Toelichting bij COM(2011)840 - Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Het aantal mensen dat in armoede leeft, blijft een groot probleem in de ontwikkelingslanden. Hoewel er aanzienlijke vooruitgang werd geboekt, liggen de meeste ontwikkelingslanden niet op koers om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) te behalen en zijn ze niet in staat met succes op weg te gaan naar duurzame ontwikkeling in al haar betekenissen: economisch, sociaal en ecologisch. Dat laatste behelst ook de aanpassing aan de klimaatverandering en het beperken van de gevolgen ervan.

De situatie wordt verergerd door mondiale uitdagingen die opvallend aanwezig blijven, en doordat de ontwikkelingslanden hard werden getroffen door de opeenvolging van recente crises, wat uitmondde in, onder andere, sociale en economische instabiliteit, toegenomen migratie, voedselonzekerheid en een toegenomen kwetsbaarheid voor externe schokken. Er wordt in toenemende mate erkend dat de klimaatverandering en de snelle bevolkingsgroei een steeds grotere bedreiging vormen voor natuurlijke en milieuhulpbronnen, die onontbeerlijk zijn voor sociaaleconomische groei. Dit kan een in veel ontwikkelingslanden al kwetsbare situatie verergeren en bepaalde verwezenlijkingen op het vlak van ontwikkeling ongedaan maken.

De EU blijft zich inzetten om de ontwikkelingslanden te helpen om de armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen. Om deze doelstelling te behalen werd de verordening tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) vastgelegd voor de periode 2007-2013, met de primaire en overkoepelende doelstelling om de armoede in de partnerlanden en -regio's uit te bannen. Het bestaat uit drie categorieën van programma's: i) bilaterale en regionale geografische programma's die de samenwerking met Azië, Latijns-Amerika, Centraal-Azië, het Midden-Oosten en Zuid-Afrika behelzen; ii) thematische programma's die de volgende onderwerpen bestrijken: investeren in mensen, het milieu en het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van energie, niet-gouvernementele actoren en plaatselijke overheden, voedselzekerheid, en migratie en asiel; en iii) begeleidende maatregelen voor de suikerproducerende landen.

De huidige DCI-verordening verstrijkt op 31 december 2013. De verschillende evaluaties van het DCI erkenden dat deze verordening in het algemeen een meerwaarde biedt en bijdraagt tot de verwezenlijking van de MDG's, maar brachten ook bepaalde tekortkomingen aan het licht. Nieuwe uitdagingen, samen met de in de Europa 2020-strategie vastgelegde prioriteiten en het jongste ontwikkelingsbeleid van de EU, hebben de Commissie ertoe aangezet om een voorstel uit te werken om de DCI-verordening te herzien en aan te passen, in overeenstemming met de mededeling „Een begroting voor Europa 2020” van 29 juni 2011 en de mededeling „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” van 13 oktober 2011.

2. RESULTATEN VAN DE RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Openbare raadpleging

De Commissie hield een raadpleging van het publiek inzake de toekomstige financiering van het extern optreden van de EU tussen 26 november 2010 en 31 januari 2011. Deze procedure steunde op een online vragenlijst en een achtergronddocument „Welke financiering voor het extern optreden van de EU na 2013?”. In het algemeen duidden de antwoorden niet op de noodzaak van een belangrijke wijziging in de huidige structuur van de bestaande instrumenten. Toch werden een aantal problemen vastgesteld waarmee rekening werd gehouden bij het opstellen van de nieuwe DCI-verordening:

· Een meerderheid van de respondenten (ongeveer 70 %) antwoordde dat een financiële tussenkomst door de EU een grote meerwaarde te bieden heeft. De respondenten waren van mening dat de EU gebruik moest maken van haar comparatief voordeel dat voortvloeit uit het feit dat zij overal ter wereld ter plaatse aanwezig is, haar uitgebreide deskundigheid, haar supranationale karakter en haar rol als facilitator van coördinatie.

· Bijna alle respondenten (92 %) steunden een meer gedifferentieerde benadering, aangepast aan de situatie van het begunstigde land, om het effect van de financieringsinstrumenten van de EU te bevorderen. In overeenstemming daarmee moet de differentiatie tussen de begunstigde landen worden vergroot.

· Vele respondenten waren het ermee eens dat moet worden onderzocht of steun moet worden gekoppeld aan de voorwaarde dat het begunstigde land de mensenrechten, minderheden, goed bestuur en de diversiteit van culturele expressievormen eerbiedigt (78 %) en aan de kwaliteit van zijn beleid en zijn vermogen en bereidheid om degelijk beleid uit te voeren (63 %). In de voorgestelde verordening wordt het belang erkend van nationale ontwikkelingsplannen, alsook de gezamenlijk opgestelde EU-strategieën als basis voor samenwerking. Ook worden de fundamentele waarden en beginselen van de Europese Unie benadrukt, waardoor er striktere voorwaarden worden opgelegd en de wederzijdse verantwoordingsplicht wordt vergroot.

· Een aanzienlijke meerderheid van de respondenten was voorstander van meer flexibiliteit bij de uitvoering, met name voor het aanpakken van transregionale uitdagingen. De respondenten waren van mening dat deze flexibiliteit momenteel gehinderd wordt door de „geografische beperking” van de instrumenten (het EOF is beperkt tot de ACS-landen, het DCI tot Latijns-Amerika, Azië, Centraal-Azië, het Midden-Oosten en Zuid-Afrika en het ENPI tot de naburige landen). De voorgestelde verordening bevat uitvoeringsactiviteiten van transregionaal belang en bundelt de verschillende thematische zwaartepunten om de flexibiliteit te verhogen en de uitvoering te vereenvoudigen.

· Een meerderheid van de respondenten was het ermee eens dat gezamenlijke programmering en medefinanciering met de lidstaten (en mogelijk met de begunstigde landen) het effect en de samenhang van het extern optreden van de EU kunnen verhogen, de hulpverlening kunnen vereenvoudigen en de totale transactiekosten kunnen verminderen. In de voorgestelde verordening wordt hier terdege rekening mee gehouden.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid



De Commissie heeft verschillende verslagen (evaluaties, audits, studies, tussentijdse evaluaties) intern beoordeeld. De beoordeling keek naar wat werkte en wat niet werkte en trok hier lessen uit voor het opstellen van de financieringsinstrumenten.

De evaluatie toonde aan dat het huidige DCI bijdraagt tot vooruitgang bij het behalen van de MDG's in de ontwikkelingslanden. De uitvoeringsmodaliteiten van het DCI, zoals begrotingssteun en de „sectorale benadering”, hebben een intensievere samenwerking met de partnerlanden en een efficiëntere verdeling van het werk door medefinanciering tussen donoren mogelijk gemaakt.

Desondanks heeft de evaluatie een aantal tekortkomingen vastgesteld.

· Verschillende interne beleidsterreinen van de EU maken steeds meer deel uit van het extern optreden van de EU. In overeenstemming met de „Europa 2020-strategie” en het Verdrag van Lissabon was het nodig het intern en het extern optreden wederzijds te versterken. De bestaande structuur was ontoereikend om de Commissie doeltreffend op voldoende grote schaal te laten optreden. Door verschillende thematische zwaartepunten in één rubriek te bundelen, zal de situatie aanzienlijk verbeteren.

· In sommige gevallen waren de thematische programma's te versnipperd om op mondiale crises te reageren (bv. de voedselprijzencrisis, de vogelgriep) of om internationale verbintenissen na te komen die op het hoogste politieke niveau zijn aangegaan (bv. biodiversiteit en klimaatverandering). De middelen uit de thematische programma's moesten dus op een flexibelere manier kunnen worden besteed door verschillende thematische programma's te bundelen en moesten kunnen worden gebruikt om een meer samenhangend en allesomvattend engagement op de lange termijn met mondiale collectieve goederen en uitdagingen mogelijk te maken en om te reageren op de verschillende schokken die de armsten treffen.

· De huidige DCI-verordening omvat diverse ontwikkelingslanden, van de minst ontwikkelde landen tot hogere midden-inkomenslanden. De recente toename van economische en sociale ongelijkheden tussen de partnerlanden en de ontwikkeling van nieuwe doelstellingen vragen om een verbeterde differentiatie. De voorgestelde nieuwe verordening voorziet in verdere sturing voor differentiatie door de EU in staat te stellen om de niet-terugvorderbare hulp toe te spitsen op die gebieden waar zij nodig is en waar zij het meeste effect zal hebben. Om het beleidspakket te vervolledigen, stelt de Commissie voor om een nieuw instrument te creëren (het partnerschapsinstrument) om de doelstellingen aan te pakken die verder gaan dan zuivere ontwikkelingshulp.

· Het is moeilijk gebleken om overkoepelende initiatieven voor verschillende regio's te steunen gezien de huidige structuur van de instrumenten voor externe bijstandsverlening. Dit was met name het geval bij de uitvoering van de gezamenlijke Afrika-EU-strategie. De nieuwe DCI-verordening voorziet in een betere rechtsgrondslag voor de uitvoering van de gezamenlijke Afrika-EU-strategie.

· In de huidige DCI-verordening zijn de bepalingen inzake zwakke staten en landen in postcrisissituaties ontoereikend: de noodzaak om beleidsprocessen ter versterking van de rechtsstaat en het bestuur te ondersteunen, wordt onderschat. Om overgangsuitdagingen aan te pakken zijn een aantal responsen op nationaal niveau nodig, op basis van specifieke behoeften en gekoppeld aan een gemeenschappelijke strategie (een holistische benadering). De nieuwe verordening houdt beter rekening met deze uitdagingen en maakt het besluitvormingsproces voor de toewijzing van middelen, de programmering en de uitvoering minder stroef.

· De huidige DCI-verordening bevat indicatieve toewijzingen voor elke regio, zonder niet-toegewezen middelen. Dat verkleint de mogelijkheid om middelen vrij te maken om te reageren op onvoorziene behoeften (nieuwe beleidsprioriteiten, natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen, enz.). In de nieuwe verordening wordt voorgesteld om een gedeelte van de middelen niet toe te wijzen, zodat dat kan worden gebruikt om te reageren op onvoorziene omstandigheden.

· Ten slotte werd de huidige procedure voor de programmering en de uitvoering van het DCI te complex geacht. De EU-programmeringscyclus kan niet worden afgestemd op die van haar partners, gezamenlijke programmering met de lidstaten is niet mogelijk en er kunnen indien nodig geen snelle aanpassingen worden gedaan. Al deze tekortkomingen zijn rechtstreeks aangepakt in de nieuwe DCI-verordening.

Effectbeoordeling



De Commissie heeft een effectbeoordeling uitgevoerd, waarin drie fundamentele beleidsalternatieven werden onderzocht: de DCI-verordening handhaven zonder enige wijziging (optie 1) en twee alternatieven om het DCI te wijzigen voor elk probleem dat in het huidige DCI werd vastgesteld (opties 2A en 2B).

Optie 1 werd niet aanvaard omdat zij de vastgestelde problemen niet zou oplossen. Deelopties A en B onder optie 2 lossen de vastgestelde problemen in verschillende mate op, maar hebben allebei bepaalde politieke en andere gevolgen. Uit de effectbeoordeling bleek dat deeloptie B beter is, omdat zij:

· de DCI-doelstelling in overeenstemming brengt met de nieuwste tendensen in het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie;

· een duidelijk onderscheid maakt tussen de partnerlanden;

· goed bestuur, democratie, mensenrechten en de rechtsstaat verankert in de EU-bijstand;

· de uitvoering van de gezamenlijke Afrika-EU-strategie mogelijk maakt;

· de thematische programma's stroomlijnt om te voorzien in de nodige flexibiliteit;

· zorgt voor flexibele mechanismen waardoor een meer doeltreffende EU-respons op snel veranderende situaties in crisis-, postcrisis- of zwakke staten mogelijk wordt;

· de toewijzing van middelen flexibeler maakt; en

· de doeltreffendheid van EU-hulp verbetert door deze te vereenvoudigen en door de procedures voor de programmering en de uitvoering flexibeler te maken, gezamenlijke programmering mogelijk te maken en de EU-bijstand af te stemmen op de programmeringscycli van de partnerlanden.

1.

Juridische aspecten van het voorstel



In hoofdstuk 1 van titel III van het vijfde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is het wettelijke kader voor samenwerking met de partnerlanden en -regio's vastgesteld. De voorgestelde DCI-verordening is met name gebaseerd op artikel 209, lid 1 van het Verdrag en wordt door de Commissie voorgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 294. De gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: De Europese Consensus van 20 december 2005, de mededeling van 13 oktober 2011 „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering”, alsook alle toekomstige mededelingen waarin de uitgangspunten voor en de beginselen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie worden vastgelegd en alle daartoe genomen latere conclusies of wijzigingen, zullen het algemene kader, de uitgangspunten en de klemtonen voor de uitvoering van deze verordening vormen.

De EU bevindt zich in een unieke onpartijdige positie om een gedeelte van de externe bijstand van de EU in naam van en samen met de lidstaten te verlenen, zodat zij meer geloofwaardigheid krijgt in de landen waarin zij actief is. Veel lidstaten hebben niet de capaciteit en/of de wil om wereldwijde externe instrumenten te ontwikkelen. Daarom is een optreden van de EU de beste manier om wereldwijd de algemene belangen en waarden van de EU te bevorderen en te verzekeren dat de EU overal ter wereld aanwezig is. 27 lidstaten die handelen op basis van gemeenschappelijk beleid en gemeenschappelijke strategieën, geven de EU de kritieke massa die nodig is om te kunnen reageren op mondiale uitdagingen, met name met betrekking tot het behalen van de MDG's. Daar de doelstellingen van de voorgestelde verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de spreiding van de actie, beter door de Europese Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de EU, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen.

De voorgestelde nieuwe verordening versterkt ook de coördinatiecapaciteit en maakt gezamenlijke programmering met de lidstaten mogelijk, zodat een efficiënte werkverdeling en een doeltreffende hulpverlening worden verzekerd. Het ontwikkelingsbeleid van de EU en dat van de lidstaten moeten elkaar aanvullen en versterken. Daarom moet de EU-bijstand zich toespitsen op de gebieden waar zij het grootste effect zal hebben, rekening houdend met haar capaciteit om wereldwijd op te treden en op mondiale uitdagingen te reageren. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat in artikel 5 van het Verdrag is neergelegd, gaat de voorgestelde verordening niet verder dan wat noodzakelijk is om haar doelstellingen te verwezenlijken.

De voorgestelde nieuwe verordening zal rekening houden met de externe dimensie van sectorale EU-beleidsprioriteiten, om te zorgen voor coördinatie en de synergieën te versterken, overeenkomstig de in de verordening vastgelegde doelstellingen, en in overeenstemming met het bovengenoemde wettelijke en beleidskader.

2.

Gevolgen voor de begroting



De Commissie stelt voor om voor de periode 2014-2020 96 miljard euro toe te kennen aan de externe instrumenten[1]. De voor het DCI voorgestelde toewijzing bedraagt 23 294,7 miljoen euro. De indicatieve jaarlijkse vastleggingen in de begroting voor het DCI, zijn opgenomen in onderstaande tabel. De indicatieve financiële toewijzingen per afzonderlijk DCI-programma zijn opgenomen in bijlage VII bij de verordening. Niet minder dan 50 % van het programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen zal worden besteed aan klimaatveranderings- en milieudoelstellingen[2] en niet minder dan 20 % aan sociale insluiting en menselijke ontwikkeling. Globaal gezien wordt er, overeenkomstig de mededeling „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering”, voorzien in voortzetting van de steun voor sociale insluiting en menselijke ontwikkeling naar rato van ten minste 20 % van de ontwikkelingshulp van de Unie. Ten slotte is deze verordening bedoeld om ertoe bij te dragen dat ten minste 20 % van de begroting van de Unie wordt besteed aan het creëren van koolstofarme en klimaatbestendige maatschappijen, zoals vastgelegd in mededeling van de Commissie „Een begroting voor Europa 2020”.

Om de voorspelbaarheid te verzekeren, zal de financiering voor hogeronderwijsactiviteiten in derde landen in het kader van het programma „Erasmus voor iedereen” beschikbaar worden gemaakt in overeenstemming met de doelstellingen van het extern optreden van de EU, door middel van twee meerjarige toewijzingen die respectievelijk enkel de eerste vier en de overige drie jaar beslaan. Deze financiering zal worden weerspiegeld in de indicatieve meerjarenprogrammering van het DCI en in overeenstemming met de vastgestelde behoeften en prioriteiten van de betrokken landen. De toewijzingen kunnen in geval van belangrijke onvoorziene omstandigheden of politieke veranderingen worden herzien, zodat zij sporen met de externe prioriteiten van de EU. De bepalingen van Verordening (EU) nr. [--] van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van „Erasmus voor iedereen”[3] zullen van toepassing zijn op het gebruik van deze middelen.

Instrument voor ontwikkelingssamenwerking*| 2014-2020

2 716,| 2 903,| 3 100,| 3 308,| 3 525,| 3 751,| 3 23 294,7

* Lopende prijzen in miljoen euro

5. HOOFDELEMENTEN

Vereenvoudiging



Een van de prioriteiten van de Commissie in deze nieuwe verordening, zoals in andere programma's in het kader van het meerjarig financieel kader (MFK), is om de regelgeving te vereenvoudigen en de partnerlanden en -regio's, de organisaties van het maatschappelijk middenveld, het mkb, enz. de toegang tot EU-bijstand te vergemakkelijken, voor zover zij bijdragen tot de doelstellingen van de verordening.

De externe instrumenten zullen worden vereenvoudigd door ze duidelijker af te bakenen en de overlappingen tussen de instrumenten onderling te verkleinen, zodat ze afzonderlijk bepaald zijn met duidelijk omlijnde beleidsdoelstellingen.

De transactiekosten voor de partnerlanden en -regio's zullen ook kunnen worden vereenvoudigd en verminderd met flexibele programmeringsprocedures die het mogelijk maken de beginselen van de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp toe te passen. De Unie kan zich bijvoorbeeld richten op de nationale ontwikkelingsplannen van de partnerlanden, waardoor het voor de partnerlanden niet langer nodig is om te onderhandelen over specifieke strategiedocumenten voor de EU die door de Commissie moeten worden aangenomen, en waardoor het mogelijk wordt een meer geconcentreerde analyse te verrichten die in het meerjarige programmeringsdocument kan worden opgenomen. Op dezelfde manier kunnen de coördinatie tussen donoren en de verdeling van het werk worden versterkt door gezamenlijke programmering met de lidstaten.

De uitvoeringsvoorschriften zijn opgenomen in Verordening (EU) nr. [--] van het Europees Parlement en van de Raad van [--] tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de uitvoering van de instrumenten voor extern optreden van de Unie.

Differentiatie

De gedifferentieerde benadering die is vastgelegd in mededeling „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” is erop gericht het effect van de EU-ontwikkelingssamenwerking te verbeteren door haar middelen te besteden waar zij het meest nodig zijn om de armoede te bestrijden en waar zij het meeste effect kunnen sorteren. Dit moet in de eerste plaats worden verwezenlijkt voor de subsidiabiliteit voor bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's en in de tweede plaats voor de verlening van hulp.

In beginsel moeten hoge-inkomens-, hogere midden-inkomens- en andere grote midden-inkomenslanden die goed op weg zijn naar duurzame ontwikkeling en/of toegang hebben tot grote hoeveelheden binnenlandse en buitenlandse middelen om hun eigen ontwikkelingsstrategieën te financieren, de bilaterale hulpprogramma's ontgroeien. De wereld is zich aan het ontwikkelen: de OESO/DAC-lijst van ontvangers van officiële ontwikkelingshulp (ODA) (herzien in 2011) toont aan dat meer dan 20 landen zijn opgeklommen van lage-inkomens- tot midden-inkomenslanden en van lagere midden-inkomens- tot hogere midden-inkomenslanden, op basis van het bni per hoofd van de bevolking. Natuurlijk is dit slechts één van de vele indicatoren en moet er bij de toepassing van het differentiatiebeginsel ook rekening worden gehouden met de menselijke ontwikkeling, steunafhankelijkheid en andere aspecten, met inbegrip van de dynamiek van het ontwikkelingsproces.

Veel midden-inkomenslanden spelen met name een nieuwe en steeds belangrijkere rol op regionaal en/of mondiaal niveau. Daarom moet de EU de aard van haar betrekkingen met die landen aanpassen, met inbegrip van de samenwerkingsprioriteiten en -instrumenten. Dit moet niet leiden tot een verzwakking van de betrekkingen, maar eerder tot een moderner pakket van instrumenten. De EU moet nieuwe partnerschappen sluiten met de landen die de bilaterale hulpprogramma's ontgroeid zijn, met name op basis van de regionale en de thematische programma's in het kader van het nieuwe DCI, de thematische financieringsinstrumenten voor het extern optreden van de EU en het nieuwe partnerschapsinstrument.

Gedelegeerde handelingen

Er wordt voorgesteld om de flexibiliteit te versterken door gebruik te maken van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag, zodat bepaalde niet-essentiële onderdelen van de verordening die de daaropvolgende programmering beïnvloeden, gewijzigd kunnen worden (bv. de bijlagen met de begunstigde landen, de samenwerkingsgebieden en de indicatieve financiële toewijzing per programma voor 2014-2020).

3.

Gedetailleerde toelichting



Hieronder volgt een gedetailleerde commentaar, waarin de belangrijkste ideeën van de nieuwe DCI-verordening onder elk van de voorgestelde artikelen worden toegelicht.

Onderwerp en toepassingsgebied (artikel 1, titel I)

De enige voorgestelde wijziging in artikel 1 is de opname van het pan-Afrikaanse programma in het toepassingsgebied van de verordening.

De verordening omvat zo alle ontwikkelingslanden, -gebieden en -regio's, met uitzondering van de landen die in aanmerking komen voor pretoetredingssteun.

Doelstellingen en algemene beginselen (titel II) - artikelen 2 en 3

Artikel 2 (Doelstellingen en subsidiabiliteitscriteria) zet de primaire en overkoepelende doelstellingen van de verordening en de kenmerken van de geografische en thematische ontwikkelingssamenwerking van de Unie uiteen. De doelstellingen stemmen overeen met artikel 208 van het Verdrag en de bovengenoemde mededelingen van de Commissie „Een budget voor Europa 2020” en „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering”.

Het artikel voorziet in steun voor alle vormen van samenwerking met de ontwikkelingslanden. Het vereist dat aan de door de OESO/DAC vastgestelde criteria voor officiële ontwikkelingshulp wordt voldaan, behoudens mogelijke uitzonderingen voor de thematische en pan-Afrikaanse programma's. Voor deze programma's is er voorzien in een flexibiliteit van 10 % voor niet-ODA-activiteiten voor uitgaven die, hoewel ze strikt genomen niet in aanmerking komen voor officiële ontwikkelingshulp, nodig kunnen zijn om acties onder deze programma's naar behoren uit te voeren.

Artikel 3 (Algemene beginselen) zet de belangrijkste beginselen voor de uitvoering van de verordening uiteen, namelijk democratie, eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden en de rechtsstaat; een gedifferentieerde benadering voor de partnerlanden, rekening houdend met hun behoeften, capaciteiten, verbintenissen en prestaties, en mogelijke gevolgen voor de EU; cruciale horizontale aspecten (zoals gendergelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen); sterkere samenhang van het extern optreden van de EU; betere coördinatie met de lidstaten en andere bilaterale en multilaterale donoren; en een ontwikkelingsproces dat geleid wordt door de partnerlanden en -regio's met wederzijdse verantwoordingsplicht, door middel van een inclusieve en op participatie gebaseerde benadering en met gebruikmaking van doeltreffende en innovatieve samenwerkingsvormen in overeenstemming met de beste praktijken van OESO/DAC, om zo het effect van ontwikkelingshulp te verbeteren en overlapping en herhaling te verminderen.

Geografische en thematische programma's (titel III) - artikelen 4 tot en met 9

Artikel 4 (Verlening van bijstand van de Unie) beschrijft het soort programma's waaronder EU-bijstand zal worden verleend.

Artikel 5 (Geografische programma's) omvat de mogelijke gebieden voor samenwerking en maakt een onderscheid tussen regionale en bilaterale samenwerking. Het in artikel 3 vastgelegde differentiatiebeginsel zal worden toegepast. Er zal bijgevolg bilaterale ontwikkelingsbijstand worden verleend aan die partnerlanden die daar het sterkst behoefte aan hebben en die niet over de nodige financiële capaciteiten beschikken voor hun eigen ontwikkeling. Het differentiatiebeginsel houdt ook rekening met het mogelijke effect van de EU-bijstand in de partnerlanden. De partnerlanden die van bilaterale ontwikkelingsbijstand kunnen profiteren, zijn opgesomd in bijlage III. Deze bijlage omvat geen landen die op grond van de volgende criteria ontwikkelingsbijstand „ontgroeid” zijn: partnerlanden die meer dan 1 % van het bbp van de wereld vertegenwoordigen en/of hogere midden-inkomenslanden volgens de lijst van ODA‑ontvangers van de OESO/DAC zijn in beginsel uitgesloten; er worden echter bijkomende criteria met betrekking tot hun behoefte en capaciteit gehanteerd, zoals de menselijke ontwikkelingsindex, de economische-kwetsbaarheidsindex en de afhankelijkheid van hulp, alsook de economische groei en de buitenlandse directe investeringen. Er wordt ook rekening gehouden met de betrouwbaarheid van de beschikbare gegevens.

Alle in bijlage I opgenomen partnerlanden zouden echter nog steeds kunnen profiteren van regionale en thematische programma's.

De verordening beperkt de gebieden van EU-samenwerking of -tussenkomst niet. Elke opsomming van zulke gebieden is louter ter illustratie. Gebieden kunnen worden gekozen omdat zij cruciaal zijn voor het verwezenlijken van de in het Verdrag vastgelegde doelstellingen, voor de internationale verplichtingen en verbintenissen van de EU of voor specifieke doelstellingen die zijn vastgelegd in de overeenkomsten met de partnerlanden en -regio's. Toch moeten zij worden voorgesteld gelet op de doelstelling van de EU om de bijstand te concentreren, om ervoor te zorgen dat het beleid van de EU en het beleid van de lidstaten elkaar aanvullen, zoals vereist krachtens artikel 208 van het Verdrag[4] en in het licht van de mededelingen van de Commissie (met name haar mededeling „Een agenda voor verandering”) en de relevante resoluties van de Raad en het Parlement.

Artikel 6 (Thematische programma's) omvat de thematische programma's, waarvan het algemene doel en het toepassingsgebied sporen met het overkoepelende doel en het toepassingsgebied van deze verordening, en de voorwaarden waaronder de thematische programma's zullen worden uitgevoerd.

Artikel 7 (Mondiale collectieve goederen en uitdagingen) beschrijft het thematische programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen, dat de belangrijkste mondiale collectieve goederen en uitdagingen op een flexibele en horizontale manier zal aanpakken. De belangrijkste gebieden waarvoor een beroep op dit programma mogelijk is, worden nader toegelicht in bijlage V en omvatten, onder andere, milieu en klimaatverandering, duurzame energie[5], menselijke ontwikkeling (met inbegrip van gezondheid, onderwijs, gendergelijkheid, werkgelegenheid, vaardigheden, sociale bescherming en sociale integratie, alsook aspecten met betrekking tot economische ontwikkeling zoals groei, werkgelegenheid, handel en betrokkenheid van de privésector), voedselzekerheid en migratie en asiel. Dit thematische programma zal een snelle respons bij onvoorziene gebeurtenissen en wereldwijde crises (bv. de voedselprijzencrisis, de vogelgriep) mogelijk maken. Het zal de versnippering van de ontwikkelingssamenwerking van de EU verminderen en een passende versterking en samenhang van haar intern en extern optreden mogelijk maken.

Artikel 8 (Organisaties van het maatschappelijk middenveld en plaatselijke overheden) beschrijft het thematische programma voor organisaties van het maatschappelijk middenveld en plaatselijke overheden, dat gebaseerd is op het vroegere programma voor niet‑gouvernementele actoren en plaatselijke overheden. De klemtoon van dit programma werd bijgesteld en er wordt nu meer aandacht besteed aan de capaciteitsontwikkeling van de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de plaatselijke overheden. Het programma zal de inclusie en de mondigheid van het maatschappelijk middenveld en de plaatselijke overheden bevorderen, het bewustzijn en de mobilisatie inzake ontwikkelingskwesties vergroten en de capaciteit voor beleidsdialoog over ontwikkeling versterken.

Artikel 9 (Pan-Afrikaans programma) beschrijft het pan-Afrikaans programma dat wordt opgezet om de gezamenlijke Afrika-EU-strategie aan te vullen. Het programma zal complementair en samenhangend zijn met andere financieringsinstrumenten, met name het ENI, het EOF en de thematische programma's onder het DCI. Terwijl het ENI en het EOF zich richten op interventies op regionaal en nationaal niveau in Afrika, zal het pan-Afrikaans programma worden gebruikt om specifieke ondersteuning te bieden voor de doelstellingen van de gezamenlijke Afrika-EU-strategie, en met name activiteiten van transregionale, continentale en transcontinentale aard steunen, alsook relevante mondiale initiatieven in het kader van de gemeenschappelijke strategie. Het pan-Afrikaans programma zal nauw samenwerken/overleggen met andere instrumenten en zal zich richten op specifieke initiatieven die zijn overeengekomen in het kader van de gezamenlijke Afrika-EU-strategie en de actieplannen daarvan, waarvoor geen alternatieve financieringsbron kan worden aangesproken, zodat de nodige samenhang en synergie worden gewaarborgd en herhaling en overlapping worden vermeden.

Programmering en toewijzing van middelen (titel V) - artikelen 10 tot en met 14

Artikel 10 (Algemeen kader voor de programmering en de toewijzing van middelen) stelt het algemene kader voor geografische en thematische programmering vast, alsook voor de toewijzing van de middelen onder deze verordening. Daarbij worden de in artikel 3, lid 2, vastgestelde toewijzingscriteria gebruikt. Om synergieën en de complementariteit tussen de maatregelen van de Unie en die van de lidstaten te garanderen, zullen de lidstaten volledig worden betrokken bij het programmeringsproces. Bij de raadplegingsprocedure zullen ook andere donoren en ontwikkelingsactoren worden betrokken, alsook de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de regionale en plaatselijke overheden.

Lid 4 zorgt ervoor dat een bepaalde hoeveelheid middelen niet wordt toegewezen, om de flexibiliteit van het instrument te vergroten en het mogelijk te maken dat er op onvoorziene omstandigheden wordt gereageerd (nieuwe beleidsprioriteiten, natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen, enz.).

Artikel 11 (Programmeringsdocumenten voor geografische programma's) zet de vereisten en beginselen uiteen die gelden voor het voorbereiden van de strategiedocumenten voor de landen en regio's die in het kader van deze verordening een indicatieve toewijzing ontvangen en de daarop gebaseerde indicatieve meerjarenprogramma's. Het artikel somt ook de uitzonderingen op waarvoor er geen strategiedocument moet worden voorbereid om het programmeringsproces te vereenvoudigen en om gezamenlijke programmering met de lidstaten en afstemming op de nationale programma's van de ontwikkelingslanden in de hand te werken.

Om de eigen verantwoordelijkheid van de landen en de eerbiediging van de beginselen van doeltreffendheid van ontwikkelingshulp te garanderen, zullen de strategiedocumenten worden opgesteld in dialoog met de partnerlanden en -regio's en wanneer relevant de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de regionale en plaatselijke overheden. De lidstaten, alsook andere donoren, zullen overeenkomstig artikel 10, lid 3, worden betrokken.

Het artikel introduceert ook de mogelijkheid om een gezamenlijk kaderdocument te hebben waarin een allesomvattende EU-strategie is vastgelegd, waarvan het ontwikkelingsbeleid deel zal uitmaken.

De voorbereide indicatieve meerjarenprogramma's (MIP's) kunnen op elk van de in dit artikel geselecteerde programmeringsdocumenten worden gebaseerd, behalve wanneer de totale toewijzing niet meer zou bedragen dan 30 miljoen euro. De MIP's kunnen worden aangepast door middel van een tussentijdse of ad-hocevaluatie, alsook in het licht van nieuwe vastgestelde behoeften, zoals behoeften die door crisis-, postcrisis- of kwetsbare situaties worden veroorzaakt.

Artikel 12 (Programmering voor landen in een crisis-, postcrisis- of kwetsbare situatie) benadrukt de speciale behoeften en omstandigheden van de landen in een crisis-, postcrisis- of kwetsbare situatie, waarmee bij het opstellen van alle programmeringsdocumenten rekening moet worden gehouden. Lid 2 van artikel 12 benadrukt de mogelijke behoefte aan een snelle respons in zulke landen en voorziet in een speciale procedure (ex-postcomitologie, artikel 14, lid 3) voor een ad-hocevaluatie van het strategiedocument en van het indicatief meerjarenprogramma.

Artikel 13 (Programmeringsdocumenten voor thematische programma's) beschrijft de vereisten en de procedure voor het opstellen van documenten voor thematische programmering. Het artikel voorziet ook in de mogelijkheid voor een tussentijdse of ad‑hocevaluatie, indien nodig.

Artikel 14 (Goedkeuring van strategiedocumenten en vaststelling van indicatieve meerjarenprogramma's) zorgt ervoor dat meerjarige programmeringsdocumenten (d.i. strategiedocumenten, indicatieve meerjarenprogramma's voor de partnerlanden en -regio's en thematische strategiedocumenten) door de Commissie zullen worden vastgesteld nadat het advies van een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie is ingewonnen (het comité wordt opgericht overeenkomstig artikel 24 van deze verordening).

Het artikel voorziet ook in flexibiliteit en vereenvoudiging in gevallen waarin kan worden afgeweken van de normale comitologieprocedures (bv. geen comitologie in het geval van technische aanpassingen of kleine veranderingen van de totale toewijzingen) en in gevallen waarin de comitologieprocedures kunnen worden toegepast na de vaststelling en uitvoering van de wijzigingen van de Commissie (bv. crisis-, postcrisis- en kwetsbare situaties of in het geval van een bedreiging voor de democratie en de mensenrechten).

Slotbepalingen (titel V) - artikelen 15 tot en met 22

Om de EU-bijstand samenhangender en doeltreffender te maken, en met name om te vermijden dat programma's worden opgesplitst tussen verschillende instrumenten, geeft artikel 15 (Deelname van een derde land dat niet subsidiabel is in het kader van deze verordening) de mogelijkheid om de subsidiabiliteit van deze verordening uit te breiden tot alle derde landen, gebieden en regio's, voor zover dit bijdraagt tot de algemene doelstellingen van de verordening.

Artikel 16 (Stopzetting van steun) legt de procedure vast die moet worden gevolgd wanneer de in titel II vastgelegde beginselen niet worden nageleefd en de bijstand in het kader van deze verordening mogelijk moet worden stopgezet.

De artikelen 17 en 18 (Delegatie van bevoegdheden aan de Commissie) introduceren de mogelijkheid om de Commissie de bevoegdheid te verlenen om gedelegeerde handelingen aan te nemen om de bijlagen I tot en met VII bij deze verordening te wijzigen of aan te vullen. Artikel 28 beschrijft de kenmerken en procedures van deze delegatie van bevoegdheden. Het Europees Parlement en de Raad zullen gelijktijdig en onmiddellijk op de hoogte worden gebracht wanneer de Commissie een dergelijke gedelegeerde handeling aanneemt, en de handeling zal pas in werking treden als er geen bezwaar wordt geuit door de twee instellingen binnen een periode van twee maanden (mogelijk te verlengen met nog eens twee maanden) vanaf de kennisgeving.

Artikel 19 (Comité) stelt het relevante comité vast dat ermee belast wordt de Commissie bij te staan bij de tenuitvoerlegging van deze verordening[6].

Artikel 20 (Financieel referentiebedrag) stelt het financiële referentiebedrag vast voor de tenuitvoerlegging van deze verordening.

Artikel 21 (Europese Dienst voor extern optreden) benadrukt dat deze verordening moet worden toegepast in overeenstemming met het besluit van de Raad tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden[7], met name artikel 9 van dat besluit.

Artikel 22 (Inwerkingtreding) voorziet in de inwerkingtreding van de verordening en de toepassing ervan vanaf 1 januari 2014, zonder een datum vast te stellen waarop zij verstrijkt.