Toelichting bij COM(2011)452 - Prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Achtergrond van het voorstel 1.1. Motivering en doel van het voorstel

De ernst van de financiële crisis heeft aangetoond dat de huidige regelgeving betreffende financiële instellingen onaanvaardbare risico's inhoudt. Volgens ramingen van het IMF hebben Europese kredietinstellingen van 2007 tot 2010 als gevolg van de crisis bijna 1 biljoen EUR verliezen geleden, hetgeen 8% van het bbp van de EU vertegenwoordigt.

Om de stabiliteit in de banksector te herstellen en ervoor te zorgen dat er krediet naar de reële economie blijft stromen, hebben zowel de EU als haar lidstaten een brede waaier aan ongekende maatregelen genomen, die uiteindelijk ten laste kwamen van de belastingbetaler. In dat kader had de Commissie in oktober 2010 4,6 biljoen EUR aan staatssteunmaatregelen voor financiële instellingen goedgekeurd, waarvan in 2008 en 2009 meer dan 2 biljoen EUR daadwerkelijk is gebruikt.

Tegenover de aanzienlijke begrotingssteun die aan kredietinstellingen is verstrekt, moet een ingrijpende hervorming staan waarmee de tijdens de crisis blootgelegde tekortkomingen van de regelgeving worden aangepakt. In dat verband heeft de Commissie reeds een aantal wijzigingen in de bankwetgeving voorgesteld, die in 2009 (RKV II) en 2010 (RKV III) in werking zijn getreden. Dit voorstel bevat wereldwijd ontwikkelde en overeengekomen elementen van kapitaal- en liquiditeitsnormen voor kredietinstellingen, die bekendstaan als Bazel III, en harmoniseert andere bepalingen van de vigerende wetgeving. De gemaakte regelgevingskeuzes worden hieronder in afdeling 5 nader toegelicht.

Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 bevatten bepalingen die nauw met de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen verband houden (zoals bepalingen betreffende de vergunningverlening voor de bedrijfsuitoefening, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst in dit verband, alsook bepalingen inzake de toetsing door toezichthouders van kredietinstellingen). Deze elementen worden behandeld in het voorstel voor een richtlijn betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, dat één geheel vormt met dit voorstel. In Richtlijn 2006/48/EG en in het bijzonder in de bijlagen daarbij, zijn echter ook prudentiële voorschriften opgenomen. Om een verdere onderlinge aanpassing te bewerkstelligen van de wetgevingsbepalingen die uit de omzetting van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG in nationaal recht voortvloeien, en om ervoor te zorgen dat dezelfde prudentiële voorschriften rechtstreeks op deze instellingen toepasselijk zijn – hetgeen van essentieel belang is voor de goede werking van de interne markt –, zijn deze prudentiële voorschriften opgenomen in dit voorstel voor een verordening.

Ter wille van de duidelijkheid worden in dit voorstel ook prudentiële vereisten inzake kredietinstellingen en beleggingsondernemingen samengevoegd. De bepalingen die op beleggingsondernemingen betrekking hebben, zijn thans in Richtlijn 2006/49/EG vervat.

1.1.1. Aangepakte problemen: nieuwe elementen in Bazel III

Met het voorstel wordt beoogd de regelgevingstekortkomingen op de volgende gebieden aan te pakken:

Beheer van het liquiditeitsrisico (deel 6): De crisis heeft aangetoond dat de bestaande praktijken inzake het beheer van het liquiditeitsrisico ontoereikend waren om ten volle in te spelen op de risico's betreffende verstrekken-verpakken-verkopen-securitisatie, het gebruik van complexe financiële instrumenten en de afhankelijkheid van wholesale funding met kortlopende instrumenten. Dit heeft eraan bijgedragen dat verschillende financiële instellingen over de kop zijn gegaan en heeft de financiële gezondheid van vele andere sterk ondermijnd, waardoor de financiële stabiliteit in gevaar werd gebracht en overheidssteun nodig werd. Een aantal lidstaten hanteert momenteel een of andere kwantitatieve regelgevingsnorm voor liquiditeit, maar op EU-niveau bestaat geen geharmoniseerde, voldoende expliciete regelgeving inzake de passende niveaus van kortetermijn- en langetermijnliquiditeit. De huidige diversiteit aan nationale normen hindert de communicatie tussen toezichthouders en brengt voor grensoverschrijdende instellingen extra rapportagekosten teweeg.

Definitie van kapitaal (deel 2, titel I): Toen de crisis begon, hadden instellingen kwantitatief en kwalitatief ontoereikend kapitaal. Ten aanzien van de risico's die zij het hoofd moesten bieden, beschikten vele instellingen over onvoldoende volumes aan kapitaalinstrumenten van de hoogste kwaliteit die verliezen effectief kunnen opvangen wanneer deze zich voordoen, en de bedrijfscontinuïteit van een instelling in stand kunnen houden. Hybride tier 1-kapitaalinstrumenten (hybriden), waarvan tevoren werd uitgegaan dat deze verliezen konden opvangen op basis van bedrijfscontinuïteit, bleken in de praktijk niet effectief te zijn. Wanneer een instelling insolvabel werd, konden tier 2-kapitaalinstrumenten hun rol in het opvangen van verliezen niet vervullen omdat vaak niet werd toegestaan dat instellingen failliet gingen. De kwaliteit van kapitaalinstrumenten die nodig is om onverwachte verliezen vanwege risico's in de handelsportefeuille op te vangen, bleek even hoog te zijn als die voor risico's in de niet-handelsportefeuille en de kwaliteit van tier 3-kapitaalinstrumenten werd niet hoog genoeg geacht. Om de financiële stabiliteit veilig te stellen, verstrekten regeringen in vele landen ongekende steun aan de banksector. Onvoldoende harmonisering in de EU van de definitie van kapitaal was een katalysator voor deze situatie, doordat verschillende lidstaten er een sterk uiteenlopend beleid op na hielden wat betreft de kapitaalbestanddelen die tot het eigen vermogen moeten worden gerekend of ervan moeten worden uitgesloten. Mede doordat de door regelgeving voorgeschreven ratio’s geen nauwkeurig beeld gaven van het werkelijke vermogen van een instelling om verliezen op te vangen, maakte dit het voor de markt moeilijk om de solvabiliteit van instellingen in de EU nauwkeurig en consistent te beoordelen. Dit werkte op zijn beurt de financiële instabiliteit in de EU in de hand.

Tegenpartijkredietrisico (deel 3, titel II, hoofdstuk 6): De crisis heeft een aantal tekortkomingen in de huidige regelgeving inzake uit derivaten, repo's en effectenfinancieringsactiviteiten voortvloeiend tegenpartijkredietrisico aan het licht gebracht. Zij toonde aan dat de bestaande bepalingen geen geschikt beheer, noch een toereikende kapitalisatie voor dit soort risico garandeerden. De bestaande regels gaven evenmin voldoende prikkels voor de overstap van bilateraal geclearde otc-derivatencontracten naar multilaterale clearing via centrale tegenpartijen.

Keuzevrijheid, speelruimte en harmonisering (hele verordening): In 2000 werden zeven bankrichtlijnen door een enkele richtlijn vervangen. Deze richtlijn werd in 2006 herschikt terwijl het Bazel II-raamwerk erin werd opgenomen en zo in de EU van toepassing werd. Als gevolg daarvan laten de huidige bepalingen een grote keuzevrijheid en speelruimte. Bovendien is het de lidstaten toegestaan striktere regels dan die van de richtlijn vast te stellen. Dit heeft tot een grote divergentie geleid, die bijzonder hinderlijk is voor bedrijven die grensoverschrijdend actief zijn. Het gaat ook ten koste van de juridische duidelijkheid en maakt het speelveld ongelijk.

1.1.2. Doel van het voorstel

De overkoepelende doelstelling van dit initiatief is ervoor te zorgen dat de effectiviteit van de regelgeving betreffende het kapitaal van instellingen in de EU wordt versterkt, dat de negatieve gevolgen ervan voor de bescherming van deposanten en de procycliciteit van het financiële stelsel aan banden worden gelegd en de concurrentiepositie van de EU-banksector in stand wordt gehouden.

Algemene context



De financiële crisis heeft geleid tot brede inspanningen op EU- en internationaal niveau voor de ontwikkeling van een effectief beleid ter aanpak van de onderliggende problemen.Een groep op hoog niveau, voorgezeten door dhr. de Larosière, kwam met aanbevelingen voor de hervorming van het toezicht en de regelgeving op financieel gebied. Deze werden in maart 2009 verder uitgewerkt in een mededeling van de Commissie. Tal van beleidsherzieningen die vermeld staan in het bij deze mededeling gevoegde gedetailleerde actieplan zijn in dit voorstel opgenomen.

Op mondiaal niveau bevatte de verklaring van de G-20 van 2 april 2009 de toezegging de crisis met internationaal samenhangende inspanningen te lijf te gaan, de kwantiteit en de kwaliteit van het kapitaal in het bankwezen te verbeteren, een aanvullende niet-risicogebaseerde maatstaf in te voeren om het overmatige gebruik van hefboomwerking aan banden te leggen, een kader te ontwikkelen voor sterkere liquiditeitsbuffers in financiële instellingen en uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) ter beperking van de procycliciteit.

In reactie op het door de G-20 gegeven mandaat bereikte de Group of Central Bank Governors and Heads of Supervision (GHOS), het toezichtorgaan van het Bazelse Comité voor bankentoezicht (BCBS)[1] overeenstemming over een aantal maatregelen ter versterking van de regelgeving inzake het bankwezen. Deze maatregelen werden bekrachtigd door de FSB en de leiders van de G-20 op de top van Pittsburgh van 24 tot 25 september 2009.

In december 2010 heeft het Bazelse Comité gedetailleerde voorschriften inzake nieuwe wereldwijde regelgevingsnormen voor de kapitaaltoereikendheid en de liquiditeit van kredietinstellingen uitgevaardigd, die samen bekend staan als Bazel III. Dit voorstel houdt rechtstreeks verband met de regelgevingsnormen van Bazel III.

Als waarnemer in het Bazelse Comité werkte de Commissie heel nauw met het Comité samen aan de ontwikkeling van deze normen, alsook aan de effectbeoordeling ervan. Daardoor sluiten de voorgestelde maatregelen naadloos aan bij de essentie van de Bazel III-beginselen. Om enerzijds de veerkracht van het wereldwijde financiële stelsel te verbeteren en anderzijds voor een gelijk speelveld te zorgen, is het absoluut noodzakelijk dat de robuustere prudentiële vereisten over de hele wereld consistent worden toegepast.

Tegelijkertijd heeft de Commissie zich er tijdens de ontwikkeling van dit wetgevingsvoorstel bijzonder voor beijverd met bepaalde belangrijke Europese eigenheden en kwesties terdege rekening te houden. In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat in de EU, anders dan in sommige andere grote economieën, de wereldwijd onder auspiciën van het Bazelse Comité overeengekomen regelgevingsbeginselen niet uitsluitend op de internationaal actieve banken van toepassing zijn. In de EU worden deze normen toegepast in het hele bankwezen, waartoe alle kredietinstellingen en doorgaans ook beleggingsondernemingen worden gerekend. Zoals in afdeling 4.2 nader is toegelicht, is de EU altijd van oordeel geweest dat uitsluitend een dergelijke aanpak een echt gelijk speelveld in de EU zou garanderen en tegelijk de financiële stabiliteit maximaal zou bevorderen.

Dit is een van de redenen waarom het gerechtvaardigd lijkt bepaalde aanpassingen aan te brengen in de Bazel III-beginselen, zodat passend wordt ingespeeld op de Europese eigenheden en kwesties. Deze aanpassingen blijven evenwel sporen met de aard en de doelstellingen van de Bazel III-hervorming.

In ruimere zin moet worden opgemerkt dat het bij de hervorming van de EU-regelgeving op het gebied van financiële diensten een van de prioriteiten van de Commissie is geweest ervoor te zorgen dat het bankwezen zijn fundamentele functie kan vervullen, namelijk krediet aan de reële economie verstrekken en diensten verlenen aan burgers en ondernemingen in Europa. In dat verband heeft de Commissie op 18 juli een aanbeveling inzake toegang tot een elementaire betaalrekening aangenomen.[2]

2. Resultaten van de raadpleging van de belanghebbende partijen en van de effectbeoordeling 2.1. Raadpleging van belanghebbende partijen

De diensten van de Commissie hebben van nabij de voortgang gevolgd van en deelgenomen aan de werkzaamheden van internationale fora, met name van het Bazelse Comité, dat belast was met het ontwikkelen van het Bazel III-raamwerk. Het Europees Comité voor het bankwezen (ECBW) en het Comité van Europese bankentoezichthouders (CEBT) en diens opvolger sinds 2011, de Europese Bankautoriteit (EBA), zijn daar nauw bij betrokken en geraadpleegd. Hun zienswijzen hebben bijgedragen tot de voorbereiding van dit voorstel en van de begeleidende effectbeoordeling.

2.1.1. CEBT

Het CEBT heeft een brede kwantitatieve impactstudie (QIS) uitgevoerd naar de effecten van dit wetgevingsvoorstel voor het bankwezen in de EU. 246 kredietinstellingen hebben aan de studie deelgenomen. Het CEBT heeft ook uitvoerige openbare raadplegingen gehouden en heeft in oktober 2008 een technisch advies uitgebracht inzake nationale keuzevrijheid en speelruimte.

2.1.2. Werkgroep RKV

Op het gebied van nationale keuzevrijheid en speelruimte heeft de Commissie van 2008 tot 2011 zes bijeenkomsten van de werkgroep Richtlijnen Kapitaalvereisten (CRDWG) gehouden, waarvan de leden door het ECBW worden aangewezen. Daarnaast zijn ook meer technische werkzaamheden verricht in subgroepen van de CRDWG op het gebied van liquiditeit, de definitie van kapitaal, hefboomratio en tegenpartijkredietrisico.

2.1.3. Andere openbare raadplegingen

De Commissie heeft in 2009, 2010 en 2011 vier openbare raadplegingen georganiseerd, waarin alle onderdelen van dit voorstel aan bod kwamen. In april 2010 hebben de diensten van de Commissie een openbare hoorzitting over dit voorstel gehouden, die door alle groepen van belanghebbenden is bijgewoond.

De reacties op de openbare raadplegingen en de standpunten die op de openbare hoorzitting zijn vertolkt, zijn weerspiegeld in de hele begeleidende effectbeoordeling. Individuele reacties zijn te raadplegen op de website van de Commissie.

Voorts heeft de Commissie afzonderlijk overleg met de sector gepleegd, onder meer met de deskundigengroep bankkwesties (GEBI), die door de Commissie, diverse brancheverenigingen van het bankwezen in de EU en individuele instellingen is opgezet.

Effectbeoordeling



In totaal zijn 27 beleidsopties beoordeeld en vergeleken op hun vermogen de diverse vastgestelde kwesties te regelen.[3] In de onderstaande tabel staan de afzonderlijke overwogen opties binnen elke reeks beleidsopties en worden zij gerangschikt naar hun relatieve effectiviteit[4] en efficiëntie[5] wat betreft het bereiken van de desbetreffende beleidsdoelstellingen op langere termijn. In de rest van deze afdeling worden de te verkiezen opties, die op basis van deze rangschikking zijn bepaald, nader toegelicht en besproken.

Reeks beleidsopties| Beleidsopties| Vergelijkingscriteria beleidsopties

Doeltreffendheid| Efficiëntie

Verbeteren van de kapitaaltoereikendheid| Verbeteren van het bankrisicomanagement| Voorkomen van mogelijkheden voor regelgevingsarbitrage| Vergroten van juridische duidelijkhe  | Verminderen van nelevingslasten| Verbeteren van gelijk speelveld| Verbeteren van samenwerking en convergentie op gebied van toezicht| Afstemmen van prudentiële vereisten voor SIFI’s op de risico’s die zij inhouden| vermindering van de cycliciteit van voorzieningen en kapitaalvereisten.

Liquiditeit - liquiditeitsdekkingsratio| De huidige aanpak voortzetten|||||||| 3

Een liquiditeitsdekkingsratio invoeren zoals bepaald in de openbare raadpleging van februari||||||| 1

Een door het Bazelse Comité aangenomen liquiditeitsdekkingsratio invoeren met inachtneming van een waarnemingsperiode|||||||| 2

Liquiditeit - netto stabiele financieringsratio| De huidige aanpak voortzetten|||||||| 3

Een netto stabiele financieringsratio invoeren zoals bepaald in de openbare raadpleging van februari||||||| 2

Een door het Bazelse Comité aangenomen netto stabiele financieringsratio invoeren met inachtneming van een waarnemingsperiode|||||||| 1

Toelaatbaarheid van kapitaalinstrumenten en toepassing van regelgevingsaanpassingen| De huidige aanpak voortzetten|||| 5

Uitsluitend de toelaatbaarheidscriteria wijzigen zoals bepaald in de openbare raadpleging van februari||| 4

De toelaatbaarheidscriteria en regelgevingsaanpassingen wijzigen zoals bepaald in de openbare raadpleging van februari 1-| 1-| 1-||| 2-|| 1-| 3

De toelaatbaarheidscriteria en regelgevingsaanpassingen wijzigen op basis van de Bazelse aanpak| 1-| 1-| 1-||| 2-|| 2-| 1-| 2

Aanpassingen op basis van de Bazel-aanpak met sommige aanpassingen voor EU-eigenheden| 1-| 1-| 1-|||| 2-| 1-| 1

Tegenpartijkredietrisico (CCR)| De huidige aanpak voortzetten|||||| 3

De CCR-vereisten verscherpen|||||| 2

De CCR-vereisten verscherpen en uitzettingen op centrale tegenpartijen gedifferentieerd behandelen|||||| 1

Hefboomwerkingsratio| De huidige aanpak voortzetten||||||| 3

Een hefboomwerkingsratio invoeren zoals bepaald in de openbare raadpleging van februari|||||| 2

De hefboomwerkingsratio intensief bewaken||||||| 1

Kapitaalbuffers| De huidige aanpak voortzetten||||||| 4

Kapitaalinstandhoudingsbuffer| 1-| 1-||||||| 2-3

Anticyclische kapitaalbuffer| 1-||||||| 1-| 2-3

Tweeledige kapitaalbuffer| 1-| 1-||||||| 1-| 1

"Rulebook"| De huidige aanpak voortzetten||||| 4

Minimale harmonisatie||| 1-||| 1-3

Maximale harmonisatie||| 1-| 1-||| 1-3

Maximale harmonisatie met bepaalde uitzonderingen||| 1-| 1-||| 1-3

Keuze van het beleidsinstrument| De RKV wijzigen|||||| 2

Het toepassingsgebied van de RKV beperken en een verordening voorstellen|||||| 1

Rangschikking van de opties: 1=meest effectief/efficiënt, 5=minst effectief/efficiënt

2.2.1. Afzonderlijke beleidsmaatregelen

Beheer van het liquiditeitsrisico (deel 6): Om de kortetermijnveerkracht van het liquiditeitsrisicoprofiel van financiële instellingen te verbeteren, wordt na een waarnemings- en evaluatieperiode in 2015 een liquiditeitsdekkingsratio (LCR) ingevoerd.Met een liquiditeitsdekkingsratio zouden instellingen verplicht worden gedurende een periode van 30 dagen een buffer van liquide activa 'van hoge kwaliteit' aan te houden die minstens even groot is als de netto uitstroom aan liquiditeit. De desbetreffende uitstroom (de noemer) zou bestaan uit zowel instellingsspecifieke schokken als systeemrelevante schokken op basis van omstandigheden die zich in de wereldwijde financiële crisis daadwerkelijk voordoen. De voorzieningen op de lijst van liquide activa van hoge kwaliteit (de teller) die deze uitstroom moeten dekken, moeten ervoor zorgen dat deze activa een hoge krediet- en liquiditeitswaarde hebben. Op basis van de definitie van de liquiditeitsdekkingsratio in Bazel III wordt verwacht dat de naleving van dit vereiste in de EU een voordeel zal opleveren van 0,1% tot 0,5% van het netto jaarlijkse bbp, dankzij de vermindering van de verwachte frequentie van systeemcrises.

Om de financieringsproblemen als gevolg van de looptijdincongruenties tussen activa en passiva te verhelpen, zal de Commissie overwegen na een waarnemings- en evaluatieperiode in 2018 een netto stabiele financieringsratio (NSFR) voor te stellen. De NSFR zou instellingen verplichten gedurende een jaar een solide financieringsstructuur aan te houden in geval van een langdurige bedrijfsspecifieke stresssituatie zoals een aanzienlijke daling van de winstgevendheid of solvabiliteit. Te dien einde zouden gefinancierde activa en voorwaardelijke financieringsverplichtingen tot op zekere hoogte gedekt moeten worden door stabiele financieringsbronnen.

Definitie van kapitaal (deel 2): Het voorstel bouwt voort op de wijzigingen die in de RKV2 zijn aangebracht om de criteria voor de toelaatbaarheid van kapitaalinstrumenten verder te verscherpen. Bovendien wordt daarmee een aanzienlijke harmonisatie doorgevoerd van de aanpassingen aan de financiële verslaggeving van aandelen ter bepaling van de hoeveelheid kapitaal waarvan het veilig is dat deze voor regelgevingsdoeleinden wordt erkend. Met deze nieuwe geharmoniseerde definitie zou het door instellingen aan te houden toetsingsvermogen aanzienlijk toenemen.

De nieuwe vereisten inzake toetsingsvermogen op basis van bedrijfscontinuïteit – uit gewone aandelen bestaand tier 1-kapitaal en tier 1-kapitaal – zouden stapsgewijs van 2013 tot 2015 ten uitvoer worden gelegd. De nieuwe prudentiële aanpassingen zouden ook stapsgewijs worden ingevoerd, met 20% jaarlijks vanaf 2014, tot 100% in 2018. Om voor een vlotte overgang naar de nieuwe voorschriften te zorgen, zouden op bepaalde kapitaalinstrumenten ook gedurende meer dan 10 jaar uitzonderingsbepalingen van toepassing zijn.

Tegenpartijkredietrisico (deel 3, titel II, hoofdstuk 6): De vereisten voor het beheer en de kapitalisatie van het tegenpartijkredietrisico zullen worden versterkt. Instellingen zouden onderworpen worden aan een extra kapitaalvereiste voor mogelijke verliezen in verband met de verslechtering van de kredietwaardigheid van een tegenpartij. Daarbij zouden degelijke praktijken voor het beheer van dit risico worden bevorderd en het afdekken ervan in aanmerking worden genomen, waardoor instellingen de effecten van dit kapitaalvereiste zouden kunnen beperken. De relatieve risicogewichten voor uitzettingen op financiële instellingen ten opzichte van de niet-financiële sector zullen worden opgetrokken. Deze wijziging zal naar verwachting onder kleinere instellingen de diversificatie van het tegenpartijrisico stimuleren en in het algemeen de verwevenheid tussen grote en systeemrelevante instellingen helpen verminderen. Het voorstel zou ook de prikkels versterken voor het clearen van otc-instrumenten via centrale tegenpartijen. Verwacht wordt dat deze voorstellen vooral op de grootste instellingen in de EU van invloed zullen zijn, aangezien het tegenpartijkredietrisico uitsluitend relevant is voor banken die zeer actief zijn op het gebied van de financiering van otc-derivaten en effecten.

Hefboomwerkingsratio (deel 7): Om de buitensporige toename van vreemd vermogen in de balansen van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen aan banden te leggen en aldus de cycliciteit van de kredietverstrekking te helpen in te perken, stelt de Commissie ook voor een niet op risico gebaseerde hefboomwerkingsratio in te voeren. Zoals door het Bazelse Comité is overeengekomen, zal dit worden ingevoerd als een instrument voor het toezicht op instellingen. Overeenkomstig internationale overeenkomsten zal worden toegezien op de effecten van de ratio met het oog op de migratie ervan naar een bindende maatregel van de eerste pijler in 2018, op basis van adequate evaluatie en kalibrering.

"Rulebook" (hele verordening): Het voorstel harmoniseert de uiteenlopende nationale toezichtbenaderingen door de keuzevrijheid en speelruimte bijna volledig op te heffen. Op sommige specifieke goed omlijnde gebieden, waar de verschillen te wijten zijn aan overwegingen inzake risicobeoordeling, eigenheden van markten of producten en de juridische kaders van de lidstaten, kunnen de lidstaten echter striktere voorschriften aannemen.

2.2.2. Beleidsinstrument

Met dit voorstel worden de prudentiële vereisten gescheiden van de twee andere gebieden van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG, namelijk vergunningverlening en permanent toezicht, die zouden blijven voortbestaan in de vorm van een richtlijn die één geheel vormt met dit voorstel. Daarmee wordt ingespeeld op verschillen in onderwerp, aard en geadresseerden.

2.2.3. Cumulatieve effecten van het pakket

Om haar eigen beoordeling van de effecten van Bazel III aan te vullen, heeft de Commissie een aantal studies van zowel de openbare als de particuliere sector bekeken. De belangrijkste resultaten kunnen als volgt worden samengevat:

In combinatie met RKV III zal dit voorstel naar schatting de risicogewogen activa van grote kredietinstellingen met 24,5% en die van kleine kredietinstellingen met slechts 4,1% verhogen. Ingevolge het nieuwe vereiste en de instandhoudingsbuffer zal het eigen vermogen naar schatting tegen 2015 met 84 miljard EUR en tegen 2019 met 460 miljard EUR moeten worden opgetrokken.

Er zijn op lange termijn duidelijk netto economische voordelen verbonden aan een jaarlijkse stijging van het EU-bbp met 0,3% tot 2%. Dit komt doordat de verwachte frequentie van en kans op toekomstige systeemrelevante crises zal afnemen.

Geschat wordt dat het voorstel de kans op een systeemrelevante bankcrisis met 29% tot 89% zal verminderen als kredietinstellingen zich herkapitaliseren tegen een totale kapitaalratio van ten minste 10,5%.

Voorts zou dankzij het hogere kapitaal, met daarbij de anticyclische kapitaalbuffer, en de liquiditeitsvereisten ook de amplitude van de normale conjunctuurcycli moeten afnemen. Dit is met name van belang voor kleine en middelgrote ondernemingen die gedurende de hele conjunctuurcyclus meer dan grote ondernemingen afhankelijk zijn van financiering door kredietinstellingen.

2.2.4. Administratieve lasten

Instellingen met meer grensoverschrijdende activiteiten zouden het meest profiteren van de harmonisatie van de bestaande nationale bepalingen omdat verwacht wordt dat de daaruit voortvloeiende verlichting van administratieve lasten hun aan Bazel III gerelateerde lasten zullen verminderen.

3. Bewaking en evaluatie

De voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG, die aan deze verordening voorafgingen. Dit betekent dat zowel de bestaande elementen van de voorafgaande richtlijn als de nieuwe, bij deze verordening vastgestelde elementen, van nabij zullen worden bewaakt. De bewaking van de hefboomwerkingsratio en de nieuwe liquiditeitsmaatregelen zal aan een bijzondere toetsing worden onderworpen op basis van de statistische gegevens die overeenkomstig de bepalingen van dit voorstel worden vergaard. De bewaking en de evaluatie zullen zowel op EU- (EBA/ECB – Europese Centrale Bank) als op internationaal niveau (Bazels Comité) plaatsvinden.

4. Juridische elementen van het voorstel 4.1. Rechtsgrondslag

Artikel 114, lid 1, VWEU vormt de rechtsgrondslag voor een verordening tot vaststelling van uniforme bepalingen ten behoeve van de werking van de interne markt. Het voorstel voor Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau] regelt de toegang tot de activiteiten van ondernemingen regelt en is gebaseerd op artikel 53 VWEU. Omdat deze voorschriften moeten worden gescheiden van de voorschriften betreffende de manier waarop deze activiteiten worden uitgeoefend, is het gerechtvaardigd hiervoor een nieuwe rechtsgrondslag te gebruiken.

Prudentiële vereisten bevatten criteria voor de evaluatie van het risico dat aan bepaalde bankactiviteiten verbonden is en van de middelen die tegenover deze risico's moeten staan. Als dusdanig reguleren zij niet de toegang tot het in ontvangst nemen van deposito's maar regelen zij de manier waarop dergelijke activiteiten worden uitgeoefend ter bescherming van deposanten en de financiële stabiliteit. De voorgestelde verordening stroomlijnt de prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, die momenteel bij twee verschillende richtlijnen (2006/48/EG en 2006/49/EG) zijn vastgesteld, in een enkel rechtsinstrument, hetgeen het toepasselijke juridische kader aanzienlijk vereenvoudigt.

Zoals hierboven vermeld (in de afdelingen 1.1.1 en 2.2.1) laten de huidige bepalingen een aanzienlijke keuzevrijheid en speelruimte en bieden zij de lidstaten de mogelijkheid striktere voorschriften vast te stellen dan die van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG. Daardoor bestaan er grote verschillen, die niet alleen problematisch zijn voor de financiële stabiliteit, zoals hierboven toegelicht in afdeling 1.1.1., maar ook het grensoverschrijdend verrichten van diensten en de vestiging in andere lidstaten belemmeren omdat telkens als een instelling activiteiten in een andere lidstaat wil starten, zij andere voorschriften moeten nagaan. Dit maakt het speelveld ongelijk, hetgeen de interne markt hindert, en gaat ook ten koste van de juridische duidelijkheid. Aangezien de vorige codificaties en herschikkingen niet tot een afname van de verschillen hebben geleid, moet een verordening worden vastgesteld om te zorgen voor uniforme voorschriften in alle lidstaten met het oog op de goede werking van de interne markt.

Door de prudentiële vereisten in de vorm van een verordening vast te stellen, zou ervoor worden gezorgd dat deze rechtstreeks op de instellingen van toepassing zijn. Dit zou een gelijk speelveld garanderen doordat voorkomen zou worden dat als gevolg van de omzetting van een richtlijn nationale voorschriften onderling zouden verschillen. De voorgestelde verordening zou duidelijk aantonen dat instellingen in alle EU-markten dezelfde voorschriften volgen, hetgeen ook het vertrouwen in de stabiliteit van instellingen in de hele EU ten goede zou komen. Een verordening zou de EU ook in staat stellen eventuele wijzigingen in de toekomst sneller ten uitvoer te leggen, omdat wijzigingen haast onmiddellijk na de vaststelling ervan van toepassing kunnen worden. Daardoor zou de EU internationaal overeengekomen termijnen voor tenuitvoerlegging kunnen naleven en op significante marktontwikkelingen kunnen inspelen.

Subsidiariteit



Overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel van artikel 5 VWEU kunnen de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kunnen deze derhalve beter door de EU worden verwezenlijkt. De voorgestelde bepalingen gaan niet verder dan wat nodig is om de beoogde doelstellingen te bereiken. Alleen een optreden op EU-niveau kan ervoor zorgen dat voor in meer dan één lidstaat actief zijnde instellingen en beleggingsondernemingen dezelfde prudentiële vereisten gelden, zodat gelijke concurrentievoorwaarden worden gewaarborgd, de regelgeving minder ingewikkeld wordt, ongerechtvaardigde nalevingskosten voor grensoverschrijdende werkzaamheden worden vermeden, de verdere integratie in de EU-markt wordt bevorderd en tot het wegnemen van mogelijkheden voor regelgevingsarbitrage wordt bijgedragen. Een EU-optreden zorgt tevens voor een hoge mate van financiële stabiliteit binnen de EU. De in het voorstel opgenomen prudentiële vereisten zijn namelijk sinds meer dan 20 jaar in EU-wetgeving vastgelegd.

Artikel 288 VWEU laat de keuze tussen verschillende rechtsinstrumenten. Een verordening is daarom evenzeer als andere rechtsinstrumenten aan het subsidiariteitsbeginsel onderworpen. Subsidiariteit moet worden afgewogen naast andere verdragsbeginselen zoals de fundamentele vrijheden. De Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG zijn formeel tot de lidstaten gericht maar zijn uiteindelijk voor ondernemingen bestemd. Een verordening schept een gelijker speelveld doordat deze rechtstreeks toepasselijk is en instellingen de wetgeving in andere lidstaten niet hoeven na te gaan alvorens er activiteiten te starten aangezien de voorschriften er exact dezelfde zijn. Dit brengt voor instellingen minder lasten teweeg. Door te opteren voor een verordening kunnen ook vertragingen in verband met de omzetting van richtlijnen worden vermeden.

4.3. De rol van de EBA en inachtneming van de artikelen 290 en 291 VWEU

In meer dan 50 bepalingen van dit voorstel wordt de EBA verzocht technische regelgevings- en uitvoeringsnormen bij de Commissie in te dienen ter specificering van de in sommige bepalingen van deze verordening vermelde criteria, zodat voor een consistente toepassing ervan wordt gezorgd. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend deze vast te stellen als gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.

Op 23 september 2009 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan voorstellen voor verordeningen tot oprichting van de Europese Bankautoriteit (EBA), de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EAVB) en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (EAEM)[6]. In dit verband herinnert de Commissie aan haar verklaringen bij de vaststelling van de verordeningen tot oprichting van de Europese toezichthoudende autoriteiten met betrekking tot de artikelen 290 en 291 VWEU: 'Wat het proces voor de vaststelling van de regelgevingsnormen betreft, benadrukt de Commissie het unieke karakter van de financiëledienstensector, dat voortvloeit uit de Lamfalussy-structuur en expliciet erkend wordt in verklaring 39 bij het VWEU. De Commissie twijfelt er evenwel sterk aan of de beperkingen van haar rol bij het vaststellen van gedelegeerde handelingen en uitvoeringsmaatregelen in overeenstemming zijn met de artikelen 290 en 291 VWEU'.

4.4. Wisselwerking en consistentie tussen de onderdelen van het pakket

Deze verordening vormt één geheel met de voorgestelde Richtlijn [in te voegen door het Publicatiebureau]. Dit pakket komt in de plaats van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG. Dit betekent dat de richtlijn en de verordening allebei zowel kredietinstellingen als beleggingsondernemingen zullen bestrijken. Momenteel heeft Richtlijn 2006/48/EG slechts via Richtlijn 2006/49/EG op beleggingsondernemingen betrekking. Laatstgenoemde richtlijn bevat bovendien veelal enkel verwijzingen naar Richtlijn 2006/48/EG. In het pakket worden de bepalingen die op beide soorten werkzaamheden betrekking hebben, samengevoegd, wat bijgevolg resulteert in een betere leesbaarheid van de bepalingen die op deze werkzaamheden van toepassing zijn. Bovendien zijn de uitgebreide bijlagen bij de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG thans in het dispositief opgenomen, waardoor de toepassing ervan verder wordt vereenvoudigd.

De rechtstreeks op instellingen toepasselijke prudentiële voorschriften zijn in het voorstel voor een verordening opgenomen. Het voorstel voor een richtlijn blijft de bepalingen bevatten die op de vergunningverlening aan kredietinstellingen, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten betrekking hebben. Beleggingsondernemingen zouden niet onder deze bepalingen vallen, aangezien hun overeenkomstige rechten en plichten bij Richtlijn 2004/39/EG (de 'MiFID') worden geregeld. Ook de algemene beginselen betreffende het toezicht op instellingen die tot de lidstaten gericht zijn en omzetting en de uitoefening van discretionaire bevoegdheid vergen, zouden in de richtlijn blijven. Het betreft in het bijzonder de uitwisseling van informatie, de taakverdeling tussen de toezichthouders van de lidstaat van herkomst en de toezichthouders van de lidstaat van ontvangst, en de uitoefening van sanctiebevoegdheden (nieuw). De richtlijn zou ook nog steeds de bepalingen betreffende de toetsing van instellingen door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bevatten. Deze bepalingen vullen de in de verordening vastgelegde algemene prudentiële vereisten aan met individuele regelingen die door de bevoegde autoriteiten worden getroffen in het kader van hun doorlopende toetsing van elke individuele kredietinstelling en beleggingsonderneming. In de richtlijn zou louter worden aangegeven welke regelingen toezichthouders kunnen treffen, aangezien de bevoegde autoriteiten in staat moeten zijn naar eigen inzicht regelingen op te leggen. Dit onderdeel van de richtlijn heeft ook betrekking op de interne procedures van instellingen, met name betreffende het risicomanagement, alsmede op de nieuwe vereisten inzake corporate governance.

5. Nadere uitleg van het voorstel en vergelijking met Bazel III

Om te zorgen voor een evenwichtige toepassing van Bazel III op de instellingen in de EU heeft de Commissie verschillende regelgevingskeuzes moeten maken, die in dit hoofdstuk worden uitgelegd.

5.1. Maximale harmonisatie (hele verordening)

Om tot een echt 'rulebook' te komen, is maximale harmonisatie nodig. Als er in individuele lidstaten striktere vereisten zouden gelden die niet geschikt en niet gecoördineerd zijn, zou dit ertoe kunnen leiden dat de onderliggende uitzettingen en risico's naar het schaduwbankwezen of van de ene lidstaat naar de andere zouden worden verschoven.

Bovendien zijn de door het Bazelse Comité en de Europese Commissie gemaakte effectbeoordelingen gebaseerd op de specifieke vastgestelde kapitaalratio's. Als er in een of meer lidstaten hogere kapitaalvereisten zouden gelden, en dit eventueel aanleiding zou geven tot een 'wedloop naar de top' in de hele EU, is het niet duidelijk welke gevolgen dit zou kunnen hebben voor kosten en groei.

Als er op EU-niveau striktere prudentiële vereisten nodig zouden worden, zou het rulebook dienovereenkomstig tijdelijk moeten kunnen worden gewijzigd. De Commissie zou een gedelegeerde handeling kunnen vaststellen om de kapitaalvereisten of de risicogewichten van bepaalde uitzettingen gedurende een beperkte periode te verhogen, of striktere prudentiële vereisten vaststellen voor alle uitzettingen of voor uitzettingen op een of meer sectoren, regio's of lidstaten, indien dit nodig is om in te spelen op veranderingen in de intensiteit van microprudentiële en macroprudentiële risico's die voortvloeien uit marktontwikkelingen die zich voordoen na de inwerkingtreding van deze verordening, in het bijzonder op aanbeveling of advies van het ESRB.

Dit voorstel en het begeleidende voorstel voor de richtlijn bevatten reeds drie mogelijkheden waarvan de bevoegde autoriteiten gebruik kunnen maken om macroprudentiële kwesties op nationaal niveau aan te pakken.

– voor door vastgoed gedekte kredietverstrekking zouden de lidstaten de kapitaalvereisten kunnen aanpassen;

– de lidstaten zouden aan individuele instellingen of groepen instellingen aanvullende vereisten kunnen opleggen als dit gerechtvaardigd is door specifieke omstandigheden binnen de zogeheten tweede pijler;

– de lidstaten stellen het niveau van de anticyclische kapitaalbuffer vast naargelang van de specifieke macro-economische risico's in een bepaalde lidstaat. Dit zou de kapitaalvereisten ingrijpend wijzigen.

Tijdens de overgangsperiode zouden de lidstaten bovendien mogen anticiperen op de nieuwe, striktere, op Bazel III gebaseerde regels door ze sneller ten uitvoer te leggen dan in Bazel III is vastgesteld.

5.2. Definitie van kapitaal (deel 2) 5.2.1. Aftrek van significante deelnemingen in verzekeringsentiteiten en financiële conglomeraten

Bazel III schrijft voor dat internationaal actieve banken significante deelnemingen in niet-geconsolideerde verzekeringsondernemingen van hun eigen vermogen moeten aftrekken. Daarmee wordt ervoor gezorgd dat een bank het door een verzekeringsdochteronderneming gebruikte kapitaal niet tot zijn eigen vermogen mag rekenen. Voor groepen die significante bank- of beleggingsactiviteiten alsook verzekeringsactiviteiten omvatten, voorziet Richtlijn 2002/87/EG betreffende financiële conglomeraten in specifieke voorschriften die een dergelijke 'dubbele telling' van kapitaal regelen. Richtlijn 2002/87/EG is gebaseerd op internationaal overeengekomen beginselen voor de omgang met risico in de diverse sectoren. Dit voorstel versterkt de manier waarop deze voorschriften voor financiële conglomeraten van toepassing zijn op groepen van banken en beleggingsondernemingen, door te zorgen voor een degelijke en consistente toepassing ervan. Verdere wijzigingen die eventueel nodig mochten blijken, zullen aan bod komen bij de voor 2012 geplande herziening van Richtlijn 2002/87/EG.

5.2.2. Eigen vermogen van de hoogste kwaliteit – criteria, geleidelijke afschaffing en uitzonderingsbepalingen

Overeenkomstig Bazel III mogen eigenvermogensinstrumenten van de hoogste kwaliteit voor internationaal actieve banken die vennootschappen op aandelen zijn, alleen uit 'gewone aandelen' bestaan die aan strikte criteria voldoen. Dit voorstel legt deze strikte Bazel III-criteria ten uitvoer. De rechtsvorm van het bestanddeel van de hoogste kwaliteit van kapitaal dat door als vennootschap op aandelen gestructureerde instellingen is uitgegeven, word in het voorstel niet beperkt tot die van gewone aandelen. De definitie van een gewoon aandeel varieert naargelang van het nationale vennootschapsrecht. De strikte criteria die in dit voorstel zijn bepaald, zullen ervoor zorgen dat alleen instrumenten van de hoogste kwaliteit zouden worden erkend als toetsingsvermogen van de hoogste kwaliteit. Op grond van deze criteria zouden uitsluitend instrumenten die van dezelfde hoge kwaliteit zijn als gewone aandelen, als zodanig kunnen worden behandeld.  Om te zorgen voor een volledige transparantie van de erkende instrumenten, schrijft het voorstel voor dat de EBA een lijst van de erkende soorten instrumenten moet aanleggen, bijhouden en publiceren.

Bazel III voorziet in een tienjarige periode van geleidelijke afschaffing voor bepaalde instrumenten die worden uitgegeven door vennootschapen zonder aandelen die niet aan de nieuwe voorschriften voldoen. Overeenkomstig de wijzigingen die met betrekking tot het eigen vermogen zijn aangebracht bij Richtlijn 2009/111/EG en de noodzaak voor een consistente behandeling van de verschillende wettelijke vennootschapsvormen, voorziet dit voorstel in dergelijke uitzonderingsbepalingen ook voor de instrumenten van de hoogste kwaliteit die worden uitgegeven door vennootschappen op aandelen die geen gewone aandelen zijn en de daarmee verbonden agiorekeningen.

Bazel III voorziet erin dat instrumenten die niet aan de nieuwe regels voldoen en vóór 12 september 2010 uitgegeven zijn, geleidelijk uit het toetsingsvermogen worden verwijderd om voor een vlotte overgang naar de nieuwe regels te zorgen. Dit staat bekend als de afsluitdatum voor de overgangsregelingen. Alle instrumenten die niet aan de nieuwe voorschriften voldoen en na de afsluitdatum uitgegeven zijn, zouden vanaf 2013 volledig van het toetsingsvermogen worden uitgesloten.  Dit voorstel bepaalt de afsluitdatum als de datum waarop dit voorstel door de Commissie is aangenomen. Dit is nodig om vermijden dat de vereisten van het voorstel met terugwerkende kracht worden toegepast, hetgeen wettelijk niet kan.

5.2.3. Onderlinge maatschappijen, coöperatieve banken en soortgelijke instellingen

Bazel III zorgt ervoor dat de nieuwe voorschriften kunnen worden toegepast op kapitaalinstrumenten van de hoogste kwaliteit van vennootschappen zonder aandelen, d.w.z. onderlinge maatschappijen, coöperatieve banken en soortgelijke instellingen.  Dit voorstel geeft nadere invulling aan de toepassing van de Bazel III-definitie van kapitaal op door vennootschappen zonder aandelen uitgegeven kapitaalinstrumenten van de hoogste kwaliteit.

5.2.4. Minderheidsbelang en bepaalde door dochterondernemingen uitgegeven kapitaalinstrumenten

Een minderheidsbelang is het kapitaal van bepaalde dochterondernemingen dat in handen is van een minderheidsaandeelhouder die extern is aan de groep. In Bazel III wordt het minderheidsbelang – en bepaalde vormen van toetsingsvermogen dat door dochterondernemingen is uitgegeven – alleen erkend voor zover deze dochterondernemingen instellingen zijn (of aan dezelfde voorschriften onderworpen zijn) en het kapitaal gebruikt wordt om te voldoen aan de kapitaalvereisten en de nieuwe kapitaalinstandhoudingsbuffer, een nieuwe kapitaalbuffer die nieuwe beperkingen vaststelt voor de uitkering van dividenden en bepaalde coupons en bonussen. De andere nieuwe kapitaalbuffer, de anticyclische buffer, is een belangrijk macroprudentieel hulpmiddel dat door toezichthouders kan worden voorgeschreven om de kredietverstrekking in de verschillende fases van de kredietcyclus te temperen of aan te jagen. Dit voorstel stelt degelijke EU-processen vast voor het coördineren van het gebruik van de anticyclische buffer door de lidstaten. De in dit voorstel vervatte aanpak van het minderheidsbelang en sommige andere kapitaalsvormen die door dochterondernemingen worden uitgegeven, houdt rekening met de anticyclische buffer wanneer deze gebruikt wordt. Daarmee wordt het belang van de buffer erkend, alsook van het kapitaal dat gebruikt wordt om daaraan te voldoen, en wordt een mogelijke ontmoedigende factor voor het buffervereiste weggenomen. .

5.2.5. Aftrek van bepaalde uitgestelde belastingvorderingen (DTA's)

Een DTA is een actief op de balans die gebruikt mag worden ter vermindering van lasten uit hoofde van winstbelastingen in de volgende periode. In Bazel III is gepreciseerd dat bepaalde DTA’s niet van het kapitaal hoeven te worden afgetrokken. Dit voorstel verduidelijkt dat tot dergelijke DTA's ook die worden gerekend die automatisch worden omgezet in een vordering op de staat wanneer een onderneming verlies lijdt; deze hoeven niet te worden afgetrokken indien hun vermogen om indien nodig verliezen op te vangen gegarandeerd is.

5.3. Behandeling van specifieke uitzettingen (deel 3, titel II, hoofdstuk 2) 5.3.1. Behandeling van uitzettingen op mkb-ondernemingen

In de huidige EU-wetgeving kunnen banken gebruikmaken van preferentiële risicogewichten voor uitzettingen op mkb-ondernemingen. Zowel in Bazel III als in het ontwerpvoorstel zal deze preferentiële behandeling blijven voortbestaan. Om de kapitaalvereisten voor uitzettingen op mkb-ondernemingen te verbeteren, zou in eerste instantie een herziening van het internationale Bazel-raamwerk nodig zijn. Deze kwestie is in het voorstel onderworpen aan een herzieningsclausule.

Het is van cruciaal belang dat de risicogewichten voor kredietverstrekking aan het mkb zorgvuldig worden beoordeeld. Daarom wordt de EBA verzocht tegen 1 september 2012 een analyse en een verslag over de huidige risicogewichten te maken, en daarbij de mogelijkheden voor een verlaging te toetsen, met name een scenario voor een verlaging met een derde in vergelijking met de huidige situatie. De Commissie is voornemens aan het Europees Parlement en de Raad verslag over deze analyse uit te brengen en in voorkomend geval, met wetgevingsvoorstellen te komen voor de herziening van het risicogewicht voor het mkb.

Voorts brengt de Commissie na raadpleging van de EBA binnen 24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening verslag uit over de kredietverstrekking aan mkb-ondernemingen en natuurlijke personen en dient zij dit verslag samen met een eventueel passend voorstel bij het Europees Parlement en de Raad in.

5.3.2. Behandeling van uitzettingen die voortvloeien uit handelsfinancieringsactiviteiten

Naar verwachting zal het Bazels Comité pas tegen eind 2011 zijn definitieve standpunt bepalen over de vraag of er gunstiger kapitaalvereisten voor handelsfinanciering moeten worden vastgesteld. Dit is bijgevolg niet weerspiegeld in dit voorstel, maar er is voorzien in een herzieningsclausule betreffende de behandeling van deze uitzettingen.

5.4. Tegenpartijkredietrisico (deel 3, titel II, hoofdstuk 6)

Krachtens Bazel III zullen de banken aanvullend kapitaal moeten aanhouden tegen het risico dat de kredietkwaliteit van de tegenpartij verslechtert. Dit voorstel zou dit nieuwe kapitaalvereiste invoeren. Bazel III erkent evenwel slechts in zeer beperkte mate verliezen die een bank direct afschrijft met onmiddellijke gevolgen voor de resultatenrekening (ondergane aanpassingen van de kredietwaardering). Op grond van de feedback op een raadpleging die de Commissie in februari/maart 2011 over deze kwestie heeft gehouden en met de steun van een grote meerderheid van de lidstaten, zou dit voorstel banken die de geavanceerde aanpak voor kredietrisico hanteren, in staat stellen met dergelijke verliezen meer rekening te houden, zij het op voorzichtige wijze, en daardoor de courante praktijk van veel EU-banken om voorzieningen te nemen op toekomstige verliezen, beter weerspiegelen.

5.5. Liquiditeit (deel 6) 5.5.1. Liquiditeitsdekkingsvereiste

De Commissie heeft zich er sterk aan gecommitteerd uiterlijk in 2015 tot een geharmoniseerd liquiditeitsdekkingsvereiste te komen. Tegelijk moeten de onzekerheden over mogelijke onbedoelde gevolgen en de waarnemingsperiode van Bazel III zeer serieus worden genomen. De volgende elementen zorgen ervoor dat er pas na een passende evaluatie een bindend vereiste wordt ingevoerd:

– een algemeen, vanaf 2013 toe te passen vereiste dat banken als eerste stap een passende liquiditeitsdekking moeten aanhouden;

– een verplichting tot rapportage aan nationale autoriteiten van de elementen die nodig zijn om na te gaan of zij een toereikende liquiditeitsdekking aanhouden op basis van de uniforme rapportageformats die door de Europese Bankautoriteit zijn ontwikkeld om de Bazel III-criteria te toetsen;

– de bevoegdheid voor de Commissie om het liquiditeitsdekkingsvereiste nader in te vullen overeenkomstig de conclusies die voortvloeien uit de waarnemingsperiode en internationale ontwikkelingen. Door de langdurige gewone wetgevingsprocedure (via medebeslissing) te vermijden, zou maximaal gebruik kunnen worden gemaakt van de waarnemingsperiode en zou de kalibrering kunnen worden uitgesteld naar het eind van deze waarnemingsperiode.

Het liquiditeitsdekkingsvereiste zal binnen groepen van kredietinstellingen of beleggingsondernemingen of beide in beginsel van toepassing zijn op het niveau van elke individuele kredietinstelling of beleggingsonderneming. Anders dan bijkantoren, die geen rechtspersoonlijkheid hebben, zijn kredietinstellingen of beleggingsondernemingen zelf onderworpen aan betalingsverplichtingen die in stresssituaties tot een uitstroom aan liquiditeit kunnen leiden. Er kan niet zomaar op worden gerekend dat kredietinstellingen of beleggingsondernemingen liquiditeitssteun zullen ontvangen van andere kredietinstellingen of beleggingsondernemingen die tot dezelfde groep behoren wanneer zij moeilijkheden ondervinden om hun betalingsverplichtingen na te komen. Onder strikte voorwaarden zullen bevoegde autoriteiten echter individuele kredietinstellingen of beleggingsondernemingen van dit vereiste kunnen vrijstellen en deze kredietinstellingen of beleggingsondernemingen aan een geconsolideerd vereiste onderwerpen. Deze strikte voorwaarden zijn te vinden in artikel 7, lid 1, en zij zorgen er onder meer voor dat de kredietinstellingen of beleggingsondernemingen op een wettelijk afdwingbare manier ertoe verbonden zijn elkaar te ondersteunen en daar daadwerkelijk toe in staat zijn.

In het geval van een groep met kredietinstellingen of beleggingsondernemingen in verschillende lidstaten moeten alle bevoegde autoriteiten van de individuele kredietinstellingen of beleggingsondernemingen, opdat over de vrijstelling van individuele vereisten kan worden beschikt, samen tot de overeenstemming komen dat aan de voorwaarden voor de vrijstelling is voldaan. In dergelijke grensoverschrijdende situaties gelden naast de voorwaarden van artikel 7, lid 1, ook nog de voorwaarden van artikel 7, lid 2. Deze aanvullende voorwaarden houden in dat alle individuele bevoegde autoriteiten het liquiditeitsbeheer van de groep en de hoeveelheid liquiditeit waarover de individuele kredietinstellingen of beleggingsondernemingen van de groep beschikken, bevredigend moeten vinden. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, zal elke bevoegde autoriteit van een individuele kredietinstelling of beleggingsonderneming afzonderlijk besluiten of de vrijstelling van toepassing is.

Wanneer de bevoegde autoriteiten geen overeenstemming bereiken, kan de EBA ook bemiddelen. Het resultaat van de bemiddeling is echter alleen bindend met betrekking tot de voorwaarden van artikel 7, lid 1. De individuele bevoegde autoriteiten blijven het laatste woord hebben wat betreft de voorwaarden van artikel 7, lid 2, namelijk met betrekking tot de toereikendheid van het liquiditeitsbeheer van de groep en met betrekking tot de liquiditeitstoereikendheid van de individuele kredietinstellingen of beleggingsondernemingen.

5.5.2. Netto stabiel financieringsvereiste

De Commissie is er sterk aan gecommitteerd uiterlijk op 1 januari 2018 tot een minimumnorm voor het netto stabiel financieringsvereiste te komen. Aangezien Bazel III op dit gebied een waarnemingsperiode tot 2018 vaststelt, zou er voldoende tijd zijn om een stabiel financieringsvereiste op te stellen in de vorm van een medebeslissingsvoorstel waarover het Parlement en de Raad vóór het einde van de waarnemingsperiode overeenstemming moeten bereiken.

5.6. Hefboomwerking (deel 7)

De hefboomwerkingsratio is een nieuw regelgevingshulpmiddel in de EU. Overeenkomstig Bazel III stelt de Commissie op dit ogenblik geen hefboomwerkingsratio als bindend instrument voor maar eerst als een aanvullend hulpmiddel dat toezichthoudende autoriteiten naar eigen inzicht op individuele banken kunnen toepassen met de bedoeling in 2018 over te stappen naar een bindend ("eerstepijler"-)instrument, op basis van passende evaluatie en kalibrering. Dankzij de rapportageverplichtingen zou een evaluatie kunnen worden gemaakt en een geïnformeerd besluit kunnen worden genomen over de invoering ervan als bindend vereiste in 2018. Overeenkomstig Bazel III wordt voorgesteld dat instellingen vanaf 2015 hun hefboomwerkingsratio's publiceren.

5.7. Bazel I-limiet (deel dertien)

Het kapitaal dat voor riskantere activiteiten moet worden aangehouden, is hoger in Bazel II dan in Bazel I. Het kapitaal dat voor minder riskante activiteiten moet worden aangehouden, is lager in Bazel II dan in Bazel I. Dit komt doordat Bazel II meer risicogevoelig werd gemaakt dan Bazel I.

Om te voorkomen dat banken aan te lage kapitaalvereisten worden onderworpen, staat Bazel II geen lager kapitaal toe dan 80% van het kapitaal dat volgens Bazel I vereist was geweest. Dit vereiste verstreek eind 2009, maar Richtlijn 2010/76/EG heeft dit weer ingesteld tot eind 2011. Op basis van de verlenging van dit vereiste door het Bazels Comité in juli 2009, stelt het ontwerpvoorstel dit opnieuw in tot 2015. Bevoegde autoriteiten mogen na raadpleging van de EBA een instelling vrijstellen van de toepassing van de Bazel I-limiet mits aan alle vereisten voor het gebruik van de geavanceerde benaderingen voor krediet- en operationele risico's is voldaan.

1.

Gevolgen voor de begroting



De EBA zal een belangrijke taak vervullen met het oog op het bereiken van de doelstelling van deze verordening, omdat haar in de voorstellen verzocht wordt meer dan 50 bindende technische normen (BTS) inzake diverse beleidskwesties te ontwikkelen. BTS – die uiteindelijk door de Commissie zouden worden bekrachtigd – zullen van essentieel belang zijn om ervoor te zorgen dat zeer technische bepalingen in de hele EU uniform ten uitvoer worden gelegd en dat de voorgestelde beleidslijnen functioneren zoals bedoeld. Voor deze aanzienlijke werklast zou de EBA over meer middelen moeten beschikken dan die waarin in het kader van haar oprichting reeds is voorzien door Verordening (EU) nr. 1093/2010. In het bijgevoegde financieel memorandum worden nadere gegevens verstrekt.