Toelichting bij COM(2013)768 - Sluiten van het Doha amendement op het Kyoto Protocol en de gezamenlijke nakoming van de daar onder vallende verplichtingen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

In december 2012, tijdens de klimaatconferentie van Doha, hebben de 192 partijen bij het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering een wijziging van het Protocol van Kyoto aangenomen 1 . Deze 'wijziging van Doha' stelt een tweede verbintenisperiode in het kader van het Protocol van Kyoto in, die ingaat op 1 januari 2013 en afloopt op 31 december 2020, en bevat voor de in bijlage B opgenomen partijen juridisch bindende verplichtingen inzake emissiereductie.

De overeenkomst over de wijziging van Doha maakt deel uit van een ruimer pakket. Naast de 38 partijen die onder de tweede verbintenisperiode vallen, hebben meer dan 60 andere landen, waaronder de Verenigde Staten, China, India, Zuid-Afrika en Brazilië nu toezeggingen gedaan om de klimaatverandering te beperken in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (hierna 'het Verdrag' genoemd). Daardoor stijgt het totale aandeel van de wereldwijde emissies die onder internationale mitigatietoezeggingen vallen, zowel uit hoofde van het Protocol van Kyoto als uit hoofde van het Verdrag, tot meer dan 80 %. Een essentieel onderdeel van dit ruimere pakket is voorts de consensus onder de partijen bij het Verdrag om uiterlijk in 2015 in het kader van het Verdrag een protocol, een ander rechtsinstrument of een overeengekomen resultaat met kracht van wet tot stand te brengen dat van toepassing is op alle partijen, dat zou in werking treden en zou worden toegepast vanaf 2020 2 .

Artikel 4 van het Protocol van Kyoto stelt de partijen in staat hun verplichtingen gezamenlijk na te komen. De Europese Unie en de vijftien partijen die bij de ondertekening van het Protocol van Kyoto in 1997 lidstaat waren, hebben die keuze gemaakt voor de eerste verbintenisperiode (2008-2012) en hebben dienovereenkomstig het protocol in 2002 bekrachtigd. 3 Uit de wijziging van Doha en de verklaring van de Europese Unie en haar lidstaten bij de aanneming ervan 4 blijkt dat de Europese Unie en de lidstaten opnieuw voornemens zijn om hun doelstellingen inzake emissiereductie tijdens de tweede verbintenisperiode gezamenlijk na te komen. Bovendien hebben de Europese Unie en haar lidstaten eveneens het voornemen uitgesproken om hun verplichtingen in de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto gezamenlijk met IJsland na te komen. De opname van IJsland in deze groep partijen die hun verplichtingen gezamenlijk nakomen, gebeurt naar aanleiding van een door IJsland in juni 2009 ingediend verzoek daartoe. De Raad heeft tijdens zijn zitting van 15 december 2009 dit verzoek verwelkomd en heeft de Commissie uitgenodigd een aanbeveling in te dienen voor het openen van de noodzakelijke onderhandelingen met IJsland. 5 De Commissie heeft in juni 2013 haar aanbeveling aan de Raad ingediend.

In het kader van de wijziging van Doha verbinden de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland zich ertoe hun gemiddelde jaarlijkse broeikasgasemissie in de periode 2013-2020 te beperken tot 80 % van hun emissie in het referentiejaar (meestal 1990 6 ). Deze verplichting is gebaseerd op de emissiereductiedoelstellingen van het klimaat- en energiepakket dat in 2009 is aangenomen, met name op de EU-regeling voor de emissiehandel (EU-ETS) en de beschikking inzake de verdeling van de inspanning 7 . Bij de vaststelling van de verplichting is rekening gehouden met de verschillen in het toepassingsgebied van de wetgeving van de Europese Unie en de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto 8 . Deze benadering stemt overeen met de conclusies van de Raad in maart 2012, waarin wordt aangegeven dat de gezamenlijke verplichting van de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland op het klimaat- en energiepakket moet gebaseerd zijn, maar ook dat de emissiereductieverplichtingen van individuele lidstaten in de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto 'niet verder moeten gaan dan de verplichtingen die in wetgeving van de Europese Unie zijn vastgesteld'. Deze benadering is gevolgd in de gegevens die de Europese Unie en haar lidstaten in april 2012 hebben ingediend met betrekking tot hun verplichtingen voor een tweede verbintenisperiode. 9

De wetgeving van de Europese Unie om de doelstelling van 80 % tegen 2020 te halen is er al. Bij de goedkeuring ervan zijn uitgebreide effectbeoordelingen ingediend met betrekking tot de economische gevolgen voor iedere lidstaat; deze zijn bijgewerkt om rekening te houden met de gevolgen van de economische en financiële crisis. 10 Daarom zijn de Europese Unie en haar lidstaten in Doha overeengekomen hun verplichtingen en verantwoordelijkheden in de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto op 1 januari 2013 onmiddellijk ten uitvoer te leggen. De Europese Unie ligt bovendien op schema om haar 2020-doelstelling te halen. Uit de meest recente BKG-inventarisatie blijkt dat de emissies van 2011 in de 27 lidstaten 18,4 % lager waren dan het niveau van 1990 (landgebruik, verandering van landgebruik en bosbouw en het gebruik van flexibele mechanismen niet meegerekend) 11 . Na correctie voor de verschillen in toepassingsgebied en dekking van het Protocol van Kyoto en uitgaande van 1990 als referentiejaar voor Cyprus en Malta, zou de feitelijke emissiereductie in 2011 in vergelijking met het referentiejaar voor Kyoto iets meer bedragen dan de 20 % die tijdens de tweede verbintenisperiode vereist is. Op basis van de meest recente voorspellingen van BKG-emissies van de lidstaten en uitgaande van de tenuitvoerlegging van de bestaande beleidsinitiatieven en maatregelen, heeft het Europees Milieuagentschap een lichte verdere daling van de emissies tegen 2020 voorspeld, met een totale reductie van ongeveer 19 % onder het niveau van 1990 tegen 2020. 12 Dit bevestigt dat de Europese Unie naar verwachting de doelstelling van de tweede verbintenisperiode zal halen met de beleidsinitiatieven en maatregelen die momenteel reeds beschikbaar zijn. Het voorstel van de EU om de doelstelling te verhogen tot 30 % ligt echter nog steeds op tafel. Bovendien worden er besprekingen gevoerd over de meest kostenefficiënte aanpak voor de Europese Unie om haar BKG-emissies in 2050 met 80-95 % terug te dringen, met inbegrip van de doelstelling voor 2030.

De formele inwerkingtreding van de wijziging van Doha is een belangrijke doelstelling voor de Europese Unie. Daarvoor moeten 144 van de 192 partijen bij het Protocol van Kyoto, met inbegrip van de Europese Unie en haar lidstaten, hun akten van aanvaarding neerleggen. Dit voorstel voor een Besluit van de Raad tot vaststelling van de wijziging van Doha geeft de Europese Unie daartoe de mogelijkheid. Na de bekrachtiging door de Europese Unie moeten de lidstaten ook hun eigen bekrachtigingsprocedure tot een goed einde brengen. Na hun afzonderlijke bekrachtigingsprocedures zullen de Europese Unie en haar lidstaten overeenkomstig de gangbare praktijk gelijktijdig hun akten van aanvaarding neerleggen zodat deze gelijktijdig in werking kunnen treden. Dit moet ruime tijd voor de klimaatconferentie van Parijs eind 2015 gebeuren.

2. DE WIJZIGING VAN DOHA

De wijziging van Doha stelt de toezeggingen inzake de bestrijding van klimaatverandering vast voor de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto voor de in bijlage B bij het protocol opgenomen landen. Voorts worden in de tekst van het protocol aanvullende wijzigingen aangebracht, die tijdens de tweede verbintenisperiode moeten worden uitgevoerd. De meeste van deze wijzigingen dienen enkel om de uitvoering van de nieuwe toezeggingen mogelijk te maken, maar sommige bepalingen brengen wijzigingen in materiële verplichtingen teweeg. Dit geldt voor de opname van een nieuw gas, stikstoftrifluoride (NF3), voor twee bepalingen in verband met de ambitie van de verplichtingen van de partijen voor de tweede verbintenisperiode (het zogenaamde ambitiemechanisme) en voor een nieuw lid 7 ter, in artikel 3.

Mitigatieverplichtingen voor de tweede verbintenisperiode in bijlage B

De wijziging van Doha voorziet in een gewijzigde tabel in bijlage B bij het protocol met een derde kolom waarin juridisch bindende mitigatieverplichtingen voor de tweede verbintenisperiode in de vorm van gekwantificeerde verplichtingen inzake emissiebeperking of -reductie (quantified economy-wide emission limitation or reduction commitments of QELRC's) voor de hele economie worden opgenomen. Achtendertig partijen bij het Protocol van Kyoto hebben in de derde kolom van de tabel in bijlage B bij het Protocol van Kyoto een percentage van hun referentiejaar of -periode als QELRC opgenomen. Vier daarvan zijn partijen die tot nu toe geen Kyoto-doelstelling hadden (Cyprus, Malta, Kazachstan en Belarus). De Verenigde Staten zijn uit bijlage B verwijderd aangezien zij het protocol nooit hebben bekrachtigd. Canada is na zijn terugtrekking niet langer partij bij het Protocol van Kyoto; de terugtrekking is op 12 december 2012 in werking getreden. Japan, Nieuw Zeeland en de Russische Federatie blijven partij bij het Protocol van Kyoto, maar hebben geen doelstelling vastgesteld voor de tweede verbintenisperiode. Zij zijn nu samen met Canada in een afzonderlijke afdeling in bijlage B opgenomen.

Bij de doelstelling van 80 % die in bijlage B is opgenomen voor de Europese Unie en haar lidstaten hoort een voetnoot waarin wordt verduidelijkt dat voor deze verplichtingen wordt uitgegaan van de gezamenlijke nakoming door de Europese Unie en de lidstaten. Bij de doelstellingen van 80 % van Kroatië en IJsland horen gelijkaardige voetnoten waarin wordt verduidelijkt dat zij deze verplichtingen gezamenlijke nakomen met de Europese Unie en haar lidstaten.

Toevoeging van stikstoftrifluoride (NF3)

De lijst van de broeikasgassen die onder het Protocol van Kyoto vallen, die is opgenomen in de bijlage, wordt uitgebreid door de toevoeging van één gas, stikstoftrifluoride (NF3). NF3 is een sterk broeikasgas, met momenteel slechts geringe maar toenemende emissies, en heeft een aardopwarmingsvermogen van 17 200 (één ton NF3 die in de atmosfeer komt, staat gelijk aan 17 200 ton kooldioxide).

Artikel 3, lid 1 quater: ambitiemechanisme

De wijziging van Doha voorziet in een vereenvoudigde procedure, een nieuw lid 1 quater van artikel 3, waardoor een partij haar verplichtingen kan aanpassen en haar ambitie tijdens een verbintenisperiode kan verhogen. Vroeger werd een dergelijke aanpassing behandeld als een wijziging van bijlage B bij het protocol en daarvoor moesten alle partijen bij het protocol de wijziging bij consensus aannemen en moest drie vierde van de partijen de wijziging bekrachtigen voor de inwerkingtreding. Na de wijziging van Doha is de procedure om de ambitie op te drijven aanzienlijk vereenvoudigd. Een voorstel van een partij tot verhoging van de ambitie met betrekking tot haar eigen doelstelling wordt geacht te zijn aangenomen behoudens bezwaar van drie vierde van de partijen. Bovendien is voor de inwerkingtreding niet langer een bekrachtiging vereist.

Artikel 3, lid 7 ter: aanpassing van toegewezen hoeveelheden

De wijziging van Doha annuleert automatisch de toegewezen eenheden van een partij voor zover haar toegewezen hoeveelheid voor de tweede verbintenisperiode meer bedraagt dan de haar gemiddelde emissies in de eerste drie jaar van de voorgaande verbintenisperiode vermenigvuldigd met acht (het aantal jaren in de tweede verbintenisperiode). Dit betekent dat de wijziging van Doha de doelstelling van een partij automatisch aanpast om te voorkomen dat haar emissies in de periode 2013-2020 stijgen tot boven de gemiddelde emissies voor de periode 2008-2010.

3. Het voorgestelde besluit van de Raad

Dit voorstel voor een besluit van de Raad legt voor de Europese Unie de basis om de wijziging van Doha goed te keuren en bepaalt de voorwaarden voor de gezamenlijke nakoming van de verplichtingen door de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland.

Het ontwerpbesluit

Het voorstel voor het besluit bevestigt dat de Europese Unie en haar lidstaten hun verplichtingen gezamenlijk zullen nakomen, samen met IJsland (artikel 2) en verduidelijkt de verantwoordelijkheden voor het neerleggen van rapporten die de Commissie en de lidstaten moeten helpen bij de berekening van de toegewezen hoeveelheden (artikel 3). Het voorstel bevat daarnaast standaardbepalingen inzake de neerlegging van de akten van aanvaarding van de wijziging van Doha bij de Verenigde Naties (artikel 4) en de gezamenlijke neerlegging van de akten van aanvaarding (artikel 5, lid 1). Belangrijk is dat de lidstaten de nodige stappen moeten zetten om hun nationale bekrachtigingsprocedures in de mate van het mogelijke uiterlijk op 16 februari 2015 af te ronden (artikel 5, lid 2), en zij de Commissie uiterlijk op 15 september 2014 in kennis moeten stellen van de vermoedelijke datum waarop de desbetreffende procedures zullen zijn afgesloten (artikel 5, lid 3).

Het voorgestelde besluit bevat tevens twee bijlagen en een aanhangsel. Het aanhangsel bevat de volledige tekst van de wijziging van Doha, zoals die op 21 december 2012 in Doha is aangenomen en ter kennis van de partijen is gebracht. 13 In afdeling 2 staat een overzicht van de belangrijkste bepalingen van de wijziging van Doha. Bijlage I bevat de 'Kennisgeving van de voorwaarden van de overeenkomst inzake gezamenlijke nakoming van de verplichtingen van de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland uit hoofde van artikel 3 van het Protocol van Kyoto', overeenkomstig de voorschriften van artikel 4, lid 2, van het protocol ("kennisgeving van de voorwaarden van gezamenlijke nakoming"). Bijlage II bevat een bijgewerkte bevoegdheidsverklaring van de Europese Unie, die moet worden opgesteld overeenkomstig artikel 24, lid 3, van het Protocol van Kyoto.

De kennisgeving van de voorwaarden van gezamenlijke nakoming (bijlage I)

De kennisgeving van de voorwaarden van gezamenlijke nakoming in bijlage I bestaat uit drie afdelingen. De eerste afdeling omschrijft de partijen bij de overeenkomst als de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland. De tweede afdeling bepaalt hoe de partijen bij de overeenkomst hun verplichtingen zullen nakomen. De derde afdeling stelt de respectieve emissieniveaus vast die voor de leden van de overeenkomst zijn vastgesteld.

1.

Gezamenlijke nakoming van de verplichtingen uit hoofde van artikel 3 van het protocol


Overeenkomstig artikel 4, lid 2, van het Protocol van Kyoto moeten de partijen bij een overeenkomst inzake gezamenlijke nakoming het secretariaat van het Verdrag in kennis stellen van de voorwaarden van de overeenkomst inzake gezamenlijke nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 3. Afdeling 2 van de overeenkomst inzake gezamenlijke nakoming beschrijft in detail hoe deze verplichtingen uit hoofde van artikel 3 van het protocol, en alle in dat kader gemaakte keuzes, in de tweede verbintenisperiode worden toegepast. Voor alle bepalingen die reeds tijdens de eerste verbintenisperiode van toepassing waren, volgt het voorstel de benadering die werd gekozen door de Europese Unie en de vijftien lidstaten die partij waren bij de overeenkomst inzake gezamenlijke nakoming voor de eerste verbintenisperiode. Dit omvat de toepassing van artikel 3, leden 3 en 4, van het protocol op het niveau van de lidstaten, waarbij als referentiejaar voor de Europese Unie de som wordt genomen van de gekozen referentiejaren van de lidstaten, en de uitsluiting van internationale luchtvaart (d.w.z. vluchten tussen lidstaten en vluchten tussen lidstaten en derde landen) in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag en het protocol. Dit wordt verduidelijk door de tekst in afdeling 2. Daarnaast wordt ook uiteengezet hoe artikel 3, lid 1 quater - het ambitiemechanisme - en artikel 3, lid 7 ter, in de tweede verbintenisperiode worden toegepast.

2.

Artikel 3, lid 1 quater: het ambitiemechanisme


De wijziging van Doha voorziet in een vereenvoudigde procedure, in een nieuw lid 1 quater van artikel 3, waardoor een partij haar verplichtingen kan aanpassen en haar ambitie tijdens een verbintenisperiode kan verhogen. Bijlage I bij het ontwerpbesluit verduidelijkt dat elke lidstaat individueel kan beslissen om het niveau van zijn ambitie te verhogen door Kyoto-eenheden te annuleren. Een formele verhoging van de ambitie van de gezamenlijke verplichtingen van de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland en bijgevolg een verlaging van de gezamenlijke toegewezen hoeveelheid kan slecht gezamenlijk worden uitgevoerd.

3.

Artikel 3, lid 7 ter: aanpassing van toegewezen hoeveelheden


Overeenkomstig het nieuwe lid 7 ter van artikel 3 moeten de verplichtingen van een partij voor de tweede verbintenisperiode ten minste op het niveau liggen van haar gemiddelde emissies voor de periode 2008-2010; dit zorgt voor een automatische verscherping van doelstellingen die anders de emissies zouden laten stijgen tot boven dat gemiddelde. De Europese Unie, haar lidstaten, Kroatië en IJsland hebben bij de goedkeuring van de wijziging van Doha verklaard dat "artikel 3, lid 7 ter zal worden toegepast op de gezamenlijke toegewezen hoeveelheid uit hoofde van de overeenkomst inzake de gezamenlijke nakoming door de Europese Unie, haar lidstaten, Kroatië en IJsland, en niet op de Europese Unie, haar lidstaten, Kroatië en IJsland afzonderlijk." 14

Aangezien de beslissing van Unie om te bekrachtigen gesteund is op de fundamentele aanname dat artikel 3, lid 7 ter op de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland gezamenlijk wordt toegepast, vormt die een integrerend deel van de definitie en de ambitie van de verplichtingen van de Unie. Bijlage I van het ontwerpbesluit vermeldt daarom uitdrukkelijk dat bij de toepassing van verplichtingen uit hoofde van artikel 3 van het Protocol van Kyoto op de Europese Unie, de lidstaten en IJsland, de berekening overeenkomstig artikel 3, lid 7 ter van het protocol van toepassing is op de gezamenlijke toegewezen hoeveelheid van de tweede verbintenisperiode en de som van de gemiddelde jaarlijkse emissies van de partijen voor de periode 2008-2010, vermenigvuldigd met acht;

Een indicatieve raming van de gezamenlijke toegewezen hoeveelheid voor de tweede verbintenisperiode, op basis van de gegevens van het referentiejaar die op dit ogenblik beschikbaar zijn en waarbij nog steeds aardopwarmingsvermogen uit het tweede evaluatierapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) worden gebruikt, zou een gemiddelde jaarlijkse toegewezen hoeveelheid opleveren van ongeveer 4 632 miljoen ton kooldioxide-equivalenten (CO2-eq.) aan broeikasgasemissies. De meest recent gerapporteerde gemiddelde jaarlijkse emissies van de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland voor de periode 2008-2010 bedragen 4 782 miljoen ton. Daarom wordt niet verwacht dat artikel 3, lid 7 ter van het protocol zal leiden tot automatische annulering van toegewezen eenheden voor de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland (zie tabel).

4.

Tabel: Toepassing van artikel 3, lid 7 ter, in de Europese Unie en IJsland*


Emissies in het referentiejaar**BKG-emissies 2008BKG-emissies 2009BKG-emissies 2010Gemiddelde BKG-emissies 2008, 2009 en 2010Raming van de jaarlijks toegewezen hoeveelheid 2013-2020
5 7904 9894 6234 7344 7824 632
* Op basis van de inventaris van 2013 en aardopwarmingsvermogens van het tweede evaluatierapport van het IPCC

** Uitgaande van 1990 als referentiejaar voor Cyprus en Malta

Alle cijfers uitgedrukt in Mt CO2-eq.

5.

Respectieve emissieniveaus die aan de partijen bij de overeenkomst zijn toegekend


Een gemeenschappelijk emissieniveau voor de EU-ETS

Afdeling 3 van bijlage I beschrijft hoe de respectieve emissieniveaus worden toegekend aan de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland. Dit komt overeen met de benadering in het klimaat- en energiepakket:

– Een gemeenschappelijk emissieniveau wordt vastgesteld voor sectoren en gassen uit de lijst in bijlage A bij het Protocol van Kyoto die ook onder de EU-ETS vallen (d.w.z. die zijn opgenomen in bijlage I bij de EU-ETS-richtlijn en rekening houdend met de toepassing van de artikelen 24 en 27).

– Emissies van sectoren en gassen uit de lijst in bijlage A bij het Protocol van Kyoto die niet onder de EU-ETS vallen en verwijderingen van bronnen onder het Protocol van Kyoto, vallen onder de emissieniveaus van de individuele lidstaten en IJsland.

Deze benadering verschilt van de benadering die voor de eerste verbintenisperiode werd gekozen, waarbij individuele verplichtingen voor elke lidstaat de emissies uit hun economie volledig dekten. Dit komt door de overeengekomen wijzigingen in het klimaat- en energiepakket vanaf 1 januari 2013, waardoor de EU-ETS niet langer werkt op basis van doelstellingen van individuele lidstaten en nationale toewijzingsplannen. De tenuitvoerlegging gebeurt via één enkele hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie (het zogenaamde 'plafond') en een geharmoniseerd systeem voor de toekenning van emissierechten via veiling en gratis overgangstoewijzingen. Volgens dit systeem is het ex ante niet mogelijk om nauwkeurig aan individuele lidstaten bij de overeenkomst inzake gezamenlijke nakoming een aandeel in de EU-ETS toe te kennen. De belangrijkste reden hiervoor is dat als standaardmethode om emissierechten toe te kennen wordt overgeschakeld naar veiling, om de economische efficiëntie te bevorderen, onverwachte meevallers te vermijden en solidariteit en groei te stimuleren. Andere redenen zijn onder meer de onmogelijkheid om ex ante de daadwerkelijke toekenning van EU-ETS-rechten aan nieuwkomers te bepalen, en de mogelijke verandering in de lijst van sectoren en subsectoren die geacht worden een hoog risico op koolstoflekkage te lopen.

Zoals eerder werd aangegeven, valt internationale luchtvaart niet onder het gemeenschappelijk emissieniveau voor de EU-ETS, omdat het niet in bijlage A bij het Protocol van Kyoto is opgenomen.

6.

Emissieniveaus voor de lidstaten en IJsland


Emissies in sectoren uit het Protocol van Kyoto die niet onder de EU-ETS vallen, vallen nog steeds onder de emissieniveaus die zijn bepaald voor de individuele lidstaten en IJsland. Het verschil met de eerste verbintenisperiode bestaat erin dat deze emissieniveaus niet langer worden voorgesteld als een reductiepercentage ten opzichte van de emissies van het referentiejaar, maar als een absoluut cijfer. Dit absolute cijfer, uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent (CO2-eq) is voor elke lidstaat opgenomen in tabel 1 van bijlage I. Het cijfer voor IJsland zal worden opgenomen bij de sluiting van een bilaterale overeenkomst met IJsland inzake de gezamenlijke nakoming van zijn verplichtingen met de Europese Unie en haar lidstaten. Het cijfer voor individuele lidstaten is gelijk aan de som van de jaarlijkse emissieruimte (Annual Emissions Allocation of AEA) van elke lidstaat in het kader van de beschikking inzake de verdeling van de inspanning voor de jaren 2013 tot en met 2020. Het wordt berekend op basis van de GWP-waarden (Global Warming Potential of aardopwarmingsvermogen) van het vierde evaluatierapport van het IPCC, zoals opgenomen in bijlage II bij Besluit 2013/162/EU van de Commissie 15 en aangepast bij [AEA-aanpassingsbesluit – C(2013)7183]. Een verdere aanpassing gebeurt door de resultaten van de toepassing van artikel 3, lid 7 bis, van het Protocol van Kyoto 16 .

7.

Stikstoftrifluoride (NF3)


De wijziging van Doha neemt NF3 op in het toepassingsgebied van het Protocol van Kyoto. Hierop werd geanticipeerd in de verordening betreffende het bewakingssysteem 17 , die de bewaking en rapportage van NF3-emissies voorschrijft. NF3-emissies vallen echter niet onder de EU-ETS of onder de beschikking inzake de verdeling van de inspanning, en maken bijgevolg volgens de wetgeving van de Europese Unie geen deel uit van de doelstellingen van de lidstaten. Aangezien de totale NF3-emissies in de Unie verwaarloosbaar zijn, is in de aangifte van april 2012 van de Europese Unie en haar lidstaten bij het Verdrag met betrekking tot het Protocol van Kyoto aangenomen dat deze emissies gelijk zijn aan nul. 18 Volgens dit voorstel voor een besluit van de Raad moeten de lidstaten deze emissies verrekenen met de toegewezen hoeveelheid van de lidstaat waar de emissies plaatsvinden.

8.

Landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF)


Artikel 3, leden 3 en 4, van het Protocol van Kyoto bevatten emissies uit landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) in het Protocol van Kyoto. Overeenkomstig de in het kader van het Protocol van Kyoto overeengekomen uitvoeringsbepalingen, die werden herzien tijdens de klimaatconferentie van Durban, moeten partijen met verplichtingen als onderdeel van hun verplichtingen in de tweede verbintenisperiode rapporteren over emissies en verwijderingen uit bebossing, herbebossing en ontbossing en uit bosbeheer. Daarnaast kunnen partijen vrijwillig rapporteren over emissies uit akkerlandbeheer en graslandbeheer. Terwijl partijen moeten rapporteren over LULUCF-emissies in het kader van hun verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto, is dat niet het geval voor de Europese Unie, aangezien LULUCF-emissies niet zijn opgenomen in de EU-ETS of in de beschikking inzake de verdeling van de inspanning. In mei 2013 hebben het Europees Parlement en de Raad echter Besluit 529/2013/EU aangenomen, waarin boekhoudregels worden vastgesteld voor BKG-emissies en -verwijderingen afkomstig van aan LULUCF gerelateerde activiteiten en voor informatie betreffende acties met betrekking tot deze activiteiten. 19 Door deze wetgeving wordt de rapportage van de Europese Unie met betrekking tot LULUCF in overeenstemming gebracht met de vereisten van het Protocol van Kyoto.

Hoewel emissies van afzonderlijke lidstaten in de LULUCF-sector moeilijk te voorspellen zijn, is uit ramingen gebleken dat de LULUCF-sector voor de Unie in haar geheel waarschijnlijk kredieten zal genereren ten belope van ongeveer 1 % van de jaarlijkse emissies van de Europese Unie in het referentiejaar 20 . Daarom is in de aangifte van april 2012 van de Europese Unie en haar lidstaten bij het Verdrag met betrekking tot het Protocol van Kyoto aangenomen dat de LULUCF-emissies van de Unie in haar geheel gelijk zijn aan nul. 21

De lidstaten moeten in overeenstemming met hun verantwoordelijkheid voor het bosbouwbeleid en wegens het ontbreken van doelstellingen van de Unie voor de LULUCF-sector in hun boekhoudingen emissies en verwijderingen, voor zover die onder het protocol vallen, verrekenen met hun eigen emissieniveaus. De opneming van de LULUCF-sector in de emissieniveaus van de lidstaten en IJsland is gebaseerd op de veronderstelling dat in die sector geen netto-emissies of -verwijderingen voorkomen. Dergelijke emissies kunnen echter worden gecompenseerd door betere prestaties in andere sectoren die niet onder de EU-ETS vallen, door gebruik te maken van de flexibele mechanismen van het Protocol van Kyoto en van overtollige emissierechten die zijn overgedragen van de eerste verbintenisperiode en tot het overschot van de vorige periode (previous period surplus reserve - PPSR) van die lidstaat behoren.

De Commissie zal nauwgezet toezicht houden op de emissies en verwijderingen van de LULUCF-sector in de lidstaten. Mocht blijken dat individuele lidstaten te kampen krijgen met aanzienlijke LULUCF-emissies, zelfs wanneer zij een kordaat beleid voeren om deze te beperken, dan zal de Commissie overwegen een voorstel te doen voor een mechanisme om de betrokken lidstaten bij te staan.

De Raad heeft in zijn conclusies van maart 2012 de specifieke kenmerken van landen met uitgestrekte bossen erkend, vooral wat betreft de beperkte mogelijkheden om de emissies ten gevolge van bebossing, herbebossing en ontbossing te compenseren met grotere putten door bosbeheer. 22 De Commissie blijft de mogelijkheden onderzoeken voor een bevredigende oplossing die de milieu-integriteit waarborgt.

9.

Bepaling van emissieniveaus en toegewezen hoeveelheden


Overeenkomstig het Protocol van Kyoto moeten verplichtingen worden omgezet in een toegewezen hoeveelheid, die de toegelaten hoeveelheid emissies weergeeft in ton CO2-eq. tijdens een verbintenisperiode. Dit voorstel voor een besluit van de Raad bepaalt dat de toegewezen hoeveelheden van de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland gelijk zijn aan de respectieve emissieniveaus zoals gedefinieerd in bijlage I, afdeling 3.

Dit voorstel voorziet tevens in een gezamenlijke toegewezen hoeveelheid voor de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland, die de gezamenlijke gekwantificeerde reductieverplichting weerspiegelt van 80 % van de emissies van het referentiejaar. Overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Protocol van Kyoto wordt de gezamenlijke toegewezen hoeveelheid berekend door de som van de emissies van het referentiejaar van de lidstaten en IJsland te vermenigvuldigen met 80 % (de gezamenlijke verplichting) en met acht (de duur van de verbintenisperiode in jaren).

De gezamenlijke toegewezen hoeveelheid vormt de berekeningsbasis voor de individuele toegewezen hoeveelheden van de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland:

– De respectieve toegewezen hoeveelheid van elk van de lidstaten en IJsland is de som van de respectieve emissieniveaus zoals opgenomen in tabel 1 van bijlage I bij het voorstel voor een besluit van de Raad en vormt de toepassing van artikel 3, lid 7 bis, van het Protocol van Kyoto voor die lidstaat en IJsland.

– De toegewezen hoeveelheid van de Europese Unie is het verschil tussen de gezamenlijke toegewezen hoeveelheid en de som van de emissieniveaus van de lidstaten en IJsland. Dit cijfer wordt definitief vastgesteld in het licht van het rapport van de Europese Unie om te helpen bij de berekening van de toegewezen hoeveelheden.

10.

Uitvoering van de rapportageverplichtingen


Overeenkomstig de Kyoto-uitvoeringsvoorschriften moeten de partijen uiterlijk op 14 april 2015 een rapport indienen om de berekening van de toegewezen hoeveelheid mogelijk te maken en om aan te tonen dat zij in staat zijn hun emissies en toegewezen hoeveelheid in hun boekhouding aan te tonen. Overeenkomstig artikel 3 van dit voorstel voor een besluit van de Raad moet de Commissie een rapport opstellen en indienen met het oog op de berekening van de gezamenlijke toegewezen hoeveelheid van de Europese Unie, haar lidstaten en IJsland, evenals de toegewezen hoeveelheid van de Europese Unie (die overeenkomt met de emissies die onder de EU-ETS vallen). De lidstaten en IJsland moeten elk afzonderlijk een rapport indienen met het oog op de berekening van hun respectieve toegewezen hoeveelheden, met inbegrip van emissies die niet onder de EU-ETS vallen. Na de beoordeling van deze rapporten zullen de toegewezen hoeveelheden definitief worden vastgesteld en worden opgenomen in de lijsten en de geautomatiseerde boekhouding. In de rapporten om de berekening van de toegewezen hoeveelheden van de lidstaten en IJsland mogelijk te maken wordt de toegewezen hoeveelheid uitgedrukt als het emissieniveau van die lidstaat of IJsland, zowel in ton CO2-eq. als in percentage van de emissies van het referentiejaar van die lidstaat of IJsland.

De Commissie (namens de Europese Unie) en de lidstaten blijven nadere rapporteringsverplichtingen vervullen, met inbegrip van de jaarlijkse inventarisatie. Deze zijn voorgeschreven door internationaal overeengekomen rapporteringsvoorschriften in het kader van het Protocol van Kyoto en worden uitgevoerd door de verordening betreffende het bewakingssysteem. Volgens de benadering van de gezamenlijke nakoming in dit voorstel voor een besluit van de Raad moeten de lidstaten tevens afzonderlijk rapporteren over hun emissies per bron en verwijderingen per put die onder het Protocol van Kyoto vallen voor sectoren die niet tot de EU-ETS behoren. Overeenkomstig artikel 7 van de verordening betreffende het bewakingssysteem moeten lidstaten reeds jaarlijks rapporteren over hun EU-ETS-emissies en de verhouding van die emissies ten opzichte van de totale gerapporteerde emissies. De bron van deze gegevens wordt verstrekt door het EU-transactielogboek (EUTL), dat alle transacties in de EU-ETS controleert en registreert. Het Europees Milieuagentschap (EEA) maakt gebruik van de gegevens van het EUTL en publiceert in zijn EU-ETS-dataviewer 23 geaggregeerde gegevens met betrekking tot de geverifieerde emissies, rechten en ingeleverde eenheden per lidstaat, sector, omvang en jaar. Diezelfde gegevens worden gebruikt voor de analyse van BKG-emissies in verschillende officiële verslagen, met inbegrip van de jaarlijkse rapportage over de vorderingen inzake uniale en internationale verplichtingen uit hoofde van artikel 21 van de verordening betreffende het bewakingssysteem, 24 en de jaarlijks verslagen van de EEA betreffende de trends en prognoses voor de broeikasgasemissies in Europa. Bovendien worden deze gegevens ook gebruikt in het jaarlijkse inventarisatierapport van broeikasgassen van de Europese Unie, met aanpassingen voor de verschillen qua dekking tussen het Protocol van Kyoto en de EU-ETS (met uitzondering van internationale luchtvaart).

Bevoegdheidsverklaring (Bijlage II)

Bijlage II bij het voorgestelde besluit is een bijwerking van de bevoegdheidsverklaring bij de bekrachtiging van het Protocol van Kyoto in 2002. Zij vermeldt thans alle 28 lidstaten van de Europese Unie en weerspiegelt de inwerkingtreding van het verdrag van Lissabon.