Toelichting bij COM(2011)714 - Gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Bij Richtlijn 2003/49/EG van de Raad 1 (hierna 'de richtlijn' genoemd) is een gemeenschappelijke belastingregeling voor uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten vastgesteld. Aangezien deze richtlijn verschillende malen is gewijzigd, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking te worden overgegaan. In de toelichting worden de redenen voor iedere voorgestelde inhoudelijke wijziging uiteengezet en wordt aangegeven welke bepalingen uit de vroegere wettekst ongewijzigd blijven.

De richtlijn ziet op problemen die voortvloeien uit specifieke obstakels op het gebied van de vennootschapsbelasting die de werking van de interne markt belemmeren: grensoverschrijdende rente- en royaltybetalingen worden zwaarder belast dan binnenlandse transacties. Bij louter binnenlandse transacties wordt de ontvanger in de vennootschapsbelasting betrokken als een binnenlandse belastingplichtige van de lidstaat waarvan hij fiscaal inwoner is. Bij internationale uitkeringen kan hij ook worden onderworpen aan een inhouding aan de bron in de bronlidstaat. Deze richtlijn strekt ertoe grensoverschrijdende en binnenlandse rente- en royaltybetalingen op gelijke voet te plaatsen door een eind te maken aan juridisch dubbele belasting, omslachtige administratieve formaliteiten en kasstroomproblemen voor de vennootschappen in kwestie.

De Commissie en de belanghebbende partijen zijn er altijd al van overtuigd geweest dat er op dit gebied behoefte is aan een EU-instrument, omdat noch de eenzijdige maatregelen van de lidstaten noch de bilaterale belastingverdragen tot een bevredigende oplossing hebben geleid die volledig voldoet aan de eisen van de interne markt. Bilaterale belastingverdragen bestrijken niet alle bilaterale betrekkingen tussen lidstaten, zij heffen dubbele belasting niet volledig op en zij resulteren met name nooit in een uniforme oplossing voor driehoekssituaties en multilaterale betrekkingen tussen lidstaten.

In haar mededeling van 5 november 1997 'Een pakket om schadelijke belastingconcurrentie in de Europese Unie te bestrijden' 2 benadrukt de Commissie de behoefte aan een op Europees niveau gecoördineerd optreden ter bestrijding van schadelijke belastingconcurrentie om bij te dragen tot de verwezenlijking van bepaalde doelstellingen, zoals het verminderen van nog bestaande verstoringen op de interne markt, het voorkomen dat aanzienlijke belastinginkomsten worden misgelopen en het omvormen van de belastingstructuren zodat deze gunstiger zijn voor de werkgelegenheid. Op basis van deze mededeling heeft de Ecofin-Raad op zijn bijeenkomst van 1 december 1997 een uitvoerig debat gehouden en onder meer besloten de Commissie te verzoeken om een voorstel in te dienen met het oog op de harmonisatie van de belasting van grensoverschrijdende rente- en royaltybetalingen 3 . Op 4 maart 1998 heeft de Commissie een voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake betalingen van rente en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten aangenomen (COM(1998) 67 definitief). Op 3 juni 2003 heeft de Ecofin-Raad de richtlijn aangenomen. Om de budgettaire gevolgen te verzachten voor de lidstaten die per saldo kapitaal en technologie importeerden en met de belastingen in kwestie een beduidende bron van inkomsten hadden, leek het aangewezen om voor het toepassingsgebied van deze richtlijn een geleidelijke aanpak te volgen.

De richtlijn werd voor het eerst gewijzigd in 2004 bij Richtlijnen 2004/66 4 en 2004/76 5 naar aanleiding van de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije. Met eerstgenoemde richtlijn werd de tekst aangevuld met de onder de richtlijn vallende belastingen en vennootschappen uit deze nieuwe lidstaten. Met laatstgenoemde richtlijn werd de tekst van artikel 6 aangepast om overgangsregelingen in te voeren voor Tsjechië, Letland, Litouwen, Polen en Slowakije.

Later zijn bij Richtlijn 2006/98/EG 6 van de Raad de onder de richtlijn vallende belastingen en vennootschappen uit Bulgarije en Roemenie in de tekst opgenomen. De bijlagen VI (punt 6) en VII (punt 7) bij de Toetredingsakte van Bulgarije en Roemenië voorzagen in tijdelijke afwijkingen 7 .

Krachtens artikel 8 van de richtlijn dient de Commissie aan de Raad verslag uit te brengen over de werking van de richtlijn, in het bijzonder met het oog op uitbreiding van de werkingssfeer tot andere vennootschappen en ondernemingen dan die welke onder het toepassingsgebied ervan vallen. Om de hiervoor benodigde informatie te verzamelen, heeft DG Taxud het IBFD (Internationaal Belastingdocumentatiebureau) verzocht om de tenuitvoerlegging van de richtlijn te evalueren. Het verslag van de Commissie over de werking van de richtlijn is op 23 april 2009 gepresenteerd 8 . Daarin concludeerde zij dat de richtlijn op hoofdlijnen goed ten uitvoer was gelegd en noemde zij mogelijke wijzigingen om het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden.

Met deze herschikking wordt getracht een oplossing te bieden voor enkele van de problemen die voortvloeien uit het beperkte toepassingsgebied van de richtlijn. Er zijn grensoverschrijdende betalingen die buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen maar wel aan de bron worden belast. Daarom wordt voorgesteld de lijst van vennootschappen waarop de richtlijn van toepassing is, uit te breiden en de deelnemingsdrempel van de verbondenheidstoets te verlagen. Voorts wordt een nieuwe voorwaarde toegevoegd voor de belastingvrijstelling: de ontvanger van de uitkering moet in zijn woonlidstaat onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting over de inkomsten die hij uit de rente- of royaltybetaling verkrijgt. Deze voorwaarde moet bewerkstelligen dat de belastingvermindering niet wordt verleend wanneer de desbetreffende inkomsten niet worden belast, en zo een maas dichten waarvan belastingfraudeurs anders kunnen profiteren. Tot slot wordt nog een technische wijziging voorgesteld om situaties te vermijden waarbij uitkeringen die worden verricht door een vaste inrichting en die voortvloeien uit de werkzaamheden van die inrichting, geen vrijstelling krijgen omdat zij geen fiscaal aftrekbare kosten vormen.

2. RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING

Van 24 augustus tot en met 31 oktober 2010 is er op het webportaal 'Uw stem in Europa' en de website van DG Taxud een openbare raadpleging over eventuele wijzigingen van de richtlijn opgezet. Daarop zijn 71 reacties binnengekomen van verschillende belanghebbenden, waaronder multinationals (25 antwoorden), grote ondernemingen (3 antwoorden), bedrijfs- en brancheorganisaties (18 antwoorden), fiscaal deskundigen (16 antwoorden), beroepsorganisaties (8 antwoorden) en één ambtenaar van een lidstaat. De eerste conclusie uit de ontvangen reacties bevestigt de belangstelling voor de initiatieven van de Commissie. De stelling dat er actie moet worden ondernomen en de richtlijn moet worden gewijzigd, kan op heel wat bijval rekenen. Slechts 7 % van de respondenten acht het niet nodig dat de lijst van onder de richtlijn vallende lichamen wordt bijgewerkt en 4 % is het niet eens met een wijziging van de deelnemingsdrempel van de verbondenheidstoets. De meerderheid is er ook voorstander van om het subjectieve toepassingsgebied van de richtlijn in overeenstemming te brengen met dat van de moeder-dochterrichtlijn (90 % van de respondenten); een wijziging van de richtlijn om middellijke deelnemingen mee te wegen bij het verrichten van de verbondenheidstoets, kon op instemming rekenen bij 91 % van de respondenten; 87 % sprak zich uit voor een verlaging van de deelnemingsdrempel van de verbondenheidstoets van 25 % naar 10 %.

In haar effectbeoordeling beschrijft de Commissie de problemen die worden veroorzaakt door bronbelasting op grensoverschrijdende rente- en royaltybetalingen: economische verstoringen in de zakelijke besluitvorming, nalevingskosten als gevolg van papierwerk en vertragingen bij de reële uitvoering van de belastingvermindering, en het risico van dubbele belasting. Verschillende alternatieven werden bekeken. Geen beleidsmaatregelen nemen was geen optie omdat de geconstateerde problemen het proces van de grensoverschrijdende middelenallocatie in dat geval zouden blijven verstoren. De richtlijnvoordelen uitbreiden tot alle betalingen tussen niet-verbonden ondernemingen zou de beschreven negatieve gevolgen met succes aanpakken, maar minder efficiënt en niet consistent zijn met andere verbeterdoelstellingen voor de richtlijn: dividenden, rente en royalty's zouden nog altijd verschillend worden belast waardoor de daarmee samenhangende economische verstoringen niet zouden verdwijnen; de belastingopbrengsten van de lidstaten zouden sterker dalen; en de tenuitvoerlegging zou moeilijker worden aangezien er nog geen ervaring is opgedaan met het harmoniseren van grensoverschrijdende betalingen tussen niet-verbonden ondernemingen. Een ander alternatief zou erin bestaan de richtlijnvereisten in overeenstemming te brengen met die van de moeder-dochterrichtlijn 9 betreffende dividendbelasting. Dat is ook de keuze die bij deze herschikking is gemaakt, omdat het tot een evenwichtiger resultaat leidt: de economische verstoringen worden beter beperkt en de belastingopbrengsten van de lidstaten dalen niet zo sterk als bij het vorige alternatief, wat belangrijk is in de huidige context van de overheidsfinanciën. Ten aanzien van rentebetalingen zou de derving niet meer dan 200 tot 300 miljoen euro bedragen en zij zou de 13 EUlidstaten treffen die nog altijd bronbelasting heffen op uitgaande rentebetalingen, namelijk België, Bulgarije, Tsjechië, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië en het Verenigd Koninkrijk. Ten aanzien van royaltybetalingen zou de derving niet meer dan 100 tot 200 miljoen euro bedragen en zij zou de zeven landen treffen met de grootste negatieve royaltysaldo's als aandeel van het bbp, namelijk Bulgarije, Tsjechië, Griekenland, Polen, Portugal, Roemenië en Slowakije. Zoals reeds werd aangegeven, is dit het alternatief dat de voorkeur kreeg van de belanghebbenden die op de openbare raadpleging hebben gereageerd.

De uitsluiting van betalingen van de richtlijnvoordelen wanneer de inkomsten niet zijn onderworpen aan belasting door de lidstaat van de ontvanger en de technische wijziging die situaties moet vermijden waarbij betalingen die worden verricht door een vaste inrichting en die voortvloeien uit de werkzaamheden van die inrichting, geen vrijstelling krijgen omdat zij geen fiscaal aftrekbare kosten vormen, zijn maatregelen met een louter technisch karakter waarvan de impact niet kan worden gemeten.

3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL

Subsidiariteitsbeginsel



Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing voor zover het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallen. De doelstellingen van het voorstel kunnen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt. De bronbelastingtarieven worden door de individuele lidstaten in hun nationale wetgeving vastgesteld overeenkomstig de fiscale beleidskeuzes die zij maken. Deze heffingen kunnen in het kader van bilaterale dubbelbelastingverdragen worden verrekend of vrijgesteld. Het tarief dat in de onderscheiden verdragen wordt vastgesteld, is evenwel gebaseerd op het resultaat van de onderhandelingen tussen de twee verdragsluitende staten. Daardoor varieert de bronbelasting naargelang de desbetreffende bilaterale betrekkingen tussen de lidstaten en is er geen sprake van een spontaan gecoördineerd optreden door de lidstaten.

Het tweede aspect dat moet worden bekeken, is of en hoe de doelstellingen beter door een optreden van de EU kunnen worden verwezenlijkt. De rechtvaardiging voor een Europees optreden ligt in het grensoverschrijdende karakter van het probleem. Het is duidelijk dat een optreden op EU-niveau een geharmoniseerd en gecoördineerd fiscaal beleid op dit specifieke belastinggebied zal garanderen. De verplichting tot vrijstelling van bronbelasting zou voor alle lidstaten gelijkelijk gelden.

Evenredigheidsbeginsel



De in deze herschikking voorgestelde wijzigingen moeten evenredig zijn. Op basis van de geconstateerde problemen moeten zij oplossingen bieden die de gestelde doelen kunnen realiseren. De economische verstoringen, de nalevingskosten en het risico van buitensporige of dubbele belasting worden in de eerste plaats veroorzaakt doordat er belastingen aan de bron worden geheven; ook de verschillen in de belasting van de onderscheiden soorten grensoverschrijdende kapitaalstromen verstoren de zakelijke besluitvorming. De in deze herschikking voorgestelde wijzigingen strekken ertoe het toepassingsgebied van de richtlijn te verruimen en de belastingvrijstelling uit te breiden tot een groter aantal gevallen. Deze oplossing zal ertoe bijdragen dat in een groter aantal gevallen belastingneutraliteit wordt bereikt, de nalevingskosten worden verminderd en het risico van dubbele belasting wordt weggenomen, waardoor marktdeelnemers hun middelen efficiënter kunnen alloceren. Het initiatief gaat niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te bereiken en laat de lidstaten speelruimte voor nationale besluitvorming aangezien de werkingssfeer beperkt is tot grensoverschrijdende betalingen in de EU.

Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Vereenvoudiging



De belastingregeling voor grensoverschrijdende rente- en royaltybetalingen is neergelegd in de vier richtlijnen en de twee bijlagen bij de Toetredingsakte van Bulgarije en Roemenië die hierboven zijn genoemd; er bestaat geen geconsolideerde tekst. Dit leidt tot een juridisch kluwen voor wie de geldende wetgeving moet raadplegen. Door de bestaande wetgeving samen te brengen in één besluit, zal de toepassing van geharmoniseerde wetgeving eenvoudiger, duidelijker en gemakkelijker worden voor bedrijven en beroepsbeoefenaren die met deze aangelegenheden te maken krijgen.

De bronbelastingheffing en de teruggaafprocedures voor het verlenen van de belastingvermindering waarin nationale wetgeving of dubbelbelastingverdragen voorzien, resulteren in hoge nalevingskosten. Belastingplichtigen moeten het nodige papierwerk verrichten om aan te tonen dat ze aanspraak hebben op vermindering wegens dubbele belasting of verrekening van het bedrag van de betaalde buitenlandse belasting door middel van een overeenkomstige vermindering van de in hun woonstaat geheven vennootschapsbelasting. Bovendien moeten ondernemingen belastingen aan de bron inhouden en krijgen zij nadien teruggaaf als de belastingdienst van oordeel is dat zij in aanmerking komen voor de verdragsvrijstelling of vermindering. Ook is het zo dat wanneer bronbelastingen worden gecompenseerd door een verrekening in het woonland, de bronheffing wordt ingehouden op de betaling terwijl de vermindering in de woonstaat pas volgt wanneer de belastingaangifte wordt ingediend. Bedrijven worden hierdoor geconfronteerd met liquiditeitskosten. Volgens de effectbeoordeling zouden de in dit herschikkingsvoorstel opgenomen initiatieven om de bronbelastingen in een groter aantal gevallen af te schaffen, een besparing aan nalevingskosten van naar schatting 38,4 tot 58,8 miljoen euro opleveren.

1.

Artikelgewijze toelichting


• Belastingvrijstelling

Artikel 1, lid 1, wordt gewijzigd. Doel hiervan is rente- en royaltybetalingen van alle belastingheffing aan de bron vrij te stellen. Toen de richtlijn werd aangenomen, werd de volgende verklaring bij de notulen van de Raad opgenomen: "De Raad en de Commissie komen overeen dat de voordelen van de richtlijn inzake uitkeringen van interest en royalty's niet ten goede mogen komen aan ondernemingen die zijn vrijgesteld van de belastingen op inkomsten die onder die richtlijn vallen. De Raad verzoekt de Commissie de nodige wijzigingen in deze richtlijn tijdig voor te stellen." In de overwegingen bij de richtlijn staat dat "[…] moet worden gewaarborgd dat uitkeringen van interest en royalty's eenmaal in een lidstaat worden belast 10 ". De Commissie is het eens met de Raad dat er geen mazen in de richtlijn mogen zijn waardoor belasting van rente- en royaltybetalingen kan worden ontweken. Daarom heeft zij in 2003 een voorstel 11 aangenomen waarover bijna overeenstemming was bereikt in de Ecofin-Raad. De Commissie heeft dit voorstel ingetrokken omdat zij op het punt stond deze herschikking voor te leggen overeenkomstig bijlage II bij het werkprogramma van de Commissie voor 2010 12 . De herschikking voorziet bijgevolg in een wijziging van artikel 1, lid 1, om duidelijk te maken dat de lidstaten de richtlijnvoordelen alleen moeten toekennen wanneer de rente- of royaltybetaling in kwestie niet is vrijgesteld van vennootschapsbelasting bij de uiteindelijk gerechtigde in diens woonlidstaat. Dit regelt met name de situatie waarbij een onderneming of een vaste inrichting inkomstenbelasting betaalt maar in aanmerking komt voor een bijzondere belastingregeling waarbij uit het buitenland ontvangen rente- of royaltybetalingen zijn vrijgesteld. De richtlijn zou de bronstaat in dergelijke gevallen niet langer verplichten vrijstelling van bronbelasting te verlenen.

• Definitie van bronstaat

Artikel 1, lid 2, waarin de bronstaat wordt omschreven als de lidstaat vanwaaruit de betalingen worden verricht, blijft ongewijzigd.

Voor de toepassing van deze definitie wordt in artikel 1, lid 3, verduidelijkt dat een vaste inrichting wordt geacht een betaling te verrichten voor zover deze een fiscaal aftrekbare uitgave vormt. Blijkens het verslag van de Commissie over de richtlijn is het duidelijk uit de context dat de vereiste inzake 'aftrekbaarheid' moet garanderen dat de richtlijnvoordelen slechts worden verworven ten aanzien van betalingen die kosten vormen die aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend. Op grond van de huidige formulering zou deze bepaling evenwel ook gelden in gevallen waarbij de aftrek op andere gronden wordt geweigerd. In de herschikking wordt dit lid gewijzigd om duidelijk te maken dat de richtlijn van toepassing is wanneer de betaling verband houdt met de werkzaamheden van de vaste inrichting.

• Definitie van uiteindelijk gerechtigde

De uiteindelijk gerechtigde wordt omschreven in artikel 1, leden 4 en 5, die ongewijzigd blijven.

• Betalingen aan of door vaste inrichtingen

Artikel 1, lid 6, dat de gevallen regelt waarbij betalingen worden verricht of ontvangen via vaste inrichtingen, wordt niet gewijzigd.

• Verbondenheidsvereiste

Leden 7 en 10 van artikel 1, die betrekking hebben op de verbondenheidsvereisten voor ondernemingen die betrokken zijn bij een transactie die aanleiding geeft tot een betaling, worden niet gewijzigd.

• Territoriaal toepassingsgebied

Artikel 1, lid 8, waarin is bepaald dat de richtlijn alleen van toepassing is op betalingen binnen de EU, blijft ongewijzigd.

• Belastingheffing in de lidstaat van de ontvanger

Artikel 1, lid 9, waarin wordt verwezen naar de heffingsbevoegdheid van de lidstaat van de ontvanger, wordt niet gewijzigd.

• Overlegging van een attest

De leden 11 tot en met 14 van artikel 1 betreffende de procedure tot staving van de aanspraak op vrijstelling worden niet gewijzigd.

• Teruggaafprocedure

De leden 15 en 16 van artikel 1 betreffende de teruggaafprocedure voor ingehouden belastingen wanneer de onderneming aanspraak op vrijstelling heeft, worden niet gewijzigd.

• Definitie van interest en royalty's

De definities van interest en royalty's in artikel 2 blijven ongewijzigd. Dit artikel wordt samengevoegd met artikel 3, dat ook definities bevatte die van belang zijn voor de toepassing van de richtlijn.

• Definitie van vennootschappen

In overeenstemming met artikel 3, onder a), thans artikel 2, onder c), heeft de richtlijn betrekking op vennootschappen van een lidstaat die een van de in bijlage I genoemde vormen hebben, inwoner van een lidstaat zijn en onderworpen zijn aan een van de in de richtlijn genoemde soorten inkomstenbelasting. De lijst van lichamen waarop de richtlijn van toepassing is, is opgesteld op basis van het nationale vennootschapsrecht en opgenomen in bijlage I.

Deze herschikking wijzigt de subjectieve werkingssfeer van de richtlijn opdat zij van toepassing zou zijn op een zo groot mogelijk aantal lichamen. Te dien einde zijn twee criteria gevolgd.

Om te beginnen is de lijst van lichamen waarop de richtlijn van toepassing is, momenteel beperkter dan de lijst bij de moeder-dochterrichtlijn. De moeder-dochterrichtlijn is van toepassing op winstuitkeringen en heeft hetzelfde doel als de richtlijn, namelijk een einde maken aan bronbelastingen en aan het risico van dubbele heffing in het geval van grensoverschrijdende kapitaalstromen: waar de richtlijn op rente- en royaltybetalingen ziet, heeft de moeder-dochterrichtlijn betrekking op dividenduitkeringen. Met de wijziging wordt de lijst in de richtlijn uitgebreid om deze in overeenstemming te brengen met de lijst in de moeder-dochterrichtlijn. Met deze ingreep zal de belasting neutraler worden.

Deze wijziging zal onder meer inhouden dat de Europese vennootschap (SE) en de Europese coöperatieve vennootschap (SCE) worden opgenomen in de lijst van onder de richtlijn vallende vennootschappen. Dit zal bijdragen aan de doelstellingen 13 die met deze twee Europese rechtsvormen worden nagestreefd, namelijk de oprichting en het beheer van ondernemingen met een Europese dimensie, zonder belemmeringen als gevolg van de uiteenlopende bepalingen en de beperkte territoriale toepassing van het nationale recht. Dankzij de SE zullen ondernemingen die in meer dan één lidstaat actief zijn, kunnen worden opgericht als één enkele vennootschap naar het EU-recht en zo in de gehele EU kunnen gebruikmaken van één reeks vennootschapsrechtelijke voorschriften en gezamenlijke beheers- en rapportagesystemen. Ofschoon het statuut van de SE geen voorschriften omvat die specifiek betrekking hebben op belastingheffing, is wel bepaald dat 'de wettelijke voorschriften van de lidstaten welke zouden gelden voor een naamloze vennootschap die is opgericht overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel heeft' 14 , van toepassing moeten zijn op de SE. Dergelijke naamloze vennootschappen, die zijn opgesomd in de bijlage bij het statuut van de SE, zijn ook opgenomen in de aan de richtlijn gehechte lijst van vennootschappen. In de praktijk kan de SE dus al een beroep doen op de voordelen van de richtlijn omdat de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft, haar dezelfde voordelen moet toekennen als die welke gelden voor de desbetreffende nationale vorm van naamloze vennootschap. Zowel ter verduidelijking als ter benadrukking van het belang dat zij hieraan hecht, stelt de Commissie evenwel voor om de SE specifiek op te nemen in de lijst van vennootschappen bij de richtlijn 15 .

Het statuut van de SCE bevat evenmin specifieke bepalingen betreffende belastingheffing 16 , waardoor het belastingrecht van de lidstaten en van de EU van toepassing is. De Commissie acht het van wezenlijk belang om deze nieuwe vennootschapsvorm te steunen en het kader te scheppen waarin ondernemingen deze rechtsvorm het beste kunnen benutten. De SCE zal op dezelfde manier worden behandeld als coöperaties in de lidstaat waar zij hun statutaire zetel hebben en daarmee, onrechtstreeks, in aanmerking komen voor de voordelen van de richtlijn die zijn vastgesteld voor de nationale coöperatievormen die al onder de richtlijn vallen. Ofschoon een aantal nationale coöperatievormen al is opgenomen in de lijst bij de richtlijn, wordt voorgesteld meer van dergelijke coöperaties in de nieuwe bijlage op te nemen. Onder deze omstandigheden stelt de Commissie voor om ook de SCE in de lijst van vennootschappen op te nemen. Ofschoon deze toevoeging –zoals bij de SE - meer een signaalfunctie vervult ter benadrukking van het belang dat de Commissie aan de SCE hecht, en onzekerheid of onduidelijkheid moet voorkomen, leidt deze maatregel ertoe dat de SCE van alle voordelen van de richtlijn zal kunnen profiteren.

Ten tweede is het aantal rechtsvormen dat is opgenomen in de lijst bij de richtlijn, voor sommige landen groter dan bij de moeder-dochterrichtlijn. Dit is zo voor Tsjechië, Cyprus, Slovenië en Slowakije. In deze gevallen wordt de lijst niet gewijzigd omdat het in de rede ligt om de rechtsvormen die nu gebruik kunnen maken van de voordelen van de richtlijnen, niet uit te sluiten van deze geharmoniseerde belastingregeling. Als zij wel zouden worden uitgesloten, zouden hun legitieme verwachtingen worden geschonden en zouden zij worden geconfronteerd met de fiscale obstakels op de interne markt die het VWEU en de richtlijn willen opheffen.

Voor andere landen wordt er niets gewijzigd, omdat de rechtsvormen identiek zijn aan die in de moeder-dochterrichtlijn. Dit is het geval voor de Letse, Litouwse, Maltese, Poolse, Portugese, Roemeense, Finse en Britse lichamen.

Anderzijds moet de lijst worden geactualiseerd en er zijn twee lichamen die moeten worden geschrapt omdat zij niet meer bestaan. Het betreft hier met name de Duitse 'bergrechtliche Gewerkschaft' en de Hongaarse 'közhasznú társaság'.

Met deze herschikking zal ook de lijst van belastingen waaraan de vennootschappen onderworpen moeten zijn en die momenteel is opgenomen in artikel 3, onder a), iii), worden vervangen en worden opgenomen als deel B van bijlage I.

• Definitie van verbonden onderneming

Overeenkomstig artikel 3, onder b), is er momenteel sprake van verbondenheid wanneer een van de ondernemingen rechtstreeks een deelneming van ten minste 25 % in het kapitaal van de andere onderneming heeft, dan wel wanneer een derde onderneming rechtstreeks een deelneming van ten minste 25 % in het kapitaal van zowel de uitbetalende als de ontvangende onderneming heeft. De lidstaten kunnen desgewenst een lager deelnemingsniveau dan 25 % vastleggen voor de beoordeling of een onderneming voldoende zeggenschap uitoefent over een andere onderneming. Ook kunnen zij het criterium van een minimumdeelneming in het kapitaal vervangen door dat van een minimumdeelneming in de stemrechten.

Deze deelnemingsdrempel ligt hoger dan die in de moeder-dochterrichtlijn, waar slechts een rechtstreekse of middellijke deelneming van 10 % wordt vereist. Met de herschikking wordt deze bepaling gewijzigd om de verbondenheidsvereisten van de richtlijn in overeenstemming te brengen met die in de moeder-dochterrichtlijn. De drempel van 25 % rechtstreekse deelneming wordt verlaagd tot een drempel van 10 % rechtstreekse of middellijke deelneming. Deze nieuwe drempel moet een aantal economische verstoringen die het gevolg zijn van het verschillende toepassingsgebied van beide richtlijnen, voorkomen. Deze bepaling wordt hernummerd tot artikel 2, onder d).

• Definitie van vaste inrichting

Artikel 2, onder c), waarin de definitie van een vaste inrichting is opgenomen, wordt hernummerd tot artikel 2, onder e), maar de inhoud blijft ongewijzigd.

• Uitsluiting van niet als interest en royalty's aan te merken uitkeringen

Artikel 4, dat is hernummerd tot artikel 3 en waarin betalingen die voortvloeien uit hybride transacties worden uitgesloten van de definitie van rente en royalty's, wordt niet gewijzigd.

• Fraude en misbruiken

Artikel 5, dat is hernummerd tot artikel 4 en dat antimisbruikbepalingen bevat, wordt in deze herschikking niet gewijzigd.

• Overgangsregelingen

Artikel 6, dat is hernummerd tot artikel 5, blijft inhoudelijk ongewijzigd, maar de formulering wordt aangepast om rekening te houden met de overgangsregeling voor Bulgarije in de overeenkomstige Toetredingsakte en om de verwijzing naar Slowakije, dat vanaf 1 mei 2006 niet meer in aanmerking kwam voor de tijdelijke derogatie, te schrappen.

• Herziening

Krachtens artikel 8 moest de Commissie verslag uitbrengen aan de Raad over de werking van de richtlijn, wat zij in april 2009 heeft gedaan. Deze bepaling is hernummerd tot artikel 7, is geactualiseerd en legt nu een nieuwe termijn op om het effect van de richtlijn te evalueren en na te gaan in hoeverre de doelstellingen zijn bereikt. Vier jaar na de tenuitvoerlegging moet de Commissie aan de Ecofin-Raad en het Europees Parlement verslag uitbrengen over het effect van deze herschikking.

• Vrijwaringsclausule

Artikel 8 is een klassieke fiscale harmonisatiebepaling. In de richtlijn worden de minimale verplichtingen met betrekking tot de belastingheffing van grensoverschrijdende rente- en royaltybetalingen vastgesteld, maar wordt ook het gebruik toegestaan van andere gunstiger regelingen waarin nationale wetgeving of dubbelbelastingverdragen voorzien.

• Tenuitvoerlegging, intrekking, inwerkingtreding en adressaten

De artikelen 6, 9, 10 en 11 zijn standaardbepalingen die met name bij herschikkingen worden gebruikt. Artikel 12 is een standaardartikel waarin is bepaald dat de richtlijn tot de lidstaten is gericht.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Deze herschikking heeft geen gevolgen voor de begroting van de EU.


2003/49/EG (aangepast)