Toelichting bij COM(2014)187 - Verordening (EU) 2016/424 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende kabelbaaninstallaties en tot intrekking van Richtlijn 2000/9/EG

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Algemene context, motivering en doel van het voorstel

Richtlijn 2000/9/EG betreffende kabelbaaninstallaties voor personenvervoer[1] is op 20 maart 2000 goedgekeurd en is op 3 mei 2002 van toepassing geworden.

Richtlijn 2000/9/EG waarborgt een hoog niveau van veiligheid van kabelbaaninstallaties voor de gebruikers, voor werknemers en voor derden. In deze richtlijn zijn de essentiële eisen aangegeven waaraan de installaties, de bijbehorende infrastructuur, de subsystemen en de veiligheidscomponenten moeten voldoen om veilig te zijn.

Richtlijn 2000/9/EG is ook een voorbeeld van harmonisatiewetgeving van de Unie die het vrije verkeer in de eengemaakte markt van de EU waarborgt, namelijk van subsystemen en veiligheidscomponenten van kabelbaaninstallaties. Deze richtlijn harmoniseert de voorwaarden voor het in de handel brengen en de ingebruikneming van subsystemen en veiligheidscomponenten die bedoeld zijn om te worden verwerkt in kabelbaaninstallaties. Fabrikanten moeten aantonen dat hun subsystemen en veiligheidscomponenten zijn ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de essentiële eisen, de CE-markering aanbrengen en instructies verstrekken voor de verwerking ervan in een kabelbaaninstallatie.

Richtlijn 2000/9/EG is gebaseerd op artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna te noemen 'het Verdrag'). Het is een totale- harmonisatierichtlijn op basis van de 'nieuwe aanpak'-beginselen, die inhouden dat fabrikanten moeten waarborgen dat hun producten voldoen aan de prestatie- en veiligheidseisen in het wetgevingsinstrument, echter zonder dat specifieke technische oplossingen of specificaties worden voorgeschreven.

Richtlijn 2000/9/EG heeft betrekking op kabelbaaninstallaties voor personenvervoer.

Voortbeweging door kabels en de functie van personenvervoer zijn de voornaamste criteria die de werkingssfeer van Richtlijn 2000/9/EG bepalen.

De voornaamste soorten kabelbaaninstallaties die onder Richtlijn 2000/9/EG vallen, zijn kabelsporen, gondelbanen, koppelbare stoeltjesliften, vaste stoeltjesliften, cabinebanen, funitels, gecombineerde installaties (bestaande uit verschillende soorten kabelbaaninstallaties, zoals gondels en stoeltjesliften) en sleepliften.

Kabelbaaninstallaties worden gedefinieerd als het complete op een vaste locatie aangelegde systeem, bestaande uit infrastructuur, subsystemen en de veiligheidscomponenten.

Kabelbaaninstallaties en hun infrastructuur worden rechtstreeks beïnvloed door de kenmerken van de regio waar ze aangelegd zijn, door de aard van het terrein, door de omgeving, door atmosferische en meteorologische omstandigheden en ook door structuren en obstakels die zich eventueel in de nabijheid bevinden, hetzij op de grond of in de lucht.

In dit kader zijn de aanleg en de inbedrijfstelling van kabelbaaninstallaties onderworpen aan nationale machtigingsprocedures.

Richtlijn 2000/9/EG bevat geharmoniseerde essentiële eisen waaraan kabelbaaninstallaties moeten voldoen, terwijl de lidstaten bevoegd blijven voor het regelen van de andere aspecten, zoals grondgebruik, ruimtelijke ordening en milieubescherming.

Veiligheidscomponenten en subsystemen vallen onder het beginsel van het vrije verkeer van goederen. Veiligheidscomponenten zijn voorzien van de CE-markering die aangeeft dat ze voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 2000/9/EG, met inbegrip van de conformiteitsbeoordelingsprocedures.

Het voorstel beoogt de vervanging van Richtlijn 2000/9/EG door een verordening, in overeenstemming met de vereenvoudigingsdoelstellingen van de Commissie.

Het voorstel heeft tot doel Richtlijn 2000/9/EG op één lijn te brengen met het 'goederenpakket' dat in 2008 is goedgekeurd, en met name met het NWK-besluit (EG) nr. 768/2008.

Het NWK-besluit omvat een gemeenschappelijk kader voor de productharmonisatiewetgeving van de EU. Dit kader bestaat uit vaak gebruikte bepalingen in de EU-productwetgeving (bv. definities, verplichtingen voor marktdeelnemers, aangemelde instanties, vrijwaringsmechanismen enz.). Deze gemeenschappelijke bepalingen zijn aangescherpt om te waarborgen dat de richtlijnen in de praktijk doeltreffender kunnen worden toegepast en gehandhaafd. Er zijn nieuwe elementen toegevoegd, zoals verplichtingen voor importeurs, die cruciaal zijn om de veiligheid van producten op de markt te verbeteren.

In het kader van een 'stroomlijningspakket' dat op 21 november 2011 is vastgesteld, heeft de Commissie al voorgesteld negen andere richtlijnen op één lijn te brengen met het NWK-besluit. Zij heeft tevens voorgesteld Richtlijn 97/23/EG betreffende drukapparatuur[2] op één lijn brengen met het NWK-besluit.

Om te zorgen voor de nodige samenhang in de harmonisatiewetgeving van de Unie voor industrieproducten, in overeenstemming met het politieke engagement dat voortvloeit uit de goedkeuring van het NWK-besluit en de juridische verplichting in artikel 2 van het NWK-besluit, is het noodzakelijk dat dit voorstel in overeenstemming is met de bepalingen van het NWK-besluit.

Het voorstel is daarnaast gericht op het oplossen van enkele problemen die zich hebben voorgedaan bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/9/EG. Meer in het bijzonder hebben autoriteiten, aangemelde instanties en fabrikanten uiteenlopende standpunten geuit over de vraag of bepaalde soorten installaties binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2000/9/EG vallen en dus moeten worden vervaardigd en gecertificeerd in overeenstemming met de voorschriften en procedures van de richtlijn. Er zijn ook uiteenlopende standpunten over de vraag of bepaalde apparatuur  als subsysteem, infrastructuur of veiligheidscomponent moet worden beschouwd. Verder geeft de richtlijn niet aan welk type conformiteitsbeoordelingsprocedure dient te worden toegepast op subsystemen.

Deze uiteenlopende benaderingen hebben tot marktdistorsies en ongelijke behandeling van marktdeelnemers geleid. Fabrikanten en exploitanten van de betrokken installaties moesten de apparatuur aanpassen of aanvullende certificering ondergaan, hetgeen extra kosten en vertraging bij de toelating en exploitatie van de installaties veroorzaakte.

De voorgestelde verordening is dan ook bedoeld om meer juridische duidelijkheid over de werkingssfeer van Richtlijn 2000/9/EG te verschaffen, en daarmee betere tenuitvoerlegging van de betreffende wettelijke bepalingen.

Bovendien bevat Richtlijn 2000/9/EG bepalingen inzake de conformiteitsbeoordeling van subsystemen. Er wordt echter niet bepaald welke concrete procedure moet worden gevolgd door de fabrikant en de aangemelde instantie. Bovendien wordt de fabrikanten geen keuze geboden uit een reeks van conformiteitsbeoordelingsprocedures die toegepast kunnen worden op veiligheidscomponenten. De voorgestelde verordening brengt dus de beschikbare conformiteitsbeoordelingsprocedures voor subsystemen op één lijn met die welke al voor veiligheidscomponenten worden gebruikt, op basis van de conformiteitsbeoordelingsmodules zoals aangegeven in Besluit 768/2008/EG betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten (NWK-besluit). In dit verband voorziet de richtlijn ook in het aanbrengen van de CE-markering om aan te geven dat aan de bepalingen van de richtlijn is voldaan, overeenkomstig het bestaande systeem voor veiligheidscomponenten.

In het voorstel is rekening gehouden met Verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie[3].

Het voorstel houdt eveneens rekening met het voorstel van de Commissie van 13 februari 2013 voor een verordening betreffende markttoezicht op producten[4], die bedoeld is om één rechtsinstrument vast te stellen betreffende de activiteiten inzake markttoezicht op het gebied van andere dan voedingsmiddelen, consumenten- of niet-consumentenproducten en producten die al dan niet onder de harmonisatiewetgeving van de Unie vallen. Dit voorstel voegt de regels inzake markttoezicht van Richtlijn 2001/95/EG inzake algemene productveiligheid[5], van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten[6], en van sectorspecifieke harmonisatiewetgeving ter verbetering van de doelmatigheid van markttoezichtactiviteiten in de Unie samen. De voorgestelde verordening inzake markttoezicht op producten bevat ook de relevante bepalingen inzake markttoezicht en vrijwaringsclausules. Derhalve moeten bepalingen in bestaande sectorspecifieke harmonisatiewetgeving van de Unie betreffende markttoezicht en vrijwaringsclausules uit die harmonisatiewetgeving worden verwijderd. De algehele doelstelling van de voorgestelde verordening betreffende markttoezicht op producten is een fundamentele vereenvoudiging van het EU-kader voor markttoezicht, zodat dat toezicht voor de belangrijkste gebruikers ervan – markttoezichtautoriteiten en marktdeelnemers – beter functioneert. Richtlijn 2000/9/EG voorziet in een vrijwaringsprocedure voor subsystemen en veiligheidscomponenten. Overeenkomstig het kader dat tot stand zal worden gebracht door de voorgestelde verordening betreffende het markttoezicht op producten, omvat dit voorstel niet de bepalingen inzake markttoezicht en vrijwaringsprocedures voor subsystemen en veiligheidscomponenten die in het NWK-besluit zijn geregeld. Met het oog op de juridische duidelijkheid verwijst het evenwel naar de voorgestelde verordening betreffende inzake markttoezicht op producten.

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Unie



Dit initiatief is in overeenstemming met de Single Market Act[7], waarin de nadruk is gelegd op de noodzaak om het vertrouwen van de consument in de kwaliteit van producten op de markt te herstellen en op het belang van aanscherping van het markttoezicht.

Bovendien ondersteunt het initiatief het beleid van de Commissie inzake betere regelgeving en vereenvoudiging van het regelgevingskader.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Raadpleging van de belanghebbende partijen

De herziening van Richtlijn 2000/9/EG is lang en uitgebreid besproken sinds 2010. Meer in het bijzonder is deze herziening besproken in de werkgroep van de lidstaten over kabelbaaninstallaties, met nationale deskundigen die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de richtlijn, in het kader van het Permanent Comité van Richtlijn 2000/9/EG, in de groep administratieve samenwerking op het gebied van markttoezicht op kabelbaaninstallaties (AdCo-groep) en in de sectorgroep kabelbaaninstallaties (CSG) van de Europese coördinatie van aangemelde instanties, alsmede met het bedrijfsleven en verenigingen van gebruikers.

De lidstaten en de belanghebbenden, waaronder organisaties van fabrikanten, aangemelde instanties en vertegenwoordigers van normalisatie-instellingen zijn vanaf het begin betrokken geweest bij het effectbeoordelingsproces. In het kader van het Permanent Comité van Richtlijn 2000/9/EG vonden regelmatige besprekingen plaats over de werking van de richtlijn en de potentiële kwesties die verbeteringen behoeven, hetzij door middel van wetgeving of op een andere manier.

Bovendien zijn er drie specifieke raadplegingen gehouden.

De eerste raadpleging vond plaats in de eerste helft van 2010 in het kader van de voorbereiding van het verslag over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/9/EG, zoals bedoeld in artikel 21, lid 4, van die verordening.

In haar eerste verslag over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/9/EG[8] merkte de Commissie op dat de richtlijn heeft bijgedragen tot de totstandbrenging van een interne markt voor de subsystemen en veiligheidscomponenten, en tegelijkertijd een uniform en hoog niveau van veiligheid heeft gewaarborgd. Ook wees zij op een aantal kwesties die nader moesten worden onderzocht.

De te onderzoeken kwesties waren de volgende:

– de werkingssfeer van Richtlijn 2000/9/EG, met name met betrekking tot nieuwe typen kabelbaaninstallaties;

– het ontbreken van een passende reeks conformiteitsbeoordelingsprocedures voor subsystemen, hetgeen heeft geleid tot uiteenlopende interpretaties en uitvoeringen van de conformiteitsbeoordeling van de subsystemen;

– de noodzaak van het op één lijn brengen van Richtlijn 2000/9/EG met het NWK-besluit.

De tweede en de derde raadpleging vonden plaats in 2012 in het kader van de effectbeoordelingsstudie; de eerste daarvan had betrekking op de bestaande situatie en de andere op de beleidsopties. Het eindverslag van de effectbeoordelingsstudie werd formeel gepresenteerd en besproken tijdens de vergaderingen van het Permanent Comité op 25 september 2012 en 8 april 2013, waarin de lidstaten en sectorale belanghebbenden gelegenheid hadden om meningen, bijdragen en schriftelijke standpunten over de in de studie genoemde beleidsopties naar voeren te brengen.

De belanghebbenden hebben actief bijgedragen tot het identificeren van de problemen die opgelost moeten worden om de werking van Richtlijn 2000/9/EG te verbeteren. De meeste belanghebbenden zijn het eens met de constateringen betreffende de problemen. Een groot aantal respondenten van de raadpleging in het kader van de effectbeoordelingsstudie heeft te kampen gehad met problemen in verband met de definitie van kabelbaaninstallaties en de afgrenzing ten opzichte van de werkingssfeer van Richtlijn 95/16/EG betreffende liften[9].

Gelet op de omvang van de verzamelde informatie en de vrij technische aard van het onderwerp is er geen openbare raadpleging georganiseerd; gerichte raadplegingen van deskundigen werden meer passend geacht voor dit technische initiatief.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid – effectbeoordeling

Er is een effectbeoordeling van de herziening van Richtlijn 2000/9/EG verricht.

Op basis van de verzamelde informatie heeft de Commissie een effectbeoordeling uitgevoerd waarin drie opties zijn onderzocht en vergeleken.

Optie 1 – 'Niets doen' - Geen wijzigingen van de huidige situatie

In deze optie worden geen wijzigingen van Richtlijn 2000/9/EG voorgesteld.

Optie 2 –Oplossingen door niet-wetgevende maatregelen

In optie 2 wordt de mogelijkheid overwogen van meer uitvoerige richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/9/EG met betrekking tot de werkingssfeer, en van het aanbevelen van specifieke conformiteitsbeoordelingsprocedures voor de beoordeling van subsystemen, voornamelijk door herschrijving van de Toepassingsgids bij Richtlijn 2000/9/EG.

Optie 3 –Oplossingen door wetgevende maatregelen

In deze optie worden wijzigingen van Richtlijn 2000/9/EG voorgesteld.

Een combinatie van de opties 2 en 3 genoot de voorkeur omdat:

– dat wordt beschouwd als de meest geëigende manier om het probleem aan te pakken, aangezien het zal zorgen voor verduidelijking van het toepassingsgebied en voor consistentie en flexibiliteit van de conformiteitsbeoordelingsprocedures voor subsystemen en veiligheidscomponenten;

– hiermee geen significante kosten voor marktdeelnemers en aangemelde instanties gemoeid zijn, en voor zover kon worden vastgesteld ook geen significante economische of sociale gevolgen voor degenen die al verantwoordelijk handelen;

– hiermee de werking van de interne markt voor subsystemen en veiligheidscomponenten wordt verbeterd door gelijke behandeling van alle marktdeelnemers te waarborgen, met name van importeurs en distributeurs, alsmede van aangemelde instanties;

– optie 1 biedt geen oplossing voor het probleem van de rechtsonzekerheid als gevolg van enkele bepalingen van Richtlijn 2000/9/EG en zal daarom niet leiden tot betere tenuitvoerlegging.

Het voorstel omvat:

· De verduidelijking van de werkingssfeer met betrekking tot kabelbaaninstallaties ontworpen voor vervoer of vrijetijdsdoeleinden;

· De invoering van een reeks conformiteitsbeoordelingsprocedures voor subsystemen op basis van de bestaande  conformiteitsbeoordelingsmodules voor veiligheidscomponenten zoals aangepast aan het NWK-besluit;

· Het op één lijn brengen met het NWK-besluit.

Het effect van het voorstel zal zorgen voor een eerlijk speelveld voor de marktdeelnemers en zal de bescherming van de veiligheid van passagiers en andere gebruikers, werknemers en derden verbeteren.

2.

Juridische elementen van het voorstel



3.1. Werkingssfeer en definities

De werkingssfeer van de voorgestelde verordening komt overeen met die van Richtlijn 2000/9/EG en bestrijkt kabelbaaninstallaties, met inbegrip van hun infrastructuur, alsmede subsystemen en veiligheidscomponenten voor kabelbaaninstallaties.

Het voorstel verduidelijkt en actualiseert de werkingssfeer.

Met name wordt in het licht van de ontwikkeling van nieuwe soorten kabelbaaninstallaties verduidelijkt dat de uitsluiting van kabelbaaninstallaties gebruikt voor vrijetijdsdoeleinden op kermisterreinen of in amusementsparken niet van toepassing is op kabelbaaninstallaties die een tweeledige functie hebben, namelijk het vervoer van personen en vrijetijdsactiviteiten.

Het voorstel handhaaft de uitsluiting van bepaalde kabelbaaninstallaties bestemd voor landbouw- of industriële doeleinden, maar er wordt verduidelijkt dat het wel kabelbaaninstallaties bestrijkt die bestemd zijn voor vervoer naar berghutten maar niet voor het vervoer van het publiek.

De huidige uitsluiting van kabelponten wordt uitgebreid tot alle kabelaangedreven installaties waar de gebruikers of dragers zich op het water bewegen, zoals waterski-installaties.

De uitsluitingen waarin Richtlijn 2000/9/EG voorziet met betrekking tot tandradbanen en met kettingen voortbewogen installaties worden niet opnieuw ingevoerd, aangezien deze installaties niet overeen komen met de definitie van kabelbaaninstallaties.

De algemene definities die voortvloeien uit het op één lijn brengen met het NWK-besluit zijn ingevoegd.

3.2. Verplichtingen van marktdeelnemers

Het voorstel bevat, met betrekking tot de subsystemen en de veiligheidscomponenten, de typische bepalingen van productgerelateerde harmonisatiewetgeving van de Unie en stelt de verplichtingen vast van de betrokken marktdeelnemers (fabrikanten, gemachtigden, importeurs en distributeurs), in overeenstemming met het NWK-besluit.

3.3. Geharmoniseerde normen

Overeenstemming met geharmoniseerde normen vestigt het vermoeden van conformiteit met de essentiële eisen. Verordening (EU) nr. 1025/2012 geeft een horizontaal rechtskader aan voor Europese normalisatie. De verordening bevat onder andere bepalingen over normalisatieverzoeken van de Commissie aan Europese normalisatie-instellingen, over de procedure voor bezwaar tegen een geharmoniseerde norm en over deelname van belanghebbenden aan het normalisatieproces. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2000/9/EG die dezelfde aspecten betreffen met het oog op de rechtszekerheid niet opnieuw in dit voorstel opgenomen.

3.4. Conformiteitsbeoordeling

Het voorstel handhaaft de conformiteitsbeoordelingsprocedures voor veiligheidscomponenten zoals bepaald in Richtlijn 2000/9/EG. Het actualiseert echter wel de desbetreffende modules om die in overeenstemming te brengen met het NWK-besluit.

Met name wordt de verplichting gehandhaafd om een aangemelde instantie bij de ontwerp- en productiefase van alle subsystemen en veiligheidscomponenten te betrekken.

Het voorstel voert een reeks conformiteitsbeoordelingsprocedures voor subsystemen in op basis van de conformiteitsbeoordelingsmodules van het NWK-besluit. In dit kader wordt ook de CE-markering voor subsystemen ingevoerd, aangezien er geen reden is om die anders te behandelen dan de veiligheidscomponenten, waarvoor Richtlijn 2000/9/EG al bepaalt dat de CE-markering aangebracht moet worden om aan te geven dat ze in overeenstemming zijn met de voorschriften van de richtlijn.

3.5. Aangemelde instanties

Het goed functioneren van aangemelde instanties is van cruciaal belang voor de waarborging van een hoog niveau van bescherming van gezondheid en veiligheid en voor het vertrouwen van alle betrokken partijen in het systeem van de nieuwe aanpak.

Derhalve, en overeenkomstig het NWK-besluit, worden in het voorstel de aanmeldingscriteria voor aangemelde instanties aangescherpt en specifieke eisen voor aanmeldende autoriteiten ingevoerd.

3.6. Uitvoeringshandelingen

Het voorstel machtigt de Commissie om, indien nodig, uitvoeringsbesluiten vast te stellen om te zorgen voor een uniforme toepassing van deze verordening ten aanzien van aangemelde instanties die niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor hun aanmelding.

Deze uitvoeringshandelingen zullen worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen betreffende uitvoeringshandelingen in Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.

3.7. Slotbepalingen

De voorgestelde verordening zal twee jaar na haar inwerkingtreding van toepassing worden om de fabrikanten, aangemelde instanties en lidstaten de nodige tijd te geven om zich aan te passen aan de nieuwe voorschriften.

De aanwijzing van aangemelde instanties op basis van de nieuwe voorschriften en het nieuwe proces dient echter kort na de inwerkingtreding van deze verordening te beginnen. Dit zal ervoor zorgen dat tegen de datum van toepassing van de voorgestelde verordening voldoende aangemelde instanties zullen zijn aangewezen in overeenstemming met de nieuwe regels, teneinde  problemen met de continuïteit van de productie en de bevoorrading van de markt te voorkomen.

Er is een overgangsbepaling voor de certificaten die door aangemelde instanties zijn afgegeven op grond van Richtlijn 2000/9/EG ten aanzien van subsystemen en veiligheidscomponenten, zodat bestaande voorraden kunnen afvloeien en een soepele overgang naar de nieuwe voorschriften gewaarborgd wordt.

Er is een overgangsbepaling voor de inbedrijfstelling van de kabelbaaninstallaties onder Richtlijn 2000/9/EG teneinde een soepele overgang naar de nieuwe voorschriften te waarborgen.

Richtlijn 2000/9/EG zal worden ingetrokken en vervangen door de voorgestelde verordening.

3.8. De bevoegdheid van de Unie, de rechtsgrondslag, het subsidiariteitsbeginsel en de rechtsvorm

Rechtsgrondslag



Dit voorstel is gebaseerd op artikel 114 van het Verdrag.

Subsidiariteitsbeginsel



Het subsidiariteitsbeginsel is met name aan de orde bij de nieuwe bepalingen die bedoeld zijn om de effectieve handhaving van Richtlijn 2000/9/EG te verbeteren, namelijk de verplichtingen voor de marktdeelnemers, de traceerbaarheidsbepalingen, de bepalingen over de beoordeling en de aanmelding van conformiteitsbeoordelingsinstanties.

Uit ervaring met de handhaving van de wetgeving is gebleken dat maatregelen die op nationaal niveau werden genomen, tot uiteenlopende benaderingswijzen en een ongelijke behandeling van marktdeelnemers in de Unie hebben geleid, hetgeen het doel van Richtlijn 2000/9/EG ondermijnt. Als er op nationaal niveau maatregelen worden getroffen om de problemen aan te pakken, houdt dit het risico in dat belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen worden opgeworpen. Bovendien zijn nationale maatregelen beperkt tot de territoriale bevoegdheid van een lidstaat. De gestelde doelen en met name een doeltreffender markttoezicht kunnen veel beter worden bereikt door gecoördineerd optreden op het niveau van de Unie. Daarom is het zinvoller om op het niveau van de Unie maatregelen te treffen.

Evenredigheidsbeginsel



Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel gaan de voorgestelde wijzigingen niet verder dan nodig is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken.

De nieuwe of gewijzigde verplichtingen leiden niet tot onnodige lasten en kosten voor de bedrijfstak, en in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, of voor overheidsinstanties. Voor wijzigingen met negatieve gevolgen kon op basis van de analyse van de gevolgen van de optie de meest evenredige oplossing voor de geconstateerde problemen worden gekozen. Bij een aantal wijzigingen wordt de duidelijkheid van de bestaande richtlijn vergroot, zonder dat belangrijke nieuwe eisen worden opgelegd waaraan extra kosten verbonden zijn.

Gebruikte wetgevingstechniek

Het voorstel heeft de vorm van een verordening.

De voorgestelde overgang van een richtlijn naar een verordening houdt rekening met de algemene doelstelling van de Commissie om het regelgevingskader te vereenvoudigen en met de noodzaak van een uniforme toepassing in de gehele Unie van de voorgestelde wetgeving.

De voorgestelde verordening is gebaseerd op artikel 114 van het Verdrag en beoogt de waarborging van het goede functioneren van de interne markt voor subsystemen en veiligheidscomponenten bestemd om te worden ingebouwd in kabelbaaninstallaties, met behoud van de bestaande rol voor de lidstaten met betrekking tot kabelbaaninstallaties. Er worden duidelijke en gedetailleerde regels opgelegd die in de hele Unie gelijktijdig en op uniforme wijze van toepassing zullen worden.

Overeenkomstig de beginselen van volledige harmonisatie mogen de lidstaten in hun nationale wetgeving geen strengere of bijkomende voorschriften opleggen betreffende het in de handel brengen van subsystemen en veiligheidscomponenten. Met name moeten de verplichte essentiële voorschriften en de conformiteitsbeoordelingsprocedures die de fabrikanten moeten volgen in alle lidstaten identiek zijn.

Hetzelfde geldt met betrekking tot de bepalingen die zijn ingevoerd als gevolg van het op één lijn brengen met het NWK-besluit. Deze bepalingen moeten duidelijk en nauwkeurig genoeg zijn om rechtstreeks te kunnen worden toegepast door de betrokken actoren.

De verplichtingen voor de lidstaten, zoals de verplichting te de conformiteitsbeoordelingsorganen te beoordelen, aan te wijzen en te melden, zijn in elk geval niet als zodanig omgezet in nationale wetgeving, maar zijn door de lidstaten ten uitvoer gelegd door middel van de nodige regelgevende en administratieve regelingen. Dit zal niet veranderen wanneer de betrokken verplichtingen zijn opgenomen in een verordening.

De lidstaten nauwelijks flexibiliteit bij het omzetten van een richtlijn in nationaal recht. De keuze voor een verordening zal hen echter in staat stellen te besparen op de kosten die gepaard gaan met de omzetting van een richtlijn.

Bovendien vermijdt een verordening het risico van eventueel uiteenlopende omzetting van een richtlijn door de verschillende lidstaten, wat kan leiden tot verschillende niveaus van veiligheid en obstakels kan creëren voor de interne markt, waardoor de effectieve tenuitvoerlegging wordt ondermijnd.

De overgang van een richtlijn naar een verordening zal niet leiden tot enige wijziging van de regelgevingsaanpak.

De kenmerken van de nieuwe aanpak zullen volledig worden gehandhaafd, in het bijzonder de flexibiliteit voor fabrikanten wat betreft de keuze van de middelen om te voldoen aan de essentiële eisen en de keuze van de gevolgde procedure uit de beschikbare procedures voor conformiteitsbeoordeling, om aan te tonen dat subsystemen en veiligheidscomponenten aan de voorschriften voldoen. De bestaande mechanismen ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de wetgeving (normalisatieproces, werkgroepen, administratieve samenwerking, de ontwikkeling van richtsnoeren, enz.) worden niet beïnvloed op de aard van het juridische instrument.

Bovendien betekent de keuze voor een verordening niet dat het besluitvormingsproces wordt gecentraliseerd. Lidstaten behouden hun bevoegdheden met betrekking tot kabelbaaninstallaties en de uitvoering van de geharmoniseerde bepalingen, bijvoorbeeld de aanwijzing en accreditatie van aangemelde instanties, het uitoefenen van markttoezicht en wetshandhaving (bv. boetes).

Ten slotte kan door het gebruik van verordeningen op het gebied van de wetgeving inzake de interne markt het risico van 'gold-plating' vermeden worden, hetgeen aansluit bij de wensen van belanghebbenden. Ook kunnen fabrikanten op die manier rechtstreeks met de verordening werken, in plaats van 28 verschillende omzettingsmaatregelen te moeten vinden en bestuderen.

Op grond hiervan wordt geoordeeld dat de keuze voor een verordening de meest geschikte en minder kostbare oplossing is voor alle betrokken partijen, aangezien die aanpak snellere en meer coherente toepassing van de voorgestelde wetgeving mogelijke maakt, en zorgt voor een duidelijker regelgevend kader voor marktdeelnemers, zonder dat de lidstaten kosten maken voor de omzetting.

3.

Gevolgen voor de begroting



Dit voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de EU.

4.

Aanvullende informatie



Intrekking van bestaande wetgeving



De vaststelling van het voorstel heeft de intrekking van Richtlijn 2000/9/EG tot gevolg.

Europese Economische Ruimte



Het voorstel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte.