Toelichting bij Kaderbesluit 2002/584 - Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten - Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. HISTORIEK VAN DE UITLEVERING

De uitlevering is ontstaan om het binnen een vaak complexe context van politieke en diplomatieke bestrekkingen tussen staten mogelijk te maken dat een op het grondgebied van een staat aangetroffen vreemdeling aan de autoriteiten van een andere staat wordt overgeleverd, zodat hij of zij daar kan worden vervolgd of een hem of haar opgelegde straf daar kan worden uitgevoerd. De uitlevering, die vaak tijdrovend en ingewikkeld is, is niet langer aangepast aan een ruimte zonder grenzen zoals de Europese ruimte, gekenmerkt door een hoge mate van vertrouwen en samenwerking tussen staten die een veeleisende opvatting van de rechtsstaat gemeen hebben.

De uitlevering wordt tot op heden beheerst door de bepalingen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (hierna 'het Verdrag van 1957' te noemen), het Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 15 oktober 1975 (hierna 'het Protocol van 1975' te noemen), het Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag van 17 maart 1978 (hierna 'het Protocol van 1978' te noemen) en het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977 (hierna 'het Terrorismeverdrag' te noemen). Deze teksten betekenden weliswaar ten tijde van hun ondertekening een werkelijke vooruitgang, maar vormen vandaag de dag, gezien tegen de achtergrond van de evolutie van de betrekkingen tussen de lidstaten van de Europese Unie, een omslachtig en achterhaald stelsel.

Met de Schengenuitvoeringsovereenkomst is door middel van de invoering van SIS een instrument in het leven geroepen dankzij hetwelk in de praktijk de uitwisseling tussen de lidstaten van informatie betreffende gezochte personen aanzienlijk kan worden verbeterd en de contacten tussen de nationale autoriteiten bij de aanhouding van een persoon kunnen worden vergemakkelijkt. In juridisch opzicht echter verandert de Schengenuitvoeringsovereenkomst niets aan de klassieke uitleveringsmechanismen, zoals geregeld in het Verdrag van 1957.

De Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen lidstaten van de Europese Unie van 10 maart 1995 (hierna 'de Overeenkomst van 1995' te noemen) en de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie van 27 september 1996 (hierna 'de Overeenkomst van 1996' te noemen) hadden tot doel de in het Verdrag van 1957 geregelde mechanismen te bespoedigen en te vereenvoudigen en de meeste voorbehouden uit te sluiten die krachtens dit Verdrag mogelijk zijn. Ze betekenen echter geen breuk met het per definitie politieke en intergouvernementele uitleveringsstelsel. Bovendien zijn ze slechts door respectievelijk negen en acht lidstaten geratificeerd.

2.

2. DE IMPLICATIES VAN DE WEDERZIJDSE ERKENNING


Door de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid onder de doelstellingen van de Unie op te nemen opent het Verdrag van Amsterdam een totaal nieuw perspectief. Tijdens de Europese Top van Tampere hebben de staats- en regeringsleiders verklaard dat de wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen de hoeksteen van de justitiële samenwerking moet worden, zowel in burgerlijke zaken als in strafzaken. Op het gebied van de uitlevering leidt de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning ertoe dat elke nationale gerechtelijke autoriteit ipso facto en na een minimale controle het verzoek van een gerechtelijke autoriteit van een andere lidstaat om overlevering van een persoon erkent.

3.

3. DE NIEUWE BILATERALE VERDRAGEN


Gelijklopend met de werkzaamheden in het kader van de Unie zijn meerdere lidstaten, gezien de dringende noodzaak om de toenemende internationalisatie van de criminaliteit doeltreffend aan te pakken, begonnen met bilaterale onderhandelingen om het achterhaalde uitleveringsstelsel te vervangen door regelingen die op een eenvoudige overlevering aan de gerechtelijke autoriteiten zijn gebaseerd. Italië en Spanje hebben in december vorig jaar een dergelijk verdrag met elkaar gesloten. Een gelijkaardig verdrag tussen Spanje en het Verenigd Koninkrijk is in voorbereiding.

Dergelijke initiatieven, die het vertrouwen beklemtonen dat de lidstaten in elkaars rechtsstelsels stellen, moeten worden toegejuicht. Ze tonen echter aan dat een herziening van de bestaande multilaterale regelingen dringend noodzakelijk is, opdat de nu reeds weinig overzichtelijke rechtssituatie op het gebied van de uitlevering niet nog ingewikkelder zou worden door de sluiting van bilaterale verdragen tussen lidstaten.

4.

4. HET EUROPEES ARRESTATIEBEVEL


5.

4.1. Context


In het Actieplan van Wenen werd bij de lidstaten aangedrongen op een snelle ratificatie en toepassing van de bestaande rechtsinstrumenten op het gebied van de uitlevering (punt 45 c). Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere "[moet] voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging pogen te ontkomen, de formele uitlevering tussen de lidstaten [...] worden afgeschaft en vervangen door de overdracht zonder meer van de betrokkenen, met inachtneming van artikel 6 van het VEU. Ook moeten, zonder afbreuk te doen aan het beginsel van een eerlijke behandeling, snelle uitleveringsprocedures worden overwogen" (punt 35). De Commissie wordt verzocht 'voorstellen terzake in te dienen, in het licht van de Schengenuitvoeringsovereenkomst'.

Deze taakstelling werd bevestigd in de Strategie van de Europese Unie voor het begin van het nieuwe millennium op het gebied van de voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (aanbeveling 28), waarin is bepaald dat de Commissie voorstellen dient uit te werken 'voor de versnelde uitlevering van personen die zich na een definitieve veroordeling aan de tenuitvoerlegging van het vonnis trachten te onttrekken'. Aanbevolen wordt "de mogelijkheid [te onderzoeken] om op lange termijn één Europees rechtsgebied voor uitlevering te creëren" en in deze context "ook een studie [te verrichten] naar uitlevering in verband met verstekprocedures, met volledige inachtneming van de grondrechten uit hoofde van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens".

Nog zeer onlangs, naar aanleiding van de nooit eerder geziene, tragische en moorddadige aanslagen tegen het volk van de Verenigde Staten van Amerika op 11 september 2001, hebben de staats- en regeringsleiders van de Europese Unie, de voorzitter van het Europees Parlement, de voorzitter van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger voor het buitenlands- en veiligheidsbeleid opgeroepen tot 'de invoering van een Europees arrestatie- en uitleveringsbevel, in overeenstemming met de conclusies van Tampere, en de wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen'.

6.

4.2. Toepassingsgebied


De diensten van de Commissie hebben bij het uitwerken van het onderhavige voorstel in bijna alle lidstaten gesprekken gevoerd met practici, magistraten, advocaten en academici en met in de uitleveringsproblematiek gespecialiseerde departementale ambtenaren. Tijdens deze gedachtewisselingen is gebleken dat er geen enkele reden bestaat om onderscheid te maken tussen gevallen waarin om uitlevering wordt verzocht in de fase die aan het strafproces voorafgaat, en gevallen waarin om uitlevering wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een strafvonnis dat kracht van gewijsde heeft. Geen enkele bilaterale of multilaterale regeling voorziet in dit onderscheid, dat trouwens in de praktijk niet gerechtvaardigd is. Daarom moet ter vereenvoudiging van het vigerende recht het toepassingsgebied van het stelsel van het Europees arrestatiebevel hetzelfde zijn als dat van het uitleveringsstelsel, waarvoor het in de plaats komt, en zowel de fase van de strafprocedure die aan de berechting voorafgaat als de fase die op de berechting volgt, omvatten.

Keuze van het rechtsinstrument



Op grond van hetzelfde streven naar efficiëntie is besloten om voor de invoering van het Europees arrestatiebevel gebruik te maken van een kaderbesluit. De talrijke in het kader van de Raad van Europa, de Europese politieke samenwerking of de Europese Unie opgestelde verdragen hebben blijkens hun stand van ratificatie slechts een beperkt succes gekend. Zowel de door het Verdrag van Amsterdam in het leven geroepen rechtsorde als de vergevorderde justitiële samenwerking tussen de lidstaten rechtvaardigen dat het Europees arrestatiebevel wordt ingevoerd bij wege van een kaderbesluit, dat volgens artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie "verbindend [is] voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties [...] de bevoegdheid [laat] vorm en middelen te kiezen".

7.

4.4. Een regeling die de grondrechten eerbiedigt


Het doel van het voorgestelde stelsel is tweeledig. Enerzijds is het uit het oogpunt van de doeltreffendheid van de bestrijding van criminele activiteiten zodanig opgezet dat rekening wordt gehouden met de openstelling van de grenzen binnen de Europese justitiële ruimte, doordat de werking van het gerecht van elk van de lidstaten aan weerszijden van de grenzen wordt vergemakkelijkt. In dit opzicht levert het stelsel een belangrijke bijdrage tot de strijd tegen de internationale georganiseerde criminaliteit. Anderzijds komt het stelsel tegemoet aan de bezorgdheid van de Europese burgers om de waarborging van hun individuele rechten.

In dit verband moet op een aantal punten worden gewezen:

1) zodra iemand op grond van een Europees arrestatiebevel wordt aangehouden, zal hij of zij recht hebben op bijstand van een advocaat en indien nodig van een tolk (artikel 12);

2) wanneer iemand op grond van een Europees arrestatiebevel is aangehouden, zal de gerechtelijke autoriteit van de lidstaat waar de aanhouding heeft plaatsgevonden, moeten beslissen of de betrokkene al dan niet in hechtenis wordt gehouden, rekening houdend met de waarborgen die deze biedt dat hij of zij zich ter beschikking van het gerecht zal stellen. Indien deze waarborgen toereikend zijn, zal de op grond van het Europees arrestatiebevel aangehouden persoon in de uitvoerende lidstaat - eventueel voorwaardelijk - in vrijheid kunnen worden gelaten totdat hij of zij daadwerkelijk ter beschikking van de verzoekende gerechtelijke autoriteit wordt gesteld op een passende datum in de loop van de procedure (artikel 14). Deze regeling dient om een te lange voorlopige hechtenis, vaak uitsluitend te wijten aan het feit dat de betrokkene zich ver weg bevindt, te vermijden. Ook zal de verzoekende gerechtelijke autoriteit kunnen beslissen de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel op te schorten, indien de aangehouden persoon zich ertoe verbindt zich vrijwillig ter beschikking te stellen (artikel 13, lid 3);

3) personen die bij verstek zijn veroordeeld, zullen opnieuw moeten worden berecht na verzet te hebben gedaan ten overstaan van de uitvoerende gerechtelijke autoriteit (artikel 35);

4) het aantal gevallen waarin tot voorlopige hechtenis wordt besloten, voornamelijk om te waarborgen dat in andere lidstaten verblijvende personen ter beschikking van het gerecht blijven, zal beperkt zijn, omdat het Europees arrestatiebevel betere waarborgen biedt dat de betrokkene wordt overgeleverd en ter beschikking van de verzoekende gerechtelijke autoriteit wordt gesteld (artikel 17);

5) nodeloze of ongewenste overleveringen zullen worden vermeden door gebruik te maken van het systeem van de videoconferentie (artikel 34). Voorts zal de strafuitvoering daar waar de veroordeelde de beste kansen op reïntegratie heeft, worden bevorderd (artikelen 33 en 36);

6) het verloop van strafprocedures zal worden bespoedigd, met name door vaker toepassing te maken van de tijdelijke overbrenging van een lidstaat naar een andere lidstaat (artikelen 39 en 40), hetgeen zal bijdragen tot de eerbiediging van het recht van de justitiabelen op een beslissing in rechte binnen een redelijke termijn. De procedure van het Europees arrestatiebevel, die aan een strikte termijn van 90 dagen is gebonden (artikel 20), zal in belangrijke mate bijdragen tot de eerbiediging van het beginsel van de redelijke termijn;

7) de opheffing van het beginsel van dubbele strafbaarstelling benadeelt niet de lidstaten met de minst repressieve wetgeving. Het systeem van de negatieve lijst biedt die lidstaten welke ervoor hebben gekozen bepaalde gedragingen uit het strafrecht te halen, immers de mogelijkheid deze van het toepassingsgebied van het Europees arrestatiebevel uit te sluiten (artikel 27);

8) de mogelijkheid wordt bevestigd dat een lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel afhankelijk stelt van de waarborg dat geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd (artikel 37).

Tenslotte blijven de nationale rechters bij de uitvaardiging en de tenuitvoerlegging van Europese arrestatiebevelen vanzelfsprekend onderworpen aan de algemene bepalingen betreffende de bescherming van de grondrechten en meer bepaald aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 1950 en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

8.

4.5. Algemene toelichting


Het stelsel van het Europees arrestatiebevel vertoont de volgende kenmerken:

1) het Europees arrestatiebevel strekt tot de gedwongen overlevering van een persoon door een lidstaat aan een andere lidstaat. De voorgestelde procedure treedt in de plaats van de traditionele uitleveringsprocedure. Ze moet daarmee worden gelijkgesteld wat betreft de uitlegging van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, betreffende het recht op vrijheid en veiligheid;

2) het gaat om een horizontaal stelsel dat op alle gebieden in de plaats van het huidige uitleveringsstelsel treedt en dat, anders dan het verdrag tussen Italië en Spanje, niet tot bepaalde strafbare feiten beperkt is;

3) het stelsel berust op de wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen. De grondgedachte is de volgende: wanneer een gerechtelijke autoriteit van een lidstaat om de overlevering van een persoon verzoekt, hetzij op grond van een definitieve veroordeling, hetzij omdat tegen deze persoon een strafvervolging is ingesteld, moet haar beslissing op het gehele grondgebied van de Unie automatisch worden erkend en ten uitvoer worden gelegd. Slechts in een beperkt aantal gevallen kan tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel worden geweigerd.

Het toepassingsgebied van de voorgestelde regeling is nagenoeg identiek i met dat van de uitlevering: op grond van een Europees arrestatiebevel kan worden overgegaan tot de aanhouding en overlevering van hetzij een persoon die in een van de lidstaten definitief tot een effectieve gevangenisstraf van ten minste vier maanden is veroordeeld, hetzij een persoon ten aanzien van wie in een van de lidstaten vóór zijn of haar berechting een beslissing tot inhechtenisneming is genomen, mits op het feit waarvoor hij of zij wordt vervolgd een gevangenisstraf van ten minste een jaar is gesteld.

Het is immers gebleken dat het, gezien het bijzonder dwingende karakter van de regeling voor de betrokkene, belangrijk was de toepassing ervan slechts toe te staan in gevallen waarvan de ernst dit rechtvaardigt;

4) de procedure van tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel is in wezen een gerechtelijke procedure. De politieke fase die kenmerkend was voor de uitleveringsprocedure, valt weg. Ook de fase van het administratieve beroep tegen de politieke beslissing valt bijgevolg weg. Door het wegvallen van deze twee fasen van de procedure zou de regeling aanzienlijk doeltreffender en sneller moeten werken;

5) er zal met betrekking tot het Europees arrestatiebevel rekening worden gehouden met het beginsel van het burgerschap van de Unie. De uitzondering ten gunste van eigen onderdanen zou geen reden van bestaan meer mogen hebben. Het meest pertinente criterium is niet langer de nationaliteit maar de voornaamste verblijfplaats van de betrokkene, met name wat de strafuitvoering betreft. Zo zal enerzijds de uitvoering van de opgelegde straf in de lidstaat waar de aanhouding plaatsvindt, worden vergemakkelijkt, indien de betrokkene in die lidstaat waarschijnlijk de beste kansen op reïntegratie heeft, en zal anderzijds, wanneer tot tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel wordt overgegaan, die tenuitvoerlegging afhankelijk kunnen worden gesteld van de waarborg dat de betrokkene later terugkeert om de straf te vervullen die de buitenlandse autoriteit heeft opgelegd;

6) om de procedure zoveel mogelijk te vereenvoudigen en te bespoedigen, zijn de gevallen waarin tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel kan worden geweigerd, beperkt in aantal en worden ze uitdrukkelijk opgesomd. Het beginsel van dubbele strafbaarstelling wordt opgeheven, evenals het specialiteitsbeginsel. Daartegenover staat dat de lidstaten desgewenst een negatieve lijst kunnen opstellen van feiten met betrekking tot welke zij verklaren tenuitvoerlegging op hun grondgebied van Europese arrestatiebevelen te zullen weigeren. Ook is het mogelijk het vereiste van dubbele strafbaarstelling opnieuw in te voeren voor gevallen waarin de verzoekende staat extraterritoriale bevoegdheid heeft uitgeoefend;

7) de gegevens die in het Europees arrestatiebevel moeten worden vermeld, worden op het niveau van de Unie geüniformiseerd. Ze moeten, behoudens in uitzonderlijke gevallen, de autoriteit van de uitvoerende lidstaat in staat stellen tot overlevering van de betrokkene over te gaan zonder dat andere controles worden verricht;

8) het stelsel van het Europees arrestatiebevel moet in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats treden van het Verdrag van 1957, de twee Protocollen bij dit Verdrag van 1975 en 1978, de bepalingen van het Terrorismeverdrag die betrekking hebben op de uitlevering, en de twee in het kader van de Unie ondertekende Overeenkomsten van 1995 en 1996. Sommige bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst worden eveneens vervangen.

Inhoudsopgave

1.

Artikelsgewijze toelichting



9.

Hoofdstuk 1: Algemene beginselen


Artikel 1 - Onderwerp

De wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen vormt de grondslag van het kaderbesluit. Krachtens dit beginsel moet een in een van de lidstaten uitgevaardigd Europees arrestatiebevel overeenkomstig de bepalingen van het kaderbesluit op het gehele grondgebied van de Unie ten uitvoer worden gelegd.

10.

Artikel 2 - Toepassingsgebied


Een Europees arrestatiebevel kan zowel worden uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een definitief vonnis als in de fase die aan de uitspraak van het vonnis voorafgaat.

Het toepassingsgebied van het kaderbesluit verschilt weinig van dat van het Europees Uitleveringsverdrag van 1957.


a) Wat betreft de aard van de beslissingen die aanleiding kunnen geven tot de uitvaardiging van een Europees arrestatiebevel, is vereist:

- dat het een vonnis betreft:

- dat definitief is;

- of dat bij verstek is gewezen en vatbaar is voor verzet (artikel 35); of

- dat het een voor tenuitvoerlegging vatbare, maar niet definitieve gerechtelijke beslissing betreft, hetzij genomen in de fase van de strafprocedure die aan de berechting voorafgaat, hetzij genomen door een feitenrechter maar vatbaar voor hoger beroep, en dat deze beslissing vrijheidsbeneming met zich brengt. Het is overigens niet vereist dat de nationale autoriteit voorafgaandelijk formeel een nationaal aanhoudingsbevel uitvaardigt, maar dit blijft wel mogelijk.

b) De duur van de voorziene of opgelegde straffen die vereist is opdat een Europees arrestatiebevel zou kunnen worden uitgevaardigd, verschilt niet van die vastgesteld in het Uitleveringsverdrag van 1957. De vroegere praktijk terzake, die bevredigend lijkt, kan worden gehandhaafd.

Omdat het beginsel van dubbele strafbaarstelling wordt opgeheven, is het echter niet noodzakelijk een minimum te stellen aan de in de uitvoerende lidstaat op het betrokken feit gestelde straf. Het Europees arrestatiebevel moet ten uitvoer worden gelegd, ongeacht de duur van de straf die in de uitvoerende lidstaat zou kunnen worden opgelegd. De toepassing van dit beginsel verklaart waarom niet wordt verwezen naar de in artikel 2, lid 2, van de Overeenkomst van 1996 bedoelde situatie.

Ter beoordeling van de minimumduur van de opgelegde straf die voor de uitvaardiging van een Europees arrestatiebevel vereist is, worden bij verstek genomen beslissingen met definitieve beslissingen gelijkgesteld, zoals dit reeds onder vigeur van het Verdrag van 1957 het geval was (zie het toelichtend rapport bij dit Verdrag). Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen waarbij straffen van meer dan vier maanden worden opgelegd, voorzag het stelsel van het Verdrag van 1957 echter in een cumulatieve voorwaarde inzake de op hetzelfde feit gestelde wettelijke maximumstraf. Deze voorwaarde is hier opgeheven, omdat de beslissing als zodanig wordt erkend; de op het betrokken feit gestelde straf vormt geen pertinent element meer, zodra het vonnis is uitgesproken.

De in artikel 2, lid 2, van het Uitleveringsverdrag van 1957 bedoelde situatie kan zich ook niet meer voordoen omdat, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 41 van het kaderbesluit, het specialiteitsbeginsel is opgeheven.

Bepaalde lidstaten (zoals de landen van de Benelux en de noordse staten) hebben onderling overeenkomsten gesloten waarbij het toepassingsgebied van het uitleveringsstelsel tot beneden de in het Verdrag van 1957 vastgestelde minima is uitgebreid. Zij zullen moeten beslissen of zij in deze gevallen het beginsel van de uitlevering handhaven, dan wel er genoegen mee nemen het toepassingsgebied van het stelsel van het Europees arrestatiebevel in hun onderlinge betrekkingen uit te breiden.

11.

Artikel 3 - Definities


a) Het Europees arrestatiebevel geldt als een verzoek om opsporing, aanhouding, inhechtenisneming en overlevering van de betrokkene aan de gerechtelijke autoriteit van de verzoekende lidstaat. In het vroegere stelsel, onder vigeur van het Verdrag van 1957, zoals met name bij de Schengenuitvoeringsovereenkomst ten uitvoer gelegd, vormden het verzoek om voorlopige aanhouding en het verzoek om uitlevering twee onderscheiden fasen van de procedure. Op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen dient geen onderscheid meer tussen deze twee fasen te worden gemaakt. Behalve dat het de klassieke kenmerken van een aanhoudingsbevel bezit (opsporing, aanhouding, voorlopige hechtenis), geldt het Europees arrestatiebevel ook als een verzoek om overlevering aan de autoriteiten van de verzoekende lidstaat.

Er zij evenwel op gewezen dat de vier verplichtingen van de lidstaat die het Europees arrestatiebevel ten uitvoer legt, niet dezelfde rechtskracht hebben. De taken 'opsporing' en 'aanhouding' zijn dwingend voor de uitvoerende lidstaat, tenzij hij zich in een van marginale gevallen van uitsluiting bevindt (artikelen 27, 28, 30 en 31). Het in hechtenis houden van de gezochte persoon daarentegen vereist een specifieke beslissing van een gerechtelijke autoriteit (artikel 14). Behalve in geval van instemming van de betrokkene zal bovendien een rechter zich dienen uit te spreken over zijn of haar overlevering aan de gerechtelijke autoriteit die het arrestatiebevel heeft uitgevaardigd.

b) De procedure van het Europees arrestatiebevel berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen. De betrekkingen van staat tot staat worden dus grotendeels vervangen door betrekkingen van gerechtelijke autoriteit tot gerechtelijke autoriteit. De term 'gerechtelijke autoriteit' omvat zoals in het Verdrag van 1957 (zie de toelichting bij artikel 1 van dit Verdrag) naast de rechtelijke instanties ook het openbaar ministerie; de politiediensten vallen buiten deze definitie. De verzoekende gerechtelijke autoriteit zal die gerechtelijke autoriteit zijn welke krachtens het procesrecht van de betrokken lidstaat bevoegd is om het Europees arrestatiebevel uit te vaardigen (artikel 4).

c) Wat de uitvoerende gerechtelijke autoriteit betreft, zijn verschillende procedurele mechanismen mogelijk naargelang het al dan niet een vereenvoudigde procedure betreft (artikel 16). Het zal volgens de in de betrokken lidstaat geldende procedure ofwel om de vervolgende autoriteit (het openbaar ministerie) ofwel om de rechter gaan. De term 'uitvoerende gerechtelijke autoriteit' zal naar gelang van het geval op de ene of op de andere slaan. Het moet echter steeds gaan om die autoriteit welke beslist het arrestatiebevel ten uitvoer te leggen. Hoewel artikel 5 de lidstaten toestaat in een aantal gevallen bevoegdheid te verlenen aan een centrale autoriteit, valt deze niet onder deze definitie.

d) De definitie van 'verstekvonnis' komt enerzijds voort uit de bepalingen van het Verdrag van de Raad van Europa van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen en anderzijds uit Resolutie (75)11 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Ze komt in wezen overeen met de definitie in artikel 3 g van het modeluitleveringsverdrag van de Verenigde Naties (Resolutie 45/116, gewijzigd bij Resolutie 52/88). Ze houdt rekening met de jurisprudentie terzake van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Verstekvonnissen zijn die vonnissen waartegen verzet kan worden gedaan, zodat de betrokkene in zijn of haar aanwezigheid opnieuw wordt berecht. Worden daarentegen niet als bij verstek genomen beslissingen beschouwd de beslissingen, genomen ten aanzien van een persoon die daadwerkelijk is opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen binnen de gewone termijnen die gelden krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de beslissing is genomen, en die zich bewust aan zijn of haar verplichting tot verschijning heeft onttrokken, zonder zich te laten vertegenwoordigen en zonder dat zijn of haar afwezigheid is te wijten aan een oorzaak buiten zijn of haar macht.

e) De definitie van 'maatregel' is overgenomen uit het Verdrag van 1957.

f) De definitie van 'gezochte persoon' moet een harmonisatie van de in het gehele dispositief gehanteerde begrippen mogelijk maken.

12.

Artikel 4 - Bevoegde gerechtelijke autoriteiten


De gerechtelijke autoriteit die bevoegd is om een Europees arrestatiebevel uit te vaardigen, wordt overeenkomstig de interne wetgeving van de lidstaten aangewezen. De lidstaten kunnen de beslissing toevertrouwen hetzij aan dezelfde autoriteit die het vonnis heeft gewezen of de beslissing heeft genomen, bedoeld in artikel 2, hetzij aan een andere gerechtelijke autoriteit.

Hetzelfde geldt voor de autoriteit die bevoegd is tot tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel. Er zij op gewezen dat de in artikel 4 bedoelde autoriteit die is welke, behalve wat betreft de punten die in voorkomend geval tot het ressort van de centrale autoriteit behoren (artikel 5), bevoegd is om te beslissen over de geldigheid en de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel en dus over de overlevering van de betrokkene aan de gerechtelijke autoriteiten van de andere lidstaat. De politieke en administratieve fase, kenmerkend voor de uitlevering, valt weg.

13.

Artikel 5 - Centrale autoriteit


Lid 1 van dit artikel is geïnspireerd door de bepalingen van de Overeenkomst van de Europese Unie van 1996 betreffende de uitlevering en van de Overeenkomst van de Europese Unie van 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Omdat het een praktische bepaling betreft die tot doel heeft de overdracht van informatie tussen de lidstaten te vergemakkelijken, dient het bestaande stelsel te worden gehandhaafd. De rol van de centrale autoriteiten moet erin bestaan de verspreiding en de tenuitvoerlegging van Europese arrestatiebevelen te vergemakkelijken. Ze moeten met name voor vertalingen zorgen en administratieve ondersteuning verlenen bij de tenuitvoerlegging van de arrestatiebevelen.

Volgens de voorgestelde tekst behoort het nemen van de beslissing over de geldigheid van het Europees arrestatiebevel en over het beginsel van de tenuitvoerlegging ervan tot de bevoegdheid van de gerechtelijke autoriteit van de lidstaat waar de betrokkene wordt aangehouden. De lidstaten kunnen echter bepalen dat met betrekking tot een aantal limitatief opgesomde aangelegenheden een centrale administratieve autoriteit tussenbeide kan komen, bijvoorbeeld omdat krachtens het recht van de betrokken lidstaat dit soort beslissing tot de bevoegdheid van een administratieve autoriteit behoort. Dit geldt bijvoorbeeld voor de beslissing dat de betrokkene immuniteit geniet (artikel 31), voor de beslissing dat er dringende humanitaire redenen bestaan die uitstel van de tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel rechtvaardigen (artikel 38), en voor de beoordeling van de door een andere lidstaat gegeven waarborgen dat geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd (artikel 37).

Wanneer een lidstaat van deze mogelijkheid gebruik maakt, zal hij de betrekkingen tussen de gerechtelijke autoriteit die bevoegd is om de beslissing te nemen, en de centrale autoriteit moeten regelen, enerzijds opdat eerstgenoemde autoriteit bij het nemen van haar beslissing rekening zou kunnen houden met het standpunt van de centrale autoriteit en anderzijds opdat erop kan worden toegezien dat de totale termijn van 90 dagen in acht wordt genomen. Bovendien zal de regeling zo moeten zijn opgezet dat de centrale autoriteit bij het nemen van haar beslissing op de hoogte is van de argumenten van de gezochte persoon.

14.

Artikel 6 - Inhoud van het Europees arrestatiebevel


De lijst van de in het Europees arrestatiebevel te vermelden gegevens komt grotendeels overeen met de lijst in artikel 95 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Hieraan zijn de volgende gegevens toegevoegd:

- de duur van de opgelegde straf indien het om een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis gaat, of de op het betrokken feit gestelde straf indien het om een aan de berechting voorafgaande beslissing gaat;

- indien het om een verstekvonnis gaat, gegevens betreffende het recht van verzet en de terzake toepasselijke procedure;

- de vermelding dat de betrokkene ter zake van hetzelfde feit in vrijheid is gelaten onder de voorwaarde zich ter beschikking van het gerecht te stellen, of in voorkomend geval de vermelding dat de betrokkene uit een strafinrichting is ontsnapt.

Deze laatste voorwaarde is belangrijk, omdat ze tot een verschil in de procedure van tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel leidt. Indien de betrokkene vooraf voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, zal het Europees arrestatiebevel immers in beginsel, onder voorbehoud van de beoordeling door de uitvoerende gerechtelijke autoriteit (artikel 17), volgens een vereenvoudigde procedure ten uitvoer worden gelegd, zonder dat de instemming van de betrokkene behoeft te worden verkregen. Deze rubriek van het Europees arrestatiebevel dient bijgevolg zorgvuldig te worden ingevuld. Dit kan gebeuren in verschillende stadia van de procedure: hetzij meteen bij het begin, hetzij wanneer de verzoekende gerechtelijke autoriteit toepassing maakt van artikel 13, lid 3 (opschorting van de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel onder de voorwaarde dat de betrokkene zich ter beschikking van het gerecht stelt), hetzij wanneer de betrokkene, na op grond van hetzelfde arrestatiebevel te zijn aangehouden, in vrijheid wordt gelaten door de gerechtelijke autoriteit van de lidstaat waar de aanhouding heeft plaatsgevonden (artikel 14), maar zich aan de verplichting om zich ter beschikking van het gerecht te stellen onttrekt. In deze laatste twee gevallen zal de verzoekende gerechtelijke autoriteit het arrestatiebevel dienen aan te vullen.

De toezending van deze gegevens geldt als een opdracht tot opsporing, aanhouding, inhechtenisneming en overlevering van de betrokkene aan de gerechtelijke autoriteiten die de beslissing hebben genomen op grond waarvan het Europees arrestatiebevel is uitgevaardigd. De in het arrestatiebevel vermelde gegevens moeten in beginsel voor de gerechtelijke autoriteiten van de plaats van de aanhouding toereikend zijn om dit arrestatiebevel ten uitvoer te leggen zonder dat er, behoudens in uitzonderlijke gevallen, voor de uitvoerende lidstaat aanleiding bestaat om de overlegging van andere stukken te vragen.

15.

Hoofdstuk II: Procedure


Afdeling 1 - Algemeen

Artikel 7 - Communicatie tussen autoriteiten

Het beginsel, overgenomen uit de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, is dat het Europees arrestatiebevel door de ene gerechtelijke autoriteit direct aan de andere gerechtelijke autoriteit wordt toegezonden. De toepassing van dit beginsel onderstelt vanzelfsprekend dat de autoriteit die het arrestatiebevel uitvaardigt, weet waar de gezochte persoon in de andere lidstaat verblijft.

Zoals in het Rechtshulpverdrag van de Unie (artikel 6) kunnen de lidstaten bepalen dat in sommige gevallen de procedure via een centrale autoriteit moet verlopen.

16.

Afdeling 2 - Gebruik van het Schengeninformatiesysteem


Artikel 8 - Signalering

Wanneer niet bekend is waar de gezochte persoon verblijft, vindt de regeling van de Schengenuitvoeringsovereenkomst toepassing. De desbetreffende bepalingen van het kaderbesluit treden in de plaats van het bepaalde in artikel 95, leden 1 en 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. De inhoud van de door de bevoegde nationale autoriteiten (SIRENE-bureaus) te verspreiden aanvullende gegevens wordt gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de inhoud van het Europees arrestatiebevel (artikel 6). De verspreiding geschiedt zoals voorheen op de wijze voorgeschreven door de Schengenprocedure. In dit stadium moet de klemtoon worden gelegd op de eerbiediging van de vertrouwelijkheid bij de toezending van deze gegevens. De inschakeling van de beveiligde Schengenprocedure zal op dit niveau waarborgen dat de Europese bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens worden geëerbiedigd.

17.

Artikel 9 - Markering


Het bepaalde in artikel 95, leden 3, 4, 5 en 6, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst komt te vervallen. Het bepaalde in artikel 94, lid 4, moet als vervallen worden beschouwd wat de toepassing daarvan in het geval van een Europees arrestatiebevel betreft. In het kaderbesluit wordt immers de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel op het gehele grondgebied van de Unie als beginsel gesteld. Slechts in een beperkt aantal gevallen zal tenuitvoerlegging kunnen worden geweigerd. Wanneer een Europees arrestatiebevel is uitgevaardigd, zullen in principe enkel de gevallen bedoeld in artikel 27 (uitzonderlijke wedertoepassing van het beginsel van dubbele strafbaarstelling door middel van een negatieve lijst), artikel 28 (uitoefening van extraterritoriale bevoegdheid), artikel 30 (amnestie in de uitvoerende lidstaat) en artikel 31 (immuniteit van de betrokkene in de uitvoerende lidstaat) van het kaderbesluit aanleiding kunnen geven tot markering door een lidstaat. Die markering zal tot gevolg hebben dat de lidstaat die ze doet aanbrengen, weigert op zijn grondgebied over te gaan tot aanhouding van de persoon op wie het Europees arrestatiebevel betrekking heeft. Dit zal ook het geval zijn wanneer de gerechtelijke autoriteit van de lidstaat waar de aanhouding plaatsvindt, overeenkomstig artikel 14 beslist de betrokkene in afwachting van zijn of haar overlevering aan de gerechtelijke autoriteiten van de verzoekende lidstaat voorlopig in vrijheid te stellen, teneinde een nieuwe aanhouding op hetzelfde grondgebied te vermijden, of wanneer de verzoekende gerechtelijke autoriteit het arrestatiebevel opschort (artikel 13, lid 3). In deze gevallen zal enerzijds de lidstaat die de markering doet aanbrengen, de verzoekende lidstaat van deze maatregel in kennis moeten stellen en zullen anderzijds in geval van controle op het grondgebied van deze lidstaat gegevens betreffende de plaats waar de betrokkene zich bevindt, moeten worden verstrekt aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het Europees arrestatiebevel heeft uitgevaardigd. Deze laatste verplichting is overgenomen uit artikel 95, lid 5, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst

Wat de termijnen voor opneming van het Europees arrestatiebevel in het Schengensysteem betreft, leidt de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning tot omkering van de regel in vergelijking met wat thans in artikel 95, leden 3, 4 en 6, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst is bepaald. Het beginsel moet nu immers de verspreiding zijn. De signalering ter fine van niet-aanhouding zal later in het systeem kunnen worden opgenomen, maar de termijn voor uitstel van de verspreiding van het Europees arrestatiebevel in afwachting van het onderzoek naar de conformiteit daarvan met de nationale wetgeving wordt afgeschaft.

18.

Afdeling 3 - Aanhouding en inhechtenisneming


Artikel 10 - Dwangmaatregelen

Op dit punt verandert het kaderbesluit niets aan de huidige situatie. Met betrekking tot de dwangmaatregelen die ten aanzien van de aangehouden persoon worden getroffen, is de wetgeving van de uitvoerende lidstaat van toepassing, onder voorbehoud van het in verband met het Europees arrestatiebevel gewaarborgde recht op bijstand van een advocaat en een tolk (zie de toelichting bij artikel 11, lid 2, hieronder).

De bevoegde politiediensten en gerechtelijke autoriteiten zullen overeenkomstig hun nationale wetgeving de eerste maatregelen moeten treffen die noodzakelijk zijn om de betrokkene in bewaring te nemen en zijn of haar identiteit te verifiëren. Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens moeten die dwangmaatregelen noodzakelijk en redelijk zijn. Aangezien het Europees arrestatiebevel als een opdracht tot inhechtenisneming geldt, moet de betrokkene in hechtenis worden gehouden totdat de gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat zich overeenkomstig de nationale wetgeving over zijn of haar situatie uitspreekt (artikel 14). De lidstaten zullen echter in hun nationale wetgeving dienen te regelen welke controles van toepassing zijn gedurende de periode tussen de fysieke aanhouding van de betrokkene en zijn of haar voorgeleiding voor de gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat. Op dit punt is de situatie dezelfde als onder het huidige uitleveringsstelsel.


19.

Artikel 11 - Rechten van de gezochte persoon


In het kaderbesluit wordt het onderscheid overgenomen dat in de Overeenkomsten van de Europese Unie van 1995 en 1996 wordt gemaakt tussen het geval waarin de betrokkene met zijn of haar overlevering aan de autoriteiten van de verzoekende lidstaat instemt, en het geval waarin de betrokkene die overlevering betwist.

Daarom moet de betrokkene onmiddellijk na zijn of haar aanhouding op grond van een Europees arrestatiebevel in de gelegenheid worden gesteld van de inhoud daarvan kennis te nemen en in voorkomend geval met zijn of haar overlevering aan de verzoekende gerechtelijke autoriteit in te stemmen. De tekst van dit artikel is overgenomen uit de Overeenkomst van 1995 (artikel 6).

Zodra de betrokkene is aangehouden, heeft hij of zij het recht een beroep te doen op de diensten van een advocaat en indien nodig van een tolk. Het betreft hier een belangrijke waarborg voor de bescherming van de rechten van het individu, gegarandeerd door het feit dat een persoon die wordt aangehouden in een omgeving waarmee hij of zij, wat het recht en soms ook wat de taal betreft, niet vertrouwd is en die naar een andere lidstaat zal worden overgebracht, vanaf het allervroegste begin van de procedure door een advocaat moet worden bijgestaan. Het gaat om een waarborg die aan het Europees arrestatiebevel zal zodanig verbonden is en die los staat van de procedure die in geval van aanhouding op grond van een nationaal aanhoudingsbevel in de betrokken lidstaat van toepassing is (zie hierboven).

20.

Artikel 12 - Kennisgeving aan de gerechtelijke autoriteiten


De gerechtelijke autoriteiten dienen onmiddellijk van de aanhouding op de hoogte te worden gebracht. De gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat worden ingelicht volgens de toepasselijke nationale procedure. Aan de gerechtelijke autoriteiten van de verzoekende lidstaat wordt kennisgeving van de aanhouding gedaan hetzij door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar die aanhouding heeft plaatsgevonden, hetzij door de in artikel 5 bedoelde centrale autoriteit of autoriteiten.

21.

Artikel 13 - Verificatie en opschorting van het Europees arrestatiebevel


Om veiligheidsredenen dient het Europees arrestatiebevel steeds onmiddellijk op zijn geldigheid te worden getoetst door de verzoekende gerechtelijke autoriteiten of door de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat. Deze toetsing is temeer noodzakelijk omdat de verzoekende lidstaat later geen verzoek om overlevering meer kan doen, aangezien een dergelijk verzoek per definitie in het Europees arrestatiebevel zelf besloten ligt.

Indien het arrestatiebevel niet wordt gehandhaafd, wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten, tenzij ten aanzien van hem of haar een andere procedure is ingeleid.

De verzoekende gerechtelijke autoriteit kan beslissen de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel op te schorten, mits de aangehouden persoon zich ertoe verbindt zich op een vastgestelde plaats en een vastgesteld tijdstip vrijwillig ter beschikking van het gerecht te stellen. Zij kan ook bijkomende waarborgen eisen of bepaalde voorwaarden aan haar instemming verbinden, bijvoorbeeld borgstelling. Van de verbintenis van de betrokkene om zich ter beschikking van het gerecht te stellen wordt akte genomen door de gerechtelijke autoriteit van de lidstaat waar de aanhouding heeft plaatsgevonden, en kennisgeving gedaan aan de verzoekende gerechtelijke autoriteit. Aan de betrokkene wordt meegedeeld wat de gevolgen kunnen zijn, indien hij of zij zich niet ter beschikking van het gerecht stelt. Wanneer het arrestatiebevel via het Schengeninformatiesysteem was verspreid, moet de verzoekende gerechtelijke autoriteit de informatie betreffende de opschorting in het SIS doen opnemen.

Indien de betrokkene zich zoals overeengekomen ter beschikking van het gerecht stelt, komt het Europees arrestatiebevel definitief te vervallen (artikel 25). In het tegengestelde geval moet de verzoekende gerechtelijke autoriteit signaleren dat de betrokkene zijn of haar verplichting niet is nagekomen; hierdoor wordt het arrestatiebevel opnieuw geldig. In dit geval wordt, indien de betrokkene opnieuw wordt aangehouden, de procedure van artikel 17 toegepast, die behoudens uitzonderingen in de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel voorziet, zelfs zonder instemming van de betrokkene en zonder dat deze wordt gehoord.

22.

Artikel 14 - Voorlopige invrijheidstelling


Vanaf het ogenblik waarop hij of zij wordt aangehouden tot het ogenblik waarop hij of zij aan de verzoekende autoriteiten wordt overgeleverd, staat de betrokkene onder de hoede van de uitvoerende lidstaat. De bevoegde gerechtelijke autoriteiten van deze lidstaat zullen zich volgens de procedure en binnen de termijnen van de nationale wetgeving erover moeten uitspreken of de betrokkene in hechtenis wordt gehouden. Deze procedure, die uitsluitend de vrijheidsvraag betreft, kan los staan van de procedure van artikel 18, die betrekking heeft op de geldigheid en de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel. De uitvoerende gerechtelijke autoriteit zal bij het nemen van haar beslissing rekening moeten houden met de verbintenis van de betrokkene om zich met het oog op de tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel ter beschikking van het gerecht te stellen, en met de in dit verband geboden waarborgen.

Deze bepaling heeft tot doel het mogelijk te maken dat de betrokkene op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat in vrijheid wordt gelaten tot de datum waarop hij of zij daadwerkelijk aan de verzoekende gerechtelijke autoriteit wordt overgeleverd. Die datum moet door de gerechtelijke autoriteiten van de verzoekende lidstaat en de gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in onderlinge overeenstemming worden vastgesteld; welke datum wordt vastgesteld, zal afhangen van de vraag op welk tijdstip het voor eerstgenoemde gerechtelijke autoriteiten noodzakelijk is dat de betrokkene voor hen verschijnt. Gedurende de gehele periode tijdens welke de betrokkene op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat ter beschikking blijft, rust op deze lidstaat de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat de betrokkene zich niet aan de werking van het gerecht tracht te onttrekken. De uitvoerende gerechtelijke autoriteit zal met name aan haar beslissing voorwaarden kunnen verbinden waarin haar nationale wetgeving in geval van voorlopige invrijheidstelling voorziet, zoals borgstelling, het verbod om een bepaald gebied te verlaten, de verplichting om zich regelmatig bij een toezichthoudende autoriteit aan te melden, enz.

De hier bedoelde situatie verschilt van die bedoeld in het vorige artikel. Anders dan in het geval van artikel 13, lid 3, dat in de opschorting van het Europees arrestatiebevel voorziet, wordt hier het arrestatiebevel daadwerkelijk ten uitvoer gelegd, onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat waar de aanhouding heeft plaatsgevonden.

23.

Afdeling 4 - Gerechtelijke procedure van overlevering


Artikel 15 - Onderzoek van het Europees arrestatiebevel

De gerechtelijke autoriteit die bevoegd is om zich over de tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel uit te spreken, moet de zaak zo spoedig mogelijk en in geen geval later dan tien dagen na de aanhouding behandelen. Gedurende deze periode moet de bevoegde autoriteit in voorkomend geval akte nemen van de instemming van de betrokkene met de tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel. Naargelang deze al dan niet zijn of haar instemming geeft, kan het een andere autoriteit zijn die bevoegd is om zich over de tenuitvoerlegging uit te spreken. In de in de artikelen 16 en 17 bedoelde gevallen kan dit het openbaar ministerie zijn, in de overige gevallen een rechter.

24.

Artikel 16 - Instemming met de overlevering


Dit artikel is geïnspireerd door de artikelen 7 en 8 van de Overeenkomst van 1995, met name wat betreft de wijze waarop akte wordt genomen van de instemming van de betrokkene. Wanneer deze zijn of haar instemming geeft, moet het arrestatiebevel onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd. De hier ingevoerde regeling verschilt niet noemenswaardig van die van de Overeenkomst van 1995, die reeds uitdrukkelijk afweek van de formele regelingen inzake uitlevering i. Onder het vroegere regime behield de aangezochte staat echter zijn bevoegdheid tot beoordeling van zowel de wettigheid als de opportuniteit van de overlevering. Voortaan zal deze bevoegdheid worden beheerst door de bepalingen van het kaderbesluit betreffende de weigering tot tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel. De autoriteit die bevoegd is om de beslissing te nemen, moet steeds een gerechtelijke autoriteit zijn, maar de lidstaten kunnen besluiten deze bevoegdheid toe te kennen aan het openbaar ministerie, waardoor de hier bedoelde situatie zich onderscheidt van die bedoeld in artikel 18.

De formaliteiten inzake de kennisgeving van de instemming van de betrokkene aan de verzoekende gerechtelijke autoriteit zijn versoepeld. Onder het stelsel van de Overeenkomst van 1995 had deze kennisgeving een directe invloed op de indiening van een verzoek om uitlevering door de verzoekende staat. Aangezien het Europees arrestatiebevel als een verzoek om overlevering geldt, heeft de kennisgeving van de instemming van de betrokkene nu voor de verzoekende gerechtelijke autoriteit vooral een praktische, informatieve waarde.

25.

Artikel 17 - Voorafgaande invrijheidstelling


Dit artikel moet het mogelijk maken rekening te houden met de procedure die mogelijkerwijs eerder op het grondgebied van de verzoekende lidstaat of op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat heeft plaatsgevonden. Wanneer een persoon die is aangehouden en nadien is vrijgelaten of die na een periode van voorlopige hechtenis in vrijheid is gesteld, zich aan zijn of haar verplichting om zich ter beschikking van het gerecht te stellen onttrekt (deze informatie staat in het arrestatiebevel vermeld; zie artikel 6, onder i)) of wanneer de betrokkene is ontsnapt, geschiedt de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel volgens een vereenvoudigde procedure, waarbij in beginsel de betrokkene niet door een rechter wordt gehoord, zelfs bij gebreke van instemming. Dezelfde procedure vindt toepassing ingeval de betrokkene reeds op grond van hetzelfde Europees arrestatiebevel is aangehouden, maar zich in strijd met de door hem of haar aangegane verbintenis niet ter beschikking van de verzoekende gerechtelijke autoriteit heeft gesteld (artikel 13, lid 3), of ingeval de betrokkene overeenkomstig artikel 14 voorlopig in vrijheid is gesteld en zich aan zijn of haar verplichtingen heeft onttrokken.

Heeft de gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat echter redenen om aan te nemen dat zich met betrekking tot het verzoek een van de in de artikelen 27 tot en met 34 bedoelde gevallen voordoet, dan kan zij volgens de procedure van artikel 18 de zaak aan een rechter voorleggen. Indien de gezochte persoon de toepassing van de versnelde procedure betwist, kan hij of zij een rechter daarover uitspraak laten doen. Het beroep heeft uitsluitend betrekking op de vraag of aan de in lid 1 vastgestelde voorwaarden is voldaan (gaat het om de juiste persoon ? is de betrokkene daadwerkelijk in aanmerking gekomen voor een van de in lid 1 bedoelde maatregelen inzake invrijheidstelling ? enz.). Deze toetsing verschilt dus wezenlijk van het in artikel 18 geregelde beroep. Gebruikmaking van deze beroepsmogelijkheid zal in voorkomend geval ook tot gevolg hebben dat de gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat zich erover dient uit te spreken of de betrokkene overeenkomstig artikel 14 in hechtenis wordt gehouden.

Een van de doelstellingen van dit artikel is op indirecte wijze de waarborgen te verbeteren dat personen die in andere lidstaten verblijven, zich ter beschikking van het gerecht zullen stellen. Deze personen worden immers soms gemakkelijker in hechtenis gehouden dan ingezetenen, omdat de gerechtelijke autoriteiten van oordeel zijn dat zij geen voldoende waarborgen bieden dat zij zich ter beschikking van het gerecht zullen stellen. Door de voorgestelde regeling zullen deze personen in dezelfde situatie komen te verkeren als personen die op het nationale grondgebied verblijven. De aan de gerechtelijke autoriteiten geboden waarborg dat zij de betrokkene op eenvoudige en efficiënte wijze kunnen doen terugkeren, zelfs indien deze in een andere lidstaat verblijft, zou het gemakkelijker moeten maken personen in vrijheid te laten of in vrijheid te stellen.

26.

Artikel 18 - Horen van de betrokkene


Indien de betrokkene niet met zijn of haar overlevering instemt of wanneer het in artikel 17, lid 2 of lid 3, bedoelde geval zich voordoet, behoort het nemen van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel tot de bevoegdheid van een rechter. Met dit artikel wordt beoogd in deze gevallen de waarborgen te verbeteren die worden geboden aan de persoon op wie het Europees arrestatiebevel betrekking heeft, door hem of haar de mogelijkheid te geven door een onafhankelijke rechter te worden gehoord en de zaak op tegenspraak te doen behandelen. In de overige gevallen zal de procedure door het openbaar ministerie kunnen worden ingeleid, indien dit in overeenstemming is met het recht van de betrokken lidstaat.

De betrokkene moet binnen tien dagen na zijn of haar aanhouding voor een rechter verschijnen (artikel 15). De terechtzitting verloopt volgens het procesrecht van de uitvoerende lidstaat. Het gaat in principe niet om een behandeling ten gronde, maar om een toetsing van punten zoals de identiteit van de betrokkene of de formele regelmatigheid van het arrestatiebevel (artikel 32). De toetsing door de rechter die zich over de tenuitvoerlegging uitspreekt, zal zich echter in voorkomend geval ook moeten uitstrekken tot alle in de artikelen 27, 28, 29, 30, 31, 33 en 34 voorziene uitzonderingen en tot de in de artikelen 35, 36, 37, 38, 39 en 40 bedoelde bijzondere gevallen, eventueel onder voorbehoud van de bevoegdheid van de centrale autoriteit.

Bepaald is dat de verzoekende lidstaat zich als zodanig kan laten vertegenwoordigen of conclusies kan neerleggen voor de rechter die de beslissing moet nemen. Dit moet ervoor zorgen dat het tot een echt debat komt en met name dat (in principe in zeldzame gevallen) aanvullende gegevens kunnen worden verstrekt indien zulks noodzakelijk blijkt (artikel 19).

27.

Artikel 19 - Aanvullende gegevens


Het moet hier om uitzonderlijke verzoeken gaan, omdat de in het arrestatiebevel vermelde gegevens in principe toereikend zijn voor de tenuitvoerlegging daarvan. Onder bepaalde omstandigheden echter (bijvoorbeeld in geval van toepassing van het 'non bis in idem'-beginsel of wanneer dient te worden nagegaan of het wel degelijk om een in de negatieve lijst van artikel 27 opgenomen geval gaat) kan het noodzakelijk blijken de rechter aanvullende gegevens te verstrekken. Deze kan dan de behandeling van de zaak tot een latere terechtzitting uitstellen. Een dergelijk uitstel mag echter niet tot een verlenging van de duur van de procedure leiden, die hoe dan ook strikt is geregeld (artikel 20).

28.

Artikel 20 - Termijn voor de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel


Elke lidstaat moet de procedure volgens zijn eigen wetgeving regelen en met name in voorkomend geval in de mogelijkheid voorzien hoger beroep in te stellen tegen de in artikel 18 bedoelde beslissing van de rechter. De bij het kaderbesluit ingevoerde procedure moet echter bovenal snel en efficiënt zijn. Het is bijgevolg noodzakelijk dat zeer snel een beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel kan worden genomen en dat de verzoekende autoriteit zo spoedig mogelijk weet welk gevolg aan haar verzoek wordt gegeven. De voorgestelde termijn van 90 dagen komt overeen met die welke in het verdrag tussen Italië en Spanje is vastgesteld. Hij kan in geen geval worden verlengd en hij omvat alle fasen van de procedure.

29.

Artikel 21 - Weigering en verstrijken van de termijn


Wanneer overlevering van de gezochte persoon wordt geweigerd of de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing niet in acht wordt genomen, heeft dit tot gevolg dat de betrokkene in vrijheid wordt gesteld, tenzij, indien er een vonnis bestaat, dit in de uitvoerende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd (artikel 33), of indien er een andere grond bestaat om de betrokkene in hechtenis te houden.

De bepalingen betreffende de motivering van de weigering zijn, met enkele aanpassingen, overgenomen uit het Verdrag van 1957 (artikel 18, lid 2).

30.

Artikel 22 - Kennisgeving van de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel


Dit artikel is ten dele overgenomen uit artikel 10 van de Overeenkomst van 1995 aangaande de verkorte procedure tot uitlevering. De kennisgeving wordt door de uitvoerende gerechtelijke autoriteit direct tot de verzoekende gerechtelijke autoriteit gericht. Er wordt hier dus toepassing gemaakt van het in artikel 7 vervatte beginsel van directe communicatie tussen de gerechtelijke autoriteiten. In de praktijk zullen de centrale autoriteiten tussenbeide kunnen komen om de toezending te vergemakkelijken (bijvoorbeeld door voor een vertaling te zorgen).

Kennisgeving van de beslissing dient onmiddellijk te geschieden. De Overeenkomst van 1995 voorzag in een termijn van 20 dagen voor kennisgeving van de beslissing om het verzoek om uitlevering in te willigen dan wel af te wijzen. Die termijn had tot doel de verzoekende lidstaat in geval van weigering tot toepassing van de verkorte procedure in de gelegenheid te stellen volgens de gewone procedure een formeel verzoek om uitlevering in te dienen. Wanneer het om de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel gaat, heeft deze mogelijkheid geen reden van bestaan meer; bedoelde termijn wordt bijgevolg afgeschaft. Omdat tenuitvoerlegging de regel en weigering de uitzondering zal zijn, is het immers wenselijk de fase van kennisgeving zo kort mogelijk te houden, zodat onmiddellijk tot de voor de overlevering vereiste formaliteiten kan worden overgegaan en deze zo spoedig mogelijk plaatsvindt.

31.

Artikel 23 - Termijn voor overlevering van de gezochte persoon


De overlevering van de betrokkene moet plaatsvinden binnen 20 dagen nadat kennisgeving is gedaan van zijn of haar instemming of van de beslissing die is genomen, ongeacht van welke autoriteit die beslissing uitgaat.

De leden 2 en 3 zijn geïnspireerd door de Overeenkomst van 1995 (artikel 11). Ze zien op het geval waarin het verzoek om tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel wordt ingewilligd, maar de overlevering wordt uitgesteld omdat overmacht de overbrenging van de betrokkene verhindert. Zoals bepaald in de Overeenkomst van 1995 (zie het daarbijbehorend toelichtend rapport), moet het begrip 'overmacht' strikt worden uitgelegd, in overeenstemming met de uitlegging daarvan in het internationaal strafrecht. Er moet sprake zijn van onvoorzienbare en onvermijdbare omstandigheden (zoals een verkeersongeval, het feit dat ten gevolge van een staking de betrokkene niet op de voorziene wijze kan worden vervoerd en het onmogelijk is van een andere wijze van vervoer gebruik te maken, een ernstige ziekte van de betrokkene waardoor deze in een ziekenhuis dient te worden opgenomen, enz.). In dit geval moet de nieuwe datum die voor de overlevering wordt vastgesteld, zo dicht mogelijk bij de datum liggen waarop de aanvankelijk voor de overlevering voorziene termijn is verstreken. De voorgestelde bepaling is overigens soepeler geredigeerd dan de overeenkomstige bepaling van de Overeenkomst van 1995. Zo is, indien de niet-overbrenging van de betrokkene aan zijn of haar persoonlijke situatie, bijvoorbeeld zijn of haar gezondheidstoestand, is te wijten, de termijn van twee keer 20 dagen niet van toepassing (lid 3, tweede alinea).

Anderzijds is, wanneer het arrestatiebevel op grond van een definitief vonnis is uitgevaardigd en in de uitvoerende lidstaat tegen de gezochte persoon een strafvervolging is ingesteld die nog niet tot een definitieve beslissing heeft geleid (artikel 39, leden 1, 2 en 4), deze lidstaat niet aan de voor de overlevering van de betrokkene voorziene termijnen gebonden. De overlevering zal eerst na beëindiging van de vervolging plaatsvinden.

De datum waarop de betrokkene uiteindelijk wordt overgeleverd, zal in elk geval door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten in onderlinge overeenstemming moeten worden vastgesteld, of het Europees arrestatiebevel nu binnen de voorziene termijn ten uitvoer wordt gelegd, dan wel zich een van de in dit artikel bedoelde uitzonderingsgevallen voordoet.

32.

Artikel 24 - Aanrekening van de periode van vrijheidsbeneming op de duur van de straf


Onder het uitleveringsstelsel was de mogelijkheid om de periode van vrijheidsbeneming in afwachting van de uitlevering op de totale duur van de straf in mindering te brengen niet steeds gewaarborgd. Dit artikel verhelpt deze tekortkoming. De uitvoerende lidstaat zal met het oog op deze aanrekening de verzoekende lidstaat exact moeten meedelen hoelang de betrokkene met het oog op de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel van zijn of haar vrijheid is beroofd.

33.

Artikel 25 - Einde van de geldigheid van het Europees arrestatiebevel


Zodra de gezochte persoon is overgeleverd, moet de gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat zich ervan vergewissen dat het arrestatiebevel ophoudt geldig te zijn. De verzoekende gerechtelijke autoriteit zal in dit verband overeenkomstig haar nationaal recht moeten handelen en indien nodig passende informatie ter zake in het Schengeninformatiesysteem doen opnemen. De beëindiging van de geldigheid van het arrestatiebevel kan in verschillende stadia van de procedure plaatsvinden: vanzelfsprekend op het ogenblik van de overlevering, maar ook wanneer de uitvoerende gerechtelijke autoriteit beslist de straf op haar grondgebied ten uitvoer te leggen, of wanneer wordt geconstateerd dat zich een geval van non bis in idem voordoet...

34.

Hoofdstuk III: Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging


Artikel 26 - Algemene bepaling

De gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel worden in het kaderbesluit limitatief opgesomd. Een lidstaat zal de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel niet kunnen weigeren op een andere grond dan die welke in het kaderbesluit zijn vermeld, vanzelfsprekend onder voorbehoud van de toepassing van de algemene regels betreffende de bescherming van de grondrechten, inzonderheid het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 1950 en het Handvest van grondrechten van de Europese Unie.

35.

Artikel 27 - Lijst van uitzonderingen


Het beginsel van dubbele strafbaarstelling wordt opgeheven. Dit vloeit logischerwijs voort uit de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning: de beslissing van de gerechtelijke autoriteit van een andere lidstaat wordt met alle gevolgen daarvan erkend, ipso facto en zonder voorafgaande controle. Het doet bijgevolg weinig ter zake dat het feit dat tot de uitvaardiging van het arrestatiebevel heeft geleid, in de uitvoerende lidstaat niet strafbaar is of daar anders is omschreven. Op grond van voornoemd beginsel erkent elke lidstaat niet alleen in haar totaliteit de strafwetgeving van de andere lidstaten maar aanvaardt hij ook deze lidstaten te helpen die wetgeving te doen naleven. Dit maakt het mogelijk de problemen te verhelpen die ontstaan doordat niet alle lidstaten bij het opduiken van nieuwe vormen van criminaliteit hun strafwetgeving even snel aanpassen.

De artikelen 27 en 28 voorzien echter in twee beperkingen.

Volgens artikel 27 kan elke lidstaat een lijst opstellen van gedragingen met betrekking tot welke hij a priori verklaart geen Europese arrestatiebevelen ten uitvoer te zullen leggen (systeem van de 'negatieve lijst'). In deze lijst kunnen slechts gedragingen worden opgenomen die in de lidstaat die hem opstelt niet, maar in andere lidstaten wel strafbaar zijn. Feiten die in de loop van de geschiedenis uit het strafrecht zijn gehaald (abortus, drugsgebruik, euthanasie...), zijn typische voorbeelden van wat in deze lijst zou kunnen worden opgenomen. Er moet immers van worden uitgegaan dat in dergelijke gevallen aan de depenalisering een democratisch debat in de betrokken lidstaat is voorafgegaan, zodat deze lidstaat niet langer bereid is bijstand te verlenen aan andere lidstaten die de betrokken gedragingen strafbaar blijven stellen. In de lijst kunnen ook meer algemene bepalingen worden opgenomen, bijvoorbeeld met betrekking tot de leeftijd vanaf welke een strafbaar feit aan een persoon kan worden toegerekend. De in dit artikel bedoelde lijst van feiten moet aan het secretariaat-generaal van de Raad en aan de Commissie worden meegedeeld; hij wordt gepubliceerd. De betrokken lidstaat kan zich echter eerst drie maanden na de publicatie van de lijst of van een daarin aangebrachte wijziging op de in die lijst opgenomen uitzonderingen beroepen.

36.

Artikel 28 - Territorialiteitsbeginsel


Wanneer een lidstaat extraterritoriale bevoegdheid uitoefent met betrekking tot een feit dat niet strafbaar is krachtens de wetgeving van de lidstaat tot welke het desbetreffende verzoek om tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel wordt gericht, kan deze laatste lidstaat die tenuitvoerlegging weigeren. Er wordt van uitgegaan dat een staat extraterritoriale bevoegdheid uitoefent, wanneer een van de bestanddelen van het strafbare feit niet op zijn grondgebied is gesitueerd. In beginsel moeten de lidstaten elkaar bijstand verlenen en de door de gerechtelijke autoriteiten van andere lidstaten uitgevaardigde Europese arrestatiebevelen ten uitvoer leggen, ook wanneer deze lidstaten op grond van hun nationale wetgeving extraterritoriale bevoegdheid hebben uitgeoefend. Deze verplichting geldt echter niet langer, wanneer het een feit betreft dat niet strafbaar is in de lidstaat tot welke het verzoek om tenuitvoerlegging wordt gericht. Aldus wordt voorkomen dat een lidstaat bijvoorbeeld verplicht zou zijn een Europees arrestatiebevel ten uitvoer te leggen met betrekking tot een feit dat volledig op zijn grondgebied is gepleegd en dat krachtens zijn wetgeving niet strafbaar is. Het hier ter overweging van de wedertoepassing van het beginsel van dubbele strafbaarstelling in aanmerking te nemen criterium is de omschrijving van het feit in het materiële strafrecht, en niet de kwestie van de rechterlijke bevoegdheid ter zake van een identiek feit in de lidstaat tot welke het verzoek om tenuitvoerlegging wordt gericht. Met andere woorden, de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel kan worden geweigerd, indien de verzoekende lidstaat extraterritoriale bevoegdheid heeft uitgeoefend en indien het feit dat de uitoefening van die bevoegdheid rechtvaardigt, niet strafbaar is in de lidstaat tot welke het verzoek om tenuitvoerlegging wordt gericht. De vraag of het feit krachtens de wetgeving van de uitvoerende lidstaat strafbaar is, moet strikt worden beoordeeld, met terzijdestelling van de vraag of de rechter in een gelijkaardig geval bevoegd zou zijn. Indien het feit wettelijk strafbaar is maar de rechter in de uitvoerende lidstaat in een identiek geval niet bevoegd zou zijn, moet het Europees arrestatiebevel bijgevolg ten uitvoer worden gelegd.

37.

Artikel 29 - Non bis in idem


Het 'non bis in idem'-beginsel is een fundamenteel rechtsbeginsel. Alle nationale rechterlijke instanties zijn gebonden aan dit beginsel, dat bij artikel 50 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie op absolute wijze voor het gehele grondgebied van de Unie is herbevestigd.

De wijze van toepassing van dit beginsel is nader geregeld in de desbetreffende Overeenkomst van 25 mei 1987 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen, waarin tevens de mogelijke uitzonderingen zijn opgenomen. Deze Overeenkomst is echter door slechts drie lidstaten geratificeerd.

Volgens artikel 9 van het Verdrag van 1957 kan uitlevering slechts op deze grond worden geweigerd, indien de beslissing waarvan wordt aangevoerd dat ze op hetzelfde feit of dezelfde feiten betrekking heeft, is genomen door de gerechtelijke autoriteiten van de aangezochte staat (of indien deze autoriteiten hebben besloten geen vervolging in te stellen dan wel een ingestelde vervolging te staken). Hier wordt een identieke regeling voorgesteld.

De hier voorgestelde regeling houdt rekening met het feit dat de invoering van het Europees arrestatiebevel voor een snel verloop van de procedure zal zorgen. De regeling zal verschillen naargelang de betrokken beslissing door een gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat dan wel in een derde lidstaat is genomen. In het eerste geval moeten de gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat nagaan of de in de twee lidstaten tot vervolging aanleiding gevende feiten dezelfde zijn. In het tweede geval zal als beginsel gelden dat het arrestatiebevel ten uitvoer wordt gelegd en dat het aan de verzoekende rechter wordt overgelaten na te gaan of de tot vervolging aanleiding gevende feiten dezelfde zijn.

Bij het Protocol van 1975 werd de toetsing aan het 'non bis in idem'-beginsel weliswaar uitgebreid tot beslissingen, genomen in derde staten die partij bij het Verdrag zijn (artikel 2). Dit Protocol bepaalde in welke gevallen uitlevering op grond van het 'non bis in idem'-beginsel kon worden geweigerd, en voorzag daarnaast in een aantal andere mogelijke uitzonderingen op een dergelijke weigering. Zulk een regeling lijkt niet wenselijk in het kader van de toetsing aan het 'non bis in idem'-beginsel met het oog op de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel. Enerzijds is het Protocol immers door slechts zes lidstaten van de Unie geratificeerd en anderzijds zal het snelle verloop van de procedure ervoor zorgen dat de toetsing snel plaatsvindt en met grotere zekerheid dan in de uitvoerende lidstaat, die mogelijkerwijs niet over alle noodzakelijke feitelijke gegevens beschikt.

Bovendien kan in geval van samenloop van bevoegdheid tussen de gerechtelijke autoriteiten van de verzoekende lidstaat en de gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat ter zake van het strafbare feit dat tot de uitvaardiging van het Europees arrestatiebevel aanleiding heeft gegeven, de tenuitvoerlegging van dit arrestatiebevel worden geweigerd, indien de verzoekende lidstaat heeft besloten geen vervolging te stellen. Op dit punt is de voorgestelde regeling identiek met die van het Verdrag van 1957.

38.

Artikel 30 - Amnestie


Wat amnestie betreft, verandert dit artikel niets aan de vroegere situatie volgens de regeling van het tweede Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag (artikel 4), overgenomen in artikel 62, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en in artikel 9 van de Overeenkomst van 1996. De formulering is identiek.

De redenering die ertoe leidt deze uitzondering te aanvaarden, is dezelfde als die welke de opstelling van de in artikel 27 bedoelde negatieve lijst rechtvaardigt. Over de verlening van amnestie voor bepaalde strafbare feiten wordt in de betrokken lidstaat een democratisch debat gevoerd. Het is dan ook logisch dat het die lidstaat wordt toegestaan niet langer bijstand te verlenen aan andere lidstaten die de betrokken gedragingen strafbaar blijven stellen.

De verjaring daarentegen, die was geregeld in artikel 8 van de Overeenkomst van 1996, is niet langer onder de weigeringsgronden opgenomen, zelfs niet indien beide betrokken lidstaten bevoegd waren om het strafbare feit te vervolgen. De reden hiervoor is dat, terwijl amnestie uit een positieve handeling van de wetgever van de uitvoerende lidstaat voortvloeit, de verjaring slechts het gevolg is van het feit dat in deze lidstaat geen vervolging is ingesteld. De verjaring kan onvrijwillig zijn en slechts het gevolg zijn van het feit dat de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat niet van dit bestaan van een strafbaar feit op de hoogte waren of onzorgvuldig te werk zijn gegaan, dan wel van het feit dat de opsporingen ter identificatie van de dader niets hebben opgeleverd. Het mag bijgevolg niet mogelijk zijn zich ten aanzien van de verzoekende gerechtelijke autoriteit op dergelijke moeilijkheden te beroepen. Het zou bovendien onlogisch zijn dat een lidstaat een Europees arrestatiebevel ten uitvoer legt ter zake van feiten die in deze lidstaat als strafbaar worden aangemerkt, en die tenuitvoerlegging weigert wanneer de betrokken feiten daadwerkelijk strafbaar zijn maar verjaring is ingetreden.

39.

Artikel 31 - Immuniteit


Dit artikel, dat is overgenomen uit het verdrag tussen Italië en Spanje, maakt het mogelijk de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel te weigeren, wanneer de persoon op wie het betrekking heeft in de uitvoerende lidstaat immuniteit geniet. De invoering van deze weigeringsgrond is een gevolg van het feit dat de overleveringsprocedure nu in al haar aspecten een gerechtelijke procedure is. Terwijl het onder het vroegere regime aan de politieke autoriteiten stond zich over de immuniteit uit te spreken en daarmee rekening te houden, geldt immuniteit voortaan als een expliciete uitsluitingsgrond. Het nemen van de beslissing of de gezochte persoon al dan niet immuniteit geniet kan echter aan de centrale autoriteit worden toevertrouwd (artikel 5).

40.

Artikel 32 - Ontbreken van noodzakelijke gegevens


Het betreft hier een klassieke grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel.

Enerzijds moet de identiteit van de aangehouden persoon vaststaan en anderzijds moet het arrestatiebevel overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het kaderbesluit zijn opgesteld.

41.

Hoofdstuk IV: Gronden tot weigering van overlevering


Artikel 33 - Beginsel van reïntegratie

Wanneer het Europees arrestatiebevel op grond van een definitieve beslissing is uitgevaardigd, kan de gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat besluiten dat het voor de toekomstige sociale reïntegratie van de betrokkene wenselijk is dat hij of zij ter plaatse zijn of haar straf vervult. Het belang van de betrokkene is het enige criterium voor toepassing van deze bepaling en het is vereist dat de betrokkene hiermee instemt.

Het vereiste van instemming is niet in strijd met artikel 69 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Deze bepaling betreft het geval waarin een veroordeelde persoon naar een andere lidstaat is gevlucht en de lidstaat waar het vonnis is gewezen, de tenuitvoerlegging daarvan overdraagt. Het spreekt vanzelf dat in een dergelijk geval niet vereist is dat de betrokkene met de tenuitvoerlegging instemt. Hier daarentegen gaat het niet om de overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis maar om de tenuitvoerlegging van een arrestatiebevel. Als beginsel dient te gelden dat het arrestatiebevel ten uitvoer wordt gelegd, ook wanneer het betrekking heeft op een eigen onderdaan. Het kan echter voor de gezochte persoon (eigen onderdaan of persoon met een vaste verblijfplaats op het nationale grondgebied) beter zijn zijn of haar straf te vervullen in de lidstaat waar hij of zij is aangehouden. In dit geval zal de uitvoerende lidstaat met de instemming van de betrokkene kunnen besluiten de straf op zijn grondgebied uit te voeren in plaats van het arrestatiebevel ten uitvoer te leggen.

In technisch opzicht zullen de lidstaten zich voor de toepassing van dit beginsel kunnen baseren op de bepalingen van het Verdrag van 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen en van de Overeenkomst van 25 mei 1987 betreffende de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de overbrenging van gevonniste personen, wanneer zij deze teksten hebben geratificeerd. Het bepaalde in artikel 6, lid 2, en in de artikelen 7, 8, 12 en 15 van het Verdrag van 1983 zijn in dit verband bijzonder relevant. Maar zelfs tussen twee lidstaten waarvan er één het Verdrag van 1983 niet zou hebben geratificeerd, zal de in dit artikel opgenomen bepaling inzake de best mogelijke reïntegratie kunnen worden toegepast. De twee betrokken lidstaten zullen dan samen moeten uitmaken op welke wijze de straf het best kan worden uitgevoerd.

Wanneer dit artikel wordt toegepast, kan de duur van de straf niet worden gewijzigd, zelfs indien hij verschilt van de duur van de straf die in de uitvoerende lidstaat zou zijn opgelegd. Op dit punt is het bepaalde in artikel 10, lid 2, van het Verdrag van 1983 niet in de tekst overgenomen. De toepassing van die bepaling zou immers in wezen strijdig zijn met het beginsel van de wederzijdse erkenning. Het is integendeel het systeem van de toepassing van de in de uitvoerende lidstaat opgelegde straffen dat zal gelden.

42.

Artikel 34 - Videoconferenties


Het zal in een aantal gevallen niet noodzakelijk zijn tot fysieke overbrenging van de gezochte persoon over te gaan; deze zal op behoorlijke wijze aan het proces kunnen deelnemen terwijl hij in de uitvoerende lidstaat blijft. Van deze regeling zal bijvoorbeeld gebruik kunnen worden gemaakt, wanneer de betrokkene in de uitvoerende lidstaat is opgesloten of wanneer zijn of haar overbrenging om praktische redenen moeilijk is. De bijzonderheden inzake de invoering van een dergelijk systeem zijn overgenomen uit artikel 10, lid 9, van de Overeenkomst van de Europese Unie van 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat zal in nauw overleg met de gerechtelijke autoriteit van de verzoekende lidstaat moeten regelen op welke wijze de videoconferentie verloopt. Zoals in de Overeenkomst is bepaald, gaat het hier noch voor de verzoekende lidstaat noch voor de uitvoerende lidstaat om een verplichting. Er zal slechts een videoconferentie kunnen worden gehouden, indien beide lidstaten dit systeem aanvaarden. Zou een van de twee betrokken gerechtelijke autoriteiten dit om met haar intern recht verband houdende redenen weigeren, zal het Europees arrestatiebevel ten uitvoer moeten worden gelegd, onverminderd de overige bepalingen van het kaderbesluit.

Wanneer dit artikel wordt toegepast, zal de gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat moeten beslissen wat er in afwachting van de materiële organisatie van de videoconferentie met de betrokkene gebeurt; deze zal overeenkomstig de toepasselijke nationale procedure in hechtenis worden gehouden of in vrijheid worden gesteld.

43.

Hoofdstuk V: Bijzondere gevallen


Artikel 35 - Verstekvonnissen

Het feit dat ten aanzien van een persoon een verstekvonnis zoals omschreven in artikel 1 is gewezen, vormt geen beletsel voor de tenuitvoerlegging van het op grond van dat vonnis uitgevaardigd Europees arrestatiebevel. De bepalingen van het voorgestelde kaderbesluit gaan hier echter verder dan artikel 3 van het Protocol van 1978. Wanneer de beslissing waarop het Europees arrestatiebevel berust, bij verstek is genomen, zal de uitvoerende gerechtelijke autoriteit volgens de in het Europees arrestatiebevel opgenomen onderrichtingen akte moeten nemen van het verzet van de betrokkene. In dergelijke gevallen zullen in de praktijk de twee betrokken gerechtelijke autoriteiten direct contact met elkaar moeten opnemen, eventueel door tussenkomst van de centrale autoriteit, teneinde zich van de geldigheid van het verzet te vergewissen. De tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel zal onder zodanige omstandigheden moeten plaatsvinden dat de betrokkene naar behoren zijn recht van verzet kan doen gelden. In de praktijk zullen de gerechtelijke autoriteiten van de verzoekende lidstaat na kennisgeving van het verzet de betrokkene een datum kunnen meedelen waarop hij of zij ter terechtzitting moet verschijnen. In de praktijk zal de tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel zodanig moeten worden geregeld dat de betrokkene daadwerkelijk op de terechtzitting aanwezig kan zijn en zijn of haar recht van verweer gewaarborgd is.

44.

Artikel 36 - Terugkeer naar de uitvoerende lidstaat


De uitvoerende lidstaat kan aan de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel de uitdrukkelijke voorwaarde verbinden dat de betrokkene na een eventuele veroordeling terugkeert. Dit moet de tenuitvoerlegging van Europese arrestatiebevelen vergemakkelijken voor die lidstaten welke moeite hebben met de uitlevering van eigen onderdanen. De voorgestelde tekst is geïnspireerd door de bij de ratificatie van de Overeenkomst van 1996 afgelegde verklaringen.

45.

Artikel 37 - Levenslange gevangenisstraf


Dit artikel is geïnspireerd door de verklaring van Portugal met betrekking tot de Overeenkomst van 1996. Deze bepaling maakt het mogelijk de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel afhankelijk te stellen van de toezegging door de verzoekende lidstaat dat, ingeval een levenslange gevangenisstraf zou worden opgelegd, die straf niet daadwerkelijk zal worden uitgevoerd.

46.

Artikel 38 - Uitstel van de tenuitvoerlegging om humanitaire redenen


Dit artikel ziet op concrete gevallen waarin de persoonlijke situatie van de betrokkene, met name zijn of haar gezondheidstoestand, een beletsel vormt voor de tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel. In dit geval kan de tenuitvoerlegging worden uitgesteld totdat de toestand van de betrokkene is verbeterd. Zodra dit het geval is, moet het arrestatiebevel zo spoedig mogelijk ten uitvoer worden gelegd.

47.

Artikel 39 - Samenloop van procedures tussen lidstaten


Met dit artikel wordt beoogd de gevallen te regelen waarin ten aanzien van de betrokkene in de verzoekende lidstaat en in de uitvoerende lidstaat ter zake van onderscheiden feiten strafprocedures worden gevoerd.

Er moet hier onderscheid worden gemaakt tussen drie gevallen:

a) Het Europees arrestatiebevel berust op een definitief vonnis. In dit geval vindt de overbrenging naar de verzoekende lidstaat plaats na afloop van de vervolging in de verzoekende lidstaat of na de uitvoering van de in deze lidstaat opgelegde straf.

b) Het arrestatiebevel berust op een vóór de berechting van de betrokkene genomen beslissing of op een verstekvonnis. In dit geval is het noodzakelijk dat voorrang wordt gegeven aan de in de verzoekende lidstaat gevoerde procedure, teneinde zo spoedig mogelijk tot een definitieve beslissing te komen. De betrokkene moet dus worden overgebracht naar de verzoekende lidstaat, die verplicht is deze opnieuw naar de uitvoerende lidstaat over te brengen, teneinde daar de na afloop van de procedure opgelegde straf te vervullen.

Vanzelfsprekend zal het raadzaam zijn naar gelang van de toedracht van de zaak de mogelijkheid te onderzoeken de betrokkene met gebruikmaking van het systeem van de videoconferentie te vonnissen.

c) Wanneer de betrokkene tegelijkertijd in beide lidstaten voor onderscheiden feiten wordt vervolgd, is het wenselijk dat tot tijdelijke overbrenging wordt overgegaan, zodat beide gerechtelijke autoriteiten zo spoedig mogelijk tot een definitieve beslissing kunnen komen. Het is raadzaam dat de gerechtelijke autoriteiten van de twee lidstaten, rekening houdend met de stand van elk van de procedures, overleg met elkaar plegen, teneinde in het belang van het goede verloop van de onderzoeken en de processen - indien nodig meerdere malen - tot overbrenging van de betrokkene over te gaan. Ook in dit geval dient te worden overwogen of gebruik kan worden gemaakt van het systeem van de videoconferentie.

Lid 4 is geïnspireerd door artikel 9, lid 2, van de Overeenkomst van de Europese Unie van 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken.

Wanneer ten gunste van een lidstaat een Europees arrestatiebevel ten uitvoer is gelegd, moet deze lidstaat er zorg voor dragen dat de betrokkene zich later ter beschikking van de gerechtelijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat stelt. Het kan in sommige gevallen opportuun voor de verzoekende lidstaat zijn het in de uitvoerende lidstaat gewezen vonnis op zijn grondgebied ten uitvoer te leggen. Te dien einde moeten alle voor de tenuitvoerlegging van het vonnis vereiste stukken door de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat aan de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat worden toegezonden.

Voorts is het, voorzover zulks, gelet op de aard van de feiten waarvoor de betrokkene in een van de twee lidstaten wordt vervolgd, mogelijk is, raadzaam dat de gerechtelijke autoriteiten de mogelijkheid onderzoeken om overeenkomstig artikel 21 van het Europees Rechtshulpverdrag van 1959 bij de gerechtelijke autoriteit van de andere lidstaat een aangifte tot het uitlokken van een strafvervolging te doen, zodat de twee procedures kunnen worden gevoegd. In dit verband zij herinnerd aan het belang van de bepalingen van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging van 15 mei 1972 en van de Overeenkomst van 6 november 1990 tussen de lidstaten betreffende de overdracht van strafvervolging.

48.

Artikel 40 - Samenloop van verzoeken


Dit artikel betreft het geval, ingewikkelder dan het voorgaande, waarin meerdere gerechtelijke autoriteiten van meerdere lidstaten ten aanzien van de gezochte persoon tegelijkertijd ter zake van onderscheiden strafbare feiten Europese arrestatiebevelen uitvaardigen. Dit geval kan overigens met het voorgaande samenvallen.

Op dit punt zijn in grote lijnen de algemene bepalingen van artikel 17 van het Europees Uitleveringsverdrag van 1957 in de tekst overgenomen. De verwijzing naar de nationaliteit van de betrokkene is echter weggelaten. Anderzijds wordt in de tekst als beginsel gesteld dat de gerechtelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw overleg met elkaar moeten plegen, zodat het in elk van deze lidstaten zo spoedig mogelijk tot een vervolging en een definitieve beslissing komt. Bij dit overleg moeten de betrokken autoriteiten de bepalingen van artikel 39 voor ogen houden.

Bovendien is bepaald dat in dit soort gevallen Eurojust moet worden geraadpleegd.

In de betrekkingen met derde landen die mogelijkerwijs eveneens de betrokkene opsporen, is het beginsel dat voorrang moet worden gegeven aan de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel, zoals gesteld in het verdrag tussen Italië en Spanje, niet overgenomen wat betreft de betrekkingen met derde landen die partij bij het Verdrag van 1957 zijn, teneinde geen afbreuk te doen aan de betrekkingen tussen de lidstaten en andere partijen en met name teneinde geen inbreuk te maken op artikel 17 van dit Verdrag. Indien het wenselijk wordt geacht voorrang te geven aan het Europees arrestatiebevel, zelfs in samenloop met een verzoek om uitlevering van een derde land dat partij bij dit Verdrag is, zou moeten worden overwogen dit Verdrag te wijzigen.

Is een verzoek om uitlevering daarentegen van een ander derde land afkomstig, dan is de regel dat voorrang moet worden gegeven aan de tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel. Deze keuze vindt haar rechtvaardiging hierin dat de procedure van tenuitvoerlegging van het Europees arrestatiebevel eenvoudig moet zijn en snel moet verlopen, terwijl de betrekkingen met derde landen onderworpen blijven aan het traditionele uitleveringsstelsel, dat meer tijd vergt. Derde landen zullen hun verzoek om uitlevering uiteindelijk dienen te richten tot de lidstaat waarvan de gerechtelijke autoriteiten het Europees arrestatiebevel hebben uitgevaardigd.

Wat betreft lid 4, dat betrekking heeft op het geval van strijdigheid tussen een Europees arrestatiebevel en een verzoek om overlevering van een internationale rechterlijke instantie, zullen de betrokken lidstaten overleg met elkaar moeten plegen, met inachtneming van hun internationale verbintenissen.

49.

Artikel 41 - Andere strafbare feiten


In dit artikel ligt de opheffing van het specialiteitsbeginsel vervat. De enige aan deze uitzonderling gestelde beperkingen zijn de in artikel 27 bedoelde negatieve lijst van feiten, het in artikel 28 bedoelde geval (uitoefening van extraterritoriale bevoegdheid door de verzoekende lidstaat) en het in artikel 30 bedoelde geval (verlening van amnestie voor het strafbare feit in de uitvoerende lidstaat).

50.

Artikel 42 - Overdracht van voorwerpen


Dit artikel is in het belang van het behoud van de bestaande rechtssituatie terzake direct uit het Verdrag van 1957 overgenomen. Het dient te worden uitgelegd in het licht van de specifieke bepalingen van de Overeenkomst van 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, inzonderheid artikel 7.

51.

Hoofdstuk VI: Verhouding tot andere rechtsinstrumenten


Artikel 43 - Verhouding tot andere rechtsinstrumenten

Met dit artikel wordt beoogd in de betrekkingen tussen de lidstaten de consequenties te trekken uit de belangrijke wijzigingen die bij het kaderbesluit worden ingevoerd. Het gebruik van het Europees arrestatiebevel treedt tussen de lidstaten in de plaats van de toepassing van alle rechtsinstrumenten betreffende de uitlevering. Dit impliceert dat de lidstaten verplicht zullen zijn overeenkomstig artikel 28 van het Verdrag van 1957 een mededeling te richten tot de secretaris-generaal van de Raad van Europa. Ook van het Terrorismeverdrag van 1977 worden ten gevolge van de opheffing van het beginsel van dubbele strafbaarstelling die bepalingen geraakt welke betrekking hebben op de uitlevering.

Voorts zullen de in rechtsinstrumenten van de Europese Unie opgenomen bepalingen betreffende de uitlevering waarin het beginsel is neergelegd dat een lidstaat die weigert eigen onderdanen uit te leveren, verplicht is de zaak aan zijn met de strafvervolging belaste autoriteiten voor te leggen i, na de inwerkingtreding van het kaderbesluit betreffende het Europees arrestatiebevel niet langer toepassing vinden. Van de tussen sommige lidstaten van de Unie ondertekende teksten (het Beneluxverdrag, de bilaterale verdragen of de wetten van de noordse staten) blijven die bepalingen welke gunstiger zijn, onverlet. De betrokken lidstaten zullen moeten beslissen of zij tot behoud van de eerdere stand van hun recht het toepassingsgebied van het stelsel van het Europees arrestatiebevel in hun onderlinge betrekkingen uitbreiden.

52.

Artikel 44 - Samenhang met de bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst


Het kaderbesluit vormt in zijn geheel een ontwikkeling van het Schengenacquis. De artikelen 59 tot en met 66 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, die naar het uitleveringsstelsel verwijzen, worden echter vervangen, evenals artikel 95, omdat het bepaalde in lid 2 voortaan door het Europees arrestatiebevel wordt gevormd en de gevallen van markering worden beperkt. Hetzelfde geldt voor artikel 94, lid 4, voorzover het betrekking heeft op verzoeken om uitlevering.

De Overeenkomst van 18 mei 1999 tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen is op het kaderbesluit van toepassing.

53.

Hoofdstuk VII: Praktische bepalingen


Artikel 45 - Doortocht

De tekst van deze bepaling is ten dele geïnspireerd door artikel 16 van de Overeenkomst van de Europese Unie van 1996, dat wordt uitgebreid.

Geen enkele lidstaat kan de doortocht over zijn grondgebied van een persoon ten aanzien van wie een Europees arrestatiebevel is uitgevaardigd, weigeren. De betrokken lidstaat wordt systematisch op de hoogte gebracht van elke doortocht over zijn grondgebied, en het staat aan hem te beslissen of tijdens die doortocht bijzondere veiligheidsmaatregelen dienen te worden getroffen. Hij kan in voorkomend geval besluiten dat de betrokkene op zijn grondgebied uitsluitend door ambtenaren van de autoriteiten van de verzoekende lidstaat of van de uitvoerende lidstaat zal worden vergezeld.

De betrokkene moet over het grondgebied worden vervoerd onder geleide van de volgende stukken:

- stukken waaruit zijn of haar identiteit blijkt;

- het Europees arrestatiebevel met een vertaling daarvan; en

- de beslissing van de uitvoerende gerechtelijke autoriteit met een vertaling daarvan.

De bepalingen betreffende vluchten over het grondgebied van de Overeenkomst van 1996 zijn ongewijzigd overgenomen.

De bepalingen van het kaderbesluit laten de betrekkingen met derde landen over het grondgebied waarvan eventueel naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel een doortocht plaatsvindt, onverlet. Omdat de in het kader van de uitleveringsprocedure gebruikelijke stukken worden afgeschaft, dienen de betrokken lidstaten zich er in dit geval echter vóór de doortocht van te vergewissen dat de autoriteiten van het land over het grondgebied waarvan die doortocht plaatsvindt, er genoegen mee nemen dat in plaats van de gewoonlijk vereiste stukken een Europees arrestatiebevel wordt voorgelegd.

54.

Artikel 46 - Toezending van stukken


De bepalingen van dit artikel zijn overgenomen uit artikel 6 van de Overeenkomst van de Europese Unie van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Het betreft hier een belangrijke innovatie, omdat het Europees arrestatiebevel op om het even welke wijze kan worden toegezonden, met name per fax of per e-mail, op voorwaarde dat het op zijn echtheid kan worden getoetst en dat volstrekte vertrouwelijkheid gewaarborgd is. Voor de toezending van het Europees arrestatiebevel moet gebruik worden gemaakt van de mechanismen die bij voornoemde Overeenkomst tussen de lidstaten in het leven zijn geroepen (zie het toelichtend rapport bij die Overeenkomst, onder artikel 6) 'voor het vaststellen van de authenticiteit van verzoeken die per fax of e-mail dan wel via andere communicatiemiddelen worden gedaan'.

Omdat het Europees arrestatiebevel op zich een toereikende executoriale titel vormt, zijn de toezending van stukken en de toetsing ervan op hun echtheid bovendien sterk vereenvoudigd. Vooral in gevallen zoals bedoeld in artikel 32 (verstrekking van aanvullende gegevens) kunnen in verband met de toezending en de echtheid van stukken problemen rijzen. Die problemen moeten worden opgelost in onderlinge overeenstemming door middel van direct contact tussen de gerechtelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten, indien nodig met de hulp van de centrale autoriteiten.

55.

Artikel 47 - Talen


Het Europees arrestatiebevel wordt toegezonden in de taal van de verzoekende lidstaat of in de taal van de uitvoerende lidstaat. De tekst wijkt op dit punt niet af van wat is bepaald in het Europees Uitleveringsverdrag van 1957.

De bepaling die de centrale autoriteit van de uitvoerende lidstaat ermee belast indien nodig voor de vertaling van het arrestatiebevel en van alle voor de procedure nuttige stukken in de taal van deze lidstaat te zorgen, is daarentegen geïnspireerd door het verdrag tussen Italië en Spanje.

56.

Artikel 48 - Kosten


De tekst van het kaderbesluit is lichtjes in vereenvoudigende zin gewijzigd in vergelijking met wat is bepaald in artikel 24 van het Europees Uitleveringsverdrag van 1957.

Het beginsel is het volgende: alle op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat gemaakte kosten komen te zijnen laste, terwijl reiskosten en alle overige kosten door de verzoekende lidstaat moeten worden gedragen.

57.

Hoofdstuk VIII: Vrijwaringsclausule


Artikel 49 - Vrijwaringsclausule

Het systeem van het Europees arrestatiebevel kan slechts functioneren, indien tussen de lidstaten een volkomen vertrouwen heerst in de kwaliteit en de betrouwbaarheid van elkaars politieke stelsels en gerechtelijke stelsels. Daarom is bepaald dat een lidstaat eenzijdig kan besluiten de erkenning van door een andere lidstaat uitgevaardigde Europese arrestatiebevelen op te schorten, indien deze laatste lidstaat wordt verdacht van ernstige en voortdurende schendingen van grondrechten in de zin van artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. In dit geval wordt een verklaring tot de Raad en de Commissie gericht. Deze verklaring kan een element vormen dat het rechtvaardigt de procedure van artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie in te leiden. Wordt de in dit artikel geregelde procedure echter niet binnen een temrijn van zes maanden ingeleid, dan moet de opschorting van de erkenning van Europese arrestatiebevelen worden beëindigd.

In geval van toepassing van dit artikel zal de uitvoerende lidstaat met inachtneming van de gegeven omstandigheden dienen te beslissen of er aanleiding bestaat om de betrokkene op zijn grondgebied te vervolgen voor de feiten die tot de uitvaardiging van het Europees arrestatiebevel hebben geleid.

Dit artikel mag echter slechts worden toegepast gedurende een overgangsperiode, in afwachting van een beslissing over de toepassing van artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ten aanzien van de betrokken lidstaat.

58.

Hoofdstuk IX: Slotbepalingen


Artikel 50 - Bekendmaking

De gegevens betreffende de centrale autoriteit en haar bevoegdheden uit hoofde van artikel 5 moeten vóór de inwerkingtreding van het kaderbesluit worden bekendgemaakt.

De 'negatieve lijst' van feiten met betrekking tot welke een lidstaat kan verklaren geen Europese arrestatiebevelen te zullen erkennen, moet worden bekendgemaakt. Elke in deze lijst aangebrachte wijziging moet ten minste drie maanden voordat ze van kracht wordt, aan het secretariaat-generaal van de Raad en aan de Commissie worden meegedeeld. Het secretariaat-generaal van de Raad brengt elke wijziging van de lijst ter kennis van de andere lidstaten. Ook de wijzigingen worden bekendgemaakt.

De artikelen 51, 52 en 53 vergen geen nadere toelichting.