Toelichting bij COM(2013)18 - Uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Achtergrond en doelstellingen van het voorstel

In het kader van de Europa 2020-strategie[1] voor slimme, duurzame en inclusieve groei wordt door middel van de vlaggenschipinitiatieven 'Efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa' en 'Innovatie-Unie' getracht om niet alleen sociale uitdagingen als de klimaatverandering en de schaarste aan energie en hulpbronnen aan te pakken, maar ook het concurrentievermogen te verbeteren en de energiezekerheid te waarborgen door een efficiënter gebruik van energie en hulpbronnen. In overeenstemming met deze strategie is in het Witboek "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem"[2] een oproep gedaan om de olieafhankelijkheid van het vervoer te doorbreken. Tevens is in dit witboek de doelstelling vastgelegd om tegen 2050 de uitstoot van broeikasgassen in het vervoer met 60 % te verminderen. In dat verband wordt in het witboek aangekondigd dat de Commissie 'een duurzame strategie inzake alternatieve brandstoffen en de daarvoor noodzakelijk aangepaste infrastructuur' zal ontwikkelen (initiatief 24) en 'richtsnoeren en normen voor tankinfrastructuur' zal vaststellen (initiatief 26).

In de mededeling van de Commissie betreffende een Europese strategie voor alternatieve brandstoffen[3] wordt nagegaan welke alternatieve brandstoffen olie kunnen vervangen en tegelijk de uitstoot van broeikasgassen in het vervoer doen afnemen. Tevens wordt een uitgebreid overzicht gegeven van maatregelen die, in aanvulling op andere beleidsmaatregelen die erop gericht zijn het olieverbruik en de broeikasgasemissies van het vervoer te doen afnemen, de ontwikkeling van de markt voor alternatieve brandstoffen in Europa kunnen bevorderen.

De belangrijkste alternatieve brandstoffen zijn elektriciteit, waterstof, biobrandstoffen, aardgas (in de vorm van gecomprimeerd aardgas (Compressed Natural Gas, CNG), vloeibaar gemaakt aardgas (Liquefied Natural Gas, LNG) of gas-naar-vloeistof (Gas-To-Liquid, GTL)) en vloeibaar gemaakt aardoliegas (Liquefied Petroleum Gas, LPG).

Het ontbreken van een infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en van gemeenschappelijke technische specificaties voor de hieraan gekoppelde voertuiginfrastructuur wordt beschouwd als de grootste belemmering voor de marktintroductie van alternatieve brandstoffen en de acceptatie door de consumenten.

Het doel van het voorstel voor een richtlijn is niet alleen te zorgen voor de ontwikkeling van een infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, maar ook de gemeenschappelijke technische specificaties voor deze infrastructuur in de Unie ten uitvoer te leggen. Doel is de marktwerking te bevorderen en een bijdrage te leveren aan de economische groei in Europa.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



De Commissie heeft in 2010 en 2011 via de Europese groep van deskundigen inzake toekomstige vervoersbrandstoffen uitvoerige voorbereidende werkzaamheden verricht en raadplegingen van de sector en maatschappelijke organisaties georganiseerd. Daarnaast heeft in november en december 2011 een gerichte raadpleging plaatsgevonden van deskundigen in de lidstaten (via de gezamenlijke groep van deskundigen inzake vervoer en milieu) en van deskundigen uit de automobielindustrie in de lidstaten, uit de sector in het algemeen en van maatschappelijke organisaties (binnen de CARS 21-groep op hoog niveau in de periode 2010-2012). Ook is de mening van het grote publiek gevraagd via een online openbare raadpleging tussen augustus en oktober 2011 en is in het kader van de 'Europese Week van de duurzame energie 2011' een conferentie over 'toekomstige vervoersbrandstoffen' georganiseerd.

De verslagen die zijn opgesteld door de twee deskundigengroepen en de CARS 21-groep op hoog niveau zijn op de website van de Commissie gepubliceerd. Dat geldt ook voor de samenvattingen van de openbare conferentie en van de bijdragen die zijn ontvangen in het kader van de openbare raadpleging en de gerichte raadpleging van de betrokken partijen[4].

Er zijn diverse onderzoeken uitgevoerd. In de 'Study on Clean Transport Systems' (onderzoek naar schone vervoerssystemen) is onderzocht hoe alternatieve brandstoffen mogelijk kunnen bijdragen tot de in het Witboek over de Europese vervoersruimte vastgestelde broeikasgasreductie met 60 %. In de 'CTS Implementation Study on Alternative Fuels Infrastructure' (onderzoek naar de uitvoering van schone vervoerssystemen in het kader van de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen) zijn diverse opties geëvalueerd om in heel Europa een infrastructuur voor alternatieve brandstoffen uit te bouwen[5]. In de studie 'EU Transport GHG: Routes to 2050'[6] wordt specifiek ingegaan op kwesties in verband met het koolstofvrij maken die relevant zijn voor dit initiatief. Uit de bevindingen van deze studie bleek dat, naast alternatieve brandstoffen, ook een cruciale rol is weggelegd voor permanente technische verbeteringen van de efficiëntie van de voertuigen, wil men de kosteneffectiviteit van het volledige beleidspakket garanderen.

In de effectbeoordeling die samen met dit voorstel wordt ingediend, is de stand van zaken van de infrastructuur voor de belangrijkste alternatieve brandstoffen onderzocht. Daarbij zijn uiteenlopende beleidsopties geëvalueerd met het oog op de noodzakelijke uitbouw van de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en de invoering van gemeenschappelijke technische specificaties.

2.

Juridische elementen van het voorstel



In dit voorstel voor een richtlijn worden de vereisten beschreven voor de op te stellen nationale beleidskaders om de markt voor alternatieve brandstoffen te ontwikkelen, alsmede de voorwaarden voor de minimaal benodigde infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, met inbegrip van de invoering van gemeenschappelijke technische specificaties.

Voorgesteld wordt dat de infrastructuur minstens betrekking moet hebben op elektriciteit, waterstof en aardgas (CNG en LNG), aangezien dit essentieel is voor de acceptatie van deze alternatieve brandstoffen door de consumenten (marktintroductie) en voor de verdere ontwikkeling en uitrol van de technologie door de vervoerssector.

Dit voorstel verplicht elke lidstaat om te voorzien in een minimumaantal oplaadpunten voor elektrische voertuigen, waarvan 10 % openbaar toegankelijk moet zijn. Het minimumaantal per lidstaat is vastgesteld op basis van de nationale doelstellingen voor elektrische voertuigen die in veel lidstaten al zijn geformuleerd, en middels een extrapolatie van het totale aantal verwachte elektrische voertuigen in de gehele Unie. In lidstaten met een hogere urbanisatiegraad mag worden uitgegaan van een groter aantal elektrische voertuigen. Elektrische voertuigen zullen immers voornamelijk in stedelijke agglomeraties worden gebruikt wegens de beperkte actieradius en het sterk positieve effect op de vermindering van verontreinigende emissies en geluidsoverlast. Voor elektrische voertuigen dienen minstens twee oplaadpunten per voertuig beschikbaar te zijn om de voertuigen volledig te kunnen opladen. Daarnaast moet er een bepaald aantal openbaar toegankelijke oplaadpunten zijn om elektrisch te kunnen bijtanken en de angst voor de beperkte actieradius te overwinnen.

Bovendien moeten er gemeenschappelijke technische specificaties worden ingevoerd voor de interfaces tussen oplaadpunten en voertuigen, evenals voor de elektriciteitsvoorziening aan wal voor elektrische vaartuigen.

De bestaande tankpunten voor waterstof die tot nu toe in het kader van demonstratieprojecten voor waterstofvoertuigen zijn geïnstalleerd, dienen zodanig te worden uitgebreid dat dergelijke voertuigen het gehele nationale grondgebied kunnen bestrijken. Dit betekent meteen ook dat waterstofvoertuigen dan het gehele grondgebied van de Unie kunnen bestrijken, hetgeen later de basis kan vormen voor een eventuele uitbouw van een Europees netwerk. Ook voor de waterstoftankpunten dienen gemeenschappelijk technische specificaties te worden ingevoerd.

In alle zee- en binnenvaarthavens en langs de autosnelwegen van het kerngedeelte van het trans-Europees vervoersnet (TEN-T) moeten binnen bepaalde maximumafstanden LNG-tankpunten beschikbaar zijn. Zowel voor deze tankpunten als voor CNG-tankpunten voor motorvoertuigen dienen gemeenschappelijke technische specificaties te worden vastgesteld.

Er moet een zodanig aantal CNG-tankpunten worden geïnstalleerd dat de circulatie van CNG-voertuigen in de hele Unie mogelijk is.

Met het oog op de consumentenvoorlichting moet duidelijke en eenvoudige informatie over de compatibiliteit van de brandstoffen en voertuigen op de markt worden opgesteld. Deze informatie moet op de pompen van alle tank- en oplaadpunten worden aangebracht en in de voertuighandleidingen en op de voertuigen zelf worden vermeld.

Herzieningen van de portefeuille voor alternatieve brandstoffen, de noodzakelijke infrastructuurvoorzieningen en de vaststelling van technische specificaties voor de brandstoffen en hun infrastructuur vinden plaats door middel van gedelegeerde handelingen.

De vaststelling van de kanalen voor consumentenvoorlichting over de brandstoffen en de compatibiliteit ervan met de verschillende voertuigen vindt eveneens plaats door middel van gedelegeerde handelingen.

De artikelen, bijlagen en overwegingen van dit voorstel bevatten alle elementen die nodig zijn voor de omzetting van deze richtlijn. Dat betekent dat er geen behoefte is aan documenten met een nadere toelichting.

3.1.        Rechtsgrondslag – Vorm van het rechtsinstrument

Dit voorstel voor een richtlijn heeft tot doel bij te dragen tot duurzaam vervoer op lange termijn door de uitbouw van een infrastructuur voor alternatieve brandstoffen te ondersteunen. Deze handeling is gebaseerd op artikel 91, lid 1, onder d), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Door de gekwantificeerde verplichtingen die in dit voorstel zijn vastgelegd, wordt een voorspelbaar kader voor zowel de vervoerssector als de consumenten gewaarborgd. De lidstaten worden verplicht om nationale beleidskaders op te stellen waarvoor in dit voorstel de minimaal vereiste elementen zijn aangegeven. De lidstaten mogen echter wel zelf kiezen hoe zij de vastgestelde doelstellingen zullen omzetten. Dankzij deze flexibiliteit bij de omzetting van de richtlijn hebben de lidstaten de mogelijkheid de instrumenten te kiezen die zij als het meest kostenefficiënt beschouwen om de in de richtlijn vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken.

3.2         Inhoud van het voorstel

In artikel 1 is het toepassingsgebied van de richtlijn vastgesteld, waarbij niet alleen de invoering van gemeenschappelijke technische specificaties nader wordt geregeld, maar ook de minimumvereisten waaraan de infrastructuurvoorzieningen voor elektriciteit, aardgas (LNG en CNG) en waterstof als alternatieve vervoersbrandstoffen moeten voldoen.

Artikel 2 bevat de definities zoals die in het kader van de onderhavige richtlijn worden gebruikt.

Middels artikel 3 wordt aan de lidstaten de verplichting opgelegd om nationale beleidskaders vast te stellen voor het ontwikkelen van de markt voor alternatieve brandstoffen en de daarvoor benodigde infrastructuur. Dit artikel bevat ook bepalingen omtrent de samenwerking tussen lidstaten en de rapportageplicht aan de Commissie en over de daaropvolgende evaluatie van die nationale beleidskaders door de Commissie.

In artikel 4 zijn de eisen vastgesteld met betrekking tot het minimumaantal oplaadpunten voor elektrische voertuigen in de lidstaten en voor de gemeenschappelijke technische specificaties waaraan deze infrastructuur moet voldoen.

In artikel 5 is bepaald dat op het grondgebied van lidstaten die al over waterstoftankpunten beschikken, voldoende waterstoftankpunten moeten worden geïnstalleerd om waterstofvoertuigen in staat te stellen het hele grondgebied van de betreffende lidstaten te bestrijken. In dit artikel worden voorts ook gemeenschappelijke technische specificaties vastgesteld waaraan deze infrastructuur moet voldoen.

In artikel 6 is bepaald dat in alle zee- en binnenvaarthavens en langs de wegen van het kerngedeelte van het trans-Europees vervoersnet (TEN-T) LNG-tankpunten moeten worden geïnstalleerd. Voorts worden ook gemeenschappelijke technische specificaties vastgesteld waaraan deze infrastructuur moet voldoen. Tevens is in dit artikel vastgesteld dat binnen bepaalde maximumafstanden een zodanig aantal CNG-tankpunten moet worden geïnstalleerd dat CNG-voertuigen de gehele Unie kunnen bestrijken. Bovendien worden gemeenschappelijke technische specificaties vastgesteld waaraan deze CNG-tankpunten moeten voldoen.

In artikel 7 worden de gemeenschappelijke elementen vastgesteld waaraan de consumenteninformatie over brandstoffen en de compatibiliteit van de betreffende voertuigen moet voldoen. Die informatie dient op de pomp van alle tank- en oplaadpunten te worden aangebracht en in de voertuighandleidingen en op de voertuigen te worden vermeld.

In artikel 8 wordt de procedure voor gedelegeerde handelingen nader gespecificeerd.

In artikel 9 wordt de comitéprocedure voor gedelegeerde handelingen nader gespecificeerd.

Artikel 10 bevat een beschrijving van het tijdschema en de inhoud van de verslagen van de lidstaten en de Commissie.

In artikel 11 is de termijn voor de omzetting van deze richtlijn vastgesteld, evenals de kennisgevingsprocedure voor de nationale omzettingsmaatregelen.

In artikel 12 is de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn vastgesteld.

In bijlage I is vastgesteld uit hoeveel elementen de nationale beleidskaders minstens moeten bestaan.

In bijlage II is bepaald hoeveel oplaadpunten voor elektrische voertuigen minstens in elke lidstaat moeten worden geïnstalleerd.

In bijlage III zijn de technische specificaties vastgesteld voor oplaadpunten voor elektrische voertuigen, voor de elektriciteitsvoorziening aan wal voor schepen, voor waterstoftankpunten en aardgastankpunten (LNG en CNG) en voor de brandstofnormen die moeten worden gehanteerd voor de consumenteninformatie die over de vervoersbrandstoffen moet worden verstrekt.

Subsidiariteitsbeginsel



Het recht van de Unie om op vervoersgebied handelend op te treden, is vastgesteld in de artikelen 90 en 91 VWEU (in Titel VI 'Vervoer').

Aangezien de lidstaten niet over de benodigde juridische instrumenten beschikken om de uitbouw van en de technische specificaties voor de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in heel Europa te coördineren, is het noodzakelijk om op dit gebied een initiatief op EU-niveau te nemen.

De meerwaarde van een Europees initiatief op dit vlak vloeit voort uit de transnationale aard van het vastgestelde probleem, te weten een gebrek aan een infrastructuur voor alternatieve brandstoffen. De producenten van voertuigen, vaartuigen en apparatuur moeten hun productie voor de interne EU-markt aanzienlijk opvoeren. Daarbij moeten zij erop kunnen vertrouwen dat er bij de ontwikkelingen in alle lidstaten sprake is van een bepaalde samenhang. Ook de consumenten en de gebruikers van vervoersmiddelen verwachten pan-Europese mobiliteitsmogelijkheden voor voertuigen en vaartuigen die op alternatieve brandstoffen rijden c.q. varen. Middels een Europees initiatief kan worden gezorgd voor de benodigde coördinatie op de gehele EU-markt en voor de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke technische specificaties in de hele EU.

Evenredigheidsbeginsel



In verband met het evenredigheidsbeginsel heeft het voorgestelde initiatief uitsluitend betrekking op de alternatieve brandstoffen elektriciteit, waterstof en aardgas (LNG en CNG) waarvoor - wegens de falende marktwerking - overheidsoptreden nodig is. Daarnaast heeft het initiatief slechts op twee vervoersmodi betrekking (over de weg en over het water) omdat het in beide gevallen onmogelijk is het benodigde minimumnetwerk te ontwikkelen zonder steun van de Unie. Deze sectoren zijn verantwoordelijk voor meer dan 80 % van de volumes in het vracht- en passagiersvervoer. Het gebruik van alternatieve brandstoffen in deze sectoren is essentieel om de afhankelijkheid van olie te doorbreken, om het Europese concurrentievermogen te verbeteren en om de emissies van broeikasgassen en verontreinigende stoffen te doen afnemen.

3.

Gevolgen voor de begroting



De follow-up van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn zal slechts beperkte kosten voor de EU-begroting met zich meebrengen.