe investeerder is een significante invloed uit te oefenen op de bedrijfsvoering van de eenheid waarin hij heeft geïnvesteerd.

Niet-renderende leningen (AF.m2).| Een lening is niet-renderend wanneer er gedurende ten minste 90 dagen na de vervaldatum geen rente is betaald noch op de hoofdsom is afbetaald, rente die al ten minste 90 dagen verschuldigd is, op grond van een overeenkomst is gekapitaliseerd, geherfinancierd of uitgesteld, of betalingen weliswaar minder dan 90 dagen over tijd zijn, maar er andere goede redenen zijn (zoals wanneer het faillissement van een debiteur is aangevraagd) om te betwijfelen dat de betalingen volledig zullen plaatsvinden.

Hoofdstuk 7 Bijlage 7.2

Bijlage 7.2 geeft een overzicht van de beginbalans tot de eindbalans met voor elke categorie van de activa informatie over de verschillende manieren waarop de balanswaarde verandert: door transacties, overige volumemutaties in activa en waarderingsverschillen.

Classificatie van activa en passiva en het vermogens­saldo| IV.1 Begin­balans| III.1 en III.2 Trans­acties| III.3.1. Overige volume­mutaties| III.3.2. Waarderingsverschillen| IV.3 Eindbalans

III.3.2.1 Neutrale waar­derings­verschillen| III.3.2.2 Reële waarderings­verschillen

Niet-financiële activa| AN.| P.5, NP| K.1, K.2, K.3, K.4, K.5, K.61, K.62.| K.| K.| AN.

Geproduceerde niet-financiële activa| AN.| P.| K.1, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.1

Vaste activa[3]| AN.| P.51g, P.51c| K.1, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.11

Woningen| AN.| P.51g, P.51c| K.1, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.111

Overige bouwwerken| AN.| P.51g, P.51c| K.1, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.112

Vervoer­middelen, machines en werktuigen| AN.| P.51g, P.51c| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.113

Wapen­systemen| AN.| P.51g, P.51c| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.114

In cultuur gebrachte biologische hulpbronnen| AN.| P.51g, P.51c| K.1, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.115

Intellectuele-eigendoms­producten| AN.| P.51g, P.51c| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.117

Voorraden| AN.| P.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.12

Kostbaar­heden| AN.| P.| K.1, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.13

Niet-geprodu­ceerde niet-financiële activa| AN.| NP| K.1, K.21, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.2

Natuurlijke hulpbronnen| AN.| NP.| K.1, K.21, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.21

Grond| AN.| NP.| K.1, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.211

Minerale en energie­reserves| AN.| NP.| K.1, K.21, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.212

Niet in cultuur gebrachte biologische hulpbronnen| AN.| NP.| K.1, K.21, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.213

Water­reserves| AN.| NP.| K.1, K.21, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.214

Overige natuurlijke hulpbronnen| AN.| NP.| K.1, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.215

Radiospectra| AN.| NP.| K.1, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.2151

Overige| AN.| NP.| K.1, K.21, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.2159

Contracten, leases en vergunningen| AN.| NP.| K.1, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.22

Goodwill en marketing­activa| AN.| NP.| K.1, K.22, K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AN.23

Financiële activa/ passiva[4]| AF| F| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.

Monetair goud en bijzondere trekkings­rechten (SDR's) (alleen activa)| AF.| F.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.1

Chartaal geld en deposito’s| AF.| F.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.2

Schuld­bewijzen| AF.| F.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.3

Leningen| AF.| F.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.4

Deelne­mingen en aandelen en rechten van deelneming in beleg­gingsfondsen| AF.| F.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.5

Verzeke­rings-, pensioen- en standaard­garantie­regelingen| AF.| F.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.6

Financiële derivaten en aandelen­opties voor werknemers| AF.| F.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.7

Handels­kredieten en transitorische posten| AF.| F.| K.3, K.4, K.5, K.61, K.| K.| K.| AF.8

Vermogens­saldo| B.| B.| B.| B.| B.| B.90

Saldi

B.| Mutaties in het vermogenssaldo

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderingsverschillen

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. neutrale waarderingsverschillen

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. reële waarderingsverschillen

B.| Vermogenssaldo

Transacties in financiële activa en passiva

F| Transacties in financiële activa en passiva

F.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

F.| Chartaal geld en deposito’s

F.| Schuldbewijzen

F.| Leningen

F.| Deelnemingen en aandelen en rechten van deelneming in beleggingsfondsen

F.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

F.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

F.| Handelskredieten en transitorische posten

Transacties in goederen en diensten

P.| Investeringen (bruto)

P.51g| Investeringen in vaste activa (bruto)

P.51c| Verbruik van vaste activa (-)

P.| Saldo aan- en verkopen van vaste activa

P.| Aankopen van nieuwe vaste activa

P.| Aankopen van gebruikte vaste activa

P.| Verkopen van gebruikte vaste activa

P.| Kosten van eigendomsoverdracht voor niet-geproduceerde activa

P.| Veranderingen in voorraden

P.| Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden

Overige transacties en overige mutaties in activa

NP| Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa

NP.| Saldo aan- en verkopen van natuurlijke hulpbronnen

NP.| Saldo aan- en verkopen van contracten, leases en vergunningen

NP.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

K.| Economisch ontstaan van activa

K.| Economisch verlies van niet-geproduceerde activa

K.| Uitputting van natuurlijke hulpbronnen

K.| Overig economisch verlies van niet-geproduceerde activa

K.| Verlies door rampen

K.| Niet-gecompenseerde confiscaties

K.| Overige volumemutaties, n.e.g.

K.| Wijzigingen in classificaties

K.| Wijzigingen in sectorclassificatie en structuur

K.| Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva

K.| Nominale waarderingsverschillen

K.| Neutrale waarderingsverschillen.

K.| Reële waarderingsverschillen

[1]               Pro-memoriepost AN.m: duurzame consumptiegoederen

[2]               Pro-memorieposten: AF.m1: Buitenlandse directe investeringen; AF.m2: Niet-renderende leningen.

[3]               Pro-memoriepost: AN.m: Duurzame consumptiegoederen.

[4]               Pro-memorieposten: AF.m1: Buitenlandse directe investeringen; AF.m2: Niet-renderende leningen.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 08


BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

HOOFDSTUK 8: HET REKENINGENSTELSEL

Inleiding



In dit hoofdstuk worden de rekeningen en balansen in het nationale rekeningenstelsel gedetailleerd beschreven. Daarnaast worden in hetzelfde stelsel ook de interacties van de binnenlandse economie met het buitenland behandeld. Voorts gaat dit hoofdstuk over de goederen- en dienstenrekening, waarin de boekhoudkundige identiteit tussen aanbod en gebruik van goederen en diensten tot uiting komt. Ten slotte wordt het stelsel van geïntegreerde economische rekeningen gepresenteerd, waarin in dezelfde rekening de posten voor elke sector in geaggregeerde vorm worden weergegeven.

Het rekeningenstelsel

8.01       Het ESR registreert stromen en standen in een geordend rekeningenstelsel dat de economische kringloop beschrijft vanaf de productie en de inkomensvorming, via de verdeling en herverdeling ervan tot en met de besteding ervan voor consumptie. Ten slotte registreert het ESR het gebruik van wat overblijft in de vorm van besparingen voor de accumulatie van activa, zowel niet-financiële als financiële.

8.02       Iedere rekening toont middelen en bestedingen, die met elkaar in evenwicht worden gebracht door middel van een saldo, gewoonlijk aan de bestedingenzijde van de rekening. Het saldo wordt naar de volgende rekening overgebracht als eerste post aan de middelenzijde.

8.03       De gestructureerde registratie van transacties op basis van een logische analyse van de economische werkelijkheid levert de noodzakelijke aggregaten voor de bestudering van een institutionele sector of subsector of de gehele economie. De rekeningen zijn zodanig ingedeeld dat de meest betekenisvolle economische informatie beschikbaar wordt gesteld, en het saldo van elke rekening is een cruciaal element in de beschikbaar gestelde informatie.

8.04       Er zijn drie categorieën rekeningen:

a) lopende rekeningen betreffen de productie en de daarmee verbonden inkomensvorming, -verdeling en -herverdeling, en de besteding van het inkomen in de vorm van consumptie. Het niet direct voor consumptie gebruikte inkomen wordt weergegeven in het saldo besparingen, dat wordt overgebracht naar de accumulatierekeningen als eerste post aan de middelenzijde van de kapitaalrekening;

b) in de accumulatierekeningen worden de mutaties in activa en passiva van de eenheden geanalyseerd en kunnen mutaties in het vermogenssaldo (het verschil tussen activa en passiva) worden geregistreerd;

c) balansen tonen het totaal aan activa en passiva aan het begin en het eind van de verslagperiode, tezamen met het vermogenssaldo. De stromen van iedere actief- en passiefpost in de accumulatierekeningen komen weer terug in de rekening voor balansmutaties.

8.05       Het rekeningenstelsel is van toepassing op institutionele eenheden, institutionele sectoren en subsectoren, en de gehele economie.

8.06       De saldi worden zowel bruto als netto vastgesteld: bruto, indien berekend vóór aftrek van het verbruik van vaste activa, en netto, na aftrek hiervan. Het is betekenisvoller inkomenssaldi netto uit te drukken, daar voor het verbruik van vaste activa een beroep op het beschikbare inkomen wordt gedaan waaraan moet worden voldaan om de kapitaalgoederenvoorraad van de economie in stand te houden.

8.07       De rekeningen worden op twee manieren gepresenteerd:

a) in de vorm van geïntegreerde economische rekeningen, waarbij de rekeningen van alle institutionele sectoren, de gehele economie en het buitenland in een enkele tabel worden weergegeven;

b) in de vorm van een rekeningenstelsel met meer gedetailleerde informatie. De tabellen voor iedere rekening worden in dit hoofdstuk onder 'Rekeningenstelsel' gegeven.

8.08       Tabel 8.1 geeft een synoptische presentatie van de rekeningen, de saldi en de belangrijkste aggregaten. De code voor de belangrijkste aggregaten is niet in de tabel vermeld; het is echter dezelfde code als voor de saldi, maar met toevoeging van een asterisk aan het nummer. Voor het saldo primaire inkomens bijvoorbeeld is de code B.5g, terwijl de gelijkwaardige code voor het bruto nationaal inkomen als een van de belangrijkste aggregaten B.5*g is.

8.09       De saldi worden in de tabel in de vorm van een brutowaarde vermeld en als zodanig aangeduid met de letter 'g' (gross). Voor elk van die codes is er ook een nettowaarde, die wordt verkregen na aftrek van het geraamde verbruik van vaste activa. Zo heeft bijvoorbeeld de toegevoegde waarde (bruto) de code B.1g, terwijl het netto-equivalent (toegevoegde waarde (netto)), waarvan het verbruik van vaste activa is afgetrokken, de code B.1n heeft.

Tabel 8.1 Synoptische presentatie van de rekeningen, de saldi en de belangrijkste aggregaten

Rekeningen| Saldi| Belangrijkste aggregaten

Complete rekeningenreeks voor institutionele sectoren

Lopende rekenin­gen| I.| Productierekening| I.| Productierekening||||| B.1g| Toegevoegde waarde (bruto)| Bruto binnenlands product (bbp)

|| II.| Inkomens­verdelings- en inkomens­bestedings­rekeningen| II.| Primaire inkomens­verdelingsrekeningen| II.1.| Inkomensvormings­rekening||| B.2g B.3g| Exploitatieoverschot (bruto) Gemengd inkomen (bruto)|

|||||| II.1.| Rekening voor bestemming van primaire inkomens| II.1.2.| Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening| B.4g| Inkomen uit bedrijfs­uitoefening|

|||||||| II.1.2.| Rekening voor bestemming van overige primaire inkomens| B.5g| Saldo primaire inkomens| Bruto nationaal inkomen (bni)

|||| II.| Secundaire inkomensverdelings­rekening||||| B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)| Bruto nationaal beschikbaar inkomen

|||| II.| Tertiaire inkomens­verdelingsrekening||||| B.7g| Alternatief beschikbaar inkomen (bruto)|

|||| II.| Inkomensbestedings­rekening| II.4.| Rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen||| B.8g| Besparingen (bruto)| Bruto nationale besparingen

|||||| II.4.| Rekening voor besteding van het alternatief beschik­baar inkomen|||||

Accumu­latiereke­ningen| III.| Accumulatie­rekeningen| III.| Kapitaalrekening| III.1.| Rekening voor mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaalover­drachten||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten|

|||||| III.1.| Kapitaalvormings­rekening||| B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)|

|||| III.| Financiële rekening||||| B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)|

|||| III.| Rekening voor overige mutaties in activa| III.3.| Rekening voor overige volume­mutaties in activa||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa|

|||||| III.3.| Rekening voor nominale waarde­ringsverschillen||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderingsverschillen|

|||||||| III.3.2.| Rekening voor neutrale waarde­ringsverschillen| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. neutrale waarderings­verschillen|

|||||||| II.3.2.| Rekening voor reële waarderings­verschillen| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. reële waarderingsverschillen|

Balansen| IV.| Balansen| IV.| Beginbalans|||| B.| Vermogenssaldo| Nationaal vermogen

|||| IV.| Balansmutaties|||| B.| Mutaties in het vermogens­saldo, totaal| Mutaties in het nationaal vermogen

|||| IV.| Eindbalans|||| B.| Vermogenssaldo| Nationaal vermogen

Tabel 8.1 Synoptische presentatie van de rekeningen, de saldi en de belangrijkste aggregaten (vervolg)

Rekeningen| Saldi| Belangrijkste aggregaten

Transactierekeningen

|| 0.| Goederen- en dienstenrekening

Buitenlandrekening (rekening voor transacties van het buitenland)|||

Lopende rekening| V.| Buitenland­rekening| V.I| Rekening voor goederen- en dienstentransacties van het buitenland||||| B.| Saldo goederen- en dienstentransacties van het buitenland| Saldo goederen- en dienstentransacties van het buitenland

|||| V.II| Rekening voor inkomenstransacties van het buitenland||||| B.| Saldo lopende transacties van het buitenland| Saldo lopende transacties van het buitenland

Accumu­latiereke­ningen||| V.III| Rekeningen voor accumulatie­transacties van het buitenland| V.III.| Kapitaalrekening| V.III.1.| Rekening voor mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaal­overdrachten| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. het saldo lopende transacties van het buitenland en kapitaal­overdrachten|

|||||||| V.III.1.| Kapitaalvormings­rekening| B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)|

|||||| V.III.| Financiële rekening||| B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)| Vorderingen­overschot (+) c.q. ‑tekort (-)

|||||| V.III.| Rekening voor overige mutaties in activa| V.III.3.| Rekening voor overige volume­mutaties in activa| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa|

|||||||| V.III.3.| Rekening voor nominale waarde­ringsverschillen| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderings­verschillen|

Balansen||| V.IV| Balansen van het buitenland| V.IV.| Beginbalans||| B.| Vermogenssaldo| Netto financiële positie van het buitenland

|||||| V.IV.| Balansmutaties||| B.| Mutaties in het vermogens­saldo|

|||||| V.IV.| Eindbalans||| B.| Vermogenssaldo| Netto financiële positie van het buitenland

REKENINGENSTELSEL

LOPENDE REKENINGEN

Productierekening (I)

8.10       De productierekening (I) toont de transacties met betrekking tot het productieproces. Zij wordt opgesteld voor institutionele sectoren en bedrijfstakken. Tot de middelen behoort de output en tot de bestedingen het intermediair verbruik.

8.11       De productierekening laat een van de belangrijkste saldi in het stelsel zien – de toegevoegde waarde, ofwel de waarde die wordt gegenereerd door een producerende eenheid – alsmede een essentieel aggregaat: het bruto binnenlands product. De toegevoegde waarde is economisch relevant voor zowel de institutionele sectoren als de bedrijfstakken.

8.12       De toegevoegde waarde (het saldo van deze rekening) kan worden berekend voor of na het verbruik van vaste activa, d.w.z. bruto of netto. Aangezien de output wordt gewaardeerd tegen basisprijzen en het intermediair verbruik tegen aankoopprijzen, omvat de toegevoegde waarde niet het saldo van productgebonden belastingen en subsidies.

8.13       Op het niveau van de gehele economie omvat de productierekening aan de middelenzijde, behalve de output van goederen en diensten, ook het saldo van productgebonden belastingen en subsidies. Het saldo van deze rekening is het bruto binnenlands product tegen marktprijzen. De code voor dit saldo (een essentieel aggregaat), namelijk de toegevoegde waarde voor de gehele economie gecorrigeerd naar marktprijzen, is B.1*g: het bbp tegen marktprijzen. De code voor het netto binnenlands product (nbp) is B.1*n.

8.14       De indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) worden als kosten over de gebruikers verdeeld. Daarvoor is het nodig dat een deel van de rentebetalingen aan financiële intermediairs wordt geherclassificeerd als betalingen voor diensten, en als output aan de producenten van financiële intermediatie wordt toegerekend. Een overeenkomstige waarde wordt als verbruik door de gebruikers geregistreerd. De waarde van het bbp wordt, in vergelijking met de meting volgens het ESR 1995, beïnvloed door het bedrag aan IGDFI dat aan consumptie, uitvoer en invoer wordt toegerekend.

Tabel 8.2 Rekening I: Productierekening

Bestedingen

|||| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

3 3||||||| P.| Output

3 3||||||| P.| Marktoutput

|||||||| P.| Output voor eigen finaal gebruik

|||||||| P.| Niet-marktoutput

1|| 1 1 P.| Intermediair verbruik

|||||||| D.21-D.| Saldo productgebonden belastingen en subsidies

||| 1 1 B.1g/B.1*g| Toegevoegde waarde (bruto) / Binnenlands product (bruto)

||| P.51c| Verbruik van vaste activa

1|| 1 1 B.1n/B.1*n| Toegevoegde waarde (netto) / Binnenlands product (netto)

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.|||

|||||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

P.| Output| 2 3|| 3 604

P.| Marktoutput| 2 3|| 3 077

P.| Output voor eigen finaal gebruik||| 147

P.| Niet-marktoutput|||||| 380

P.| Intermediair verbruik|||||||| 1 1 883

D.21-D.| Saldo productgebonden belastingen en subsidies|||||||| 133

B.1g/B.1*g| Toegevoegde waarde (bruto) / Binnenlands product (bruto)|||||||||

P.51c| Verbruik van vaste activa|||||||||

B.1n/B.1*n| Toegevoegde waarde (netto) / Binnenlands product (netto)|||||||||

Inkomensverdelings- en inkomensbestedingsrekeningen (II)

8.15       De verdeling en besteding van het inkomen wordt in vier fasen geanalyseerd: de primaire, secundaire en tertiaire inkomensverdeling en de inkomensbesteding.

De eerste fase betreft de inkomensvorming als rechtstreeks gevolg van het productieproces, en de verdeling ervan over de productiefactoren (arbeid, kapitaal) en de overheid (via belastingen op productie en invoer, en via subsidies). Hiermee kunnen het exploitatieoverschot (of het gemengd inkomen in geval van huishoudens) en het primaire inkomen worden vastgesteld.

De tweede fase heeft betrekking op de herverdeling van inkomen via overdrachten, met uitzondering van sociale overdrachten in natura en kapitaaloverdrachten. Dit geeft als saldo het beschikbaar inkomen.

Voor de derde fase worden door de overheid en IZW's t.b.v. huishoudens verstrekte individuele diensten behandeld als deel van de consumptie van huishoudens, en wordt aan huishoudens een overeenkomstig inkomen toegerekend. Dit gebeurt door middel van twee rekeningen met gecorrigeerde posten. Er wordt een rekening geïntroduceerd, de tertiaire inkomensverdelingsrekening, die aan de middelenzijde het toegerekende extra inkomen voor de huishoudens laat zien en als overeenkomstige besteding van de overheid en de IZW's t.b.v. huishoudens de toegerekende overdracht door deze sectoren vermeldt. Daaruit resulteert een saldo, het alternatief beschikbaar inkomen, dat gelijk is aan het beschikbaar inkomen voor de gehele economie, maar verschilt voor de sectoren huishoudens, overheid en IZW's t.b.v. huishoudens.

In de vierde fase wordt het beschikbaar inkomen overgebracht naar de volgende rekening, de rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen, die aangeeft hoe het inkomen wordt geconsumeerd, waarna de besparingen als saldo overblijven. Wanneer individuele diensten via de tertiaire inkomensverdelingsrekening zijn erkend als verbruik door huishoudens, laat de rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen zien hoe deze gemeten waarde voor het alternatief beschikbaar inkomen door huishoudens wordt besteed aan de van de overheid en IZW's t.b.v. huishoudens ontvangen sociale overdrachten in natura, doordat de waarde van de sociale overdrachten in natura wordt toegevoegd aan de consumptie van huishoudens zodat de werkelijke consumptie wordt verkregen. Voor de overheid en IZW's t.b.v. huishoudens wordt het verbruik met hetzelfde maar tegengestelde bedrag verminderd, zodat bij de berekening van de besparingen voor de sectoren overheid, IZW's t.b.v. huishoudens en huishoudens de alternatieve behandeling voor elke sector hetzelfde saldo besparingen oplevert als de standaardbehandeling.

Primaire inkomensverdelingsrekeningen (II.1)

Inkomensvormingsrekening (II.1.1)

Zie voor de lay-out van de inkomensvormingsrekening per institutionele sector tabel 8.3.

8.16       In de kolommen van de aanbod- en gebruikstabellen wordt de inkomensvormingsrekening ook per bedrijfstak weergegeven.

8.17       De inkomensvormingsrekening geeft de primaire-inkomenstransacties weer vanuit het standpunt van de sectoren die de bron (en niet de bestemming) van het primaire inkomen zijn.

8.18       De rekening laat zien in hoeverre de toegevoegde waarde de beloning van werknemers en andere belastingen (min subsidies) op productie omvat. Het saldo is het exploitatieoverschot, d.i. het overschot (of tekort) van de productieactiviteiten voordat rekening is gehouden met rente, inkomen uit grond en minerale reserves of kosten c.q. opbrengsten die de productie-eenheid:

a) moet betalen voor financiële activa of natuurlijke hulpbronnen die zij heeft geleend of gehuurd;

b) moet ontvangen voor financiële activa of natuurlijke hulpbronnen waarvan zij eigenaar is.

8.19       Voor ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid in de sector huishoudens omvat het saldo van de inkomensvormingsrekening impliciet een element dat overeenkomt met de beloning voor door de eigenaar of leden van het gezin verricht werk. Dit inkomen uit zelfstandige activiteit heeft kenmerken van loon en kenmerken van winst omdat werkzaamheden in de hoedanigheid van ondernemer zijn uitgevoerd. Dit inkomen, dat niet uitsluitend uit loon of uitsluitend uit winst bestaat, wordt 'gemengd inkomen' genoemd.

8.20       Bij het produceren van woondiensten voor eigen gebruik door huishoudens met een eigen woning, is het saldo van de inkomensvormingsrekening een exploitatieoverschot (en geen gemengd inkomen).

Tabel 8.3. Rekening II.1.1: Inkomensvormingsrekening

Bestedingen

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.1g/B.1*g| Toegevoegde waarde (bruto) / Binnenlands product (bruto)

|||||||||| B.1n/B.1*n| Toegevoegde waarde (netto) / Binnenlands product (netto)

1|| 1 D.| Beloning van werknemers

||| D.| Lonen

||| D.| Sociale premies t.l.v. werkgevers

||| D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers

||| D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers

||| D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers

||| D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers

||| D.| Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers

||| D.| Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers

||||||| D.| Belastingen op productie en invoer

||||||| D.| Productgebonden belastingen

||||||| D.| Belasting over de toegevoegde waarde (btw)

||||||| D.| Belastingen op invoer (exclusief btw)

||||||| D.| Invoerrechten

||||||| D.| Overige belastingen op invoer

||||||| D.| Overige productgebonden belastingen

|| D.| Niet-productgebonden belastingen op productie

-|| -|||||| D.| Subsidies

-|| -|||||| D.| Productgebonden subsidies

||||||| D.| Subsidies op invoer

-|| -|||||| D.| Overige productgebonden subsidies

-|| -| -| -| D.| Niet-productgebonden subsidies

||| B.2g| Exploitatieoverschot (bruto)

||||||| B.3g| Gemengd inkomen (bruto)

||| P.51c| Verbruik van vaste activa m.b.t. het bruto-exploitatieoverschot

||||||| P.51c| Verbruik van vaste activa m.b.t. het bruto gemengd inkomen

||| B.2n| Exploitatieoverschot (netto)

||||||| B.3n| Gemengd inkomen (netto)

Tabel 8.3. Rekening II.1.1: Inkomensvormingsrekening (vervolg)

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.1g/B.1*g| Toegevoegde waarde (bruto) / Binnenlands product (bruto)| 1 1|| 1 854

B.1n/B.1*n| Toegevoegde waarde (netto) / Binnenlands product (netto)| 1 1|| 1 632

D.| Beloning van werknemers|||||||||

D.| Lonen|||||||||

D.| Sociale premies t.l.v. werkgevers|||||||||

D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers|||||||||

D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers|||||||||

D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers|||||||||

D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers|||||||||

D.| Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers|||||||||

D.| Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers|||||||||

D.| Belastingen op productie en invoer||||||||

D.| Productgebonden belastingen||||||||

D.| Belasting over de toegevoegde waarde (btw)||||||||

D.| Belastingen op invoer (exclusief btw)||||||||

D.| Invoerrechten||||||||

D.| Overige belastingen op invoer||||||||

D.| Overige productgebonden belastingen||||||||

D.| Niet-productgebonden belastingen op productie||||||||

D.| Subsidies||||||||

D.| Productgebonden subsidies||||||||

D.| Subsidies op invoer||||||||

D.| Overige productgebonden subsidies||||||||

D.| Niet-productgebonden subsidies||||||||

B.2g| Exploitatieoverschot (bruto)|||||||||

B.3g| Gemengd inkomen (bruto)|||||||||

B.2n| Exploitatieoverschot (netto)|||||||||

B.3n| Gemengd inkomen (netto)|||||||||

Rekening voor bestemming van primaire inkomens (II.1.2)

8.21       Anders dan in de inkomensvormingsrekening worden de ingezeten eenheden en institutionele sectoren in de rekening voor bestemming van primaire inkomens als ontvangers en niet als producenten van primair inkomen beschouwd.

8.22       'Primair inkomen' is het inkomen dat ingezeten eenheden ontvangen voor hun directe deelname aan het productieproces, alsmede het inkomen dat de eigenaar van een financieel actief of een natuurlijke hulpbron ontvangt voor het verstrekken van middelen, dan wel voor het ter beschikking stellen van de natuurlijke hulpbron aan een andere institutionele eenheid.

8.23       Voor de sector huishoudens is de beloning van werknemers (D.1) als middel in de rekening voor bestemming van primaire inkomens niet hetzelfde als de post D.1 als besteding in de inkomensvormingsrekening. In de inkomensvormingsrekening voor huishoudens laat de bestedingspost zien hoeveel is betaald aan personeel in dienst van huishoudens. In de rekening voor bestemming van primaire inkomens voor de sector huishoudens vermeldt de post aan de middelenzijde het totaal van de beloning voor werk die de sector huishoudens heeft verdiend als werknemer in dienst van ondernemingen, de overheid, enz. De post op de bestemmingsrekening voor huishoudens is dus veel groter dan de post op de inkomensvormingsrekening voor de sector huishoudens.

8.24       De rekening voor bestemming van primaire inkomens (II.1.2) kan alleen voor institutionele sectoren en subsectoren worden opgesteld, omdat het voor bedrijfstakken onmogelijk is bepaalde stromen in verband met financiering (het verstrekken en aantrekken van kapitaal) en activa te splitsen.

8.25       De rekening voor bestemming van primaire inkomens wordt onderverdeeld in een rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (II.1.2.1) en een rekening voor bestemming van overige primaire inkomens (II.1.2.2).

Tabel 8.4. Rekening II.1.2: Rekening voor bestemming van primaire inkomens

Bestedingen

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

||||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.2g| Exploitatieoverschot (bruto)

|||||||||| B.3g| Gemengd inkomen (bruto)

|||||||||| B.2n| Exploitatieoverschot (netto)

|||||||||| B.3n| Gemengd inkomen (netto)

|||||||| D.| Beloning van werknemers

|||||||| D.| Lonen

|||||||| D.| Sociale premies t.l.v. werkgevers

|||||||| D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers

|||||||| D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers

|||||||| D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers

|||||||| D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers

|||||||| D.| Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers

|||||||| D.| Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers

||||||||| D.| Belastingen op productie en invoer

||||||||| D.| Productgebonden belastingen

||||||||| D.| Belasting over de toegevoegde waarde (btw)

||||||||| D.| Belastingen op invoer (exclusief btw)

||||||||| D.| Invoerrechten

||||||||| D.| Overige belastingen op invoer

||||||||| D.| Overige productgebonden belastingen

||||||||| D.| Niet-productgebonden belastingen op productie

||||||||| D.| Subsidies

||||||||| D.| Productgebonden subsidies

||||||||| D.| Subsidies op invoer

||||||||| D.| Overige productgebonden subsidies

||||||||| D.| Niet-productgebonden subsidies

|| D.| Inkomen uit vermogen

|| D.| Rente

|||| D.| Winstuitkeringen

||||| D.| Dividenden

||||| D.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen

||||| D.| Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen

|||||| D.| Overig inkomen uit investeringen

|||||| D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders

|||||| D.| Inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten

|||||| D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen

|||||| D.| Dividenden toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen

|||||| D.| Ingehouden winsten toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen

||| D.| Inkomen uit grond en minerale reserves

1|| 1 1 B.5g/B.5*g| Saldo primaire inkomens (bruto) / Nationaal inkomen (bruto)

1|| 1 1 B.5n/B.5*n| Saldo primaire inkomens (netto) / Nationaal inkomen (netto)

Tabel 8.4. Rekening II.1.2: Bestemming van primaire inkomens (vervolg)

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.2g| Exploitatieoverschot (bruto)||| 452

B.3g| Gemengd inkomen (bruto)||||||| 61

B.2n| Exploitatieoverschot (netto)||| 238

B.3n| Gemengd inkomen (netto)||||||| 53

D.| Beloning van werknemers|||| 1| 1| 1 156

D.| Lonen|||||| 956

D.| Sociale premies t.l.v. werkgevers|||||| 200

D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers|||||| 181

D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers|||||| 168

D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers|||||| 13

D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers|||||| 19

D.| Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers|||||| 18

D.| Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers|||||| 1

D.| Belastingen op productie en invoer||||||| 235

D.| Productgebonden belastingen||||||| 141

D.| Belasting over de toegevoegde waarde (btw)||||||| 121

D.| Belastingen op invoer (exclusief btw)||||||| 17

D.| Invoerrechten||||||| 17

D.| Overige belastingen op invoer||||||| 0

D.| Overige productgebonden belastingen||||||| 3

D.| Niet-productgebonden belastingen op productie||||||| 94

D.| Subsidies||| -||| -||| -44

D.| Productgebonden subsidies||| -||| -||| -8

D.| Subsidies op invoer||||||| 0

D.| Overige productgebonden subsidies||| -||| -||| -8

D.| Niet-productgebonden subsidies||| -||| -||| -36

D.| Inkomen uit vermogen|| 435

D.| Rente|| 230

D.| Winstuitkeringen|| 79

D.| Dividenden|| 67

D.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen||||| 12

D.| Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen|| 14

D.| Overig inkomen uit investeringen|| 47

D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders|| 25

D.| Inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten|||||| 8

D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen|| 14

D.| Dividenden toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen|| 6

D.| Ingehouden winsten toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen|| 8

D.| Inkomen uit grond en minerale reserves||| 65

B.5g/B.5*g| Saldo primaire inkomens (bruto) / Nationaal inkomen (bruto)|||||||||

B.5n/B.5*n| Saldo primaire inkomens (netto) / Nationaal inkomen (netto)|||||||||

Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (II.1.2.1)

8.26       Het doel van de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening is het vaststellen van een saldo dat overeenkomt met het begrip winst vóór winstuitkering en vóór aftrek van belastingen op inkomen, zoals gebruikelijk is in de bedrijfsadministratie.

8.27       Voor de overheid en de IZW's t.b.v. huishoudens worden in deze rekening enkel de transacties die samenhangen met hun marktactiviteiten opgenomen.

8.28       Het inkomen uit bedrijfsuitoefening is gelijk aan het exploitatieoverschot of het gemengd inkomen (aan de middelenzijde):

plus   ontvangen inkomen uit vermogen in verband met financiële en andere activa die de onderneming toebehoren (aan de middelenzijde);

minus            betaalde rente op schulden van de onderneming, betaald overig inkomen uit investeringen en betaald inkomen uit grond en andere natuurlijke hulpbronnen die door de onderneming zijn gehuurd of gepacht (aan de bestedingenzijde).

Inkomen uit vermogen dat in de vorm van dividenden wordt betaald, inkomen onttrokken aan quasivennootschappen of ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen worden niet van het inkomen uit bedrijfsuitoefening afgetrokken.

Rekening voor bestemming van overige primaire inkomens (II.1.2.2)

8.29       Het doel van de rekening voor bestemming van overige primaire inkomens is terug te keren van het begrip inkomen uit bedrijfsuitoefening naar dat van primair inkomen. Deze rekening omvat derhalve de bestanddelen van het primaire inkomen die niet in de rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening zijn opgenomen:

a) voor ondernemingen: uitgekeerde dividenden, inkomen onttrokken aan quasivennootschappen en ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen (aan de bestedingenzijde);

b) voor huishoudens:

1. betaald inkomen uit vermogen, met uitzondering van rente en inkomen uit grond en minerale reserves in verband met de bedrijfsuitoefening (aan de bestedingenzijde);

2. beloning van werknemers (aan de middelenzijde);

3. ontvangen inkomen uit vermogen, met uitzondering van inkomen in verband met de bedrijfsuitoefening (aan de middelenzijde);

c) voor de overheid:

1. betaald inkomen uit vermogen, met uitzondering van inkomen in verband met marktactiviteiten (aan de bestedingenzijde);

2. belastingen op productie en invoer minus subsidies (aan de middelenzijde);

3. ontvangen inkomen uit vermogen, met uitzondering van inkomen in verband met marktactiviteiten (aan de middelenzijde).

Tabel 8.5 Rekening II.1.2.1: Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening

Bestedingen

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.2g| Exploitatieoverschot (bruto)

|||||||||| B.3g| Gemengd inkomen (bruto)

|||||||||| B.2n| Exploitatieoverschot (netto)

|||||||||| B.3n| Gemengd inkomen (netto)

|||||| D.| Inkomen uit vermogen

|||||| D.| Rente

|||||||||| D.| Winstuitkeringen

|||||||||| D.| Dividenden

|||||||||| D.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen

|||||||||| D.| Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen

||||||| D.| Overig inkomen uit investeringen

||||||| D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders

||||||| D.| Inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten

||||||| D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen

|||||| D.| Inkomen uit grond en minerale reserves

|||||| B.4g| Inkomen uit bedrijfsuitoefening (bruto)

|||||| B.4n| Inkomen uit bedrijfsuitoefening (netto)

Tabel 8.5 Rekening II.1.2.1: Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening (vervolg)

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.2g| Exploitatieoverschot (bruto)||| 452

B.3g| Gemengd inkomen (bruto)||||||| 61

B.2n| Exploitatieoverschot (netto)||| 238

B.3n| Gemengd inkomen (netto)||||||| 53

D.| Inkomen uit vermogen|||||| 245

D.| Rente|||||| 139

D.| Winstuitkeringen|||||| 35

D.| Dividenden|||||| 35

D.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen|||||||| 0

D.| Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen|||||| 11

D.| Overig inkomen uit investeringen|||||| 16

D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders||||||| 5

D.| Inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten|||||||| 0

D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen|||||| 11

D.| Inkomen uit grond en minerale reserves|||||| 44

B.4g| Inkomen uit bedrijfsuitoefening (bruto)|||||||||

B.4n| Inkomen uit bedrijfsuitoefening (netto)|||||||||

Tabel 8.5 Rekening II.1.2.2: Rekening voor bestemming van overige primaire inkomens

Bestedingen

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.4g| Inkomen uit bedrijfsuitoefening (bruto)

|||||||||| B.4n| Inkomen uit bedrijfsuitoefening (netto)

|||||||| D.| Beloning van werknemers

|||||||| D.| Lonen

|||||||||| D.| Sociale premies t.l.v. werkgevers

|||||||||| D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers

|||||||||| D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers

|||||||||| D.| Belastingen op productie en invoer

|||||||||| D.| Productgebonden belastingen

|||||||||| D.| Belasting over de toegevoegde waarde (btw)

|||||||||| D.| Belastingen op invoer (exclusief btw)

|||||||||| D.| Invoerrechten

|||||||||| D.| Overige belastingen op invoer

|||||||||| D.| Overige productgebonden belastingen

|||||||||| D.| Niet-productgebonden belastingen op productie

|||||||||| D.| Subsidies

|||||||||| D.| Productgebonden subsidies

|||||||||| D.| Subsidies op invoer

|||||||||| D.| Overige productgebonden subsidies

|||||||||| D.| Niet-productgebonden subsidies

|| D.| Inkomen uit vermogen

|||| D.| Rente

||||| D.| Winstuitkeringen

||||| D.| Dividenden

|||||| D.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen

||||||| D.| Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen

|||||||||| D.| Overig inkomen uit investeringen

|||||||||| D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders

|||||||||| D.| Inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten

|||||||||| D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen

||||| D.| Inkomen uit grond en minerale reserves

1|| 1 1 B.5g/B.5*g| Saldo primaire inkomens (bruto) / Nationaal inkomen (bruto)

1|| 1 1 B.5n/B.5*n| Saldo primaire inkomens (netto) / Nationaal inkomen (netto)

Tabel 8.5 Rekening II.1.2.2: Rekening voor bestemming van overige primaire inkomens (vervolg)

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.4g| Inkomen uit bedrijfsuitoefening (bruto)|||||| 343

B.4n| Inkomen uit bedrijfsuitoefening (netto)|||||| 174

D.| Beloning van werknemers|||| 1| 1| 1 156

D.| Lonen|||||| 956

D.| Sociale premies t.l.v. werkgevers||||||| 200

D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers||||||| 181

D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers||||||| 19

D.| Belastingen op productie en invoer||||||| 235

D.| Productgebonden belastingen||||||| 141

D.| Belasting over de toegevoegde waarde (btw)||||||| 121

D.| Belastingen op invoer (exclusief btw)||||||| 17

D.| Invoerrechten||||||| 17

D.| Overige belastingen op invoer||||||| 0

D.| Overige productgebonden belastingen||||||| 3

D.| Niet-productgebonden belastingen op productie||||||| 94

D.| Subsidies||| -||| -||| -44

D.| Productgebonden subsidies||| -||| -||| -8

D.| Subsidies op invoer||||||| 0

D.| Overige productgebonden subsidies||| -||| -||| -8

D.| Niet-productgebonden subsidies||| -||| -||| -36

D.| Inkomen uit vermogen|||| 190

D.| Rente|||| 91

D.| Winstuitkeringen|||| 44

D.| Dividenden|||| 32

D.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen|||| 12

D.| Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen|||| 3

D.| Overig inkomen uit investeringen|||| 31

D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan polishouders|||| 20

D.| Inkomen uit investeringen te betalen i.v.m. pensioenrechten|||| 8

D.| Inkomen uit investeringen toe te rekenen aan aandeelhouders van collectieve beleggingsfondsen|||| 3

D.| Inkomen uit grond en minerale reserves||||| 21

B.5g/B.5*g| Saldo primaire inkomens (bruto) / Nationaal inkomen (bruto)|||||||||

B.5n/B.5*n| Saldo primaire inkomens (netto) / Nationaal inkomen (netto)|||||||||

Secundaire inkomensverdelingsrekening (II.2)

8.30       De secundaire inkomensverdelingsrekening laat zien hoe het saldo van het primaire inkomen van een institutionele sector wordt herverdeeld door belastingen op inkomen, vermogen, enz., sociale premies en uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura) en overige inkomensoverdrachten.

8.31       Het saldo van deze rekening is het beschikbaar inkomen, dat de lopende transacties weergeeft en het voor consumptie of besparingen beschikbare bedrag is.

8.32       De sociale premies worden geregistreerd als bestedingen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens en als middelen in de secundaire inkomensverdelingsrekening van de institutionele sectoren die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de sociale verzekering. Indien deze premies door de werkgevers voor hun werknemers worden betaald, worden zij als bestedingen in de inkomensvormingsrekening van de werkgever opgenomen onder de rubriek beloning van werknemers, aangezien zij deel uitmaken van de loonkosten; zij worden daarnaast ook geregistreerd als middelen in de rekening voor bestemming van primaire inkomens van de huishoudens onder de rubriek beloning van werknemers, aangezien het baten voor huishoudens betreft.

De sociale premies aan de bestedingenzijde van de secundaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens omvatten niet de beloning voor de dienstverlening door de pensioenfondsen en andere verzekeringsmaatschappijen waarvan de middelen geheel of gedeeltelijk uit werkelijke sociale premies bestaan.

In de tabel is een correctiepost opgenomen voor de vergoeding voor de diensten van de socialeverzekeringsregeling. Sociale premies (netto) (D.61) worden exclusief deze vergoeding geregistreerd, maar omdat het moeilijk is om de vergoeding over de componenten van D.61 om te slaan, worden deze in de tabel inclusief de vergoeding weergegeven. D.61 is dus de som van zijn componenten, min deze correctiepost.

Tertiaire inkomensverdelingsrekening (II.3)

8.33       De tertiaire inkomensverdelingsrekening geeft een breder beeld van het inkomen van de huishoudens, omdat hierin de stromen zijn opgenomen die overeenkomen met de besteding van individuele goederen en diensten die de huishoudens gratis ontvangen van de overheid en IZW's t.b.v. huishoudens, d.w.z. sociale overdrachten in natura. De tertiaire inkomensverdelingsrekening vergemakkelijkt vergelijkingen in de tijd indien er sprake is van verschillen of wijzigingen in de economische en sociale omstandigheden. Tevens vormt zij een aanvulling op de analyse van de rol van de overheid bij de inkomensherverdeling.

8.34       Sociale overdrachten in natura worden geregistreerd aan de middelenzijde van de tertiaire inkomensverdelingsrekening van de huishoudens en aan de bestedingenzijde bij de overheid en de IZW's t.b.v. huishoudens.

8.35       Het saldo van de tertiaire inkomensverdelingsrekening is het alternatief beschikbaar inkomen, en dit is de eerste post aan de middelenzijde van de rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen (II.4.2).

Tabel 8.6 Rekening II.2: Secundaire inkomensverdelingsrekening

Bestedingen

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.5g/B.5*g| Saldo primaire inkomens (bruto) / Nationaal inkomen (bruto)

|||||||||| B.5n/B.5*n| Saldo primaire inkomens (netto) / Nationaal inkomen (netto)

1| 1| Inkomensoverdrachten

|| D.| Belastingen op inkomen, vermogen enz.

|| D.| Belastingen op inkomen

||| D.| Belastingen op vermogen enz.

|||||| D.| Sociale premies (netto)

|||||| D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers

|||||| D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers

|||||| D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers

|||||| D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers

|||||| D.| Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers

|||||| D.| Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers

|||||| D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens

|||||| D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. huishoudens

|||||| D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens

|||||| D.| Aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens

|||||| D.| Aanvullingen pensioenpremies t.l.v. huishoudens

|||||| D.| Aanvullingen niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens

-|| -|| -|||| D.61SC| Vergoeding voor de socialeverzekeringsregeling

|| D.| Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura)

|||||| D.| Uitkeringen sociale zekerheid in geld

|||||| D.| Pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld

|||||| D.| Niet-pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld

|| D.| Uitkeringen overige sociale verzekering

|| D.| Pensioenuitkeringen overige sociale verzekering

|| D.| Niet-pensioenuitkeringen overige sociale verzekering

||||||| D.| Uitkeringen sociale voorziening in geld

|| D.| Overige inkomensoverdrachten

|| D.| Premies schadeverzekering (netto)

|| D.| Premies directe schadeverzekering (netto)

|||||| D.| Premies schadeherverzekering (netto)

|||||| D.| Uitkeringen schadeverzekering

|||||| D.| Uitkeringen directe schadeverzekering

|||||| D.| Uitkeringen schadeherverzekering

|||||| D.| Inkomensoverdrachten binnen de overheid

|||||| D.| Inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking

|| D.| Overige inkomensoverdrachten, n.e.g.

|| D.| Inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens

|||||| D.| Inkomensoverdrachten tussen huishoudens

|| D.| Overige inkomensoverdrachten, n.e.g.

||||||| D.| Eigen middelen van de EU op basis van btw en bni

1|| 1 1 B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)

1|| 1 1 B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)

Tabel 8.6 Rekening II.2: Secundaire inkomensverdelingsrekening (vervolg)

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goederen- en diensten­rekening.| Totaal

B.5g/B.5*g| Saldo primaire inkomens (bruto) / Nationaal inkomen (bruto)| 1 1|| 1 864

B.5n/B.5*n| Saldo primaire inkomens (netto) / Nationaal inkomen (netto)| 1 1|| 1 642

|| Inkomensoverdrachten| 1| 1 229

D.| Belastingen op inkomen, vermogen enz.|||||| 213

D.| Belastingen op inkomen|||||| 204

D.| Belastingen op vermogen enz.||||||| 9

 D.| Sociale premies (netto)|| 333

 D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers|| 181

 D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers|| 168

 D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers|| 13

 D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers|| 19

 D.| Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers|| 18

 D.| Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers|| 1

 D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens|| 129

 D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. huishoudens|| 115

 D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens|| 14

 D.| Aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens|||||| 10

 D.| Aanvullingen pensioenpremies t.l.v. huishoudens|||||| 8

 D.| Aanvullingen niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens|||||| 2

 D.61SC| Vergoeding voor de socialeverzekeringsregeling|||| 6

 D.| Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura)|||||| 384

 D.| Uitkeringen sociale zekerheid in geld|||||| 53

 D.| Pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld|||||| 45

 D.| Niet-pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld|||||| 8

 D.| Uitkeringen overige sociale verzekering|||||| 279

 D.| Pensioenuitkeringen overige sociale verzekering|||||| 250

 D.| Niet-pensioenuitkeringen overige sociale verzekering|||||| 29

 D.| Uitkeringen sociale voorziening in geld|||||| 52

 D.| Overige inkomensoverdrachten|| 299

 D.| Premies schadeverzekering (netto)|||||| 58

 D.| Premies directe schadeverzekering (netto)||||||| 44

 D.| Premies schadeherverzekering (netto)|||||| 14

 D.| Uitkeringen schadeverzekering|| 60

 D.| Uitkeringen directe schadeverzekering|||| 45

 D.| Uitkeringen schadeherverzekering|||||| 15

 D.| Inkomensoverdrachten binnen de overheid|||||| 96

 D.| Inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking|||||| 23

 D.| Overige inkomensoverdrachten, n.e.g.|| 53

 D.| Inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens||||||| 36

 D.| Inkomensoverdrachten tussen huishoudens|||||| 8

 D.| Overige inkomensoverdrachten, n.e.g.|||||| 9

 D.| Eigen middelen van de EU op basis van btw en bni|||||||| 9

B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)|||||||||

B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)|||||||||

Tabel 8.7 Rekening II.3: Tertiaire inkomensverdelingsrekening

Bestedingen

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)

|||||||||| B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)

||||||  D.| Sociale overdrachten in natura

||||||  D.| Sociale overdrachten in natura – niet-marktproducten

|||||||  D.| Sociale overdrachten in natura – aangekochte marktproducten

1|| 1 1 B.7g| Alternatief beschikbaar inkomen (bruto)

1|| 1 1 B.7n| Alternatief beschikbaar inkomen (netto)

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)| 1 1|| 1 826

B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)| 1 1|| 1 604

 D.| Sociale overdrachten in natura||||||| 215

 D.| Sociale overdrachten in natura – niet-marktproducten||||||| 211

 D.| Sociale overdrachten in natura – aangekochte marktproducten||||||| 4

B.7g| Alternatief beschikbaar inkomen (bruto)|||||||||

B.7n| Alternatief beschikbaar inkomen (netto)|||||||||

Inkomensbestedingsrekening (II.4)

8.36       Voor institutionele sectoren waar consumptie plaatsvindt, laat de inkomensbestedingsrekening zien hoe het beschikbaar inkomen (of het alternatief beschikbaar inkomen) wordt verdeeld in consumptieve bestedingen (of werkelijke consumptie) en besparingen.

8.37       In het systeem is alleen bij de overheid, de IZW's t.b.v. huishoudens en de huishoudens sprake van consumptie. De inkomensbestedingsrekening voor huishoudens en pensioenfondsen bevat verder een correctiepost (D8 – Correctie voor mutaties in pensioenrechten) die betrekking heeft op de wijze van registratie van transacties tussen huishoudens en pensioenfondsen. Dit wordt toegelicht in het hoofdstuk over verdelingstransacties (punt 4.141).

Rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen (II.4.1)

8.38       De rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen omvat het begrip consumptieve bestedingen; deze consumptieve bestedingen worden gefinancierd door de betrokken sectoren: huishoudens, overheid, en IZW's t.b.v. huishoudens.

8.39       Het saldo van de rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen wordt gevormd door de besparingen.

Rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen (II.4.2)

8.40       Deze rekening is gerelateerd aan de tertiaire inkomensverdelingsrekening (II.3). De rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen omvat het begrip werkelijke consumptie; deze werkelijke consumptie komt overeen met de waarde van de goederen en diensten die werkelijk voor consumptie ter beschikking staan van huishoudens, ook al wordt de aankoop ervan betaald door de overheid of IZW's t.b.v. huishoudens.

De werkelijke consumptie van de overheid en IZW's t.b.v. huishoudens betreft dan ook uitsluitend collectieve consumptie.

8.41       Voor de gehele economie zijn de consumptieve bestedingen gelijk aan de werkelijke consumptie; de verdeling over de institutionele sectoren is echter verschillend. Hetzelfde geldt voor het beschikbaar inkomen en het alternatief beschikbaar inkomen.

8.42       Besparingen vormen het saldo van beide inkomensbestedingsrekeningen. De waarde ervan is voor alle sectoren identiek, ongeacht of deze wordt verkregen door van het beschikbaar inkomen de consumptieve bestedingen af te trekken, dan wel door van het alternatief beschikbaar inkomen de werkelijke consumptie af te trekken.

8.43       Besparingen zijn de (positieve of negatieve) bedragen die resulteren uit lopende transacties en die de verbinding vormen met de accumulatie. Bij positieve besparingen wordt het niet-bestede inkomen gebruikt voor de aankoop van activa of voor de afbetaling van passiva. Indien de besparingen negatief zijn, worden bepaalde activa geliquideerd of nemen bepaalde passiva toe.

Tabel 8.8. Rekening II.4.1: Rekening voor besteding van het beschikbaar inkomen

Bestedingen

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)

|||||||||| B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)

1|| 1 1|| P.| Consumptieve bestedingen

1|| 1 1|| P.| Individuele consumptieve bestedingen

|||||| P.| Collectieve consumptieve bestedingen

|||  D.| Correctie voor mutaties in pensioenrechten

||| -| B.8g| Besparingen (bruto)

||| -| B.8n| Besparingen (netto)

-|| -||||||| B.| Saldo lopende transacties van het buitenland

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)| 1 1|| 1 826

B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)| 1 1|| 1 604

P.| Consumptieve bestedingen|||||||| 1 1 399

P.| Individuele consumptieve bestedingen|||||||| 1 1 230

P.| Collectieve consumptieve bestedingen|||||||| 169

D.| Correctie voor mutaties in pensioenrechten|||||| 11

B.8g| Besparingen (bruto)|||||||||

B.8n| Besparingen (netto)|||||||||

B.| Saldo lopende transacties van het buitenland|||||||||

Tabel 8.9 Rekening II.4.2: Rekening voor besteding van het alternatief beschikbaar inkomen

Bestedingen

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.7g| Alternatief beschikbaar inkomen (bruto)

|||||||||| B.7n| Alternatief beschikbaar inkomen (netto)

1|| 1 1|| P.| Werkelijke consumptie

1|| 1| 1||| P.| Werkelijke individuele consumptie

|||||| P.| Werkelijke collectieve consumptie

|||  D.| Correctie voor mutaties in pensioenrechten

||| -| B.8g| Besparingen (bruto)

||| -| B.8n| Besparingen (netto)

-|| -||||||| B.| Saldo lopende transacties van het buitenland

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.7g| Alternatief beschikbaar inkomen (bruto)| 1 1|| 1 826

B.7n| Alternatief beschikbaar inkomen (netto)| 1 1|| 1 604

P.| Werkelijke consumptie|||||||| 1 1 399

P.| Werkelijke individuele consumptie|||||||| 1 1 230

P.| Werkelijke collectieve consumptie|||||||| 169

 D.| Correctie voor mutaties in pensioenrechten|||||| 11

B.8g| Besparingen (bruto)|||||||||

B.8n| Besparingen (netto)|||||||||

B.| Saldo lopende transacties van het buitenland|||||||||

ACCUMULATIEREKENINGEN (III)

8.44       Accumulatierekeningen zijn stroomrekeningen. Zij registreren de oorzaken van mutaties in de activa en passiva van eenheden, alsmede de mutaties in hun vermogenssaldo.

8.45       Mutaties in activa worden aan de linkerzijde van de rekeningen geregistreerd (positief of negatief), mutaties in passiva en het vermogenssaldo aan de rechterzijde (positief of negatief).

Kapitaalrekening (III.1)

8.46       De kapitaalrekening registreert het saldo van aan- en verkopen van niet-financiële activa door ingezeten eenheden en meet de mutatie in het vermogenssaldo als gevolg van besparingen (eindsaldo van de lopende rekening) en kapitaaloverdrachten.

8.47       Met behulp van de kapitaalrekening kan worden bepaald in welke mate het saldo aan- en verkopen van niet-financiële activa is gefinancierd met besparingen en kapitaaloverdrachten. De rekening geeft als saldo ofwel een vorderingenoverschot, dat overeenkomt met het bedrag waarover een eenheid of sector kan beschikken voor de al dan niet rechtstreekse financiering van andere eenheden of sectoren, ofwel een vorderingentekort, dat overeenkomt met het bedrag dat een eenheid of sector van andere eenheden of sectoren moet lenen.

Rekening voor mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten (III.1.1)

8.48       Met behulp van deze rekening kan de mutatie in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten worden vastgesteld; dit saldo komt overeen met de nettobesparingen plus het saldo van de ontvangen en de betaalde kapitaaloverdrachten.

Kapitaalvormingsrekening (III.1.2)

8.49       Deze rekening registreert het saldo van aan- en verkopen van niet-financiële activa teneinde van het begrip mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten tot het vorderingenoverschot of -tekort te komen.

Financiële rekening (III.2)

8.50       In de financiële rekening worden per soort financieel instrument de mutaties in de financiële activa en passiva geregistreerd die tezamen de bestanddelen vormen van het vorderingenoverschot of -tekort. Aangezien deze moeten overeenkomen met het als saldo van de kapitaalrekening vermelde vorderingenoverschot of ‑tekort, dat naar deze rekening is overgebracht als eerste post aan de zijde voor mutaties in passiva, wordt deze rekening niet met een saldo afgesloten.

8.51       De in de financiële rekening gehanteerde indeling van activa en passiva is gelijk aan die in de balansen.

Tabel 8.10 Rekening III.1.1: Rekening voor mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten

Mutaties in activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.8n| Besparingen (netto)

|||||||||| B.| Saldo lopende transacties van het buitenland

||||||||||  D.9r| Kapitaaloverdrachten, ontvangen

||||||||||  D.91r| Vermogensheffingen, ontvangen

|||||||||| D.92r| Investeringsbijdragen, ontvangen

|||||||||| D.99r| Overige kapitaaloverdrachten, ontvangen

|||||||||| D.9p| Kapitaaloverdrachten, betaald

|||||||||| D.91p| Vermogensheffingen, betaald

|||||||||| D.92p| Investeringsbijdragen, betaald

|||||||||| D.99p| Overige kapitaaloverdrachten, betaald

|| -| -| -| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten

Mutaties in passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.8n| Besparingen (netto)| -||| 205

B.| Saldo lopende transacties van het buitenland||||||| -|| -13

 D.9r| Kapitaaloverdrachten, ontvangen|| 66

 D.91r| Vermogensheffingen, ontvangen||||||| 2

 D.92r| Investeringsbijdragen, ontvangen|| 27

 D.99r| Overige kapitaaloverdrachten, ontvangen||||| 37

 D.9p| Kapitaaloverdrachten, betaald| -| -| -| -| -| -| -|| -66

 D.91p| Vermogensheffingen, betaald| -| -|| -2

 D.92p| Investeringsbijdragen, betaald||| -||| -||| -27

 D.99p| Overige kapitaaloverdrachten, betaald| -| -| -| -| -| -| -|| -37

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten| -| -| -| -|| 192

Tabel 8.11 Rekening III.1.2: Kapitaalvormingsrekening

Mutaties in activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten

||| P.5g| Investeringen (bruto)

||| -| P.5n| Investeringen (netto)

||| P.51g| Investeringen in vaste activa (bruto)

||| P.| Saldo aan- en verkopen van vaste activa

||| P.| Aankopen van nieuwe vaste activa

||| P.| Aankopen van gebruikte vaste activa

-||| -| -| -|| -| P.| Verkopen van gebruikte vaste activa

||||||| P.| Kosten van eigendomsoverdracht voor niet-geproduceerde activa

-||| -| -| -| -| -| -| P.51c| Verbruik van vaste activa

||| P.| Veranderingen in voorraden

||| P.| Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden

||| -| NP| Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa

||| -| NP.| Saldo aan- en verkopen van natuurlijke hulpbronnen

|| -| NP.| Saldo aan- en verkopen van contracten, leases en vergunningen

||||| NP.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

|| -| -| -| -| -| B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (-)

Tabel 8.11 Rekening III.1.2: Kapitaalvormingsrekening (vervolg)

Mutaties in passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten| -| -| -| -|| 192

P.5g| Investeringen (bruto)|||||||| 414

P.5n| Investeringen (netto)|||||||| 192

P.51g| Investeringen in vaste activa (bruto)|||||||| 376

P.| Saldo aan- en verkopen van vaste activa|||||||| 359

P.| Aankopen van nieuwe vaste activa|||||||| 358

P.| Aankopen van gebruikte vaste activa|||||||| 9

P.| Verkopen van gebruikte vaste activa|||||||| -| -8

P.| Kosten van eigendomsoverdracht voor niet-geproduceerde activa|||||||| 17

P.51c| Verbruik van vaste activa|||||||| -| -222

P.| Veranderingen in voorraden|||||||| 28

P.| Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden|||||||| 10

NP| Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa|||||||| 0

NP.| Saldo aan- en verkopen van natuurlijke hulpbronnen|||||||| 0

NP.| Saldo aan- en verkopen van contracten, leases en vergunningen|||||||||

NP.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||||

B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (-)|||||||||

Tabel 8.12 Rekening III.2: Financiële rekening

Mutaties in activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Transacties en saldi

|||||||||| B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)

|| -| F| Mutaties in financiële activa

|| -|||| -|| F.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

|| -|||| -|| F.| Monetair goud

|||||| F.| Bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

|| -| F.| Chartaal geld en deposito’s

|| F.| Chartaal geld

|| -| -| F.| Girale deposito’s

-||| -|||| -|| F.| Interbancaire posities

|| -| F.| Overige girale deposito’s

|| -| F.| Overige deposito’s en spaartegoeden

|| -| F.| Schuldbewijzen

|| F.| Kortlopende schuldbewijzen

|| -| -| F.| Langlopende schuldbewijzen

|| F.| Leningen

|| F.| Kortlopende leningen

|| F.| Langlopende leningen

|| F.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

|| F.| Deelnemingen

|| F.| Beursgenoteerde aandelen

|| F.| Niet-beursgenoteerde aandelen

|| F.| Overige deelnemingen

|| F.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

|| F.| Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen

|| F.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen

|| F.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

|| F.| Technische voorzieningen schadeverzekering

|| F.| Levensverzekerings- en lijfrenterechten

|||||| F.| Pensioenrechten

|||||| F.| Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders

|||||| F.| Rechten op niet-pensioenuitkeringen

|| F.| Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties

|| F.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

|| F.| Financiële derivaten

|| F.| Opties

|| F.| Termijncontracten

|||||| F.| Aandelenopties voor werknemers

|| F.| Handelskredieten en transitorische posten

|||| F.| Handelskredieten

|| F.| Transitorische posten

Tabel 8.12 Rekening III.2: Financiële rekening (vervolg)

Mutaties in passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Transacties en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)| -| -| -| -| -|| 0

F| Mutaties in financiële passiva|| 483

F.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|||||||||

F.| Monetair goud|||||||||

F.| Bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|||||||| 0

F.| Chartaal geld en deposito’s|||| -|| 100

F.| Chartaal geld|||||| 36

F.| Girale deposito’s||||| 28

F.| Interbancaire posities|| -|||| -||| -5

F.| Overige girale deposito’s|||||| 33

F.| Overige deposito’s en spaartegoeden||||| -|| 36

F.| Schuldbewijzen|| 95

F.| Kortlopende schuldbewijzen|| 29

F.| Langlopende schuldbewijzen|| 66

F.| Leningen|| 82

F.| Kortlopende leningen|| 25

F.| Langlopende leningen|| 57

F.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen||||| 119

F.| Deelnemingen||||| 103

F.| Beursgenoteerde aandelen||||| 87

F.| Niet-beursgenoteerde aandelen||||| 9

F.| Overige deelnemingen|||||| 7

F.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|||||| 16

F.| Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen|||||| 7

F.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen|||||| 9

F.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen||||| 48

F.| Technische voorzieningen schadeverzekering|||||| 7

F.| Levensverzekerings- en lijfrenterechten|||||| 22

F.| Pensioenrechten|||||| 11

F.| Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders|||||| 3

F.| Rechten op niet-pensioenuitkeringen|||||| 2

F.| Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties||||| 3

F.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|| 14

F.| Financiële derivaten|| 12

F.| Opties|| 5

F.| Termijncontracten|| 7

F.| Aandelenopties voor werknemers|||||| 2

F.| Handelskredieten en transitorische posten||| -|| 25

F.| Handelskredieten| -|| 15

F.| Transitorische posten| -|| 10

Rekening voor overige mutaties in activa (III.3)

8.52       De rekening voor overige mutaties in activa registreert mutaties in de activa en passiva van eenheden, die niet in verband staan met besparingen of vrijwillige vermogensoverdrachten; deze worden immers geregistreerd in de kapitaalrekening en de financiële rekening. De rekening bestaat uit twee delen: de rekening voor overige volumemutaties in activa (III.3.1) en de rekening voor nominale waarderingsverschillen (III.3.2).

Rekening voor overige volumemutaties in activa (III.3.1)

8.53       De mutaties die worden geregistreerd in de rekening voor overige volumemutaties in activa, beïnvloeden het vermogenssaldo van de balans van de betrokken eenheden, sectoren en subsectoren. De 'mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa' vormen het saldo van deze rekening.

Rekening voor nominale waarderingsverschillen (III.3.2)

8.54       In de rekening voor nominale waarderingsverschillen worden de veranderingen in de waarde van activa en passiva geregistreerd die zijn toe te schrijven aan veranderingen in de prijzen.

Voor een bepaald actief of passief wordt zo'n verandering gemeten als:

a) het verschil tussen de waarde aan het einde en die aan het begin van de verslagperiode of bij de eerste registratie in de balans,

b) of het verschil tussen de waarde op het moment van verdwijning uit de balans en de waarde aan het begin van de verslagperiode of bij de eerste registratie in de balans.

Dit verschil wordt 'nominaal waarderingsverschil' genoemd.

Een positief nominaal waarderingsverschil betreft een waardestijging van een actief of een waardedaling van een (financieel) passief.

Een negatief nominaal waarderingsverschil betreft een waardedaling van een actief of een waardestijging van een (financieel) passief.

8.55       De stromen in de rekening voor nominale waarderingsverschillen beïnvloeden het vermogenssaldo in de balans van de betrokken eenheden. Deze 'mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderingsverschillen' vormen het saldo van de rekening voor nominale waarderingsverschillen. Het wordt geregistreerd aan de passiefzijde.

8.56       De rekening voor nominale waarderingsverschillen is onderverdeeld in twee subrekeningen: de rekening voor neutrale waarderingsverschillen (III.3.2.1) en de rekening voor reële waarderingsverschillen (III.3.2.2.).

Rekening voor neutrale waarderingsverschillen (III.3.2.1)

8.57       De rekening voor neutrale waarderingsverschillen registreert veranderingen in de waarde van activa en passiva naar rato van de wijzigingen in het algemene prijspeil. Dergelijke veranderingen komen overeen met de herwaardering die nodig is om het algemene koopkrachtniveau van activa en passiva te handhaven. Het algemene prijsindexcijfer dat voor deze berekening moet worden toegepast, is het prijsindexcijfer voor de nationale finale bestedingen met uitzondering van de veranderingen in voorraden.

Rekening voor reële waarderingsverschillen (III.3.2.2)

8.58       De rekening voor reële waarderingsverschillen registreert het verschil tussen de nominale en de neutrale waarderingsverschillen.

8.59       Als voor een bepaald actief het saldo van de nominale waarderingsverschillen groter is dan dat van de neutrale waarderingsverschillen, is er voor de betreffende eenheid sprake van een positief reëel waarderingsverschil op dit actief. Hierin komt tot uiting dat de werkelijke prijs van het actief gemiddeld sneller is gestegen dan het algemene prijspeil. Omgekeerd betekent een daling van de relatieve prijs van een actief een negatief reëel waarderingsverschil voor die eenheid.

Evenzo zorgt een stijging van de relatieve prijs van een passief voor een negatief reëel waarderingsverschil, terwijl een daling van de relatieve prijs van een passief een positief reëel waarderingsverschil tot gevolg heeft.

Tabel 8.13 Rekening III.3.1: Rekening voor overige volumemutaties in activa

Mutaties in activa

Totaal| S.| S.| S.| S.| S.| S.|| Overige stromen

| K.| Economisch ontstaan van activa

||||| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

|||| AN.| Natuurlijke hulpbronnen

||||| AN.| Contracten, leases en vergunningen

|||||| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

-| -| -| -| K.| Economisch verlies van niet-geproduceerde activa

-| -| -| -| K.| Uitputting van natuurlijke hulpbronnen

-| -||| -|| -| AN.| Natuurlijke hulpbronnen

-| -| -| K.| Overig economisch verlies van niet-geproduceerde activa

|||||| AN.| Natuurlijke hulpbronnen

-| -||||| -| AN.| Contracten, leases en vergunningen

-| -||||| -| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

-| -| -| -| K.| Verlies door rampen

-| -||| -|| -| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

-| -||| -||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

|||||| AF| Financiële activa/passiva

| -| K.| Niet-gecompenseerde confiscaties

|||| -| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

|||| -| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

|||| -|| AF| Financiële activa

| K.| Overige volumemutaties, n.e.g.

||||| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

|||||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

||||| AF| Financiële activa/passiva

| -| -| K.| Wijzigingen in classificatie

| -| K.| Wijzigingen in sectorclassificatie en structuur

||| -|| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

||| -|| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

||||| AF| Financiële activa/passiva

-| -| -| K.| Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva

-| -|||| -|| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

||| AF| Financiële activa/passiva

| -|| Totaal overige volumemutaties

-| -| -| -| -| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

-| -||| -|| AN.| Vaste activa

-| -||||| -| AN.| Voorraden

-| -|||| -|| AN.| Kostbaarheden

| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

| -| AN.| Natuurlijke hulpbronnen

|||| AN.| Contracten, leases en vergunningen

||||| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

| AF| Financiële activa

|||| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

|||| AF.| Chartaal geld en deposito’s

|||| AF.| Schuldbewijzen

|||||| AF.| Leningen

||||| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

||||| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

|||||| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

|||||| AF.| Handelskredieten en transitorische posten

|||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa

Tabel 8.13 Rekening III.3.1: Rekening voor overige volumemutaties in activa (vervolg)

Mutaties in passiva

|| Overige stromen| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Totaal

K.| Economisch ontstaan van activa|||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||

K.| Economisch verlies van niet-geproduceerde activa|||||||

K.| Uitputting van natuurlijke hulpbronnen|||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||

K.| Overig economisch verlies van niet-geproduceerde activa|||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||

K.| Verlies door rampen|||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AF| Financiële activa/passiva|||||||

K.| Niet-gecompenseerde confiscaties|||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AF| Financiële activa|||||||

K.| Overige volumemutaties, n.e.g.| 1

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AF| Financiële activa/passiva| 1

K.| Wijzigingen in classificatie| 2

K.| Wijzigingen in sectorclassificatie en structuur| 2

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AF| Financiële activa/passiva| 2

K.| Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva| 0

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AF| Financiële activa/passiva| 0

|| Totaal overige volumemutaties| 3

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Vaste activa|||||||

AN.| Voorraden|||||||

AN.| Kostbaarheden|||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||

AF| Financiële activa| 3

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|||||||

AF.| Chartaal geld en deposito’s|||||||

AF.| Schuldbewijzen|||||||

AF.| Leningen|||||| 0

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen||||| 2

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen||||| 1

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|||||||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|||||||

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa| -| -| -| 10

Tabel 8.14 Rekening III.3.2: Rekening voor nominale waarderingsverschillen

Mutaties in activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Overige stromen

|||||||||| K.| Nominale waarderingsverschillen

||| AN| Niet-financiële activa

||| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

||| AN.| Vaste activa

||||| AN.| Voorraden

||||| AN.| Kostbaarheden

||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

||| AN.| Natuurlijke hulpbronnen

|||||| AN.| Contracten, leases en vergunningen

|||||||||| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

|| AF| Financiële activa/passiva

|||||| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

|||||||| AF.| Chartaal geld en deposito’s

||| AF.| Schuldbewijzen

|||||||| AF.| Leningen

||| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

|||||||| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

|||||||| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

|||||||| AF.| Handelskredieten en transitorische posten

|||||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderingsverschillen

Tabel 8.14 Rekening III.3.2: Rekening voor nominale waarderingsverschillen (vervolg)

Mutaties in passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Overige stromen| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

K.| Nominale waarderingsverschillen|||||||||

AN| Niet-financiële activa|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Vaste activa|||||||||

AN.| Voorraden|||||||||

AN.| Kostbaarheden|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||||

AF| Financiële activa/passiva|| 91

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|||||||| 12

AF.| Chartaal geld en deposito’s|||||||||

AF.| Schuldbewijzen|||| 44

AF.| Leningen|||||||||

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen||||| 35

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen|||||||||

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|||||||||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|||||||||

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderingsverschillen|| 292

Tabel 8.14 Rekening III.3.2.1: Rekening voor neutrale waarderingsverschillen

Mutaties in activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Overige stromen en saldi

|||||||||| K.| Neutrale waarderingsverschillen

||| AN| Niet-financiële activa

||| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

||| AN.| Vaste activa

||||| AN.| Voorraden

||||| AN.| Kostbaarheden

||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

||| AN.| Natuurlijke hulpbronnen

||||||| AN.| Contracten, leases en vergunningen

|||||||||| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

|| AF| Financiële activa/passiva

|||||| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

||| AF.| Chartaal geld en deposito’s

||| AF.| Schuldbewijzen

|||| AF.| Leningen

|||| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

|||| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

|||||||| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

||||| AF.| Handelskredieten en transitorische posten

|||||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. neutrale waarderings­verschillen

Tabel 8.14 Rekening III.3.2.1: Rekening voor neutrale waarderingsverschillen (vervolg)

Mutaties in passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

Code| Overige stromen en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

K.| Neutrale waarderingsverschillen|||||||||

AN| Niet-financiële activa|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Vaste activa|||||||||

AN.| Voorraden|||||||||

AN.| Kostbaarheden|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||||

AF| Financiële activa/passiva|| 148

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|||||||| 16

AF.| Chartaal geld en deposito’s||| 32

AF.| Schuldbewijzen|||| 28

AF.| Leningen|||| 29

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|||||| 28

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen|||||| 8

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|||||||||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|||| 7

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. neutrale waarderings­verschillen|| 214

Tabel 8.14 Rekening III.3.2.2: Rekening voor reële waarderingsverschillen

Mutaties in activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Overige stromen en saldi

|||||||||| K.| Reële waarderingsverschillen

||| AN| Niet-financiële activa

||| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

||||| AN.| Vaste activa

||| AN.| Voorraden

||| AN.| Kostbaarheden

||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

||| AN.| Natuurlijke hulpbronnen

||| AN.| Contracten, leases en vergunningen

|||||||||| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

-|| -| -| -| -| -| -| -| AF| Financiële activa/passiva

-|| -| -| -| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

-|| -| -| -| -| -| -| AF.| Chartaal geld en deposito’s

|| AF.| Schuldbewijzen

-|| -| -| -| -| -| AF.| Leningen

|| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

-|| -| -| -| -| -| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

||||| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

-|| -| -| -| -| AF.| Handelskredieten en transitorische posten

|||||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. reële waarderingsverschillen

Tabel 8.14 Rekening III.3.2.2: Rekening voor reële waarderingsverschillen (vervolg)

Mutaties in passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Overige stromen en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

K.| Reële waarderingsverschillen|||||||||

AN| Niet-financiële activa|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Vaste activa|||||||||

AN.| Voorraden|||||||||

AN.| Kostbaarheden|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||||

AF| Financiële activa/passiva| -| -| -| -| -| -| -|| -57

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| -|| -4

AF.| Chartaal geld en deposito’s| -| -| -| -| -| -|| -32

AF.| Schuldbewijzen|| 16

AF.| Leningen| -| -| -| -| -|| -29

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|| 7

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen|| -|||| -| -|| -8

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|| 0

AF.| Handelskredieten en transitorische posten| -| -| -| -| -|| -7

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. reële waarderingsverschillen| -|| 78

BALANSEN (IV)

8.60       De balans geeft een overzicht van de activa, de passiva en het vermogenssaldo van eenheden aan het begin en het eind van de verslagperiode, alsmede van de tussentijdse mutaties daarin. Onderscheiden worden:

a) de beginbalans (IV.1);

b) de balansmutaties (IV.2);

c) de eindbalans (IV.3).

Beginbalans (IV.1)

8.61       De beginbalans registreert de waarde van de activa en passiva van eenheden aan het begin van de verslagperiode.

Deze items worden geordend volgens de classificatie van activa en passiva.

Zij worden gewaardeerd tegen de prijzen aan het begin van de verslagperiode. Het verschil tussen de activa en passiva – het saldo van deze rekening – is het vermogenssaldo aan het begin van de verslagperiode.

Balansmutaties (IV.2)

8.62       De rekening voor balansmutaties registreert de veranderingen in de waarde van de activa en passiva gedurende de verslagperiode, die worden verkregen door aggregatie van de bedragen uit de onderscheiden accumulatierekeningen: de mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten, de mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa en de mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderingsverschillen.

Eindbalans (IV.3)

8.63       De eindbalans registreert de waarde van activa en passiva van eenheden aan het eind van de verslagperiode. De items worden op dezelfde wijze geordend als in de beginbalans en gewaardeerd tegen de prijzen aan het eind van de verslagperiode.

Het verschil tussen de activa en passiva is het vermogenssaldo aan het eind van de verslagperiode.

8.64       De waarde van een actief of passief in de eindbalans is gelijk aan de som van de waarde in de beginbalans plus het bedrag dat voor het desbetreffende item is geregistreerd in de rekening voor balansmutaties.

Tabel 8.15 Rekening IV.1: Balansen – beginbalans

Activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Standen en mutaties in activa

4|| 4 1 2 AN| Niet-financiële activa

2|| 2 1 AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

2|| 2 1 AN.| Vaste activa

|||| AN.| Voorraden

||| AN.| Kostbaarheden

1|| 1 AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

1|| 1 AN.| Natuurlijke hulpbronnen

||||| AN.| Contracten, leases en vergunningen

||||||| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

9| 8 3 3 AF| Financiële activa/passiva

|||||| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

1| 1| AF.| Chartaal geld en deposito’s

1| 1| AF.| Schuldbewijzen

1| 1 1 AF.| Leningen

2| 2 1 AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

|| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

|| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

||| AF.| Handelskredieten en transitorische posten

|||||||||| B.| Vermogenssaldo

Tabel 8.15 Rekening IV.1: Balansen – beginbalans (vervolg)

Passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Standen en mutaties in passiva| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

AN| Niet-financiële activa|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Vaste activa|||||||||

AN.| Voorraden|||||||||

AN.| Kostbaarheden|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||||

AF| Financiële activa/passiva| 3 3 7 1| 9 036

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)||||||| 770

AF.| Chartaal geld en deposito’s| 1 1| 1 587

AF.| Schuldbewijzen| 1| 1| 1 388

AF.| Leningen|| 1| 1 454

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 1|| 2| 2 959

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen||| 496

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers||||| 21

AF.| Handelskredieten en transitorische posten||| 361

B.| Vermogenssaldo| -| -| 4 5 -|| 4 621

Tabel 8.15 Rekening IV.2: Balansen – balansmutaties

Mutaties in activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Standen en mutaties in activa

||| -| AN| Niet-financiële activa

||| -| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

||| -| AN.| Vaste activa

||| AN.| Voorraden

||| -| AN.| Kostbaarheden

||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

||| -| AN.| Natuurlijke hulpbronnen

||| AN.| Contracten, leases en vergunningen

||| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

|| -| AF| Financiële activa/passiva

|| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

|| -| AF.| Chartaal geld en deposito’s

|| AF.| Schuldbewijzen

|| AF.| Leningen

|| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

|| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

|| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

|| AF.| Handelskredieten en transitorische posten

|||||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v.

|||||||||| B.| besparingen en kapitaaloverdrachten

|||||||||| B.| overige volumemutaties in activa

|||||||||| B.| nominale waarderingsverschillen

|||||||||| B.| neutrale waarderingsverschillen

|||||||||| B.| reële waarderingsverschillen

Tabel 8.15 Rekening IV.2: Balansen – balansmutaties (vervolg)

Mutaties in passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Standen en mutaties in passiva| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

AN| Niet-financiële activa|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Vaste activa|||||||||

AN.| Voorraden|||||||||

AN.| Kostbaarheden|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||||

AF| Financiële activa/passiva|| 577

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|||||||| 12

AF.| Chartaal geld en deposito’s| -|| 100

AF.| Schuldbewijzen|| 139

AF.| Leningen|| 82

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|| 156

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen|| 49

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|| 14

AF.| Handelskredieten en transitorische posten| -|| 25

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v.| -| -|| 494

B.| besparingen en kapitaaloverdrachten| -| -| -|| 192

B.| overige volumemutaties in activa| -| -| -||| 10

B.| nominale waarderingsverschillen|| 292

B.| neutrale waarderingsverschillen|| 214

B.| reële waarderingsverschillen| -|| 78

Tabel 8.15 Rekening IV.3: Balansen – eindbalans

Activa

|| Overeenkomstige registraties in de| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

|||||||||

Totaal| Goederen- en diensten­rekening| Buitenland­rekening| Gehele economie| IZW's t.b.v. huishoudens| Huishou­dens| Overheid| Financiële instel­lingen| Niet-financiële vennoot­schappen|| Standen en mutaties in activa

5|| 5 1 2 AN| Niet-financiële activa

3|| 3 1 AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

2|| 2 1 AN.| Vaste activa

||| AN.| Voorraden

||| AN.| Kostbaarheden

1|| 1 AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

1|| 1 AN.| Natuurlijke hulpbronnen

||| AN.| Contracten, leases en vergunningen

||| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva

9| 8 3 3 1 AF| Financiële activa/passiva

|| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

1| 1 AF.| Chartaal geld en deposito’s

1| 1 1 AF.| Schuldbewijzen

1| 1 1 AF.| Leningen

3| 2 1 AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

|| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen

||| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

|| AF.| Handelskredieten en transitorische posten

|||||||||| B.| Vermogenssaldo

Tabel 8.15 Rekening IV.3: Balansen – eindbalans (vervolg)

Passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.| Overeenkomstige registraties in de|

|||||||||

|| Overige stromen en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Financiële instellingen| Overheid| Huishou­dens| IZW's t.b.v. huishoudens| Gehele economie| Buitenland­rekening| Goede­ren- en diensten­rekening| Totaal

AN| Niet-financiële activa|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Vaste activa|||||||||

AN.| Voorraden|||||||||

AN.| Kostbaarheden|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|||||||||

AN.| Contracten, leases en vergunningen|||||||||

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||||||||

AF| Financiële activa/passiva| 3 3 8 1| 9 613

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|||||||| 782

AF.| Chartaal geld en deposito’s| 1 1| 1 687

AF.| Schuldbewijzen| 1 1| 1 527

AF.| Leningen| 1| 1 536

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 2 2| 3 115

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen|| 545

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|| 35

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|| 386

B.| Vermogenssaldo| -| 4 5 -|| 5 115

BUITENLANDREKENINGEN (V)

8.65       In de buitenlandrekeningen worden transacties tussen ingezeten en niet-ingezeten eenheden geregistreerd. Het buitenland vormt als zodanig geen institutionele sector, maar speelt in de structuur van het systeem een soortgelijke rol.

8.66       Het rekeningenstelsel voor het buitenland volgt hetzelfde algemene patroon als het rekeningenstelsel voor de institutionele sectoren, namelijk:

a) lopende rekeningen;

b) accumulatierekeningen;

c) balansen.

8.67       De rekeningen worden opgesteld vanuit het oogpunt van het buitenland: middelen voor het buitenland zijn bestedingen voor de gehele economie en omgekeerd. Evenzo is een financieel actief in het bezit van het buitenland een passief voor de gehele economie en omgekeerd. Een uitzondering hierop is ongemunt goud dat als reserveactiva wordt aangehouden; hoewel daar geen overeenkomstig passief tegenover staat, worden deze activa in de financiële rekening geregistreerd wegens de rol die zij in internationale betalingen spelen.

LOPENDE REKENINGEN

Rekening voor goederen- en dienstentransacties van het buitenland (V.I)

8.68       De invoer van goederen en diensten wordt aan de middelenzijde van de rekening geregistreerd en de uitvoer aan de bestedingenzijde. Het verschil tussen middelen en bestedingen is het saldo van de rekening en wordt 'saldo goederen- en dienstentransacties van het buitenland' genoemd. Bij een positief saldo is er sprake van een overschot voor het buitenland en van een tekort voor de gehele economie. Het omgekeerde geldt in geval van een negatief saldo.

8.69       Invoer en uitvoer worden beide gewaardeerd aan de grens van het land van uitvoer. Voor de uitvoer worden de waarden verzameld tegen 'vrij aan boord'-prijzen (fob). De waarden voor de invoer worden verzameld tegen prijzen inclusief 'kostprijs, verzekering en vracht' die tussen het land van oorsprong en het land van invoer ontstaan, d.w.z. op cif-basis. Om de invoerwaarde terug te brengen tot 'fob'-prijs, die de waarde aan de grens van het land van oorsprong weergeeft, moet het cif-element worden afgetrokken van de waarde van de goederen die op de plaats van binnenkomst in het land van invoer wordt gemeten. Dit cif-element wordt vervolgens aan de desbetreffende dienstenactiviteiten toegewezen, hetzij als invoer wanneer niet-ingezeten eenheden deze diensten verlenen, hetzij als binnenlandse output wanneer ingezeten eenheden de diensten verlenen.

Wanneer de vervoers- en verzekeringsdiensten die in de fob-prijs van ingevoerde goederen zijn begrepen (d.w.z. voor het traject tussen de fabriek en de grens van het land van uitvoer) door ingezeten eenheden worden verleend, moeten deze tevens worden geregistreerd als uitvoer van diensten door het land dat de goederen invoert. Wanneer omgekeerd de vervoers- en verzekeringsdiensten die in de fob-prijs van uitgevoerde goederen zijn begrepen door niet-ingezeten eenheden worden verleend, moeten zij worden geregistreerd als invoer van diensten door het land dat de goederen uitvoert.

Rekening voor inkomenstransacties van het buitenland (V.II)

8.70       Doel van de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland is het vaststellen van het saldo lopende transacties van het buitenland, dat in de structuur van het systeem vergelijkbaar is met de besparingen van de institutionele sectoren. Deze rekening is een ingekorte versie van het rekeningenstelsel voor een institutionele sector, vanaf de rekening voor bestemming van primaire inkomens tot en met de inkomensbestedingsrekening.

8.71       Aan de middelenzijde staat op de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland het saldo goederen- en dienstentransacties van het buitenland. De rekening registreert eveneens, aan de middelen- of de bestedingenzijde, alle verdelingstransacties waarbij het buitenland betrokken is, met uitzondering van kapitaaloverdrachten.

REKENINGEN VOOR ACCUMULATIETRANSACTIES VAN HET BUITENLAND (V.III)

Kapitaalrekening (V.III.1)

8.72       De kapitaalrekening van het buitenland registreert het saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa door niet-ingezeten eenheden en meet de mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten.

8.73       Het saldo van de kapitaalrekening is het vorderingenoverschot of -tekort van het buitenland. Het is gelijk, maar met tegengesteld teken, aan het totale vorderingenoverschot of ‑tekort van de ingezeten institutionele sectoren.

Financiële rekening (V.III.2)

8.74       De lay-out van de financiële rekening van het buitenland is identiek aan die van de financiële rekening van de institutionele sectoren.

Rekening voor overige mutaties in activa (V.III.3)

8.75       Evenals voor de institutionele sectoren worden achtereenvolgens de mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. de overige volumemutaties in de activa en a.g.v. nominale waarderingsverschillen bepaald, waarbij laatstgenoemd saldo wordt gesplitst in een deel veroorzaakt door neutrale en een deel veroorzaakt door reële waarderingsverschillen.

8.76       Het ontbreken van geproduceerde activa in de accumulatierekeningen en balansen van het buitenland is het gevolg van de afspraak dat er een fictieve institutionele eenheid wordt gecreëerd waarbij het buitenland wordt geacht een financieel actief te hebben verworven. Hetzelfde geldt voor activa in andere economieën die in handen zijn van ingezeten eenheden.

BALANSEN (V.IV)

8.77       De balansen van het buitenland bevatten financiële activa en passiva. Aan de actiefzijde wordt ook het saldo van de aan- en verkopen van monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) tussen niet-ingezeten en ingezeten eenheden geregistreerd.

Tabel 8.16 Complete rekeningenreeks voor het buitenland (rekening voor transacties van het buitenland)

V.I: Rekening voor goederen- en dienstentransacties van het buitenland

Bestedingen| Middelen

P.| Uitvoer van goederen en diensten| P.| Invoer van goederen en diensten| 499

P.| Uitvoer van goederen| P.| Invoer van goederen| 392

P.| Uitvoer van diensten| P.| Invoer van diensten| 107

B.| Saldo goederen- en dienstentransacties van het buitenland| -|||

Tabel 8.16 Complete rekeningenreeks voor het buitenland (rekening voor transacties van het buitenland) (vervolg)

V.II: Rekening voor inkomenstransacties van het buitenland

Bestedingen| Middelen

D.| Beloning van werknemers| B.| Saldo goederen- en dienstentransacties van het buitenland| -41

D.| Lonen|||

|||| D.| Beloning van werknemers| 2

D.| Belastingen op productie en invoer| D.| Lonen| 2

D.| Productgebonden belastingen| D.| Sociale premies t.l.v. werkgevers| 0

D.| Belasting over de toegevoegde waarde (btw)| D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers| 0

D.| Belastingen op invoer (exclusief btw)| D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers| 0

D.| Invoerrechten|||

D.| Overige belastingen op invoer| D.| Belastingen op productie en invoer|

D.| Overige productgebonden belastingen|| D.| Productgebonden belastingen| 0

D.| Niet-productgebonden belastingen op productie| D.| Belasting over de toegevoegde waarde (btw)| 0

|||| D.| Belastingen op invoer (exclusief btw)| 0

D.| Subsidies| D.| Invoerrechten| 0

D.| Productgebonden subsidies| D.| Overige belastingen op invoer| 0

D.| Subsidies op invoer| D.| Overige productgebonden belastingen| 0

D.| Overige productgebonden subsidies|||

D.| Niet-productgebonden subsidies| D.| Niet-productgebonden belastingen op productie| 0

D.| Inkomen uit vermogen| D.| Subsidies| 0

D.| Rente| D.| Productgebonden subsidies| 0

D.| Winstuitkeringen| D.| Subsidies op invoer| 0

D.| Dividenden| D.| Overige productgebonden subsidies| 0

D.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen| D.| Niet-productgebonden subsidies| 0

D.| Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen|||

D.| Overig inkomen uit investeringen| D.| Inkomen uit vermogen| 38

 ||| D.| Rente| 21

|| Inkomensoverdrachten| D.| Winstuitkeringen| 17

D.| Belastingen op inkomen, vermogen enz.| D.| Dividenden| 14

D.| Belastingen op inkomen| D.| Inkomen onttrokken aan quasivennootschappen| 3

D.| Belastingen op vermogen enz.| D.| Ingehouden winsten op buitenlandse directe investeringen| 0

 D.| Sociale premies (netto)| D.| Overig inkomen uit investeringen| 0

 D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers|||

 D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers|| Inkomensoverdrachten| 55

 D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers| D.| Belastingen op inkomen, vermogen enz.| 0

 D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers| D.| Belastingen op inkomen| 0

 D.| Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers| D.| Belastingen op vermogen enz.|

 D.| Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers|  D.| Sociale premies (netto)| 0

 D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens|  D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers| 0

 D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. huishoudens|  D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. werkgevers| 0

 D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens|  D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers| 0

 D.| Aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens|  D.| Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers| 0

 D.| Aanvullingen pensioenpremies t.l.v. huishoudens|  D.| Toegerekende pensioenpremies t.l.v. werkgevers| 0

 D.| Aanvullingen niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens|  D.| Toegerekende niet-pensioenpremies t.l.v. werkgevers| 0

 D.61SC| Vergoeding voor de socialeverzekeringsregeling|  D.| Werkelijke sociale premies t.l.v. huishoudens| 0

 D.| Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura)|  D.| Werkelijke pensioenpremies t.l.v. huishoudens| 0

 D.| Uitkeringen sociale zekerheid in geld|  D.| Werkelijke niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens| 0

 D.| Pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld|  D.| Aanvullingen sociale premies t.l.v. huishoudens| 0

 D.| Niet-pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld|  D.| Aanvullingen pensioenpremies t.l.v. huishoudens| 0

 D.| Uitkeringen overige sociale verzekering|  D.| Aanvullingen niet-pensioenpremies t.l.v. huishoudens| 0

 D.| Pensioenuitkeringen overige sociale verzekering|  D.61SC| Vergoeding voor de socialeverzekeringsregeling| 0

 D.| Niet-pensioenuitkeringen overige sociale verzekering|  D.| Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura)| 0

 D.| Uitkeringen sociale voorziening in geld||  D.| Uitkeringen sociale zekerheid in geld| 0

 D.| Overige inkomensoverdrachten|  D.| Pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld| 0

 D.| Premies schadeverzekering (netto)|  D.| Niet-pensioenuitkeringen sociale zekerheid in geld| 0

 D.| Premies directe schadeverzekering (netto)|  D.| Uitkeringen overige sociale verzekering| 0

 D.| Premies schadeherverzekering (netto)|  D.| Pensioenuitkeringen overige sociale verzekering| 0

 D.| Uitkeringen schadeverzekering|  D.| Niet-pensioenuitkeringen overige sociale verzekering| 0

 D.| Uitkeringen directe schadeverzekering|  D.| Uitkeringen sociale voorziening in geld| 0

 D.| Uitkeringen schadeherverzekering|  D.| Overige inkomensoverdrachten| 55

 D.| Inkomensoverdrachten binnen de overheid|  D.| Premies schadeverzekering (netto)| 11

 D.| Inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking|  D.| Premies directe schadeverzekering (netto)| 0

 D.| Overige inkomensoverdrachten, n.e.g.|  D.| Premies schadeherverzekering (netto)| 11

 D.| Inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens|  D.| Uitkeringen schadeverzekering| 3

 D.| Inkomensoverdrachten tussen huishoudens|  D.| Uitkeringen directe schadeverzekering| 3

 D.| Overige inkomensoverdrachten, n.e.g.|  D.| Uitkeringen schadeherverzekering| 0

||||  D.| Inkomensoverdrachten binnen de overheid| 0

 D.| Correctie voor mutaties in pensioenrechten|  D.| Inkomensoverdrachten i.v.m. internationale samenwerking| 22

||||  D.| Overige inkomensoverdrachten, n.e.g.| 10

||||  D.| Inkomensoverdrachten aan IZW's t.b.v. huishoudens| 0

||||  D.| Inkomensoverdrachten tussen huishoudens| 7

||||  D.| Overige inkomensoverdrachten, n.e.g.| 3

||||  D.| Eigen middelen van de EU op basis van btw en bni| 9

||||  D.| Correctie voor mutaties in pensioenrechten| 0

B.| Saldo lopende transacties van het buitenland| -|||

Tabel 8.16 Complete rekeningenreeks voor het buitenland (rekening voor transacties van het buitenland) (vervolg)

V.III: Accumulatierekeningen

V.III.1: Kapitaalrekeningen

V.III.1.1: Rekening voor mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten

Mutaties in activa| Mutaties in passiva

|||| B.| Saldo lopende transacties van het buitenland| -13

|||| D.9r| Kapitaaloverdrachten, ontvangen| 4

|||| D.91r| Vermogensheffingen, ontvangen|

|||| D.92r| Investeringsbijdragen, ontvangen| 4

|||| D.99r| Overige kapitaaloverdrachten, ontvangen|

|||| D.9p| Kapitaaloverdrachten, betaald| -1

|||| D.91p| Vermogensheffingen, betaald|

|||| D.92p| Investeringsbijdragen, betaald|

|||| D.99p| Overige kapitaaloverdrachten, betaald| -1

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. het saldo lopende transacties van het buitenland en kapitaaloverdrachten| -|||

V.III.1.2: Kapitaalvormingsrekening

Mutaties in activa| Mutaties in passiva

||||||

NP| Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. het saldo lopende transacties van het buitenland en kapitaaloverdrachten| -10

NP.| Saldo aan- en verkopen van natuurlijke hulpbronnen|||

NP.| Saldo aan- en verkopen van contracten, leases en vergunningen|||

NP.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|||

B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)| -|||

Tabel 8.16 Complete rekeningenreeks voor het buitenland (rekening voor transacties van het buitenland) (vervolg)

V.III.2: Financiële rekening

Mutaties in activa| Mutaties in passiva

F| Mutaties in financiële activa| F| Mutaties in financiële activa| 57

F.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| F.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|

F.| Monetair goud| F.| Monetair goud|

F.| Bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| F.| Bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| 0

F.| Chartaal geld en deposito’s| F.| Chartaal geld en deposito’s| -2

F.| Chartaal geld| F.| Chartaal geld| 1

F.| Girale deposito’s| F.| Girale deposito’s| 0

F.| Interbancaire posities|| F.| Interbancaire posities|

F.| Overige girale deposito’s| F.| Overige girale deposito’s|

F.| Overige deposito’s en spaartegoeden| F.| Overige deposito’s en spaartegoeden| -3

F.| Schuldbewijzen| F.| Schuldbewijzen| 21

F.| Kortlopende schuldbewijzen| F.| Kortlopende schuldbewijzen| 5

F.| Langlopende schuldbewijzen| F.| Langlopende schuldbewijzen| 16

F.| Leningen| F.| Leningen| 35

F.| Kortlopende leningen| F.| Kortlopende leningen| 14

F.| Langlopende leningen| F.| Langlopende leningen| 21

F.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| F.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 14

F.| Deelnemingen| F.| Deelnemingen| 9

F.| Beursgenoteerde aandelen| F.| Beursgenoteerde aandelen| 3

F.| Niet-beursgenoteerde aandelen| F.| Niet-beursgenoteerde aandelen| 2

F.| Overige deelnemingen| F.| Overige deelnemingen| 4

F.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| F.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 5

F.| Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen| F.| Aandelen of rechten van deelneming in geldmarktfondsen| 2

F.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen| F.| Aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen m.u.v. geldmarktfondsen| 3

F.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantie­regelingen| F.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantie­regelingen| 0

F.| Technische voorzieningen schadeverzekering| F.| Technische voorzieningen schadeverzekering| 0

F.| Levensverzekerings- en lijfrenterechten| F.| Levensverzekerings- en lijfrenterechten| 0

F.| Pensioenrechten| F.| Pensioenrechten| 0

F.| Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders| F.| Aanspraken van pensioenfondsen op pensioenbeheerders| 0

F.| Rechten op niet-pensioenuitkeringen| F.| Rechten op niet-pensioenuitkeringen| 0

F.| Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties| F.| Voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties| 0

F.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| F.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| 3

F.| Financiële derivaten| F.| Financiële derivaten| 3

F.| Opties| F.| Opties| 1

F.| Termijncontracten| F.| Termijncontracten| 2

F.| Aandelenopties voor werknemers|| F.| Aandelenopties voor werknemers|

F.| Handelskredieten en transitorische posten| F.| Handelskredieten en transitorische posten| -14

F.| Handelskredieten| F.| Handelskredieten| -1

F.| Transitorische posten| F.| Transitorische posten| -13

Tabel 8.16 Complete rekeningenreeks voor het buitenland (rekening voor transacties van het buitenland) (vervolg)

V.III.3: Rekeningen voor overige mutaties in activa

V.III.3.1: Rekening voor overige volumemutaties in activa

|| Overige stromen||||

K.| Economisch ontstaan van activa| K.| Economisch ontstaan van activa| 0

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| 0

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| 0

 AN.| Natuurlijke hulpbronnen| AN.| Natuurlijke hulpbronnen| 0

 AN.| Contracten, leases en vergunningen| AN.| Contracten, leases en vergunningen| 0

 AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva| 0

K.| Economisch verlies van niet-geproduceerde activa| K.| Economisch verlies van niet-geproduceerde activa| 0

K.| Uitputting van natuurlijke hulpbronnen| K.| Uitputting van natuurlijke hulpbronnen| 0

 AN.| Natuurlijke hulpbronnen| AN.| Natuurlijke hulpbronnen| 0

K.| Overig economisch verlies van niet-geproduceerde activa| K.| Overig economisch verlies van niet-geproduceerde activa| 0

 AN.| Natuurlijke hulpbronnen| AN.| Natuurlijke hulpbronnen| 0

 AN.| Contracten, leases en vergunningen| AN.| Contracten, leases en vergunningen| 0

 AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva| 0

K.| Verlies door rampen| K.| Verlies door rampen| 0

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| 0

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| 0

AF| Financiële activa/passiva| AF| Financiële activa/passiva| 0

K.| Niet-gecompenseerde confiscaties| K.| Niet-gecompenseerde confiscaties| 0

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| 0

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| 0

AF| Financiële activa| AF| Financiële activa| 0

K.| Overige volumemutaties, n.e.g.| K.| Overige volumemutaties, n.e.g.| 0

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| 0

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| 0

AF| Financiële activa/passiva| AF| Financiële activa/passiva| 0

K.| Wijzigingen in classificatie| K.| Wijzigingen in classificatie| 0

K.| Wijzigingen in sectorclassificatie en structuur| K.| Wijzigingen in sectorclassificatie en structuur| 0

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| 0

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| 0

AF| Financiële activa/passiva| AF| Financiële activa/passiva| 0

K.| Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva| K.| Wijzigingen in de classificatie van activa en passiva| 0

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| 0

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| 0

AF| Financiële activa/passiva| AF| Financiële activa/passiva| 0

|| Totaal overige volumemutaties|| Totaal overige volumemutaties| 0

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa| 0

 AN.| Vaste activa| AN.| Vaste activa| 0

 AN.| Voorraden| AN.| Voorraden| 0

 AN.| Kostbaarheden| AN.| Kostbaarheden| 0

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| 0

 AN.| Natuurlijke hulpbronnen| AN.| Natuurlijke hulpbronnen| 0

 AN.| Contracten, leases en vergunningen| AN.| Contracten, leases en vergunningen| 0

 AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva| AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva| 0

AF| Financiële activa| AF| Financiële activa| 0

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| 0

AF.| Chartaal geld en deposito’s| AF.| Chartaal geld en deposito’s| 0

AF.| Schuldbewijzen| AF.| Schuldbewijzen| 0

AF.| Leningen| AF.| Leningen| 0

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 0

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantie­regelingen| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantie­regelingen| 0

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| 0

AF.| Handelskredieten en transitorische posten| AF.| Handelskredieten en transitorische posten| 0

|| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa|| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa| 0

Tabel 8.16 Complete rekeningenreeks voor het buitenland (rekening voor transacties van het buitenland) (vervolg)

V.III.3: Rekeningen voor overige mutaties in activa

V.III.3.2: Rekening voor nominale waarderingsverschillen

Mutaties in activa| Mutaties in passiva

K.| Nominale waarderingsverschillen|| K.| Nominale waarderingsverschillen|

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|| AF| Financiële activa/passiva| 15

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| 12

AN.| Contracten, leases en vergunningen|| AF.| Chartaal geld en deposito’s| 0

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|| AF.| Schuldbewijzen| 2

AF| Financiële activa| AF.| Leningen| 0

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 1

AF.| Chartaal geld en deposito’s|| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen| 0

AF.| Schuldbewijzen| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| 0

AF.| Leningen| AF.| Handelskredieten en transitorische posten| 0

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|||

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen|||

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|||

|||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderingsverschillen| 4

V.III.3.2.1: Rekening voor neutrale waarderingsverschillen

Mutaties in activa| Mutaties in passiva

K.| Neutrale waarderingsverschillen|| K.| Neutrale waarderingsverschillen|

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|| AF| Financiële activa| 22

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| 16

AN.| Contracten, leases en vergunningen|| AF.| Chartaal geld en deposito’s| 2

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|| AF.| Schuldbewijzen| 2

AF| Financiële activa| AF.| Leningen| 0

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 0

AF.| Chartaal geld en deposito’s| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen| 1

AF.| Schuldbewijzen| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| 0

AF.| Leningen| AF.| Handelskredieten en transitorische posten| 1

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|||

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen|||

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|||

|||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. neutrale waarderingsverschillen| 6

V.III.3.2.2: Rekening voor reële waarderingsverschillen

Mutaties in activa| Mutaties in passiva

K.| Reële waarderingsverschillen|| K.| Reële waarderingsverschillen|

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|| AF| Financiële activa| -7

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| -4

AN.| Contracten, leases en vergunningen|| AF.| Chartaal geld en deposito’s| -2

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|| AF.| Schuldbewijzen| 0

AF| Financiële activa| -| AF.| Leningen| 0

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 1

AF.| Chartaal geld en deposito’s| -| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen| -1

AF.| Schuldbewijzen| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| 0

AF.| Leningen| -| AF.| Handelskredieten en transitorische posten| -1

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|||

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen| -|||

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers||||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten| -|||

|||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. reële waarderingsverschillen| -2

Tabel 8.16 Complete rekeningenreeks voor het buitenland (rekening voor transacties van het buitenland) (vervolg)

V.IV: Balansen van het buitenland

V.IV.1: Beginbalans

Activa| Passiva

AN| Niet-financiële activa| AF| Financiële passiva| 1 274

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| 770

AN.| Natuurlijke hulpbronnen| AF.| Chartaal geld en deposito’s| 116

AN.| Contracten, leases en vergunningen| AF.| Schuldbewijzen| 77

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva| AF.| Leningen| 17

|||| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 203

AF| Financiële activa| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen| 25

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| 7

AF.| Chartaal geld en deposito’s| AF.| Handelskredieten en transitorische posten| 59

AF.| Schuldbewijzen|||

AF.| Leningen|||

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|||

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen|||

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|||

|||| B.| Vermogenssaldo| -469

V.IV.2: Balansmutaties

Mutaties in activa| Mutaties in passiva

AN| Niet-financiële activa|| AF| Financiële passiva| 72

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| 12

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|| AF.| Chartaal geld en deposito’s| -2

AN.| Contracten, leases en vergunningen|| AF.| Schuldbewijzen| 23

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|| AF.| Leningen| 35

|||| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 15

AF| Financiële activa| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen| 0

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| 3

AF.| Chartaal geld en deposito’s| AF.| Handelskredieten en transitorische posten| -14

AF.| Schuldbewijzen|||

AF.| Leningen|||

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|||

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen|||

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|||

|||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v.| -6

|||| B.| het saldo lopende transacties van het buitenland en kapitaaloverdrachten| -10

|||| B.| overige volumemutaties in activa| 0

|||| B.| nominale waarderingsverschillen| 4

|||| B.| neutrale waarderingsverschillen| 6

|||| B.| reële waarderingsverschillen| -2

V.IV.3: Eindbalans

Activa| Passiva

AN| Niet-financiële activa|| AF| Financiële passiva| 1 346

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|| AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| 782

AN.| Natuurlijke hulpbronnen|| AF.| Chartaal geld en deposito’s| 114

AN.| Contracten, leases en vergunningen|| AF.| Schuldbewijzen| 100

AN.| Saldo aan- en verkopen van goodwill en marketingactiva|| AF.| Leningen| 52

|||| AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen| 218

AF| Financiële activa| AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen| 25

AF.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)| AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers| 10

AF.| Chartaal geld en deposito’s| AF.| Handelskredieten en transitorische posten| 45

AF.| Schuldbewijzen|||

AF.| Leningen|||

AF.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen|||

AF.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen|||

AF.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers||||

AF.| Handelskredieten en transitorische posten|||

|||| B.| Vermogenssaldo| -475

GOEDEREN- EN DIENSTENREKENING (0)

8.78       De goederen- en dienstenrekening laat per productgroep en voor de gehele economie het aanbod en gebruik van producten zien. De rekening maakt geen deel uit van het rekeningenstelsel, maar is een ondersteunende identiteit tussen het aanbod en het gebruik van producten in de economie. Zij geeft op geaggregeerd niveau de overeenstemming weer tussen aanbod en gebruik van producten in de rijen van de aanbod‑ en gebruikstabellen.

8.79       Deze rekening toont derhalve, per productgroep en voor de gehele economie, de middelen (output en invoer) en de bestedingen van goederen en diensten (intermediair verbruik, consumptie, bruto-investeringen in vaste activa, veranderingen in voorraden, saldo aan- en verkopen van kostbaarheden, uitvoer).

8.80       Aangezien de output wordt gewaardeerd tegen basisprijzen en de bestedingen tegen aankoopprijzen, moet het saldo van productgebonden belastingen en subsidies aan de middelenzijde worden opgenomen.

8.81       Bestedingen worden geregistreerd aan de rechterzijde van de goederen- en dienstenrekening en middelen aan de linkerzijde, d.w.z. tegengesteld aan de registratie in de lopende rekeningen voor de institutionele sectoren: productstromen zijn immers de tegenhangers van geldstromen.

8.82       De goederen- en dienstenrekening is per definitie in evenwicht en kent derhalve geen saldo.

Tabel 8.17 Rekening 0: Goederen- en dienstenrekening

Middelen| Bestedingen

P.| Output| 3 P.| Intermediair verbruik| 1 883

P.| Marktoutput| 3 P.| Consumptieve bestedingen| 1 399

P.| Output voor eigen finaal gebruik| P.| Individuele consumptieve bestedingen| 1 230

P.| Niet-marktoutput| P.| Collectieve consumptieve bestedingen| 169

D.| Productgebonden belastingen| P.5g| Investeringen (bruto)| 414

D.| Productgebonden subsidies| -| P.| Saldo aan- en verkopen van vaste activa| 359

P.| Invoer van goederen en diensten| P.| Aankopen van nieuwe vaste activa| 358

P.| Invoer van goederen| P.| Aankopen van gebruikte vaste activa| 9

P.| Invoer van diensten| P.| Verkopen van gebruikte vaste activa| -8

|||| P.| Kosten van eigendomsoverdracht voor niet-geproduceerde activa| 17

|||| P.| Veranderingen in voorraden| 28

|||| P.| Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden| 10

|||| P.| Uitvoer van goederen en diensten| 540

|||| P.| Uitvoer van goederen| 462

|||| P.| Uitvoer van diensten| 78

GEÏNTEGREERDE ECONOMISCHE REKENINGEN

8.83       De geïntegreerde economische rekeningen geven een beknopt overzicht van de rekeningen van een economie: lopende rekeningen, accumulatierekeningen en balansen.

In één tabel worden de rekeningen van alle institutionele sectoren, de gehele economie en het buitenland gegroepeerd, en alle stromen en alle activa en passiva met elkaar in evenwicht gebracht. Bovendien kunnen hieruit rechtstreeks de aggregaten worden afgelezen.

8.84       In de tabel van de geïntegreerde economische rekeningen worden de bestedingen, activa en mutaties in activa aan de linkerzijde geregistreerd en de middelen, passiva, mutaties in passiva en het vermogenssaldo aan de rechterzijde.

8.85       Teneinde de tabel overzichtelijk te houden en toch een goed beeld van het hele economische proces te geven, is een niveau van aggregatie gehanteerd waarbij nog inzicht in de structuur van het systeem wordt gegeven.

8.86       In de kolommen van de tabel staan de institutionele sectoren: niet-financiële vennootschappen, financiële instellingen, overheid, instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens, en huishoudens. Bovendien is er een kolom voor de gehele economie, een voor het buitenland en een die zorgt voor het evenwicht tussen middelen en bestedingen van goederen en diensten.

8.87       De rijen in de tabel hebben betrekking op de diverse soorten transacties, activa en passiva, saldi en bepaalde aggregaten.

Tabel 8.18 Geïntegreerde economische rekeningen

Lopende rekeningen

Bestedingen||

||||| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

Rekeningen| Totaal| Goede­ren en dien­sten (mid­delen)| Bui­ten­land| Gehele eco­nomie| IZW's t.b.v. huis­hou­dens| Huis­hou­dens| Over­heid| Finan­ciële instel­lingen| Niet-finan­ciële ven­noot­schap­pen|| Transacties en overige stromen, standen en saldi

1. I. Productie­rekening/ Rekening voor goederen- en diensten­transacties van het buitenland|||||||| P.| Invoer van goederen en diensten

|||||||| P.| Uitvoer van goederen en diensten

3 3||||||| P.| Output

1|| 1 1 P.| Intermediair verbruik

|||||||| D.21-D.| Saldo productgebonden belastingen en subsidies

1|| 1 1 B.1g/B.1*g| Toegevoegde waarde (bruto) / Binnenlands product (bruto)

||| P.51c| Verbruik van vaste activa

1|| 1 1 B.1n/B.1*n| Toegevoegde waarde (netto) / Binnenlands product (netto)

-|| -||||||| B.| Saldo goederen- en dienstentransacties van het buitenland

II.1.1. Inko­mens­vormings­rekening||| D.| Beloning van werknemers

||||||| D.2-D.| Saldo belastingen en subsidies op productie en invoer

||||||| D.21-D.| Saldo productgebonden belastingen en subsidies

|| -| D.29-D.| Saldo niet-productgebonden belastingen en subsidies op productie

||| B.2g| Exploitatieoverschot (bruto)

||||||| B.3g| Gemengd inkomen (bruto)

||| B.2n| Exploitatieoverschot (netto)

||||||| B.3n| Gemengd inkomen (netto)

II.1.2. Reke­ning voor bestemming van primaire inkomens|| D.| Inkomen uit vermogen

1|| 1 1 B.5g/B.5*g| Saldo primaire inkomens (bruto) / Nationaal inkomen (bruto)

1|| 1 1 B.5n/B.5*n| Saldo primaire inkomens (netto) / Nationaal inkomen (netto)

II.2. Secun­daire inkomens­verdelings­rekening|| D.| Belastingen op inkomen, vermogen enz.

|||||| D.| Sociale premies (netto)

|| D.| Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura)

|| D.| Overige inkomensoverdrachten

1|| 1 1 B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)

1|| 1 1 B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)

II.3. Tertiaire inkomens­verdelings­rekening|||||| D.| Sociale overdrachten in natura

1|| 1 1 B.7g| Alternatief beschikbaar inkomen (bruto)

1|| 1 1 B.7n| Alternatief beschikbaar inkomen (netto)

II.4. Inko­mensbeste­dingsrekening|||||||||| B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)

|||||||||| B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)

1|| 1 1|| P.| Werkelijke consumptie

1|| 1 1|| P.| Consumptieve bestedingen

||| D.| Correctie voor mutaties in pensioenrechten

||| -| B.8g| Besparingen (bruto)

||| -| B.8n| Besparingen (netto)

-|| -||||||| B.| Saldo lopende transacties van het buitenland

Tabel 8.18 Geïntegreerde economische rekeningen

Lopende rekeningen (vervolg)

Middelen

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.||||

|| Transacties en overige stromen, standen en saldi| Niet-financiële vennoot­schappen| Finan­ciële instel­lingen| Over­heid| Huis­hou­dens| IZW's t.b.v. huis­hou­dens| Gehele eco­nomie| Bui­ten­land| Goede­ren en dien­sten (mid­delen)| Totaal| Rekeningen

P.| Invoer van goederen en diensten|||||||| I. I. Productie­rekening/ Rekening voor goederen- en diensten­transacties van het buitenland

P.| Uitvoer van goederen en diensten|||||||| 540

P.| Output| 2 3|| 3 604

P.| Intermediair verbruik|||||||| 1 1 883

D.21-D.| Saldo productgebonden belastingen en subsidies|||||||| 133

B.1g/B.1*g| Toegevoegde waarde (bruto) / Binnenlands product (bruto)| 1 1|| 1 II.1.1. Inko­mens­vormings­rekening __________ II.1.2. Reke­ning voor bestemming van primaire inkomens

P.51c| Verbruik van vaste activa||| 222

B.1n/B.1*n| Toegevoegde waarde (netto) / Binnenlands product (netto)| 1 1|| 1 632

B.| Saldo goederen- en dienstentransacties van het buitenland||||||| -|| -41

D.| Beloning van werknemers|||| 1| 1| 1 156

D.2-D.| Saldo belastingen en subsidies op productie en invoer|||||| 191

D.21-D.| Saldo productgebonden belastingen en subsidies|||||| 133

D.29-D.| Saldo niet-productgebonden belastingen en subsidies op productie|||||| 58

B.2g| Exploitatieoverschot (bruto)||| 452

B.3g| Gemengd inkomen (bruto)||||||| 61

B.2n| Exploitatieoverschot (netto)||| 238

B.3n| Gemengd inkomen (netto)||||||| 53

D.| Inkomen uit vermogen|| 435

B.5g| Saldo primaire inkomens (bruto) / Nationaal inkomen (bruto)| 1 1|| 1 II.2. Secun­daire inkomens­verdelings­rekening

B.5n/B.5*n| Saldo primaire inkomens (netto) / Nationaal inkomen (netto)| 1 1|| 1 642

D.| Belastingen op inkomen, vermogen enz.|||||| 213

D.| Sociale premies (netto)|| 333

D.| Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura)|||||| 384

D.| Overige inkomensoverdrachten|| 299

B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)| 1 1|| 1 II.3. Tertiaire inkomens­verdelings­rekening

B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)| 1 1|| 1 604

D.| Sociale overdrachten in natura||||||| 215

B.7g| Alternatief beschikbaar inkomen (bruto)| 1 1|| 1 II.4. Inko­mensbeste­dings­rekening

B.7n| Alternatief beschikbaar inkomen (netto)| 1 1|| 1 604

B.6g| Beschikbaar inkomen (bruto)| 1 1|| 1 826

B.6n| Beschikbaar inkomen (netto)| 1 1|| 1 604

P.| Werkelijke consumptie|||||||| 1 1 399

P.| Consumptieve bestedingen|||||||| 1 1 399

D.| Correctie voor mutaties in pensioenrechten|||||| 11

B.8g| Besparingen (bruto)|||||||||

B.8n| Besparingen (netto)|||||||||

B.| Saldo lopende transacties van het buitenland|||||||||

Tabel 8.18 Geïntegreerde economische rekeningen

Accumulatierekeningen

Mutaties in activa

||||| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

Rekeningen| Totaal| Goede­ren en dien­sten (mid­delen)| Bui­ten­land| Gehele eco­nomie| IZW's t.b.v. huis­hou­dens| Huis­hou­dens| Over­heid| Finan­ciële instel­lingen| Niet-finan­ciële ven­noot­schap­pen|| Transacties en overige stromen, standen en saldi

III.1.1. Reke­ning voor mutaties in het vermogens­saldo a.g.v. besparingen en kapitaal­overdrachten|||||||||| B.8n| Besparingen (netto)

|||||||||| B.| Saldo lopende transacties van het buitenland

|||||||||| D.9r| Kapitaaloverdrachten, ontvangen

|||||||||| D.9p| Kapitaaloverdrachten, betaald (-)

|| -| -| -| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten

III.1.2. Kapi­taalvormings­rekening||| P.5g| Investeringen (bruto)

-||| -| -| -| -| -| -| P.51c| Verbruik van vaste activa (-)

||| P.| Veranderingen in voorraden

||| P.| Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden

|| -| NP| Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa

|| -| -| -| -| -| B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)

III.2. Finan­ciële rekening|| -| F| Mutaties in financiële activa

|| -||| -|| F.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)

|| -| F.| Chartaal geld en deposito’s

|| -| F.| Schuldbewijzen

|| F.| Leningen

|| F.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen

|| F.| Verzekerings-, pensioen- en standaard­garantieregelingen

|| F.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers

|| F.| Handelskredieten en transitorische posten

III.3.1. Reke­ning voor overige volume­mutaties in activa||| K.| Economisch ontstaan van activa

-||| -| -|| -| K.| Economisch verlies van niet-geproduceerde activa

-||| -| -| -| K.| Verlies door rampen

||| -| K.| Niet-gecompenseerde confiscaties

||| K.| Overige volumemutaties, n.e.g.

||| -| -| K.| Wijzigingen in classificatie

||| -|| Overige volumemutaties, totaal

||||||||||| waarvan

-||| -| -| -| -| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

||| AF| Financiële activa/passiva

|||||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa

III.3.2. Reke­ning voor nominale waarderings­verschillen|||||||||| K.| Nominale waarderingsverschillen

||| AN| Niet-financiële activa

||| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

|| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

|| AF| Financiële activa/passiva

|||||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderingsverschillen

Tabel 8.18 Geïntegreerde economische rekeningen

Accumulatierekeningen (vervolg)

Mutaties in passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.||||

|| Transacties en overige stromen, standen en saldi| Niet-finan­ciële ven­noot­schap­pen| Finan­ciële instel­lingen| Over­heid| Huis­hou­dens| IZW's t.b.v. huis­hou­dens| Gehele eco­nomie| Bui­ten­land| Goede­ren en dien­sten (mid­delen)| Totaal| Rekeningen

B.8n| Besparingen (netto)| -||| II.1.1. Reke­ning voor mutaties in het vermogens­saldo a.g.v. besparingen en kapitaal­overdrachten

B.| Saldo lopende transacties van het buitenland||||||| -|| -13

D.9r| Kapitaaloverdrachten, ontvangen|| 66

D.9p| Kapitaaloverdrachten, betaald (-)| -| -| -| -| -| -| -|| -66

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. besparingen en kapitaaloverdrachten| -| -| -| -|| II.1.2. Kapi­taalvormings­rekening

P.5g| Investeringen (bruto)|||||||| 414

P.51c| Verbruik van vaste activa (-)|||||||| -|

P.| Veranderingen in voorraden|||||||| 28

P.| Saldo aan- en verkopen van kostbaarheden|||||||| 10

NP| Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa||||||||

B.| Vorderingenoverschot (+) c.q. ‑tekort (-)| -| -| -| -| -|| III.2. Finan­ciële rekening

F| Mutaties in financiële passiva|| 483

F.| Monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's)|||||||||

F.| Chartaal geld en deposito’s|||| -|| 100

F.| Schuldbewijzen|| 95

F.| Leningen|| 82

F.| Deelnemingen en aandelen of rechten van deelneming in beleggingsfondsen||||| 119

F.| Verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen|  |||| 48

F.| Financiële derivaten en aandelenopties voor werknemers|| 14

F.| Handelskredieten en transitorische posten||| -|| 25

K.| Economisch ontstaan van activa|||||||||| II.3.1. Rekening voor overige volumemutaties in activa

K.| Economisch verlies van niet-geproduceerde activa|||||||||

K.| Verlies door rampen|||||||||

K.| Niet-gecompenseerde confiscaties|||||||||

K.| Overige volumemutaties, n.e.g.||| 1

K.| Wijzigingen in classificatie||| 2

|| Totaal overige volumemutaties||| 3

|| waarvan|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AF| Financiële activa/passiva||| 3

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. overige volumemutaties in activa| -| -| -||| 10

K.| Nominale waarderingsverschillen|||||||||| II.3.2. Rekening voor nominale waarderings­verschillen

AN| Niet-financiële activa|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AF| Financiële activa/passiva|| 91

B.| Mutaties in het vermogenssaldo a.g.v. nominale waarderings­verschillen|| 292

Tabel 8.18 Geïntegreerde economische rekeningen

Balansen

Activa

||||| S.| S.| S.| S.| S.| S.||

Rekeningen| Totaal| Goede­ren en dien­sten (mid­delen)| Bui­ten­land| Gehele eco­nomie| IZW's t.b.v. huis­hou­dens| Huis­hou­dens| Over­heid| Finan­ciële instel­lingen| Niet-finan­ciële ven­noot­schap­pen|| Transacties en overige stromen, standen en saldi

IV.1. Begin­balans| 4|| 4 1 2 AN| Niet-financiële activa

2|| 2 1 AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

1|| 1 AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

9| 8 3 3 AF| Financiële activa/passiva

|||||||||| B.| Vermogenssaldo

IV.2. Balans­mutaties||||||||||| Totale mutatie in activa

||| -| AN| Niet-financiële activa

||| -| AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

||| AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

|| -| AF| Financiële activa/passiva

|||||||||| B.| Mutaties in het vermogenssaldo, totaal

|||||||||| B.| Besparingen en kapitaaloverdrachten

|||||||||| B.| Overige volumemutaties in activa

|||||||||| B.| Nominale waarderingsverschillen

IV.3. Eind­balans| 5|| 5 1 2 AN| Niet-financiële activa

3|| 3 1 AN.| Geproduceerde niet-financiële activa

1|| 1 AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa

9| 8 3 3 1 AF| Financiële activa/passiva

|||||||||| B.| Vermogenssaldo

Passiva

||| S.| S.| S.| S.| S.| S.||||

|| Transacties en overige stromen, standen en saldi| Niet-finan­ciële ven­noot­schap­pen| Finan­ciële instel­lingen| Over­heid| Huis­hou­dens| IZW's t.b.v. huis­hou­dens| Gehele eco­nomie| Buiten­land| Goede­ren en dien­sten (mid­delen)| Totaal| Rekeningen

AN| Niet-financiële activa|||||||||| IV.1. Begin­balans

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AF| Financiële activa/passiva| 3 3 7 1| 9 036

B.| Vermogenssaldo| -| -| 4 5 -|| 4 621

|| Totale mutatie in activa|||||||||| IV.2. Balans­mutaties

AN| Niet-financiële activa|||||||||

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AF| Financiële activa/passiva|| 577

B.| Mutaties in het vermogenssaldo, totaal| -| -|| 494

B.| Besparingen en kapitaal­overdrachten| -| -| -| -|| 192

B.| Overige volumemutaties in activa| -| -| -||| 10

B.| Nominale waarderingsverschillen|| 292

AN| Niet-financiële activa|||||||||| IV.3. Eind­balans

AN.| Geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AN.| Niet-geproduceerde niet-financiële activa|||||||||

AF| Financiële activa/passiva| 3 3 8 1| 9 613

B.| Vermogenssaldo| -| 4 5 -|| 5 115

AGGREGATEN

8.88       Aggregaten zijn samenvattende indicatoren voor het resultaat van de economische activiteiten in een land. Het zijn de belangrijkste grootheden voor macro-economische analysen en voor vergelijkingen in tijd en ruimte.

BRUTO BINNENLANDS PRODUCT TEGEN MARKTPRIJZEN (BBP)

8.89       Het bruto binnenlands product tegen marktprijzen is het eindresultaat van de productieve activiteiten van ingezeten productie-eenheden. Het kan op drie manieren worden gedefinieerd:

a) vanuit het oogpunt van de productie: het bbp is de som van de bruto toegevoegde waarde van alle institutionele sectoren of bedrijfstakken en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies (die niet aan sectoren en bedrijfstakken worden toegerekend). Het is eveneens het saldo van de productierekening van de gehele economie;

b) vanuit het oogpunt van de bestedingen: het bbp is de som van de finale bestedingen aan goederen en diensten door ingezeten institutionele eenheden (consumptie en bruto-investeringen) en het saldo van uitvoer en invoer van goederen en diensten;

c) vanuit het oogpunt van het inkomen: het bbp is de som van de bestedingen in de inkomensvormingsrekening van de gehele economie (beloning van werknemers, belastingen op productie en invoer minus subsidies, bruto-exploitatieoverschot en gemengd inkomen van de gehele economie).

8.90       Door het bbp te verminderen met het verbruik van vaste activa, wordt het netto binnenlands product tegen marktprijzen (nbp) verkregen.

EXPLOITATIEOVERSCHOT VAN DE GEHELE ECONOMIE

8.91       Het bruto- (of netto-)exploitatieoverschot van de gehele economie is de som van de bruto- (of netto-)exploitatieoverschotten van alle institutionele sectoren of bedrijfstakken.

GEMENGD INKOMEN VAN DE GEHELE ECONOMIE

8.92       Het bruto (of netto) gemengd inkomen van de gehele economie is gelijk aan het bruto (of netto) gemengd inkomen van de sector huishoudens.

INKOMEN UIT BEDRIJFSUITOEFENING VAN DE GEHELE ECONOMIE

8.93       Het bruto- (of netto-)inkomen uit bedrijfsuitoefening van de gehele economie is de som van de bruto- (of netto-)inkomens uit bedrijfsuitoefening van alle institutionele sectoren.

NATIONAAL INKOMEN (TEGEN MARKTPRIJZEN)

8.94       Het bruto (of netto) nationaal inkomen (tegen marktprijzen) is het totaal van de door ingezeten institutionele eenheden ontvangen primaire inkomens: beloning van werknemers, belastingen op productie en invoer minus subsidies, saldo van ontvangen en betaald inkomen uit vermogen, bruto- (of netto-)exploitatieoverschot en bruto (of netto) gemengd inkomen.

Het bruto nationaal inkomen (tegen marktprijzen) is gelijk aan het bbp minus het primaire inkomen dat ingezeten eenheden aan niet-ingezeten eenheden betalen plus het primaire inkomen dat ingezeten eenheden uit het buitenland ontvangen.

Het begrip nationaal inkomen is geen productie-, maar een inkomensbegrip; het is daarom relevanter indien het netto wordt uitgedrukt, d.w.z. na aftrek van het verbruik van vaste activa.

NATIONAAL BESCHIKBAAR INKOMEN

8.95       Het bruto (of netto) nationaal beschikbaar inkomen is de som van de bruto (of netto) beschikbare inkomens van de institutionele sectoren. Het bruto (of netto) nationaal beschikbaar inkomen is gelijk aan het bruto (of netto) nationaal inkomen (tegen marktprijzen) minus de inkomensoverdrachten (belastingen op inkomen, vermogen, enz., sociale premies, sociale uitkeringen en overige inkomensoverdrachten) die aan niet-ingezeten eenheden worden betaald plus de inkomensoverdrachten die ingezeten eenheden uit het buitenland ontvangen.

BESPARINGEN

8.96       De besparingen geven het gedeelte van het nationaal beschikbaar inkomen aan dat niet voor consumptieve bestedingen wordt gebruikt. Bruto (of netto) nationale besparingen zijn de som van de bruto- of (netto-)besparingen van alle institutionele sectoren.

SALDO LOPENDE TRANSACTIES VAN HET BUITENLAND

8.97       Het saldo van de rekening voor inkomenstransacties van het buitenland vormt het overschot (indien negatief) of het tekort (indien positief) van de gehele economie op zijn lopende transacties (handel in goederen en diensten, primair inkomen, inkomensoverdrachten) met het buitenland.

VORDERINGENOVERSCHOT (+) C.Q. -TEKORT (–) VAN DE GEHELE ECONOMIE

8.98       Het vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (–) van de gehele economie is de som van het vorderingenoverschot c.q. –tekort van de institutionele sectoren. Dit aggregaat vertegenwoordigt de middelen die de gehele economie netto aan het buitenland ter beschikking stelt (indien positief) of uit het buitenland ontvangt (indien negatief). Het vorderingenoverschot (+) c.q. –tekort (–) van de gehele economie is gelijk, maar met tegengesteld teken, aan het vorderingentekort (–) c.q. –overschot (+) van het buitenland.

VERMOGENSSALDO VAN DE GEHELE ECONOMIE

8.99       Het vermogenssaldo van de gehele economie is de som van de vermogenssaldi van de institutionele sectoren. Het vertegenwoordigt de waarde van de niet-financiële activa van de gehele economie minus het saldo van financiële activa en passiva van het buitenland.

OVERHEIDSUITGAVEN EN -INKOMSTEN

De overheidsuitgaven en -inkomsten worden gedefinieerd aan de hand van een lijst van ESR-categorieën.

8.100     Tot de uitgaven van de overheid behoren de volgende ESR-categorieën, die aan de bestedingenzijde van de rekeningen van de overheid worden geregistreerd, met uitzondering van D.3, die aan de middelenzijde van de rekeningen van de overheid wordt geregistreerd:

P.2 Intermediair verbruik

P.5 Investeringen (bruto)

D.1 Beloning van werknemers

D.29 Niet-productgebonden belastingen op productie, betaald

D.3 Subsidies, betaald

D.4 Inkomen uit vermogen, betaald

D.5 Belastingen op inkomen, vermogen enz.

D.62 Sociale uitkeringen (exclusief sociale overdrachten in natura)

D.632 Sociale overdrachten in natura – aangekochte marktproducten

D.7 Overige inkomensoverdrachten

D.8 Correctie voor mutaties in pensioenrechten

D.9p Kapitaaloverdrachten, betaald

NP Saldo aan- en verkopen van niet-geproduceerde activa

Tot de inkomsten van de overheid behoren de volgende ESR-categorieën, die aan de middelenzijde van de rekeningen van de overheid worden geregistreerd, met uitzondering van D.39, die aan de bestedingenzijde van de rekeningen van de overheid wordt geregistreerd:

P.11 Marktoutput

P.12 Output voor eigen finaal gebruik

P.13 Betalingen voor niet-marktoutput

D.2 Belastingen op productie en invoer, ontvangen

D.39 Niet-productgebonden subsidies, ontvangen

D.4 Inkomen uit vermogen, ontvangen

D.5 Belastingen op inkomen, vermogen enz.

D.61 Sociale premies (netto)

D.7 Overige inkomensoverdrachten

D.9r Kapitaaloverdrachten, ontvangen

Per definitie is het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven van de overheid het vorderingenoverschot (+) c.q. -tekort (–) van de sector overheid.

De transacties D.41 (rente), D.73 (inkomensoverdrachten binnen de overheid), D.92 (investeringsbijdragen) en D.99 (overige kapitaaloverdrachten) worden geconsolideerd; de overige niet.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 09


BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

Hoofdstuk 9: DE AANBOD‑ EN GEBRUIKSTABELLEN EN HET INPUT‑OUTPUTSYSTEEM

Inleiding



9.01       In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de aanbod‑ en gebruikstabellen en het input-outputsysteem.

9.02       De kern van het input‑outputsysteem wordt gevormd door de aanbod‑ en gebruikstabellen in lopende prijzen en in prijzen van het voorgaande jaar. Dit systeem wordt aangevuld met de symmetrische input-outputtabellen, die door middel van veronderstellingen en aanvullende informatie uit de aanbod‑ en gebruikstabellen worden afgeleid.

De aanbod‑ en gebruikstabellen en de symmetrische input‑outputtabellen kunnen worden uitgebreid en gewijzigd voor bijzondere doeleinden, zoals productiviteitsrekeningen, arbeidsrekeningen, kwartaalrekeningen, regionale rekeningen en milieurekeningen in monetaire of fysieke eenheden.

9.03       Aanbod- en gebruikstabellen zijn matrices van de waarden van transacties in producten voor de nationale economie, ingedeeld naar bedrijfstak en naar productgroep. Deze tabellen geven een beeld van:

a) de structuur van de productiekosten en het in het productieproces gegenereerde inkomen;

b) de stromen van goederen en diensten die in de nationale economie worden geproduceerd;

c) de goederen- en dienstenstromen tussen de binnenlandse economie en het buitenland; voor analyses in een Europese context moet onderscheid worden gemaakt tussen intra-EU-stromen en extra-EU-stromen.

9.04       Een aanbodtabel geeft een beeld van het aanbod van goederen en diensten, gespecificeerd naar productgroep en naar producerende bedrijfstak, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen het aanbod door binnenlandse bedrijfstakken en door de invoer. Tabel 9.1 geeft een schematisch overzicht van een aanbodtabel.

Tabel 9.1 Schematisch overzicht van een aanbodtabel

Aanbod| Producerende bedrijfstakken| Buitenland| Totaal

Productgroepen| Waarde van de output| Waarde van de invoer| Totaal aanbod per productgroep

Totaal| Totale output bedrijfstakken| Totale invoer| Totaal aanbod

9.05       Een gebruikstabel geeft een beeld van het gebruik van goederen en diensten, gespecificeerd naar productgroep en naar bestemming. In de kolommen worden volgende bestemmingen aangegeven:

a) intermediair verbruik per bedrijfstak;

b) consumptieve bestedingen: huishoudens, overheid en IZW's t.b.v. huishoudens;

c) bruto-investeringen;

d) uitvoer.

In de kolommen staan onder het intermediair verbruik per bedrijfstak de volgende componenten van de bruto toegevoegde waarde vermeld:

a) beloning van werknemers;

b) saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies;

c) netto gemengd inkomen, netto-exploitatieoverschot en verbruik van vaste activa.

Tabel 9.2 geeft een schematisch overzicht van een gebruikstabel.

Tabel 9.2 Schematisch overzicht van een gebruikstabel

Gebruik| Aankopende bedrijfstakken| Consumptie| Bruto-investeringen| Buiten­land| Totaal

Productgroepen|||||

Totaal| Intermediair verbruik| Consumptie| Bruto-investeringen| Uitvoer| Totaal gebruik

Componenten van de toegevoegde waarde| Beloning van werknemers Saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies Netto-exploitatieoverschot Verbruik van vaste activa|

9.06       In de aanbod‑ en gebruikstabellen zijn de volgende identiteiten van toepassing:

a) voor elke bedrijfstak is de output gelijk aan het intermediair verbruik plus de bruto toegevoegde waarde;

b) voor elke productgroep is het aanbod gelijk aan de som van alle gebruik; dit wordt weergegeven in onderling sluitende rijen in de aanbod‑ en gebruikstabellen.

Deze identiteit gaat alleen op als aanbod en gebruik op dezelfde wijze zijn gewaardeerd, d.w.z. beide tegen aankoopprijzen of beide tegen basisprijzen (zie punten 9.30 tot en met 9.33).

Voor iedere productgroep geldt:

aanbod tegen aankoopprijzen is gelijk aan

output van de productgroep tegen basisprijzen

plus   invoer tegen basisprijzen

plus   handels- en vervoersmarges

plus   saldo van productgebonden belastingen en subsidies;

dit is gelijk aan het gebruik van het product tegen aankoopprijzen, dat gelijk is aan

intermediaire vraag naar het product

plus   consumptieve bestedingen

plus   bruto-investeringen

plus   uitvoer.

Voor de gehele economie is de totale intermediaire vraag gelijk aan het totale intermediaire verbruik en zijn de handels‑ en vervoersmarges voor de gehele economie gelijk aan nul omdat deze marges worden gecompenseerd door de output van de desbetreffende bedrijfstakken; deze identiteit kan dus als volgt worden weergegeven:

output + invoer + productgebonden belastingen = intermediair verbruik + consumptie + investeringen + uitvoer.

Daaruit volgt:

output – intermediair verbruik + productgebonden belastingen

= consumptie + investeringen + saldo van uitvoer en invoer,

wat aangeeft dat de productie‑ en bestedingenmethode voor het meten van het bbp gelijkwaardig zijn;

c) de bruto toegevoegde waarde is het verschil tussen de output en het intermediair verbruik per bedrijfstak. Zij is gelijk aan de som van de gegenereerde inkomsten en dus aan de som van de beloning van werknemers, het verbruik van vaste activa, het netto-exploitatieoverschot/netto gemengd inkomen en het saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies. Hierdoor kan worden gecontroleerd dat de inkomensmethode voor het meten van het bbp consistent is met de productiemethode.

9.07       De aanbod- en gebruikstabellen zijn het centrale raamwerk voor analyses per bedrijfstak, zoals analyses van de output, de toegevoegde waarde, de beloning van werknemers, de werkzame personen, het exploitatieoverschot/gemengd inkomen, het saldo van belastingen en subsidies op productie, de bruto-investeringen in vaste activa, het verbruik van vaste activa en de kapitaalgoederenvoorraad.

9.08       In de aanbod- en gebruikstabellen zijn de stromen van onderstaande rekeningen opgenomen:

a) goederen- en dienstenrekening;

b) productierekening;

c) inkomensvormingsrekening.

Deze rekeningen geven de inkomensvorming en het aanbod en gebruik van goederen en diensten per institutionele sector weer. Door de aanbod‑ en gebruikstabellen, die zijn uitgesplitst naar bedrijfstak en prijs- en volumemutaties weergeven, kan deze informatie worden aangevuld. De informatie per institutionele sector in de sectorrekeningen en de informatie per bedrijfstak in de aanbod‑ en gebruikstabellen kunnen aan elkaar worden gekoppeld door een cross-classificatietabel, waarvan tabel 9.3 een voorbeeld is.

Tabel 9.3 Koppeling van een aanbod‑ en gebruikstabel aan de sectorrekeningen

|| Bedrijfstakken (NACE) 1 – 2 – 3 – 4 – 5 - …| Totaal

Sector||

S.11 Niet-financiële vennootschappen||

Intermediair verbruik||

Bruto toegevoegde waarde||

Beloning van werknemers||

Saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies||

Verbruik van vaste activa||

Netto-exploitatieoverschot/netto gemengd inkomen||

Output||

Bruto-investeringen in vaste activa||

Kapitaalgoederenvoorraad||

Werkzame personen||

S.12 Financiële instellingen||

Intermediair verbruik||

. . .||

Werkzame personen||

S.13 Overheid||

S.14 Huishoudens||

S.142 Zelfstandigen||

Woondiensten door bewoners van een eigen huis||

S.15 IZW's t.b.v. huishoudens||

Totaal sectoren||

Intermediair verbruik||

. . . .||

Werkzame personen||

9.09       Tabel 9.4 geeft een symmetrische input-outputtabel weer; dit is een matrix waarin aanbod en gebruik tegenover elkaar gesteld zijn door middel van een indeling van de output en de gedetailleerde transacties van het intermediaire verbruik en het finale gebruik volgens het type productgroep × productgroep of bedrijfstak × bedrijfstak. Er is een belangrijk verschil tussen een symmetrische input-outputtabel en een gebruikstabel: in de gebruikstabel wordt weergegeven hoe producten door bedrijfstakken als intermediair verbruik worden gebruikt, terwijl er bij de symmetrische input-outputtabel twee mogelijkheden zijn:

a) er wordt weergegeven hoe producten als intermediair verbruik worden gebruikt om producten te vervaardigen; of

b) er wordt weergegeven hoe de output van een bedrijfstak door andere bedrijfstakken als intermediair verbruik voor hun eigen output wordt gebruikt.

Daarom wordt in een symmetrische input-outputtabel hetzij een producten‑, hetzij een bedrijfstakkenclassificatie gebruikt voor zowel de regels als de kolommen.

Tabel 9.4 Schematisch overzicht van een symmetrische input-outputtabel, voor productgroepen

|| Geproduceerde producten| Consumptie| Bruto-investeringen| Buiten­land| Totaal

Gebruikte producten| Intermediair verbruik| Consumptie door huishoudens, IZW's t.b.v. huishoudens, en overheid| Bruto-investeringen| Uitvoer|

Totaal|||||

Componenten van de bruto toegevoegde waarde|||||

Buiten­land|||||

Totaal|||||

9.10       De statistische informatie die bij productie-eenheden kan worden verkregen, geeft doorgaans aan welke producten er zijn vervaardigd en verkocht en, meestal minder gedetailleerd, welke producten er zijn gekocht en gebruikt. De aanbod- en gebruikstabellen zijn zo opgesteld dat dit soort statistische informatie in één kader wordt samengebracht (d.w.z. groep gebruikte producten × bedrijfstak).

9.11       Informatie van het type productgroep × productgroep of bedrijfstak × bedrijfstak, die nodig is voor symmetrische input‑outputtabellen, is daarentegen vaak niet beschikbaar. Zo verschaffen enquêtes bij bedrijfstakken gewoonlijk wel informatie over de aard van de bij de productie gebruikte producten en over de voortgebrachte en verkochte producten, maar niet over de input die voor de vervaardiging van specifieke productgroepen is gebruikt.

9.12       In de vorm van aanbod- en gebruikstabellen weergegeven informatie vormt het uitgangspunt voor de meer analytische symmetrische input-outputtabellen. De informatie (bedrijfstak × productgroep) in de aanbod- en gebruikstabellen kan worden omgezet in symmetrische tabellen door extra informatie over de structuur van de input toe te voegen of door identieke inputstructuren of marktaandelen per productgroep of per bedrijfstak te veronderstellen.

9.13       De aanbod‑ en gebruikstabellen en het input-outputsysteem hebben drieërlei functie:

– beschrijving;

– statistisch instrument;

– analyse-instrument.

Beschrijving

9.14       Aanbod‑ en gebruikstabellen beschrijven op systematische wijze de inkomensvorming en het aanbod per productgroep en het gebruik per bedrijfstak. Ontwikkelingen van de input in en output van productieprocessen van afzonderlijke bedrijfstakken worden weergegeven in de context van de nationale economie, d.w.z. gerelateerd aan de productieprocessen van andere binnenlandse bedrijfstakken, aan het buitenland en aan de consumptieve bestedingen.

Een belangrijke functie van de aanbod‑ en gebruikstabellen bestaat erin structurele veranderingen in de economie zichtbaar te maken, bijvoorbeeld het toe‑ of afnemend belang van diverse bedrijfstakken, veranderingen bij de gebruikte input en geproduceerde output en veranderingen in de samenstelling van de consumptieve bestedingen, de bruto-investeringen en de invoer en uitvoer. Deze veranderingen kunnen het gevolg zijn van ontwikkelingen zoals de mondialisering, outsourcing, innovatie en wijzigingen in de arbeidskosten, belastingen, aardolieprijzen en wisselkoersen.

Aanbod‑ en gebruikstabellen in prijzen van het voorgaande jaar worden gebruikt om statistieken over de groei van het bbp-volume op te stellen en om veranderingen in de economische structuur, nominaal of in volume, te beschrijven. Zij zijn ook een kader voor de weergave van wijzigingen in prijzen en arbeidskosten op nationaal niveau.

Statistisch instrument

9.15       Door bij de samenstelling van aanbod‑ en gebruikstabellen gebruik te maken van informatie over productie, bestedingen en inkomen en, waar nodig, ramingen consistent te maken, ontstaat een betrouwbare en evenwichtige reeks nationale rekeningen, inclusief ramingen van belangrijke aggregaten zoals het bbp in lopende prijzen en in prijzen van het voorgaande jaar.

9.16       Er zijn drie basismethoden om het bbp tegen marktprijzen te meten: de productiemethode, de bestedingenmethode en de inkomensmethode. Bij de samenstelling van de aanbod‑ en gebruikstabellen wordt van alle drie methoden gebruikgemaakt.

a) volgens de productiemethode is het bbp tegen marktprijzen gelijk aan de output tegen basisprijzen minus het intermediair verbruik tegen aankoopprijzen plus het saldo van productgebonden belastingen en subsidies;

b) volgens de bestedingenmethode is het bbp tegen marktprijzen gelijk aan de som van de categorieën finaal gebruik minus de invoer: consumptieve bestedingen + bruto-investeringen + saldo van uitvoer en invoer;

c) volgens de inkomensmethode is het bbp tegen marktprijzen gelijk aan de som van de beloning van werknemers, het verbruik van vaste activa, het saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies en het netto-exploitatieoverschot/netto gemengd inkomen plus het saldo van productgebonden belastingen en subsidies.

Wanneer de aanbod‑ en gebruikstabellen op elkaar zijn afgestemd, wordt een enkele raming van het bbp tegen marktprijzen verkregen.

9.17       De aanbod‑ en gebruikstabellen zijn in het bijzonder van nut om het bbp tegen marktprijzen volgens de productiemethode en de bestedingenmethode te ramen. Belangrijke gegevensbronnen in dit verband zijn bedrijfsenquêtes en administratieve gegevens, zoals btw‑ en accijnsgegevens. In de aanbod‑ en gebruikstabellen worden uit de productie­‑ en bestedingenmethode verkregen gegevens gecombineerd door de berekening en onderlinge afstemming van aanbod en gebruik op productniveau. Hierbij wordt het aanbod van een specifiek product berekend en toegerekend aan verschillende vormen van gebruik, zoals consumptieve bestedingen van huishoudens, intermediair verbruik en uitvoer. Bij de inkomensmethode is de afstemming van aanbod en gebruik minder rigoureus daar het exploitatieoverschot en het gemengd inkomen gewoonlijk worden geraamd als restpost van de bij de andere twee methoden verkregen informatie. Door middel van een koppelingstabel zoals tabel 9.3 kan worden gecontroleerd of de aanbod‑ en gebruikstabellen consistent zijn met de sectorrekeningen. Deze controle kan nuttig zijn bij de raming van het bbp tegen marktprijzen, doordat gegevens uit de winst- en verliesrekening van ondernemingen worden vergeleken met de overeenkomstige ramingen voor de bedrijfstak.

9.18       De aanbod- en gebruikstabellen dienen een verscheidenheid van statistische doelen.

Voorbeelden zijn:

a) vaststellen van hiaten en inconsistenties in gegevensbronnen;

b) ramen van variabelen als restpost, bijvoorbeeld het ramen van de consumptie van bepaalde producten als restpost nadat andere vormen van gebruik van die producten zijn toegerekend;

c) ramen door cijfers te extrapoleren vanuit een basisperiode naar latere tijdvakken waarvoor minder betrouwbare informatie beschikbaar is. Zo is het mogelijk jaarcijfers te ramen op basis van de gedetailleerde aanbod- en gebruikstabellen voor een basisjaar, waarna uit die cijfers kwartaalcijfers kunnen worden geëxtrapoleerd;

d) controleren en verbeteren van de consistentie, plausibiliteit en volledigheid van gegevens in de aanbod- en gebruikstabellen en hieraan ontleende cijfers, zoals die in de productierekeningen. Hiervoor moeten niet alleen de aanbod- en gebruikstabellen in lopende prijzen op elkaar worden afgestemd:

1) met behulp van tabellen zoals tabel 9.3 die de koppeling met de sectorrekeningen legt, kan een rechtstreekse vergelijking worden gemaakt tussen productie‑, bestedingen‑ en inkomensramingen uit de aanbod‑ en gebruikstabellen en die uit bij de sectorrekeningen gebruikte onafhankelijke bronnen. Door overeenstemming in deze fase kan ervoor worden gezorgd dat er na de onderlinge afstemming van aanbod en gebruik consistentie is tussen de aanbod‑ en gebruikstabellen en de sectorrekeningen;

2) door symmetrische input-outputtabellen af te leiden uit de aanbod- en gebruikstabellen kan informatie worden verkregen over inconsistenties en zwakke punten in de aanbod- en gebruikstabellen;

3) door aanbod- en gebruikstabellen in lopende en constante prijzen voor twee of meer jaren op te stellen, kunnen ramingen van mutaties in volume, waarde en prijs op elkaar worden afgestemd. Hierdoor geven aanbod‑ en gebruikstabellen veel betere resultaten dan wanneer zij slechts voor een enkel jaar in lopende prijzen worden opgesteld en op elkaar worden afgestemd;

e) wegen en berekenen van indexcijfers en prijs- en volumemaatstaven van het bbp, bijvoorbeeld door het finale gebruik per productgroep te defleren of door dubbele deflatie per bedrijfstak. Om onderstaande redenen vindt deflatie op een zo laag mogelijk aggregatieniveau van de transacties plaats, in overeenstemming met betrouwbare ramingen van het prijsverloop:

1) prijs‑ en volume-indicatoren zijn op een laag aggregatieniveau doorgaans representatiever;

2) kwaliteitsveranderingen kunnen op een laag aggregatieniveau beter worden gemeten; zo kunnen op een laag niveau veranderingen in de samenstelling van het aanbod of gebruik van een productgroep in aanmerking worden genomen;

3) de beschikbare prijsindexcijfers in de prijsstatistiek zijn dikwijls van het type Laspeyres. Het bezwaar dat deze indexcijfers worden gebruikt in plaats van die van het type Paasche, die theoretisch geschikter zijn, geldt minder op een laag aggregatieniveau.

Het is gemakkelijker om aanbod en gebruik van een productgroep op elkaar af te stemmen wanneer het aantal onderscheiden productgroepen groter is en de basisgegevens in deze mate van gedetailleerdheid beschikbaar zijn. De kwaliteit van de resultaten is in dat geval hoger, met name wanneer bepaalde gegevens ontbreken.

Analyse-instrument

9.19       Input‑outputtabellen zijn zeer geschikt om bij een analyse niet alleen effecten van de eerste orde, bijvoorbeeld bij wijzigingen in de energieprijzen of arbeidskosten, maar ook die van de tweede orde en meer indirecte effecten te meten. Zo zal een grote stijging van de energieprijzen niet alleen van invloed zijn op bedrijfstakken met een groot energieverbruik, maar ook op die welke de output van de producenten met het grote energieverbruik gebruiken. Deze indirecte effecten kunnen zeer relevant en soms belangrijker dan de directe effecten zijn.

Meer bijzonderheden over de aanbod‑ en gebruikstabellen

Classificaties

9.20       In de aanbod‑ en gebruikstabellen en de input‑outputtabellen is voor de classificatie van de bedrijfstakken de NACE en voor die van de producten de CPA gebruikt. Deze classificaties zijn volledig op elkaar afgestemd: op ieder aggregatieniveau geeft de CPA de belangrijkste producten van de bedrijfstakken volgens de NACE.

9.21       In de aanbod- en gebruikstabellen is de productenclassificatie minstens zo gedetailleerd als de classificatie van de bedrijfstakken, bijvoorbeeld het driecijferniveau van de CPA en het tweecijferniveau van de NACE.

9.22       Bedrijfstakken‑ en productenclassificaties kunnen op drie verschillende soorten criteria zijn gebaseerd: aanbodcriteria, vraagcriteria en omvang. Voor een analyse van de productiviteit worden producten en producenten in beginsel naar type productieproces geclassificeerd. Voor een analyse van de vraag worden producten geclassificeerd naar soortgelijke bestemming, bijvoorbeeld luxegoederen bij elkaar, of naar soortgelijke handelsfunctie, zoals type verkooppunt. Voor de input‑outputanalyse wordt voor vraag en aanbod dezelfde bedrijfstakken‑ of productenclassificatie gebruikt. De classificatie is zodanig gedefinieerd dat de afzonderlijke klassen noch een te klein, noch een te groot deel van de nationale economie omvatten. Voor internationale classificaties houdt dat in dat de omvang van de meeste klassen in veel landen aanzienlijk is.

9.23       De in de nationale rekeningen gebruikte classificaties voor bedrijfstakken en producten zijn onvermijdelijk gebaseerd op een mix van deze criteria en zijn ook een erfenis uit het verleden. Zij zijn hoofdzakelijk vastgesteld vanuit het oogpunt van de producenten en zijn daardoor minder geschikt voor een analyse van vraag en aanbod. Samenstellers en gebruikers van gegevens van de nationale rekeningen over bedrijfstakken en producten moeten zich goed bewust zijn van wat wel en wat niet in elk van de groepen is inbegrepen en wat de implicaties daarvan zijn. Zo omvat de bedrijfstak 'exploitatie van en handel in onroerend goed' de woondiensten door bewoners van een eigen huis en de bedrijfstak 'verzekeringen' niet de socialezekerheidsfondsen.

9.24       Eenheden van economische activiteit op lokaal niveau die tot dezelfde bedrijfstak behoren, kunnen verschillende productieprocessen omvatten. Dat kan komen door grote verschillen in verticale integratie waarbij hulpactiviteiten zoals reiniging, vervoer, administratie en kantine worden uitbesteed, machines worden gehuurd en uitzendkrachten worden gebruikt, en door uiteenlopende marketing. Ook kunnen hieraan verschillen tussen legale en illegale producenten of tussen producenten in verschillende regio's ten grondslag liggen.

9.25       Aangezien het economische belang van verschillende bedrijfstakken en producten aan verandering onderhevig is, productieprocessen niet constant zijn en nieuwe producten hun intrede op de markt doen, worden de bedrijfstakken‑ en productenclassificaties regelmatig geactualiseerd. Daarbij moet echter een evenwicht worden gevonden tussen, enerzijds, de noodzaak om onmiddellijk op veranderingen in de economie in te spelen en, anderzijds, de behoefte aan in de tijd vergelijkbare gegevens en de kosten van ingrijpende wijzigingen voor producenten en gebruikers.

9.26       De productenclassificatie in de aanbod‑ en gebruikstabellen is doorgaans gedetailleerder dan de bedrijfstakkenclassificatie. Daar zijn vier belangrijke redenen voor.

a) Over producten zijn vaak veel gedetailleerder gegevens beschikbaar dan over bedrijfstakken.

b) Voor de typische output van een en dezelfde bedrijfstak kunnen sterk uiteenlopende belastingregelingen en prijzen gelden, bijvoorbeeld bij prijsdiscriminatie. De samenstelling en analyse zijn gemakkelijker als verschillende productgroepen worden onderscheiden.

c) Om een goede kwaliteit bij de deflatie en de raming van volumegegevens te bewerkstelligen, zijn de productgroepen homogeen en gekoppeld aan de beschikbare prijsdeflatoren.

d) Voor een transparante samenstelling zijn afzonderlijke productgroepen nodig om belangrijke specifieke afspraken in verband met de nationale rekeningen aan het licht te brengen, zoals over woondiensten door bewoners van een eigen huis, verzekeringen, en de marktoutput en niet-marktoutput van overheidsinstellingen.

9.27       Het onderscheid tussen marktoutput, output voor eigen finaal gebruik en niet-marktoutput moet alleen worden gebruikt voor de totale output per bedrijfstak; het onderscheid is niet voor iedere productgroep vereist.

9.28       Het onderscheid tussen marktproducenten, producenten die voor eigen finaal gebruik produceren en niet-marktproducenten wordt gebruikt voor bedrijfstakken waar die typen producenten voorkomen. In het algemeen zal dit onderscheid daarom alleen worden gebruikt voor een zeer beperkt aantal bedrijfstakken, zoals de gezondheidszorg en het onderwijs.

9.29       Om de economie van de EU-lidstaten vanuit Europees oogpunt te analyseren of om aanbod‑ en gebruikstabellen voor de hele EU te berekenen, worden de invoer en de uitvoer onderverdeeld in:

a) intra-EU-stromen, waarbij stromen binnen de Economische en Monetaire Unie worden onderscheiden van die waarbij andere EU-lidstaten betrokken zijn;

b) invoer uit en uitvoer naar niet-EU-landen.

Waarderingsprincipes

9.30       In de aanbodtabel worden goederen- en dienstenstromen gewaardeerd tegen basisprijzen en in de gebruikstabel tegen aankoopprijzen. Met het oog op een consistente waardering in de aanbod‑ en gebruikstabellen geeft tabel 9.5 de overgang van het aanbod tegen basisprijzen naar het aanbod tegen aankoopprijzen weer. Voor productgroepen is het aanbod gelijk aan het gebruik, zodat er twee identiteiten zijn:

a) aanbod tegen aankoopprijzen is gelijk aan gebruik tegen aankoopprijzen;

b) aanbod tegen basisprijzen is gelijk aan gebruik tegen basisprijzen.

9.31       De bruto toegevoegde waarde, die wordt geregistreerd tegen basisprijzen, is het saldo van de output tegen basisprijzen en het intermediair verbruik tegen aankoopprijzen.

9.32       De bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten is geen ESR-begrip, maar kan worden berekend door van de toegevoegde waarde tegen basisprijzen het saldo van de niet-productgebonden belastingen en subsidies af te trekken.

9.33       De overgang van het aanbod tegen basisprijzen naar dat tegen aankoopprijzen behelst:

a) de reallocatie van handelsmarges;

b) de reallocatie van vervoersmarges;

c) het bijtellen van productgebonden belastingen (zonder aftrekbare btw);

d) het aftrekken van productgebonden subsidies.

Een soortgelijke procedure is van toepassing op de overgang van het gebruik tegen aankoopprijzen naar dat tegen basisprijzen; in dit geval moeten de productgebonden belastingen echter worden afgetrokken en de productgebonden subsidies worden bijgeteld. De tabellen 9.8 en 9.9 geven een gedetailleerder beeld van deze overgang. Deze tabellen worden ook voor analyses gebruikt, zoals voor prijsanalyses en voor analyses van de gevolgen van veranderingen in de tarieven van productgebonden belastingen.

9.34       Het onderlinge afstemmen van aanbod en gebruik leidt dus tot volgende tabellen:

a) de aanbod- en gebruikstabellen 9.6 en 9.7 die het uiteindelijke resultaat van de afstemming van het totale aanbod en het totale gebruik per productgroep tegen aankoopprijzen weergeven;

b) de tabellen betreffende de handels- en vervoersmarges (tabel 9.7) en het saldo van productgebonden belastingen en subsidies (tabel 9.8).

Tabel 9.5: Aanbodtabel tegen basisprijzen, en de overgang naar aanbod tegen aankoopprijzen

Aanbod| Bedrijfstakken (NACE) 1 – 2 – 3 – 4 - …| Buiten­land| Totale aanbod tegen basisprijzen| Handels- en vervoersmarges| Saldo van productgebonden belastingen en subsidies| Totale aanbod tegen aankoopprijzen

Productgroepen (CPA) 1 2 3 Output per productgroep en bedrijfstak| Invoer per productgroep (cif)| Totaal aanbod per productgroep|||

Totaal| Totale output per bedrijfstak||||

Marktoutput Output voor eigen finaal gebruik Niet-marktoutput|| 0| 0 0|

Tabel 9.6: Gebruikstabel tegen aankoopprijzen

Gebruik| Bedrijfstakken (NACE) 1 – 2 – 3 – 4 - …| Consumptie| Bruto-investeringen| Buiten­land| Totaal

Productgroepen (CPA) 1 2 3 4 . . .| Intermediair verbruik van producten per bedrijfstak| Consumptieve bestedingen per productgroep door a) huishoudens b) IZW's t.b.v. huishoudens c) overheid| Bruto-investeringen per productgroep, ingedeeld naar a) bruto-investeringen in vaste activa b) mutaties in kostbaarheden c) veranderingen in voorraden| Uitvoer per product­groep (fob)| Totaal gebruik per product­groep

Totaal| Totaal intermediair verbruik per bedrijfstak| Totaal consumptie| Totaal bruto-investeringen| Totaal uitvoer| Totaal gebruik van product­groepen

Beloning van werknemers Saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies Verbruik van vaste activa Netto-exploitatieoverschot Gemengd inkomen| Componenten van de bruto toegevoegde waarde per bedrijfstak|

Totaal| Totale input per bedrijfstak

1.

Aanvullende informatie


Bruto-investeringen in vaste activa Kapitaalgoederen­voorraad Werkzame personen|

Handels- en vervoersmarges

Tabel 9.7: Handels- en vervoersmarges - aanbod

|| Handels‑ en vervoersmarges op het aanbod van productgroepen|

|| Groothandel| Detailhandel| Vervoer| Handels- en vervoersmarges

Productgroepen (CPA) 1 2 3||| Handels‑ en vervoersmarges op het totale aanbod en gebruik per productgroep

Totaal| Totaal groothandel| Totaal detailhandel| Totaal vervoer| Totale marges op het aanbod en gebruik per productgroep

Tabel 9.7 (vervolg): Handels- en vervoersmarges - gebruik

||| Handels‑ en vervoersmarges op het gebruik van productgroepen

|| Handels- en vervoersmarges| Bedrijfstakken (NACE) 1 – 2 – 3 – 4 - …| Consumptie| Bruto-investeringen

Productgroepen (CPA) 1 2 3 Handels‑ en vervoersmarges op het totale aanbod en gebruik per productgroep| Handels‑ en vervoersmarges op het intermediair verbruik per productgroep en per bedrijfstak| Handels‑ en vervoersmarges op consumptieve bestedingen per productgroep, ingedeeld naar: a) huishoudens b) IZW's t.b.v. huishoudens c) overheid| Handels‑ en vervoersmarges op bruto-investeringen per productgroep, ingedeeld naar: a) bruto-investeringen in vaste activa b) mutaties in kostbaarheden c) veranderingen in voorraden

Totaal| Totale marges op het aanbod en gebruik per productgroep| Handels‑ en vervoersmarges op het intermediair verbruik, totaal per bedrijfstak| Totale handels‑ en vervoersmarges op consumptie| Totale handels‑ en vervoersmarges op bruto-investeringen

9.35       Onderdeel van de overgang van aanbodtabellen van basisprijzen naar aankoopprijzen en van de overgang van gebruikstabellen van aankoopprijzen naar basisprijzen is de reallocatie van handelsmarges: waardering tegen basisprijzen betekent dat de handelsmarges worden geregistreerd als deel van de handel in producten, terwijl ze bij een waardering tegen aankoopprijzen worden ingedeeld bij de producten zelf. Hetzelfde geldt voor de vervoersmarges.

9.36       Het totaal van de handelsmarges per productgroep is gelijk aan het totaal van de handelsmarges van de handel plus de handelsmarges van de overige bedrijfstakken. Dezelfde identiteit gaat op voor de vervoersmarges.

9.37       Vervoersmarges omvatten de vervoerkosten die de koper apart betaalt; deze zijn wel begrepen in het gebruik van producten tegen aankoopprijzen, maar niet in de basisprijzen van de output van een producent of in de handelsmarges van de groot- of detailhandel. De vervoersmarges omvatten in het bijzonder:

a) het vervoer van goederen vanaf de plaats waar zij zijn vervaardigd naar de plaats waar de koper ze in ontvangst neemt, wanneer de producent een derde partij voor het vervoer betaalt en hij dit bedrag afzonderlijk bij de koper in rekening brengt;

b) het vervoer van goederen indien dit door de producent of de groot- of detailhandelaar zodanig is geregeld dat de koper afzonderlijk voor de vervoerkosten moet betalen, ook al geschiedt het vervoer door de producent of door de groot- of detailhandel zelf.

9.38       Alle andere vervoerkosten worden niet als vervoersmarge geregistreerd, bijvoorbeeld:

a) wanneer de producent de goederen zelf vervoert, zijn de vervoerkosten in de basisprijzen van zijn output begrepen; dit vervoer is een hulpactiviteit en de vervoerkosten voor een bepaald goed zijn niet als zodanig identificeerbaar;

b) wanneer de producent ervoor zorgt dat de goederen vervoerd worden zonder de vervoerdiensten apart in rekening te brengen, zijn deze vervoerkosten begrepen in zijn basisprijzen; deze vervoerkosten zijn als zodanig identificeerbaar en worden geregistreerd onder het intermediair verbruik van de producent;

c) wanneer de groot- en detailhandel ervoor zorgen dat goederen worden vervoerd van de plaats waar zij ze in ontvangst nemen naar een plaats waar een andere koper ze op zijn beurt in ontvangst neemt, zijn de kosten hiervan in de handelsmarge begrepen wanneer geen afzonderlijke kosten voor het vervoer naar de koper in rekening worden gebracht. Net als bij de producenten hebben deze kosten betrekking op een hulpactiviteit van de groot- en detailhandel of de aankoop van een intermediaire dienst, zodat ze onder de handelsmarge vallen en niet onder de vervoersmarge;

d) wanneer een huishouden voor consumptiedoeleinden goederen koopt en een derde het vervoer laat verzorgen, worden deze vervoerkosten geregistreerd als consumptieve bestedingen aan vervoerdiensten (en niet als handels- of vervoersmarge).

9.39       Tabel 9.7 geeft een enigszins vereenvoudigd beeld van een matrix van handels- en vervoersmarges; daar zijn de volgende redenen voor:

a) voor de overgang van het gebruik moet onderscheid worden gemaakt tussen groot- en detailhandel, zodat rekening kan worden gehouden met de prijsverschillen tussen beide. Bij het opstellen van de tabellen moet er rekening mee worden gehouden dat de groothandel niet alleen rechtstreeks verkoopt aan het bedrijfsleven, maar ook aan huishoudens, bijvoorbeeld bij meubelen, en dat de detailhandel niet alleen aan huishoudens verkoopt, maar ook aan ondernemingen, zoals aan cafés en restaurants;

b) bij het berekenen en analyseren van handelsmarges op producten die voor consumptieve bestedingen door huishoudens zijn bestemd, kan voor elke productgroep ook onderscheid worden gemaakt tussen de belangrijkste distributiekanalen, zodat de verschillen in hun prijsstelling in aanmerking kunnen worden genomen; het verschil tussen groothandels- en detailhandelsprijzen is niet gedetailleerd genoeg. Huishoudens kunnen goederen en diensten bijvoorbeeld in de supermarkt, de kruidenierswinkel, de bloemenzaak, het warenhuis of in het buitenland aanschaffen dan wel als inkomen in natura ontvangen. Voor sommige producten is de secundaire verkoop belangrijk, zoals voor sigaretten die in cafés of restaurants of bij benzinestations worden verkocht. De verkoop door detailhandelaren wordt gecorrigeerd om de waarde van de verkoop aan huishoudens te berekenen, bijvoorbeeld door de verkoop aan het bedrijfsleven, aan de overheid en aan toeristen ervan af te trekken. Uiteraard kunnen dergelijke onderverdelingen alleen worden ingevoerd wanneer de beschikbare bronnen voldoende informatie bieden om de omvang van elk van de distributiekanalen te kunnen ramen. Zelfs bij dezelfde handelaar of vervoerder hebben verschillende producten doorgaans verschillende marges. Gegevens over de marges per type product zijn het meest geschikt en worden derhalve gebruikt waar dat mogelijk is;

c) bij het berekenen van de vervoersmarges is het nuttig een onderscheid te maken naar wijze van vervoer, zoals spoorwegvervoer, luchtvaart, zee‑ en binnenvaart en wegvervoer.

Saldo belastingen en subsidies op productie en invoer

9.40       De belastingen op productie en invoer omvatten:

a) productgebonden belastingen (D.21):

1) belasting over de toegevoegde waarde (btw) (D.211);

2) belastingen op invoer (exclusief btw) (D.212);

3) overige productgebonden belastingen (D.214);

b) niet-productgebonden belastingen op productie (D.29).

Voor subsidies op productie en invoer worden soortgelijke categorieën onderscheiden. In de aanbod‑ en gebruikstabellen worden de subsidies weergegeven onder de rubriek saldo van belastingen en subsidies op productie en invoer.

9.41       Het aanbod tegen basisprijzen omvat het saldo van belastingen en subsidies op productie. Om de overgang van basisprijzen naar aankoopprijzen te maken, worden de verschillende productgebonden belastingen opgeteld en de productgebonden subsidies afgetrokken.

Tabel 9.8: Saldo van productgebonden belastingen en subsidies

Saldo van belastingen en subsidies - aanbod

|| Saldo van productgebonden belastingen en subsidies – aanbod| Totaal saldo van productgebonden belastingen en subsidies

|| Btw| Belastingen op invoer| Belastingen op uitvoer| Overige productgebonden belastingen| Subsidies op invoer| Subsidies op uitvoer| Overige productgebonden subsidies

Productgroepen (CPA) 1 2 3||||||| Saldo belastingen en subsidies op het totale aanbod, per productgroep en per gebruik

Totaal||||||||

Tabel 9.8: Saldo van productgebonden belastingen en subsidies (vervolg)

Saldo van belastingen en subsidies - gebruik

|| Totaal saldo van productgebonden belastingen en subsidies| Saldo van productgebonden belastingen en subsidies - gebruik

Bedrijfstakken (NACE) 1 – 2 – 3 – 4 - ….

Productgroepen (CPA) 1 2 3 Saldo belastingen en subsidies op het totale aanbod, per productgroep en per gebruik| Saldo van belastingen en subsidies op het intermediaire verbruik van producten per bedrijfstak

9.42       Tabel 9.8 over het saldo van productgebonden belastingen en subsidies is een vereenvoudigde tabel. Zo:

a) worden voor het gebruik van producten de verschillende soorten productgebonden belastingen niet onderscheiden en worden de subsidies niet apart vermeld, terwijl voor het aanbod van producten slechts drie soorten productgebonden belastingen en twee soorten subsidies worden onderscheiden. In het algemeen is het nuttig elke hoofdcategorie productgebonden belasting of subsidie apart te vermelden en dan het totaal aan de verschillende productgroepen toe te rekenen;

b) kunnen er voor verschillende distributiekanalen uiteenlopende belastingtarieven en subsidies gelden; daarom moet een onderscheid naar distributiekanaal worden gemaakt wanneer daarvoor voldoende informatie beschikbaar is.

9.43       Bij de productgebonden belastingen en subsidies gaat het om verschuldigde bedragen voor zover deze blijken uit belastingsaanslagen of ‑aangiften enz., dan wel om de werkelijk betaalde bedragen. Bij de samenstelling van aanbod‑ en gebruikstabellen worden de productgebonden belastingen en subsidies per productgroep gewoonlijk geraamd door op de verschillende vraagstromen de officiële belasting- of subsidietarieven toe te passen. Naderhand moeten dan de verschillen met de belastingsaanslagen of de werkelijk betaalde bedragen worden beoordeeld.

a) Sommige van deze verschillen duiden erop dat de aanvankelijke raming van de productgebonden belastingen in de aanbod‑ en gebruikstabellen niet in overeenstemming met de ESR-definities was. Daarom wordt:

1) in geval van vrijstelling de aanvankelijke raming van de productgebonden belastingen verlaagd;

2) in geval van verborgen economische activiteiten of ontwijking van productgebonden belastingen, zoals wanneer de betaling van belasting wel verplicht is maar er geen belastingaanslag komt, de raming van de productgebonden belastingen naar beneden bijgesteld.

b) Soms kunnen de verschillen erop wijzen dat er bij de aanvankelijke raming van de productgebonden belastingen en subsidies een fout is gemaakt, bijvoorbeeld omdat de output van een product te laag is geraamd. In dat geval kunnen de ramingen van de goederen- en dienstenstromen worden gewijzigd.

9.44       De btw kan aftrekbaar, niet-aftrekbaar of niet van toepassing zijn:

a) aftrekbare btw is van toepassing op het grootste deel van het intermediair verbruik, op de meeste bruto-investeringen in vaste activa en op een deel van de veranderingen in voorraden;

b) niet-aftrekbare btw is vaak van toepassing op de consumptieve bestedingen van huishoudens, op een deel van de bruto-investeringen in vaste activa, zoals nieuwe door de eigenaar bewoonde woningen, op een deel van de veranderingen in voorraden en op een deel van het intermediair verbruik, bijvoorbeeld dat van overheidsinstellingen en financiële instellingen;

c) er is in het algemeen geen btw van toepassing op:

1) uitvoer naar landen buiten de EU;

2) de verkoop van goederen of diensten waarvoor, ongeacht het gebruik, een nultarief geldt; een nultarief houdt echter in dat de op aankopen betaalde btw nog kan worden teruggevorderd; het intermediair verbruik en de bruto-investeringen van deze producenten worden daarom gecorrigeerd met het aan btw teruggevorderde bedrag;

3) producenten die van de btw-registratie zijn vrijgesteld, zoals kleine bedrijven en religieuze organisaties; het recht om btw op aankopen terug te vorderen is in dit geval doorgaans beperkt.

9.45       Btw wordt netto geregistreerd: al het aanbod wordt tegen basisprijzen gewaardeerd, d.w.z. zonder in rekening gebrachte btw. Intermediair verbruik en finaal gebruik worden tegen aankoopprijzen geboekt, d.w.z. zonder aftrekbare btw.

Andere basisbegrippen

9.46       In de aanbod- en gebruikstabellen worden twee correctieposten gebruikt om de waardering van de invoer in de aanbod- en gebruikstabellen in overeenstemming te brengen met die in de rekeningen van de institutionele sectoren.

In de aanbodtabel wordt de invoer van goederen gewaardeerd tegen cif-waarden, zodat de waardering vergelijkbaar is met die van de binnenlandse productie van dezelfde productgroep. De cif-waarde omvat vervoer‑ en verzekeringsdiensten door ingezetenen, zoals vervoer in eigen beheer of door gespecialiseerde ingezeten vervoerbedrijven. Voor een consistente waardering van invoer en uitvoer moet deze cif-waarde in de uitvoer van diensten begrepen zijn.

In de rekeningen van de institutionele sectoren wordt de invoer van goederen tegen fob-waarden gewaardeerd, d.w.z. in overeenstemming met de waardering van de uitvoer van goederen. Bij de fob-waardering is de waarde van vervoer‑ en verzekeringsdiensten door ingezetenen, die bij de uitvoer van diensten is inbegrepen, echter kleiner, omdat deze alleen de in het land van uitvoer verleende vervoer‑ en verzekeringsdiensten omvat. Het resultaat van het gebruik van verschillende waarderingsprincipes is dus dat de totale invoer netto gelijk blijft, maar dat zowel de totale invoer als de totale uitvoer bij een cif-waardering groter is.

De twee waarderingsprincipes kunnen in de aanbod- en gebruikstabellen met elkaar in overeenstemming worden gebracht door het gebruik van correctieposten bij de invoer en de uitvoer. Deze correctieposten moeten gelijk zijn aan de waarde van de door ingezetenen verleende vervoer- en verzekeringsdiensten, die wel in de cif-waarde, maar niet in de fob-waarde zijn begrepen, de kosten dus voor het vervoer en de verzekering tussen de grens van het land van uitvoer en die van het land van invoer. Wanneer deze correctieposten in de aanbod- en gebruikstabellen zijn opgenomen, behoeven zij bij de input-outputberekeningen geen speciale behandeling meer.

9.47       De overdracht van gebruikte goederen wordt in de gebruikstabel geregistreerd als negatieve bestedingen voor de verkoper en positieve voor de koper. Voor de desbetreffende productgroep leidt de overdracht van het gebruikte goed tot een herclassificatie van het gebruik. Alleen de overdrachtskosten blijven buiten deze herclassificatie: zij worden geregistreerd als gebruik van diensten, bijvoorbeeld een zakelijke dienst. Voor sommige beschrijvingen en analyses kan het nuttig zijn voor een aantal productgroepen de relatieve omvang van de overdracht van gebruikte goederen afzonderlijk te vermelden, bijvoorbeeld voor tweedehands auto's in de markt voor nieuwe en tweedehands auto's of het aandeel van gerecycleerd papier in het aanbod van papierwaren.

9.48       Voor een goed begrip van de aanbod- en gebruikstabellen is het nuttig nog eens te wijzen op onderstaande boekhoudkundige afspraken die in het ESR worden toegepast.

a) Bedrijfstakken bestaan uit een groep eenheden van economische activiteit (EEA's) die dezelfde of een soortgelijke activiteit uitoefenen. Een belangrijk kenmerk van de aanbod‑ en gebruikstabellen is dat nevenactiviteiten hierin apart worden geregistreerd. Dat houdt in dat EEA's wat hun productieactiviteiten betreft niet homogeen hoeven te zijn. Het begrip EEA wordt in hoofdstuk 2 nader toegelicht. In een symmetrische input‑outputtabel van het type productgroep x productgroep is de gebruikte productie-eenheid volledig homogeen.

b) Indien een vestiging die uitsluitend hulpactiviteiten uitoefent statistisch waarneembaar is, zodat voor haar productie gemakkelijk afzonderlijke rekeningen kunnen worden verkregen, of indien zij zich geografisch op een andere plek bevindt dan de eenheden waarvoor zij werkt, wordt zij als afzonderlijke eenheid vermeld en zowel in de nationale als in de regionale rekeningen overeenkomstig haar hoofdactiviteit in de bedrijfstakkenclassificatie ingedeeld. Wanneer geen geschikte basisgegevens beschikbaar zijn, mag de output van de hulpactiviteit worden geraamd door de kosten bij elkaar op te tellen.

Als aan geen van deze twee voorwaarden voldaan is, worden alle door een hulpactiviteit verbruikte inputcategorieën, zoals grondstoffen, arbeid en verbruik van vaste activa, behandeld als input voor de hoofd- of nevenactiviteit die door de hulpactiviteit wordt ondersteund.

c) Goederen en diensten die binnen een zelfde verslagperiode binnen een zelfde lokale EEA worden geproduceerd en verbruikt, worden niet afzonderlijk geïdentificeerd. Ze worden dan ook niet geregistreerd als deel van de output of het intermediair verbruik van die lokale EEA.

d) Kleine bewerkingen, onderhoud en reparaties ten behoeve van andere lokale EEA's moeten netto worden geregistreerd, d.w.z. exclusief de waarde van de betrokken goederen.

e) Er is sprake van invoer en uitvoer bij een eigendomsoverdracht tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Een fysieke goederenbeweging over de nationale grens duidt er op zich niet op dat de goederen worden in‑ of uitgevoerd. Goederen die naar het buitenland worden verzonden om er te worden verwerkt, worden niet als uitvoer en invoer geregistreerd. Daarentegen worden transacties met niet-ingezetenen met betrekking tot de aankoop of wederverkoop van goederen, zonder dat deze de economie van de handelaar binnenkomen, in de rekeningen van de producent en eindgebruiker als invoer en uitvoer geregistreerd en wordt in de rekeningen van de economie van de handelaar een netto-uitvoer van goederen in transito geboekt.

f) Duurzame goederen kunnen worden gehuurd of geleased (operationele lease). Zij worden dan geregistreerd als investeringen in vaste activa en toegevoegd aan de kapitaalgoederenvoorraad van de bedrijfstak van de eigenaar. Voor de bedrijfstak van de gebruiker wordt intermediair verbruik ter waarde van de betaalde huur- of leasesom geregistreerd.

g) Uitzendkrachten worden als werknemer geregistreerd bij de bedrijfstak van de uitzendbureaus en niet bij die van het inlenende bedrijf. Het bedrag dat het inlenende bedrijf aan het uitzendbureau voor de uitzendkracht betaalt, wordt in de bedrijfstak van het inlenende bedrijf derhalve geregistreerd als intermediair verbruik en niet als beloning van werknemers. Uitbesteed werk wordt op soortgelijke wijze behandeld.

h) Werkzame personen en beloning van werknemers zijn ruime begrippen:

1) personen die uit sociale motieven werk hebben gekregen, worden ook tot de werkzame personen gerekend; het gaat hierbij onder meer om werkplaatsen voor gehandicapten en werkgelegenheidsprogramma's voor langdurig werklozen of jonge werkzoekenden. De betrokkenen zijn in dat geval werknemers en ontvangen een beloning en geen sociale overdracht, hoewel hun productiviteit wellicht lager is dan die van andere werknemers;

2) tot de werkzame personen behoren ook personen die helemaal niet geacht worden te werken, bijvoorbeeld personen die zijn ontslagen maar nog enige tijd door hun vroegere werkgever worden doorbetaald. Uitgedrukt in aantal gewerkte uren levert deze afspraak echter geen vertekening op, daar er geen werkelijk gewerkte uren zijn.

2.

Aanvullende informatie



9.49       Gebruikstabel 9.6 bevat aanvullende informatie: bruto-investeringen in vaste activa, kapitaalgoederenvoorraad en werkzame personen per bedrijfstak. Een indeling in werknemers en zelfstandigen levert nuttige aanvullende informatie. De informatie over de bruto-investeringen in vaste activa en de kapitaalgoederenvoorraad per bedrijfstak is nodig om het verbruik van vaste activa per bedrijfstak te berekenen en om de niet-aftrekbare btw op bruto-investeringen in vaste activa te registreren. Gegevens over werkzame personen per bedrijfstak zijn van belang voor de samenstelling van statistieken:

– cijfers over werkzame personen worden vaak gebruikt bij de extrapolatie van waarden voor de output, de beloning van werknemers, het intermediair verbruik en het gemengd inkomen;

– kengetallen zoals output, beloning van werknemers en gemengd inkomen per arbeidseenheid, zoals per gewerkt uur, kunnen in de tijd en per bedrijfstak worden vergeleken om de plausibiliteit van de ramingen te controleren;

– zij dragen bij tot een betere consistentie tussen de waarden per bedrijfstak en de gegevens over de werkzame personen per bedrijfstak. Wanneer er bijvoorbeeld geen expliciete koppeling met de gegevens over werkzame personen is, kan de onderlinge afstemming tot gevolg hebben dat de waarden per bedrijfstak veranderen zonder dat de cijfers over het aantal werkzame personen op overeenkomstige wijze veranderen.

Aanvullende informatie over werkzame personen per bedrijfstak is ook nuttig voor analyses van de werkzame personen en de productiviteit.

Gegevensbronnen en saldi

9.50       De belangrijkste gegevensbronnen voor het berekenen van de output per productgroep en per bedrijfstak zijn doorgaans economische bedrijfsenquêtes, productie-enquêtes en jaarverslagen of bedrijfsboekhoudingen van grote ondernemingen. Gewoonlijk worden alle grote ondernemingen geënquêteerd, terwijl van kleinere ondernemingen een steekproef wordt onderzocht. Voor sommige specifieke activiteiten kunnen verschillende gegevensbronnen relevant zijn, bijvoorbeeld toezichthoudende instanties, rekeningen van de lagere en centrale overheid, of socialezekerheidsfondsen.

9.51       Deze gegevens worden gebruikt om een eerste onvolledige reeks aanbod‑ en gebruikstabellen op te stellen. Deze worden in verschillende stappen op elkaar afgestemd. Manuele afstemming op een laag aggregatieniveau is belangrijk voor de controle op fouten in gegevensbronnen en systeemfouten, terwijl terzelfder tijd basisgegevens kunnen worden gewijzigd om voor begripsverschillen en ontbrekende eenheden te corrigeren. Als de afstemming op een hoger aggregatieniveau plaatsheeft door middel van een automatische of zeer strikte sequentiële methode, worden de meeste van deze controles niet uitgevoerd omdat fouten elkaar neutraliseren en de oorzaken niet kunnen worden opgespoord.

Analyse-instrument en aanvullingen

9.52       Er kunnen drie soorten tabellen voor analyses worden gebruikt:

– aanbod- en gebruikstabellen;

– symmetrische input-outputtabellen (bedrijfstak x bedrijfstak);

– symmetrische input-outputtabellen (productgroep x productgroep).

De symmetrische input‑outputtabellen kunnen worden afgeleid van de aanbod‑ en gebruikstabellen, in lopende prijzen en ook in de prijzen van voorgaande jaren.

9.53       Gebruikstabel 9.6 geeft niet aan of de gebruikte goederen en diensten in het binnenland zijn geproduceerd of zijn ingevoerd. Deze informatie is nodig voor analyses waarin de relatie tussen aanbod en gebruik van goederen en diensten binnen de nationale economie een rol speelt. Een voorbeeld is de analyse van de gevolgen van veranderingen in de uitvoer of consumptieve bestedingen voor de invoer en de binnenlandse productie en voor verwante variabelen, zoals de werkzame personen. Daarom zou het goed zijn als in het input-outputsysteem afzonderlijke gebruikstabellen voor ingevoerde producten en voor in het binnenland geproduceerde goederen en diensten zijn opgenomen.

9.54       De gebruikstabel voor ingevoerde producten wordt opgesteld door alle over het gebruik van ingevoerde producten beschikbare informatie te verwerken; zo kunnen voor sommige producten de belangrijkste importeurs bekend zijn en kan er voor sommige producenten informatie over de omvang van de invoer zijn. In het algemeen is er echter nauwelijks rechtstreekse statistische informatie over het gebruik van ingevoerde producten. Gewoonlijk zal deze daarom moeten worden aangevuld met veronderstellingen over de bestemming van productgroepen.

9.55       De gebruikstabel voor in het binnenland geproduceerde goederen en diensten kan worden verkregen door van de gebruikstabel voor de gehele economie de gebruikstabel voor ingevoerde producten af te trekken.

9.56       In theorie zijn er vier basismodellen voor de omzetting van een aanbod‑ en gebruikstabel in een symmetrische input‑outputtabel. Deze modellen zijn gebaseerd op veronderstellingen inzake technologie of een vaste verkoopstructuur. De veronderstelling van de producttechnologie wordt het vaakst toegepast: elk product wordt op zijn eigen specifieke wijze geproduceerd, ongeacht de bedrijfstak waar dat gebeurt. Deze veronderstelling wordt vaak gebruikt om een input‑outputtabel van het type productgroep x productgroep te berekenen. Bij het tweede basismodel, dat ook vaak voorkomt, wordt uitgegaan van de veronderstelling van een vaste verkoopstructuur (marktaandeelveronderstelling): elk product heeft zijn eigen specifieke verkoopstructuur, ongeacht de bedrijfstak waar het wordt geproduceerd; deze benadering wordt vaak gebruikt om een input‑outputtabel van het type bedrijfstak x bedrijfstak te berekenen. Er zijn hybride modellen mogelijk waarin deze veronderstellingen worden gecombineerd. Modellen die gebaseerd zijn op veronderstellingen van bedrijfstaktechnologie of van een vaste verkoopstructuur van een bedrijfstak, hebben een geringere praktische relevantie omdat deze situaties weinig waarschijnlijk zijn. In hoofdstuk 11 van het Eurostat Manual of Supply, Use and Input-output Tables 2008 worden de verschillende modellen en omzettingsprocedures nader besproken.

9.57       Het kiezen van de beste veronderstelling voor een bepaald geval is niet eenvoudig en is in feite afhankelijk van de structuur van de nationale bedrijfstakken, bijvoorbeeld de mate van specialisatie, van de homogeniteit van de technologieën die in een land voor het produceren van producten binnen dezelfde productgroep worden gebruikt, en niet in de laatste plaats ook van de gedetailleerdheid van de basisgegevens.

Een eenvoudige toepassing van de veronderstelling van de producttechnologie geeft onaanvaardbare resultaten, aangezien de gegenereerde input-outputcoëfficiënten soms onwaarschijnlijk of zelfs negatief en daarom onmogelijk zijn. Onwaarschijnlijke coëfficiënten kunnen te wijten zijn aan meetfouten en aan de heterogeniteit van de productmix in de bedrijfstak waarvan het omgezette product het hoofdproduct is. Hiervoor kan worden gecorrigeerd met behulp van aanvullende informatie of er kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige expertise. Een andere oplossing is om de alternatieve veronderstelling van de vaste verkoopstructuur toe te passen. In de praktijk is het voor de samenstelling van symmetrische input-outputtabellen nuttig gebleken diverse technologieveronderstellingen samen met aanvullende informatie te gebruiken.

9.58       De symmetrische input-outputtabel kan in twee tabellen worden gesplitst:

a) een matrix voor het gebruik van ingevoerde producten; de lay-out van deze tabel is gelijk aan die van de invoertabel die de aanbod- en gebruikstabellen ondersteunt, behalve dat op beide assen een symmetrische structuur met dezelfde classificatie wordt gebruikt;

b) een symmetrische input-outputtabel voor de binnenlandse output.

Deze laatste tabel moet worden gebruikt voor de berekening van de gecumuleerde coëfficienten, d.w.z. de Leontief-inverse. De Leontief-inverse is de inverse van het verschil tussen identiteitsmatrix I en de matrix van technische inputcoëfficiënten die het resultaat is van de matrix van de als intermediair verbruik gebruikte binnenlandse output. Er kan ook een Leontief-inverse worden berekend voor de invoer. In dat geval moet worden verondersteld dat de invoer op dezelfde wijze is geproduceerd als de binnenlandse output waarmee deze invoer concurreert.

9.59       Zowel de aanbod- en gebruikstabellen als de symmetrische input-outputtabellen kunnen worden gebruikt als hulpmiddel voor economische analyses. Zij hebben elk hun eigen voordelen. Met behulp van symmetrische input‑outputtabellen kunnen gemakkelijk niet alleen directe, maar ook indirecte en cumulatieve effecten worden berekend. Wanneer de tabellen met kennis van zaken en aan de hand van verschillende soorten statistische informatie van de aanbod‑ en gebruikstabellen zijn samengesteld, zijn zij vaak van goede kwaliteit.

9.60       Tabellen van het type bedrijfstak x bedrijfstak zijn zeer geschikt voor analyses in verband met bedrijfstakken, bijvoorbeeld over belastinghervorming, fiscaal en monetair beleid en effectanalyses; zij staan ook dichter bij de verschillende statistische gegevensbronnen. Tabellen van het type productgroep x productgroep zijn zeer geschikt voor analyses over homogene productie-eenheden, bijvoorbeeld productiviteit, vergelijking van kostenstructuren, werkgelegenheidseffecten, energiebeleid en milieubeleid.

9.61       De analyse-eigenschappen van tabellen van het type productgroep x productgroep en die van het type bedrijfstak x bedrijfstak ontlopen elkaar echter niet veel. De verschillen tussen beide worden veroorzaakt door een eventuele nevenproductie, die doorgaans beperkt is. In de praktijk moet bij analytische toepassingen van input‑outputtabellen impliciet een bedrijfstaktechnologie worden verondersteld, ongeacht de oorspronkelijke methode van samenstelling van de tabellen. Voorts is elke tabel van het type productgroep x productgroep in de praktijk een bewerkte tabel van het type bedrijfstak x bedrijfstak, aangezien alle in de aanbod‑ en gebruikstabellen voorkomende kenmerken van de institutionele EEA en onderneming behouden zijn.

9.62       In het algemeen worden de aanbod- en gebruikstabellen en symmetrische input-outputtabellen voor vele specifieke analyses gebruikt, waaronder:

a) analyses van de productie, de kostenstructuur en de productiviteit;

b) prijsanalyses;

c) analyses van de werkzame personen;

d) analyses van de structuur van de investeringen, de consumptie, de uitvoer, enz.;

e) uitsplitsing van de economische groei, waarbij de gecumuleerde kostenaandelen worden gebruikt om de invoer aan de verschillende vormen van finaal gebruik toe te rekenen;

f) analyses van de bijdrage van de uitvoer naar andere (groepen) landen aan de economische groei en de werkgelegenheid;

g) analyses van de benodigde invoer van energie;

h) analyses van de gevolgen van nieuwe technologieën;

i) analyses van de gevolgen van wijzigingen van belastingtarieven (bv. btw) of van de invoering van een nationaal minimumloon;

j) analyses van de relatie tussen de binnenlandse productie en het milieu, bijvoorbeeld op basis van het gebruik van specifieke producten zoals brandstoffen, papier en glas of op basis van de emissie van verontreinigende stoffen.

Een macromodel kan ook alleen de op grond van de input‑outputtabellen berekende gecumuleerde kostenaandelen bevatten. Op die wijze wordt de aan de input‑outputtabel ontleende informatie over directe en indirecte effecten, bijvoorbeeld het belang van arbeidskosten of de invoer van energie voor het particuliere verbruik of voor de uitvoer, in het macromodel opgenomen; deze informatie kan dan voor analyses en prognoses worden gebruikt.

9.63       Voor bijzondere doeleinden kunnen de aanbod- en gebruikstabellen en symmetrische input‑outputtabellen worden gewijzigd door alternatieve en aanvullende classificaties te gebruiken. De belangrijkste voorbeelden hiervan zijn:

a) gedetailleerdere classificaties van de producten en bedrijfstakken, die zijn gebaseerd op nationale classificaties of die zijn opgesteld voor bijzondere doeleinden, bijvoorbeeld voor een analyse van de rol van speur- en ontwikkelingswerk in de nationale economie;

b) een uitvoeriger geografische indeling van de invoer en de uitvoer, door bijvoorbeeld de intra-EU-handel in te delen naar land en de extra-EU-handel naar economische regio en enkele specifieke landen, zoals de Verenigde Staten, China, India en Japan;

c) een indeling van de invoer in:

invoer van producten die ook in het binnenland worden voortgebracht ("concurrerende invoer");

invoer van producten die niet in het binnenland worden voortgebracht ("niet-concurrerende invoer").

Deze twee soorten invoer zullen niet dezelfde rol spelen in de nationale economie en hierin niet hetzelfde belang hebben. Omdat concurrerende invoer een substituut kan zijn voor de binnenlandse output, kan deze afzonderlijk worden geanalyseerd, zodat hierop economisch beleid kan worden gebaseerd; daarom kan deze invoer als afzonderlijke categorie van potentieel finaal gebruik in de gebruikstabellen worden opgenomen. Voor niet-concurrerende invoer zullen, bijvoorbeeld bij een plotselinge stijging van de energieprijzen, analyses vooral betrekking hebben op de gevolgen van prijsveranderingen en op de nationale economie;

d) een classificatie van de beloning van werknemers naar criteria als onderwijsniveau, voltijd/deeltijd, leeftijd en geslacht. Deze classificatie kan vervolgens ook worden toegepast op de aanvullende informatie over de werkzame personen. Op die manier kunnen de aanbod- en gebruikstabellen ook voor arbeidsmarktanalyses worden gebruikt;

e) een uitsplitsing van de beloning van werknemers in:

1) lonen, waarvan: sociale premies t.l.v. werknemers;

2) sociale premies t.l.v. werkgevers.

Aan de hand van deze indeling kan de rol van de sociale premies voor de prijs van de input van arbeid en de verschuiving van deze last naar het bruto-exploitatieoverschot worden geanalyseerd;

f) een classificatie van de consumptie naar functie, d.w.z. de COICOP voor huishoudens, de COPNI voor IZW's t.b.v. huishoudens en de COFOG voor de overheid. Door de functionele classificatie van de consumptieve bestedingen is het mogelijk de gevolgen van iedere functie voor de rest van de economie vast te stellen. Zo kan bijvoorbeeld het belang van de particuliere en overheidsuitgaven voor de gezondheidszorg, het vervoer en het onderwijs worden bepaald.

NL

|| EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 20.12.2010

COM(2010) 774 definitief Bijlage A/Hoofdstuk 10


BIJLAGE A bij het voorstel voor een

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie

BIJLAGE A

Hoofdstuk 10: Het meten van prijs- en volumemutaties

10.01     In een systeem van economische rekeningen worden alle stromen en standen in geld uitgedrukt. De zeer uiteenlopende transacties die in het systeem worden geregistreerd, kunnen alleen door waardering in geld onder een gemeenschappelijke noemer worden gebracht; ook is het alleen zo mogelijk relevante saldi af ge leiden.

Het probleem bij het gebruik van geld als meeteenheid is dat het geen stabiele of internationale standaard is. Een belangrijk aspect van economische analyses is het meten van het volume van de economische groei in de loop der tijd. In dat geval moeten mutaties in de waarde van bepaalde economische aggregaten worden gesplitst in mutaties die uitsluitend het gevolg zijn van prijsmutaties en andere mutaties, die volumemutaties worden genoemd.

Bij economische analyses worden ook internationale vergelijkingen gemaakt, namelijk tussen verschillende nationale economieën. Centraal in de analyse staan dan de internationale vergelijkingen van het volume van de productie en het inkomen, maar ook het prijspeil is van belang. Het is daarom noodzakelijk de verschillen in waarde tussen economische aggregaten van paren of groepen landen te splitsen in een volume- en een prijscomponent.

10.02     Bij vergelijkingen van stromen en standen in de tijd is een accurate meting van prijs- en volumemutaties even belangrijk. Op de korte termijn is de waarneming van prijsmutaties niet minder belangrijk dan het meten van de volumemutaties van vraag en aanbod. Op de wat langere termijn moet bij de bestudering van de economische groei rekening worden gehouden met wijzigingen van de relatieve prijzen van de verschillende soorten goederen en diensten.

De eerste doelstelling is niet het verschaffen van allesomvattende maatstaven voor prijs- en volumemutaties van de belangrijkste aggregaten van het systeem, maar het opbouwen van een set van onderling afhankelijke maatstaven voor het maken van systematische en gedetailleerde analyses van inflatie en economische groei en de fluctuaties daarin.

10.03     Als algemene regel voor vergelijkingen in de ruimte geldt dat nauwkeurige maatstaven voor zowel de volume- als de prijscomponent van de economische aggregaten moeten worden gemaakt. Aangezien de afwijking tussen de formules van Laspeyres en Paasche bij vergelijkingen in de ruimte vaak aanzienlijk is, is alleen de indexformule van Fisher voor dergelijke doeleinden aanvaardbaar.

10.04     Economische rekeningen hebben als voordeel dat zij een geschikt kader bieden voor het opzetten van een systeem van volume- en prijsindexcijfers en voor het waarborgen van de onderlinge samenhang van de statistische gegevens. De voordelen van een boekhoudkundige aanpak kunnen als volgt worden samengevat:

a) begripsmatig dwingt het gebruik van een boekhoudkundig kader voor het gehele economische systeem tot een consistente specificatie van prijzen en hoeveelheden met betrekking tot de verschillende producten en stromen in het systeem. In een dergelijk kader worden de begrippen prijs en volume voor een bepaalde groep producten aan de middelenkant op dezelfde wijze gedefinieerd als aan de bestedingenkant;

b) statistisch gezien dwingt het gebruik van het systeem van economische rekeningen ertoe boekhoudkundige regels toe te passen bij zowel gegevens in lopende prijzen als bij volumegegevens; dit zal gewoonlijk leiden tot enige aanpassingen om ervoor te zorgen dat de prijs- en volumegegevens consistent zijn;

c) een geïntegreerd systeem van prijs- en volume-indexcijfers in het kader van een systeem van economische rekeningen biedt de opsteller van de nationale rekeningen bovendien extra controlemogelijkheden. Wanneer er een sluitend systeem van aanbod- en gebruikstabellen in lopende prijzen bestaat, betekent de constructie van sluitende aanbod- en gebruikstabellen in volume dat automatisch een systeem van impliciete prijsindexcijfers kan worden afgeleid. Een onderzoek naar de plausibiliteit van deze afgeleide indexcijfers kan leiden tot herziening en correctie van de volumegegevens en soms zelfs van de waarden in lopende prijzen;

d) ten slotte maakt de boekhoudkundige aanpak het mogelijk om het verloop van bepaalde saldi in prijs- en volumemutaties te meten, omdat saldi per definitie uit andere componenten van de rekeningen zijn afgeleid.

10.05     De voordelen van een geïntegreerd systeem dat gebaseerd is op een evenwicht — algemeen en per bedrijfstak — van de transacties in goederen en diensten, mogen niet tot de conclusie leiden dat aldus verkregen prijs- en volume-indexcijfers tegemoetkomen aan alle behoeften en een antwoord geven op alle vragen die men ten aanzien van prijs- en volumemutaties kan stellen. Boekhoudkundige regels en de keuze van prijs- en volume-indexformules zijn weliswaar noodzakelijk voor de opbouw van een samenhangend systeem, maar kunnen ook hinderlijk zijn. Bovendien is er behoefte aan kortlopende informatie, zoals maand- of kwartaalgegevens. In dergelijke gevallen kunnen andere typen prijs- en volume-indexcijfers nuttig zijn.

TOEPASSINGSGEBIED VAN PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS IN DE NATIONALE REKENINGEN

10.06     Bij een aantal stromen die in de economische rekeningen in lopende prijzen voorkomen — vooral die met betrekking tot producten — kan een prijsmutatie op soortgelijke wijze als op micro-economisch niveau worden onderscheiden van een volumemutatie. Bij talrijke andere stromen in het systeem ligt dit onderscheid veel minder voor de hand.

Voor zover de stromen in de rekeningen een groep elementaire transacties in goederen en diensten omvatten, waarvan de waarde telkens gelijk is aan het product van een bepaald aantal fysieke eenheden en hun respectieve prijs per eenheid, behoeft men niet meer te weten dan de samenstelling van de elementen waaruit de desbetreffende stroom is opgebouwd om de prijs- en volumemutaties over een bepaald tijdvak te kunnen vaststellen.

Indien een stroom een aantal verdelingstransacties en transacties van financiële intermediairs omvat, alsmede saldi zoals de toegevoegde waarde, is het moeilijk, zo niet onmogelijk, lopende waarden in prijs- en volumecomponenten te splitsen, zodat speciale oplossingen moeten worden gevonden.

Ook is het nodig de werkelijke koopkracht van een aantal aggregaten, zoals de beloning van werknemers, het beschikbare inkomen van huishoudens of het nationale inkomen te meten. Dit is bij voorbeeld mogelijk door deze aggregaten te defleren aan de hand van een prijsindexcijfer voor de goederen en diensten die ermee gekocht kunnen worden.

10.07     De doelstelling en de wijze van meten van de werkelijke koopkracht van inkomensramingen verschillen van die voor het defleren van goederen- en dienstenstromen en van saldi. Voor goederen- en dienstenstromen kan een geïntegreerd systeem van prijs- en volume-indexcijfers worden opgesteld, wat een consistent kader biedt voor het meten van de economische groei. Voor de vaststelling van de werkelijke waarde van inkomensstromen zijn prijsindexcijfers nodig die niet per se verband hoeven te houden met de inkomensstroom. De keuze van de prijs voor het meten van inkomensgroei kan dus verschillen naargelang het doel van de analyse: in het geïntegreerde systeem van prijs- en volume-indexcijfers is niet één enkele prijs vastgelegd.

Het geïntegreerde systeem van prijs- en volume-indexcijfers

10.08     De systematische splitsing van veranderingen van lopende waarden in de componenten „prijsmutaties” en „volumemutaties” is beperkt tot de transactiestromen die geregistreerd worden in de goederen- en dienstenrekening en in het ondersteunende kader voor aanbod en gebruik. Deze splitsing vindt zowel voor de gegevens per bedrijfstak en per product, als voor die van de gehele economie plaats. Saldi, zoals de toegevoegde waarde, kunnen niet rechtstreeks worden gesplitst in prijs- en volumecomponenten; dit is alleen indirect mogelijk met behulp van de relevante transactiestromen.

Het gebruik van het boekhoudkundig kader bij de berekening van de gegevens leidt tot twee eisen:

a) het saldo van de goederen- en dienstenrekening moet voor twee opeenvolgende jaren steeds zowel in constante als in lopende prijzen worden verkregen;

b) iedere stroom voor de gehele economie moet gelijk zijn aan de som van de desbetreffende stromen voor de verschillende bedrijfstakken.

Een derde eis, die niet inherent is aan het gebruik van het boekhoudkundig kader maar een weloverwogen keuze is, betreft het feit dat elke verandering van de waarde van transacties moet worden toegerekend aan een prijsmutatie, aan een volumemutatie of aan een combinatie van beide.

Wanneer aan deze drie eisen wordt voldaan kan de volumewaardering van de goederen- en dienstenrekeningen en de productierekeningen een geïntegreerd systeem van prijs- en volume-indexcijfers opleveren.

10.09     De posten die in aanmerking komen bij de samenstelling van een dergelijk geïntegreerd systeem zijn:

Andere prijs- en volume-indexcijfers

10.10     Behalve bovengenoemde prijs- en volumemaatstaven kunnen ook onderstaande aggregaten in prijs- en volumecomponenten worden gesplitst. De respectieve maatstaven dienen uiteenlopende doelen.

Het volume van de voorraden aan het begin en het einde van elke periode moet soms worden berekend om de balansaggregaten te verkrijgen. Het volume van de kapitaalgoederenvoorraad moet worden berekend om ramingen van de kapitaalcoëfficiënt te kunnen maken. Tevens vormt het een basis voor het ramen van het verbruik van vaste activa in constante prijzen. Het volume van de beloning van werknemers kan worden berekend om de productiviteit te meten en ook wanneer de output wordt geraamd met behulp van het volume van de input. Ook het verbruik van vaste activa, van niet-productgebonden belastingen op productie en van niet-productgebonden subsidies moet in volume worden geraamd om het volume van de kosten te berekenen.

10.11     De beloning van werknemers is een inkomenscomponent. Voor het meten van de koopkracht kan de reële waarde ervan worden vastgesteld door deflatie met een indexcijfer dat de ontwikkeling van de prijzen van de door werknemers gekochte producten weergeeft. Ook andere inkomenscomponenten, zoals het beschikbare inkomen van huishoudens en het nationaal inkomen, kunnen op dezelfde wijze in reële termen worden uitgedrukt.

ALGEMENE UITGANGSPUNTEN VOOR HET METEN VAN PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS

Definitie van prijzen en volumes voor marktproducten

10.12     Volume- en prijsindexcijfers kunnen enkel worden afgeleid voor variabelen met prijs- en hoeveelheidselementen. De begrippen prijs en hoeveelheid zijn nauw verbonden met het begrip homogene producten, d.w.z. producten waarvoor het mogelijk is eenheden vast te stellen die allen gelijkwaardig worden geacht en derhalve voor hetzelfde geldbedrag inwisselbaar zijn. De prijs van een homogeen product kan dus worden gedefinieerd als het geldbedrag waartegen elke producteenheid kan worden ingewisseld.

Voor elke homogene-productstroom, bv. de output, kan dus een prijs (p) worden vastgesteld, een hoeveelheid (q) die met het aantal eenheden overeenkomt, en een waarde (v) die wordt bepaald aan de hand van de vergelijking:

v = p X q.

Kwaliteit, prijs en homogene producten

10.13     Een homogeen product kan ook worden gedefinieerd als een product dat bestaat uit eenheden van dezelfde kwaliteit.

Homogene producten spelen in de nationale rekeningen een rol van wezenlijk belang. Output wordt namelijk gewaardeerd tegen de door de markt bepaalde basisprijs op het tijdstip waarop hij tot stand komt, d.w.z. zeer vaak al vóór de verkoop. De geproduceerde eenheden moeten derhalve niet worden gewaardeerd tegen de prijs waartegen zij in werkelijkheid zullen worden verkocht, maar tegen de prijs waartegen gelijkwaardige eenheden worden verkocht op het tijdstip waarop de betrokken eenheden worden geproduceerd. Dit kan alleen voor homogene producten rigoureus geschieden.

10.14     In de praktijk kunnen twee eenheden van een product met identieke fysieke kenmerken echter om twee redenen tegen verschillende prijzen worden verkocht:

a) twee eenheden met identieke fysieke kenmerken kunnen als niet-gelijkwaardig worden beschouwd indien zij op verschillende plaatsen, in verschillende tijdvakken of onder verschillende voorwaarden worden verkocht. In dit geval moeten de eenheden als verschillende homogene producten worden beschouwd;

b) twee eenheden met identieke fysieke kenmerken kunnen tegen verschillende prijzen worden verkocht wegens een gebrek aan informatie, wegens beperkingen van de vrijheid van kopen of wegens het bestaan van parallelmarkten. In dit geval moeten de eenheden worden geacht tot hetzelfde homogene product te behoren.

Een homogeen product kan derhalve ook worden omschreven als een product waarvan alle eenheden in een situatie van volmaakte mededinging tegen dezelfde prijs worden verkocht. Bij ontbreken van volmaakte mededinging wordt de prijs van het homogene product bepaald als de gemiddelde prijs van de eenheden ervan. In de nationale rekeningen is er derhalve voor elk homogeen product slechts één enkele prijs, zodat algemene regels voor de waardering van producten kunnen worden toegepast.

10.15     Gebrek aan informatie betekent dat kopers wellicht niet altijd goed geïnformeerd zijn over bestaande prijsverschillen, zodat zij onbewust een te hoge prijs betalen. Dit — of het tegenovergestelde — kan ook voorkomen in situaties waarin individuele kopers en verkopers over de prijs onderhandelen. Anderzijds moet het verschil tussen de gemiddelde prijs van een goed dat wordt gekocht op een markt of een bazaar, waar vaak wordt onderhandeld, en de prijs van hetzelfde goed dat elders bij de detailhandel, bijvoorbeeld in een warenhuis, wordt gekocht, normaal gesproken worden behandeld als een kwaliteitsverschil als gevolg van uiteenlopende verkoopomstandigheden.

10.16     Prijsdiscriminatie betekent dat verkopers in een positie verkeren waarin zij verschillende categorieën kopers voor identieke goederen en diensten die onder exact dezelfde omstandigheden worden verkocht, verschillende prijzen in rekening kunnen brengen. In dergelijke gevallen heeft de koper die tot een bepaalde categorie behoort, geen of slechts een beperkte keuzevrijheid. Als regel geldt dat variaties in prijs als prijsdiscriminatie worden beschouwd wanneer voor identieke eenheden die onder precies dezelfde omstandigheden in duidelijk gescheiden markten worden verkocht, verschillende prijzen in rekening worden gebracht, d.w.z. wanneer verschillende prijzen in rekening worden gebracht voor hetzelfde homogene product. Prijsvariaties als gevolg van dergelijke discriminatie leiden niet tot volumeverschillen.

Wanneer wederverkoop van goederen op een bepaalde markt mogelijk is, mag worden aangenomen dat voor de betrokken producten prijsdiscriminatie doorgaans niet significant is. Prijsverschillen voor goederen kunnen dan gewoonlijk worden toegeschreven aan gebrek aan informatie of aan het bestaan van een parallelmarkt.

In de dienstensector, zoals bij het vervoer, kunnen producenten groepen individuen met in de regel lagere inkomens, zoals gepensioneerden en studenten, lagere prijzen in rekening brengen. Indien het hen vrijstaat om op elk gewenst tijdstip te reizen, moet dit prijsvoordeel als prijsdiscriminatie worden beschouwd. Indien de lagere tarieven echter gekoppeld zijn aan de voorwaarde dat zij alleen op bepaalde tijdstippen mogen reizen, doorgaans tijdens de daluren, wordt hen kwalitatief slechter vervoer aangeboden, aangezien vervoer onder bepaalde voorwaarden en vervoer zonder voorwaarden kunnen worden aangemerkt als verschillende homogene producten.

10.17     Er zijn diverse redenen voor het bestaan van parallelmarkten. Soms kunnen kopers niet de gewenste hoeveelheden tegen een lagere prijs kopen omdat er bij die prijs onvoldoende aanbod is, terwijl er wel een secundaire (parallel)markt met hogere prijzen is. Ook is het mogelijk dat er een parallelmarkt bestaat waar de verkopers lagere prijzen in rekening kunnen brengen omdat zij bepaalde belastingen kunnen ontlopen.

10.18     Indien de kwaliteit wordt bepaald door alle kenmerken die alle eenheden van een homogeen product met elkaar gemeen hebben, komen kwaliteitsverschillen tot uiting in de volgende factoren:

a) fysieke kenmerken;

b) levering op verschillende plaatsen;

c) levering op verschillende tijdstippen van de dag of in verschillende perioden van het jaar;

d) verschillen in verkoopvoorwaarden of in de omstandigheden of de omgeving waarin de goederen of diensten worden geleverd.

Constante prijzen en volume

10.19     Aan de invoering van het volumebegrip in de nationale rekeningen ligt de wens ten grondslag om het effect van prijsschommelingen in de in monetaire eenheden uitgedrukte waarde weg te nemen, waardoor het begrip hoeveelheid voor groepen producten wordt verruimd. Met de vergelijking v = p x q kan voor een bepaald homogeen product namelijk de wijziging van de waarde in de loop der tijd worden uitgesplitst in een wijziging van de prijs en een wijziging van de hoeveelheid. In de praktijk zijn er echter teveel homogene producten om ze afzonderlijk te behandelen, zodat de opstellers van de nationale rekeningen op een meer geaggregeerd niveau moeten werken. Op dat niveau is de vergelijking v = p x q echter niet langer bruikbaar omdat het, hoewel het mogelijk is waarden bij elkaar op te tellen, niet zinvol is hoeveelheden te aggregeren om daaruit prijzen af te leiden.

10.20     Er is echter een eenvoudige manier om de wijziging van de waarde van een groep homogene producten tussen twee perioden uit te splitsen waarbij een periode als basisperiode wordt beschouwd en de andere als lopende periode. Het effect van een prijswijziging kan worden gecompenseerd door te berekenen wat de waarde van de groep producten zou zijn geweest wanneer er geen prijswijziging was geweest, d.w.z. door op de hoeveelheden van de lopende periode de prijzen van de basisperiode toe te passen. Deze waarde tegen constante prijzen definieert het begrip volume.

Op deze manier kan de waarde van een groep producten in de lopende periode als volgt worden weergegeven:

waarbij exponent 1 naar de lopende periode en index i naar een specifiek homogeen product verwijst. Het volume van de groep producten voor de lopende periode wordt in onderstaande formule dus als functie van de basisperiode bepaald.

Daarbij verwijst exponent 0 naar de basisperiode. Door het volume van de groep producten voor de lopende periode te vergelijken met de totale waarde voor de basisperiode, kan een verandering worden gemeten die niet is beïnvloed door prijsverandering. Zo kan een volume-index worden berekend met de formule:

Deze volume-index is een Laspeyres-index van hoeveelheden, waarin elk basisindexcijfer wordt gewogen met het aandeel van het basisproduct in de totale waarde voor de basisperiode.

Zodra het begrip volume is gedefinieerd, kan analoog aan de vergelijking v = p x q niet een prijs maar een prijsindex worden bepaald. Deze is derhalve de verhouding tussen de waarde voor de lopende periode en het volume, en wordt weergegeven met de formule:

Deze index is een Paasche-prijsindex waarin elk basisprijsindexcijfer wordt gewogen met het aandeel van het basisproduct in de totale waarde voor de lopende periode.

De aldus gedefinieerde volume- en de prijsindexen vormen het bewijs voor de vergelijking:

waarde-index = prijsindex × volume-index.

Deze vergelijking is een meer algemene versie van de vergelijking v = p x q; veranderingen in de waarde van een groep producten kunnen ermee worden uitgesplitst in een volume- en een prijswijziging.

Bij de berekening van het volume worden hoeveelheden gewogen met prijzen van de basisperiode, zodat het resultaat van de prijsstructuur afhangt. Wijzigingen in prijsstructuur zijn voor korte perioden waarschijnlijk minder belangrijk dan voor lange perioden. De berekening van het volume wordt daarom enkel voor twee opeenvolgende jaren gemaakt, d.w.z. het volume wordt berekend tegen de prijzen van het voorgaande jaar.

Voor vergelijkingen over langere perioden worden de Laspeyres-volume-indexcijfers en de Paasche-prijsindexcijfers eerst berekend ten opzichte van het voorgaande jaar, waarna kettingindexcijfers worden vastgesteld.

10.21     De grootste voordelen van het gebruik van Paasche prijsindexcijfers en Laspeyres volume-indexcijfers zijn dat zij eenvoudig zijn uit te leggen en te berekenen en dat zij additief zijn in de aanbod- en gebruikssaldi.

10.22     Kettingindexcijfers hebben het nadeel dat zij tot volumes leiden die niet additief zijn, zodat zij niet kunnen worden gebruikt bij de saldering van producten die op aanbod- en gebruikstabellen zijn gebaseerd.

10.23     De niet-additieve volumegegevens die met kettingindexcijfers zijn berekend moeten zonder enige correctie worden gepubliceerd. Deze methode is transparant en laat de gebruikers de omvang van het probleem zien. Toch kunnen er omstandigheden zijn waarin er de voorkeur aan wordt gegeven discrepanties weg te werken om de algemene consistentie van de gegevens te verbeteren. Wanneer de waarden voor het basisjaar door middel van kettingindexcijfers zijn geëxtrapoleerd, moet aan de gebruikers duidelijk worden gemaakt waarom er in de tabellen geen sprake is van additiviteit.

10.24     Omdat het onmogelijk is om prijzen en hoeveelheden voor alle homogene producten in een economie te meten, worden in de praktijk volume- of prijsindexcijfers, berekend aan de hand van steekproeven van representatieve homogene producten, waarbij het onderliggende idee is dat de volumes of prijzen voor producten die niet in de steekproef zijn opgenomen, op dezelfde manier wijzigen als het steekproefgemiddelde. Daarom moet gebruik worden gemaakt van een zo gedetailleerd mogelijke classificatie van producten als in de praktijk haalbaar is, zodat elk product zo homogeen mogelijk kan worden geïdentificeerd, ongeacht de mate van detail waarin de resultaten worden gepresenteerd.

10.25     Omdat in de vergelijking een verband wordt gelegd tussen de waarde en de prijs- en volume-indexcijfers, hoeven er slechts twee indexcijfers te worden berekend. Gewoonlijk wordt het waarde-indexcijfer rechtstreeks verkregen door een eenvoudige vergelijking van de totale waarden voor de lopende en de basisperioden. Vervolgens wordt gekozen of er een prijsindexcijfer dan wel een volume-indexcijfer wordt berekend. In de meeste gevallen wordt de aanname van gelijktijdige mutatie, die aan de methode ten grondslag ligt, meer door de prijzen dan door de volumes bewezen, omdat de prijzen van verschillende producten vaak in grote mate worden beïnvloed door bepaalde gemeenschappelijke factoren zoals de grondstofprijzen en de lonen. In dat geval wordt het prijsindexcijfer berekend aan de hand van een steekproef van producten met een in de loop van de tijd constante kwaliteit, waarbij de kwaliteit niet alleen wordt bepaald door de fysieke kenmerken van het product maar ook door de verkoopvoorwaarden, zoals hierboven is uiteengezet. Op deze wijze verschijnen alle wijzigingen van de totale waarde die door structurele veranderingen bij de verschillende producten zijn veroorzaakt, als volume- en niet als prijsmutaties. In sommige gevallen zal het echter eenvoudiger zijn om een volume-indexcijfer te berekenen en dit te gebruiken om hieruit een prijsindexcijfer af te leiden. Nu en dan kan het zelfs de voorkeur verdienen om het waarde-indexcijfer te berekenen op basis van een prijs- en een volume-indexcijfer.

Nieuwe producten

10.26     De methode om de hiervoor omschreven prijs- en volume-indexcijfers te berekenen vooronderstelt dat het product in de twee opeenvolgende jaren bestaat. In werkelijkheid verschijnen en verdwijnen veel producten echter van het ene jaar op het andere, en daarmee dient in de prijs- en de volume-indexcijfers rekening te worden gehouden. Wanneer het volume wordt bepaald met behulp van de prijzen van het voorgaande jaar, is er geen bijzondere moeilijkheid in het geval van producten die in het voorgaande jaar bestonden, maar in het lopende jaar niet langer bestaan, aangezien zij eenvoudigweg een hoeveelheid nul krijgen voor het lopende jaar De kwestie is ingewikkelder in het geval van nieuwe producten, aangezien voor het voorgaande jaar niet de prijs van een niet-bestaand product kan worden gemeten.

Er zijn in een dergelijk geval twee methoden om de prijs voor het voorgaande jaar te schatten: de eerste veronderstelt dat de prijs van het nieuwe product wijzigt zoals de prijs van soortgelijke producten, terwijl bij de tweede methode wordt geprobeerd rechtstreeks te berekenen wat de prijs van het nieuwe product zou zijn geweest indien het in de basisperiode al had bestaan. De eerste methode komt er eenvoudigweg op neer dat een prijsindexcijfer wordt gebruikt dat is berekend op basis van een steekproef van homogene producten die in de twee opeenvolgende jaren bestaan, en in de praktijk wordt deze methode ook gebruikt voor de meeste nieuwe producten, aangezien er over het algemeen te veel nieuwe producten zijn om expliciet te worden gespecificeerd, in het bijzonder wanneer de definitie van homogeen product strikt wordt gehanteerd. Met de andere benadering wordt meestal gebruik gemaakt van hetzij de hedonische methode, die erin bestaat dat de prijs van een product wordt betaald op basis van de voornaamste kenmerken ervan, hetzij de inputmethode, waarbij de prijs van een product wordt berekend aan de hand van de kosten van dat product.

De kwestie van nieuwe producten heeft in het bijzonder belang op bepaalde gebieden. Van veel kapitaalgoederen wordt er maar één geproduceerd zodat zij als nieuwe producten verschijnen. Dit geldt ook voor vele diensten die nooit op precies dezelfde wijze worden verleend, bijvoorbeeld op het gebied van onderzoek en ontwikkeling.

10.27     Bij dienstentransacties in het vaak moeilijker de kenmerken van de fysieke eenheid vast te stellen, zodat er verschil van mening kan rijzen over de aan te houden criteria. Dit kan belangrijke bedrijfstakken betreffen, zoals financiële intermediatie, groot- en detailhandel, zakelijke dienstverlening, onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, gezondheidszorg en recreatie. De keuze van fysieke eenheden voor deze activiteiten wordt uiteengezet in het handboek inzake prijs- en volumemetingen in de nationale rekeningen.

Uitgangspunten voor niet-marktdiensten

10.28     De opstelling van een volledig systeem van prijs- en volume-indexcijfers voor alle vormen van aanbod en gebruik van goederen en diensten stuit bij het meten van de output van niet-marktdiensten op een specifiek probleem. Deze diensten onderscheiden zich van marktdiensten doordat zij niet tegen een marktprijs worden verkocht en hun waarde in lopende prijzen wordt berekend als de som van de gemaakte kosten. Deze kosten zijn intermediair verbruik, beloning van werknemers, het saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies en verbruik van vaste activa.

10.29     Omdat een marktprijs per eenheid ontbreekt, kunnen de kosten per eenheid van een niet-marktdienst als gelijkwaardig aan de prijs worden beschouwd. De prijs van een marktproduct komt namelijk overeen met de uitgave die de koper moet doen om er bezit van te nemen, terwijl de kosten per eenheid van een niet-marktdienst overeenkomen met de uitgave die de maatschappij moet doen om er gebruik van te maken. Wanneer voor niet-marktdiensten kwantitatieve eenheden kunnen worden omschreven, kunnen dus ook de hierboven uiteengezette algemene beginselen voor de berekening van volume- en prijsindexcijfers worden toegepast.

Over het algemeen kunnen voor niet-marktdiensten die op individuele basis worden verbruikt, zoals diensten op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg, kwantitatieve eenheden worden vastgesteld, zodat voor dergelijke diensten gewoonlijk de algemene beginselen moeten worden toegepast.

De methode die erin bestaat om het volume te berekenen door op de hoeveelheden van het lopende jaar de kosten per eenheid van het voorgaande jaar toe te passen, wordt de outputmethode genoemd.

10.30     Het is evenwel moeilijk om kwantitatieve eenheden vast te stellen voor collectieve niet-marktdiensten, zoals bijvoorbeeld diensten in verband met de overheid, justitie of defensie. In dat geval moeten derhalve andere methoden worden gebruikt, naar analogie van de algemene methode. Bij deze methode wordt het volume aan de hand van constante prijzen vastgesteld, d.w.z. het volume wordt omschreven als de uitgave die kopers zouden moeten doen indien de prijzen niet waren veranderd. Deze omschrijving kan worden gebruikt indien geen kwantitatieve eenheid kan worden vastgesteld, mits de omschrijving niet op een producteenheid, maar op de uitgaven als geheel wordt toegepast. Aangezien de waarde van een niet-marktdienst wordt bepaald door de ermee gemoeide kosten, kan het volume dus worden berekend aan de hand van de waarde van de kosten tegen prijzen van de basisperiode, d.w.z. de waarde tegen prijzen van de basisperiode van het intermediair verbruik, de beloning van werknemers, het saldo van overige belastingen en productiesubsidies en het verbruik van vaste activa. Deze methode staat bekend als de inputmethode. De berekening tegen constante prijzen van de beloning van werknemers, het verbruik van vaste activa en de belastingen en subsidies op de productie wordt besproken in de volgende punten.

Zelfs in het gunstigste geval waarin er sprake is van verbruik van niet-marktdiensten op individuele basis, zoals diensten op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg, is het niet altijd eenvoudig homogene producten te onderscheiden. De kenmerken van deze diensten zijn namelijk zelden voldoende nauwkeurig omschreven om met zekerheid te kunnen bepalen of twee verschillende diensteneenheden al dan niet als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd, d.w.z. of zij moeten worden geacht overeen te komen met een zelfde homogeen product of dat zij twee afzonderlijke producten vormen. De opstellers van de nationale rekeningen kunnen twee criteria met betrekking tot gelijkwaardigheid toepassen:

a) het criterium van de kosten per eenheid: twee eenheden van niet-marktdiensten worden gelijkwaardig geacht indien zij dezelfde kosten per eenheid hebben. Aan dit criterium ligt de idee ten grondslag dat degenen die collectief profijt van de openbare diensten hebben, tevens degenen zijn die tot de diensten besluiten en deze betalen. Burgers besluiten bijvoorbeeld over openbare diensten via hun vertegenwoordigers en betalen ervoor via hun belastingen. In deze omstandigheden kan van burgers niet worden verwacht dat zij verschillende prijzen betalen voor diensteneenheden die zij gelijkwaardig achten. Volgens dit criterium moeten twee diensteneenheden met verschillende kosten als verschillende producten worden beschouwd, en hebben homogene niet-marktproducten als kenmerk dat de kosten per eenheid gelijk zijn;

b) het resultaatscriterium: twee eenheden van niet-marktdiensten worden gelijkwaardig geacht indien zij tot hetzelfde resultaat leiden. Aan dit criterium ligt de gedachte ten grondslag dat twee diensteneenheden die door burgers gelijkwaardig worden geacht, niettemin tegen verschillende kosten kunnen zijn geproduceerd, omdat burgers het productieproces van deze diensten niet volledig controleren. Het criterium van de kosten per eenheid is dan niet langer relevant en moet worden vervangen door een criterium inzake het nut van de niet-marktdiensten voor de maatschappij.

Aangezien het resultaatscriterium relevanter lijkt, is voor de ontwikkeling van op dit criterium gebaseerde methoden veel werk verricht en wordt nog steeds onderzoek gedaan om die methoden te verbeteren. In de praktijk leiden deze methoden er vaak toe dat bij volumeberekeningen op hoeveelheden correctiecoëfficiënten worden toegepast; zij worden methoden met een expliciete correctie voor de hoeveelheid genoemd.

De voornaamste moeilijkheid bij de implementatie van deze methoden houdt verband met de omschrijving en de meting van het resultaat. Het meten van het resultaat vooronderstelt namelijk dat er doelstellingen zijn omschreven, wat voor niet-marktdiensten niet zo eenvoudig is. Wat zijn bijvoorbeeld de doelstellingen van diensten op het gebied van de volksgezondheid: verbetering van de volksgezondheid of verlenging van het leven van mensen? Zeker beide, maar hoe moeten deze twee doelstellingen dan worden gewogen als zij niet gelijkwaardig zijn? Is de beste behandeling bijvoorbeeld die waardoor in goede gezondheid een jaar langer, of die waardoor in slechte gezondheid twee jaar langer kan worden geleefd? Daarbij zijn ramingen van resultaten vaak controversieel, zodat in talrijke landen de controverses over de verbetering of de achteruitgang van de schoolprestaties van leerlingen telkens terugkeren.

In de Europese Unie worden deze methoden, gelet op de conceptuele moeilijkheden en het ontbreken van consensus over outputmethoden die zijn gecorrigeerd voor kwaliteit (gebaseerd op resultaat), uitgesloten van het centrale raamwerk, met het oog op de vergelijkbaarheid van de resultaten. De methoden worden facultatief alleen gebruikt voor aanvullende tabellen, zolang het onderzoek voortduurt. Zo moeten op het gebied van niet-marktgezondheidszorg en niet-marktonderwijs de ramingen voor het volume van productie en consumptie worden berekend op basis van de rechtstreekse metingen van de output – zonder correctie voor kwaliteit - door de geproduceerde hoeveelheden te wegen met de kosten per eenheid van deze diensten van het voorgaande jaar, zonder hierop enige correctie voor kwaliteit toe te passen. Deze methoden moeten op een voldoende gedetailleerd niveau worden toegepast, waarbij het minimumniveau wordt gedefinieerd door Eurostat's handboek inzake prijs- en volumemetingen in de nationale rekeningen.

Hoewel het gebruik van op input gebaseerde methoden over het algemeen moet worden vermeden, kan de inputmethode op gezondheidsgebied worden toegepast wanneer de verscheidenheid aan diensten zodanig is dat het in de praktijk onmogelijk is homogene producten te onderscheiden. Voorts moet bij de ramingen van de nationale rekeningen aanvullende informatie worden verstrekt die de gebruiker opmerkzaam maakt op de meetmethoden.

Uitgangspunten voor de toegevoegde waarde tegen basisprijzen en het bbp

10.31     De toegevoegde waarde, het saldo van de productierekening, is het enige saldo dat deel uitmaakt van het geïntegreerde systeem van prijs- en volume-indexcijfers. Gewezen zij evenwel op de zeer bijzondere kenmerken van deze post en op de betekenis van de prijs- en volume-indexcijfers die ermee verband houden.

Anders dan de verschillende goederen- en dienstenstromen vertegenwoordigt de toegevoegde waarde niet een aparte transactiecategorie. Een rechtstreekse ontleding in een prijs- en een volumecomponent is dan ook niet mogelijk.

10.32     Definitie:

De toegevoegde waarde is in volume gelijk aan het verschil tussen het volume van de output en het volume van het intermediaire verbruik.

waarin P en Q prijzen en hoeveelheden voor de output en p en q prijzen en hoeveelheden voor het intermediair verbruik zijn. De theoretisch correcte methode voor de berekening van het volume van de toegevoegde waarde is die van de dubbele deflatie, d.w.z. afzonderlijke deflatie van beide stromen van de productierekening (output en intermediair verbruik) en berekening van het saldo van beide geherwaardeerde stromen.

10.33     In gevallen waarin de statistische informatie nog onvolledig of onvoldoende betrouwbaar is, moet soms gebruik worden gemaakt van een enkele indicator. Indien er goede gegevens over de toegevoegde waarde in lopende prijzen bestaan, is het mogelijk om in plaats van een dubbele deflatie de lopende toegevoegde waarde direct aan de hand van een prijsindexcijfer voor de output te defleren. Hierbij gaat men er wel van uit dat de prijzen voor het intermediair verbruik in gelijke mate stijgen als die voor de output. Een andere mogelijke procedure is de extrapolatie van de toegevoegde waarde in het basisjaar met een volume-indexcijfer voor de output, dat hetzij rechtstreeks uit kwantitatieve gegevens, hetzij door deflatie van de lopende waarde van de output met een geschikt prijsindexcijfer kan worden berekend. Bij deze methode gaat men ervan uit dat de volumemutaties voor de output en het intermediair verbruik even groot zijn.

Voor bedrijfstakken die marktdiensten en niet-marktdiensten verlenen, zoals financiële instellingen, de zakelijke dienstverlening of defensie, kan het onmogelijk blijken bevredigende ramingen van prijs- of volumemutaties voor de output te verkrijgen. De bewegingen van het volume van de toegevoegde waarde kunnen dan worden geraamd aan de hand van de veranderingen in de beloning van werknemers en het verbruik van vaste activa, beide in constante prijzen. De samenstellers van de gegevens moeten soms hun toevlucht nemen tot dergelijke hulpmiddelen, ook al is er geen goede reden om aan te nemen dat de arbeidsproductiviteit op de korte of lange termijn ongewijzigd blijft.

10.34     De prijs- en volume-indexcijfers voor de toegevoegde waarde zijn dan ook anders van aard dan de overeenkomstige indexcijfers voor de goederen- en dienstenstromen.

Hetzelfde geldt voor de prijs- en volume-indexcijfers van aggregaten die tevens een saldo zijn, zoals het bruto binnenlands product. Dit komt overeen met de som van alle toegevoegde waarden — d.w.z. een optelling van alle saldi — plus het saldo van de productgebonden belastingen en subsidies, maar het kan ook worden gezien als het verschil tussen de totale finale bestedingen en de invoer.

SPECIFIEKE PROBLEMEN BIJ DE TOEPASSING VAN DE UITGANGSPUNTEN

10.35     Hoewel het geïntegreerde systeem van prijs- en volume-indexcijfers in wezen beperkt is tot goederen- en dienstentransacties, is het ook mogelijk om voor bepaalde andere transacties de prijs- en volumemutaties te meten.

Productgebonden belastingen en subsidies

10.36     De hierboven genoemde mogelijkheid geldt met name voor belastingen en subsidies die rechtstreeks verband houden met de kwantiteit of de waarde van de goederen en diensten waarop een bepaalde transactie betrekking heeft. In de aanbod- en gebruikstabellen wordt de waarde ervan expliciet aangegeven. Door hierop onderstaande regels toe te passen is het mogelijk prijs- en volumemutaties te meten voor de categorieën belastingen en subsidies die in de goederen- en dienstenrekening worden geregistreerd, namelijk:

a) productgebonden belastingen exclusief btw (D.212 en D.214);

b) productgebonden subsidies (D.31);

c) btw (D.211).

10.37     Het eenvoudigste geval is dat van belastingen die een vast bedrag uitmaken per fysieke eenheid van het bij de transactie betrokken product. De waarde van de opbrengst van een dergelijke belasting is afhankelijk van:

a) de hoeveelheid producten waarop de transactie betrekking heeft;

b) de heffing per eenheid, d.w.z. de prijscomponent van de belasting.

Het splitsen van de waardemutatie in twee componenten levert nauwelijks moeilijkheden op: de volumemutatie wordt bepaald door de verandering van de hoeveelheid belaste producten en de prijsmutatie komt overeen met de verandering van de heffing per eenheid, d.w.z. de verandering in de prijscomponent van de belasting.

10.38     Meestal is de belasting echter een bepaald percentage van de waarde van de transactie. De waarde van de opbrengst van een dergelijke belasting is dan afhankelijk van:

a) de hoeveelheid producten waarop de transactie betrekking heeft;

b) de prijs van de producten waarop de transactie betrekking heeft;

c) het belastingtarief (in procenten).

De prijscomponent van de belasting wordt dan verkregen door het belastingtarief op de prijs van het product toe te passen. De verandering van de waarde van de opbrengst van een dergelijke belasting kan ook worden gesplitst in een volumemutatie, bepaald door de verandering van de hoeveelheid belaste producten, en een prijsmutatie, die overeenkomt met de verandering van de prijscomponent van de belasting (b x c).

10.39     Het volume van het bedrag aan productgebonden belastingen (exclusief btw) (D.212 en D.214) wordt gemeten door op de hoeveelheden geproduceerde of ingevoerde producten de prijscomponent van de belasting van het basisjaar toe te passen of door op de waarde van de output of de invoer, geherwaardeerd tegen de prijzen van het basisjaar, de belastingtarieven van het basisjaar toe te passen. Men mag niet uit het oog verliezen dat afhankelijk van het gebruik van het product de prijscomponent van de belasting kan variëren. Hiermee wordt rekening gehouden in de aanbod- en gebruikstabellen.

10.40     Evenzo wordt het volume van het bedrag aan productgebonden subsidies (D.31) gemeten door op de hoeveelheden geproduceerde of ingevoerde producten de prijscomponent van de subsidie van het basisjaar toe te passen of door op de waarde van de output of de invoer, geherwaardeerd tegen de prijzen van het basisjaar, de subsidiepercentages van het basisjaar toe te passen en hierbij rekening te houden met het feit dat afhankelijk van het gebruik van het product de prijscomponent van de subsidie kan variëren.

10.41     De btw (D.211) wordt, zowel voor de gehele economie als voor de afzonderlijke bedrijfstakken en andere gebruikers, netto berekend en betreft alleen de niet-aftrekbare btw. Deze wordt gedefinieerd als het verschil tussen de voor de betrokken producten in rekening gebrachte btw en de voor de gebruikers van deze producten aftrekbare btw. Het is echter ook mogelijk de btw te bepalen als de som van alle niet-aftrekbare bedragen die door de gebruikers moeten worden betaald.

De niet-aftrekbare btw in constante prijzen kan worden berekend door op de stromen in prijzen van het basisjaar de btw-tarieven van het basisjaar toe te passen. Wijzigingen in het btw-tarief voor het lopende jaar worden daarom weerspiegeld in het prijsindexcijfer en niet in het volume-indexcijfer van de niet-aftrekbare btw.

Het aandeel van de aftrekbare btw in de in rekening gebrachte btw, en dus ook van de niet-aftrekbare btw, kan veranderen:

a) als gevolg van gewijzigde aftrekmogelijkheden, voortvloeiend uit een wijziging van de belastingwetgeving of regelingen dienaangaande, die al dan niet onmiddellijk in werking treden;

b) als gevolg van veranderingen in het bestedingspatroon met betrekking tot een product (bv. toename van het aandeel van de toepassingen waarvoor de btw mag worden afgetrokken).

              Een wijziging van het bedrag aan aftrekbare btw als gevolg van gewijzigde aftrekmogelijkheden zal bij de beschreven methode worden behandeld als een verandering van de prijscomponent van de belasting. Dit geldt ook voor een wijziging van het tarief van de in rekening gebrachte btw.

Een wijziging van het bedrag aan aftrekbare btw als gevolg van een wijziging in het bestedingspatroon leidt daarentegen tot een volumemutatie van de aftrekbare btw en is bijgevolg van invloed op het volume-indexcijfer van de btw.

Niet-productgebonden belastingen en subsidies

10.42     De registratie van niet-productgebonden belastingen op productie (D29) en niet-productgebonden subsidies (D39) vormt een bijzondere moeilijkheid in die zin dat het per definitie niet mogelijk is hen rechtstreeks aan geproduceerde eenheden te koppelen. In het geval van niet-marktdiensten wordt deze moeilijkheid nog verergerd doordat zij enkel worden gebruikt wanneer geen hoeveelheidseenheden kunnen worden vastgesteld. Over het algemeen kan deze moeilijkheid echter worden omzeild door niet-productgebonden belastingen en subsidies tegen constante prijzen vast te stellen aan de hand van het bedrag tot hetwelk zij zouden zijn gestegen indien de belastingvoorschriften en de prijzen in hun totaliteit in vergelijking tot die van de basisperiode onveranderd waren gebleven. Vermogensbelastingen of het gebruik van een actief bijvoorbeeld kunnen tegen constante prijzen worden geraamd, door op de lopende periode de voorschriften en de prijs van activa van de basisperiode toe te passen.

Verbruik van vaste activa

10.43     Het meten van het volume van het verbruik van vaste activa levert nauwelijks moeilijkheden op wanneer goede informatie over de samenstelling van de kapitaalgoederenvoorraad beschikbaar is. Bij de „perpetual inventory method”, die in de meeste landen wordt toegepast, is het voor de raming van het verbruik van vaste activa in lopende prijzen al nodig de kapitaalgoederenvoorraad in constante prijzen te berekenen. Om een waardering tegen de historische kostprijs om te zetten in een waardering tegen vervangingswaarde moeten de kapitaalgoederen die in verschillende perioden zijn aangeschaft, gewaardeerd worden tegen vergelijkbare prijzen, namelijk de prijzen van het basisjaar. De hierbij verkregen prijs- en volume-indexcijfers kunnen derhalve ook worden gebruikt voor de berekening van de waarde van het verbruik van vaste activa in constante prijzen en van het desbetreffende prijsindexcijfer.

Wanneer een dergelijke doorlopende administratie van de kapitaalgoederenvoorraad ontbreekt, kunnen wijzigingen in het verbruik van vaste activa in constante prijzen worden verkregen door deflatie van de gegevens in lopende prijzen met behulp van prijsindexcijfers die zijn ontleend aan de gegevens over de bruto-investeringen in vaste activa per product. Er dient rekening te worden gehouden met de leeftijdsopbouw van de aangeschafte vaste activa.

Beloning van werknemers

10.44     Om het volume van de input van arbeid door werknemers te meten, kan als kwantitatieve eenheid voor de beloning van werknemers worden gedacht aan een uur arbeid van een bepaald type en een bepaald niveau van bekwaamheid. Evenals bij goederen en diensten moeten ook bij arbeid uiteenlopende kwaliteiten worden onderkend en moet voor ieder type arbeid afzonderlijk het kwantitatieve aandeel worden berekend. De aan ieder type arbeid gekoppelde prijs is de per uur betaalde beloning, die uiteraard naargelang het soort arbeid uiteenloopt. Een maatstaf voor het volume van verrichte arbeid kan worden berekend als een gewogen gemiddelde van de kwantitatieve aandelen van de verschillende soorten arbeid, gewogen met de waarde van de beloning van werknemers in het voorgaande jaar of in een vast basisjaar. Ook kan een index van het loontarief voor arbeid worden berekend door een gewogen gemiddelde van de procentuele veranderingen in de uurtarieven voor de beloning van verschillende soorten arbeid te berekenen, waarbij ook hier de beloning van werknemers als gewicht wordt gebruikt. Als indirect een volume-indexcijfer van het Laspeyres-type wordt berekend door de veranderingen in de beloning van werknemers in lopende waarden te defleren met behulp van een indexcijfer van de gemiddelde wijziging van de beloning per uur, moet dit een Paasche-indexcijfer zijn.

Kapitaalgoederenvoorraad en voorraden vlottende activa

10.45     Zowel voor de kapitaalgoederenvoorraad als voor de voorraden vlottende activa zijn volumes in prijzen van het voorgaande jaar nodig. Voor de kapitaalgoederenvoorraad zijn deze gegevens, die nodig zijn voor de berekening van de kapitaalcoëfficiënt, beschikbaar indien gebruik wordt gemaakt van de „perpetual inventory method”. In andere gevallen kan informatie over de waarde van de activa verzameld worden bij de producenten en is defleren mogelijk aan de hand van de voor de investeringen in vaste activa gebruikte prijsindex, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijdsopbouw van de voorraden.

Veranderingen in de voorraden vlottende activa worden gemeten door voor een bepaalde periode de waarde van de onttrekkingen en de waarde van eventuele normale verliezen op in voorraad gehouden goederen op de waarde van de toevoegingen aan de voorraden in mindering te brengen. Volumes in prijzen van het voorgaande jaar kunnen worden afgeleid door deflatie van deze componenten. In de praktijk komt het echter zelden voor dat toevoegingen en onttrekkingen aan de voorraden werkelijk bekend zijn, en vaak is de enige beschikbare informatie de waarde van de voorraden aan het begin en het eind van de periode. In dat geval zal het vaak nodig zijn dat regelmatige toevoegingen en onttrekkingen gedurende de lopende periode worden verondersteld, zodat de gemiddelde prijs voor de periode zowel voor toevoegingen als onttrekkingen relevant kan worden geacht. Onder deze omstandigheden wordt de berekening van de voorraadmutatie door het verschil tussen de waarden van de toevoegingen en onttrekkingen gelijkwaardig aan de berekening van het verschil tussen de waarden van de begin- en de eindvoorraad. De voorraadmutatie in constante prijzen kan dan worden berekend door deflatie van de begin- en eindvoorraad om deze in overeenstemming te brengen met de gemiddelde prijs in de basisperiode. Wanneer de voorraadmutaties bekend zijn in termen van hoeveelheid kan, wederom uitgaande van regelmatige toevoegingen en onttrekkingen, de omvang van de voorraadmutatie worden berekend door hierop de gemiddelde prijs van de basisperiode toe te passen.

BEREKENING VAN HET REËLE INKOMEN VOOR DE GEHELE ECONOMIE

10.46     Inkomensstromen kunnen in het algemeen niet in een prijs- en een volumecomponent worden opgesplitst, zodat prijs- en volumemaatstaven niet kunnen worden gedefinieerd op de manier waarop dit voor de productstromen en -standen is gedaan. Inkomensstromen kunnen alleen in reële waarden worden gemeten als men een pakket selecteert met goederen en diensten waaraan het inkomen veelal wordt uitgegeven en het prijsindexcijfer voor dit pakket gebruikt als deflator voor de lopende inkomens. De keuze is altijd willekeurig daar inkomen zelden enkel aan aankopen gedurende de beschouwde periode wordt uitgegeven. Een deel wordt wellicht gespaard voor aankopen in latere perioden en ook kunnen aankopen gedurende de periode gedeeltelijk uit eerdere besparingen worden gefinancierd.

10.47     Met het bruto binnenlands product in prijzen van het voorgaande jaar wordt het volume van de totale toegevoegde waarde (output minus intermediair verbruik) voor de gehele economie gemeten. Het totale reële inkomen van ingezetenen wordt niet alleen door dit volume beïnvloed, maar ook door de ruilvoet van de uitvoer ten opzichte van de invoer uit het buitenland. Indien de ruilvoet toeneemt, is minder uitvoer nodig om te betalen voor een bepaald invoervolume, zodat bij een bepaald niveau van de binnenlandse productie goederen en diensten kunnen worden overgeheveld van de uitvoer naar de consumptie of de investeringen.

Het reële bruto binnenlands inkomen kan worden berekend door de zogenaamde ruilvoetwinst op te stellen bij de volumegegevens over het bruto binnenlands product. De ruilvoetwinst — of eventueel het verlies — wordt gedefinieerd als:

d.w.z. het lopende saldo van uitvoer en invoer, gedefleerd met behulp van prijsindexcijfer P, minus het verschil tussen de gedefleerde waarde van de uitvoer en de gedefleerde waarde van de invoer. De keuze van een goede deflator P wordt aan de statistische autoriteiten van een land overgelaten, zodat rekening kan worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van dat land. Wanneer er geen zekerheid is over de keuze van de deflator, kan een gemiddelde van de prijsindexcijfers voor de invoer en de uitvoer hiervoor waarschijnlijk goed worden gebruikt.

Diverse aggregaten van het reële inkomen worden geïdentificeerd en gedefinieerd als aangegeven in onderstaand schema.

Bruto binnenlands product in constante prijzen

plus de ruilvoetwinst of het ruilvoetverlies

is gelijk aan het reële bruto binnenlands inkomen

plus de uit het buitenland ontvangen reële primaire inkomens

minus de aan het buitenland betaalde reële primaire inkomens

is gelijk aan het reële bruto nationaal inkomen

plus de uit het buitenland ontvangen reële inkomensoverdrachten

minus de aan het buitenland betaalde reële inkomensoverdrachten

is gelijk aan het reële bruto nationaal beschikbaar inkomen

minus het verbruik van vaste activa in constante prijzen

is gelijk aan het reële netto nationaal beschikbaar inkomen.

Om de verschillende aggregaten van het nationaal inkomen in reële waarden te kunnen uitdrukken verdient het aanbeveling de primaire inkomens en inkomensoverdrachten ontvangen van en betaald aan het buitenland te defleren met behulp van een indexcijfer van de bruto binnenlandse bestedingen. Het reële nationaal beschikbaar inkomen moet worden uitgedrukt in nettocijfers door van de brutowaarde het verbruik van vaste activa in constante prijzen af te trekken. 

INTERNATIONALE PRIJS- EN VOLUME-INDEXCIJFERS

10.48     Het feit dat landen verschillende prijsniveaus en munteenheden hebben, vormt een uitdaging voor internationale vergelijkingen van prijzen en volumes. Nominale wisselkoersen zijn geen geschikte omrekeningsfactoren voor dergelijke vergelijkingen, omdat zij verschillen in prijsniveaus niet adequaat weergeven, en omdat zij in de loop van de tijd niet voldoende stabiel zijn.

10.49     In plaats daarvan worden koopkrachtpariteiten (KKP's) toegepast. Een KKP wordt gedefinieerd als het aantal eenheden van land B's munteenheid dat in dat land nodig is om dezelfde hoeveelheid goederen en diensten te kopen die met een eenheid van land A's munteenheid in land A kan worden gekocht. KKP's kunnen dus worden opgevat als de wisselkoers van een fictieve munteenheid die over het algemeen koopkrachtstandaard (KKS) wordt genoemd. Indien de uitgaven van de landen A en B, uitgedrukt in nationale munteenheden, worden omgewisseld in KKS, worden de resulterende cijfers uitgedrukt in hetzelfde prijsniveau en dezelfde munteenheid, waardoor een zinvolle vergelijking van volumes mogelijk is.

10.50     KKS's voor marktgoederen en –diensten zijn gebaseerd op internationale prijsenquêtes. Deze worden in alle landen gelijktijdig uitgevoerd, op basis van een gemeenschappelijk referentieproduct. De referentieproducten worden duidelijk omschreven aan de hand van hun technische kenmerken en van andere variabelen waarvan wordt aangenomen dat zij de prijs beïnvloeden, zoals installatiekosten en de verkoopvoorwaarden. Hoewel de vergelijkbaarheid van de referentieproducten voorrang krijgt, moet deze niettemin worden afgewogen tegen hun representativiteit in nationale markten. Het referentieproduct is in het ideale geval in alle deelnemende landen even representatief.

10.51     Bij niet-marktdiensten kampt men bij internationale vergelijkingen met dezelfde problemen als bij vergelijkingen in de tijd, aangezien er in geen van beide dimensies een marktprijs bestaat. Traditioneel gesproken is er een inputbenadering (of een inputkostenbenadering) toegepast, ervan uitgaand dat de output gelijk is aan de som van de inputs. Deze benadering, die rechtstreekse of indirecte volumevergelijkingen van inputs impliceert, houdt echter geen rekening met verschillen in productiviteit. Derhalve wordt, net als voor vergelijkingen in de tijd, de voorkeur gegeven aan methoden die gericht zijn op de rechtstreekse meting van de output of op de outputprijzen, die vervolgens worden gebruikt om uitgaven te defleren, ten minste voor individuele diensten op het gebied van bijvoorbeeld onderwijs en gezondheidszorg.

10.52     Bij de berekening van KKP's worden dezelfde indexformules toegepast als bij de berekening van temporele indexcijfers. In een bilaterale context waarbij twee landen, A en B, betrokken zijn, kan elk van beide landen worden gebruikt om het gewicht vast te stellen. Uitgaande van land A kunnen zowel Laspeyres-indexcijfers met gewichten voor land A als Paasche-indexcijfers met gewichten voor land B worden berekend. Verschillen de twee economieën echter structureel van elkaar, dan kan het verschil tussen deze twee indexcijfers aanzienlijk zijn, en wordt het eindresultaat sterk door de keuze van het indexcijfer beïnvloed. Voor vergelijkingen tussen twee landen verdient het dus de voorkeur om het gemiddelde van beide toe te passen, in de vorm van een Fisher-indexcijfer.

10.53     Expliciete cijfergewichten zijn gewoonlijk niet beschikbaar op het niveau van individuele referentieproducten. Derhalve wordt een vorm van impliciete weging toegepast, die erop gebaseerd is dat landen een bepaald artikel al dan niet representatief achten voor het nationale consumptiepatroon. Het laagste aggregatieniveau waarop cijfergewichten beschikbaar zijn, wordt het elementaire-post(EP)niveau genoemd.

10.54     Transitiviteit impliceert dat de directe KKP tussen de landen A en C gelijk is aan de indirecte KKP die wordt verkregen door de directe KKP tussen de landen A en B (of een ander derde land) te vermenigvuldigen met de directe KKP tussen de landen B en C. De hiervoor gebruikte Fisher-KKP's op EP-niveau zijn niet transitief, maar door gebruik te maken van het traditionele criterium van de kleinste kwadraten is het mogelijk hieruit een reeks transitieve KKP's af te leiden die op de oorspronkelijke Fisher-indexcijfers lijken. Door toepassing van de zogenoemde Èltetö-Köves-Szulc (EKS) formule blijven de afwijkingen tussen de oorspronkelijke Fisher-indexcijfers zo klein mogelijk en wordt een volledige reeds transitieve KKP's op EP-niveau verkregen.

10.55     De hieruit voortvloeiende reeks transitieve KKP's voor alle landen en alle EP's worden geaggregeerd tot het niveau van het volledige bbp, waarbij de gegevens uit de nationale rekeningen over de uitgaven als gewichten worden gebruikt. De geaggregeerde KKP's op het niveau van het bbp of een andere categorie kan bijvoorbeeld worden toegepast voor de berekening van de werkelijke uitgaven en internationale volume-indexcijfers. Een KKP gedeeld door de nominale wisselkoers tussen twee landen levert een indexcijfer voor het prijsniveau op dat kan worden gebruikt in analyses van het relatieve prijsniveau van de landen.

10.56     Ingevolge Verordening (EG) nr. 1445/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor de levering van basisgegevens over koopkrachtpariteiten en voor de berekening en verspreiding van deze pariteiten is de Commissie (Eurostat) verantwoordelijk voor de berekening van de KKP's voor de lidstaten. In de praktijk wordt deze berekening van KKP's ingebed in een breder KKP-programma dat gezamenlijk door Eurostat en de OESO wordt gecoördineerd. De in het programma gehanteerde gedetailleerde methoden worden omschreven in 'Eurostat-OECD Methodological manual on purchasing power parities'.