Toelichting bij COM(2015)292 - Ondertekening van het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (CETS nr. 196)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme, dat door het Comité van Ministers op zijn 925e vergadering is goedgekeurd en op 16 mei 2005 te Warschau voor ondertekening is opengesteld, strekt tot het nemen van doeltreffende maatregelen om terrorisme te voorkomen, met eerbiediging van de rechtsstaat en de democratische waarden, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

Die maatregelen hebben met name betrekking op strafbare feiten van voorbereidende aard die zouden kunnen leiden tot het plegen van terroristische handelingen, d.w.z. het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf en werving en training met een terroristisch oogmerk. Deze maatregelen worden met name aangevuld met bepalingen inzake voorkoming en internationale samenwerking in strafzaken. Er is een ruim pakket van EU-instrumenten die zien op de verschillende gebieden die onder het Verdrag vallen.

Het Verdrag is op 1 juni 2007 in werking getreden en is door 32 landen geratificeerd.

Het Verdrag staat open voor ondertekening door de Europese Unie (artikel 23 van het Verdrag). De Unie is bevoegd het Verdrag te ondertekenen en kan samen met de lidstaten partij bij het Verdrag worden, daar het Verdrag tot de bevoegdheid van de Unie behoort.

Op 19 mei 2015 heeft het Comité van Ministers van de Raad van Europa zijn goedkeuring gehecht aan het aanvullend protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (CETS nr. 196). De Commissie heeft tegelijk met het onderhavige voorstel een voorstel ingediend voor een besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd namens de Europese Unie het aanvullend protocol te ondertekenen1.

2. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL

2.1. Doel en inhoud van het Verdrag ter voorkoming van terrorisme

Het doel van het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme is het bevorderen van de inspanningen van de partijen ter voorkoming van terrorisme en van de negatieve gevolgen ervan voor het volledig genot van mensenrechten, in het bijzonder het recht op leven, zowel door het nemen van maatregelen op nationaal niveau als door internationale samenwerking (artikel 2). Het Verdrag stelt de navolgende handelingen, indien opzettelijk gepleegd, strafbaar: het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf (artikel 5), werving voor terrorisme (artikel 6), training voor terrorisme (artikel 7), alsmede uitlokking van, medeplichtigheid aan of poging tot de voornoemde strafbare feiten (zogeheten 'bijkomende strafbare feiten' als omschreven in artikel 9). In artikel 1 wordt het begrip 'terroristisch misdrijf' gedefinieerd als misdrijven als omschreven in bijlage I bij het Verdrag.

Deze omschrijving van strafbare feiten wordt aangevuld door bepalingen die de aansprakelijkheid van rechtspersonen voor deelneming aan de voornoemde strafbare feiten vestigen (artikel 10) en de voorwaarden voor sancties en maatregelen vaststellen (artikel 11). De vaststelling, uitvoering en toepassing van de strafbaarstelling van deze feiten is onderworpen aan de voorwaarden en mensenrechtenwaarborgen vastgesteld in artikel 12. Het Verdrag bevat regels inzake de rechtsmacht voor de in het Verdrag vervatte strafbare feiten (artikel 14). Het omvat de verplichting tot onderzoek (artikel 15) en tot uitleveren of vervolgen (artikel 18). Deze maatregelen gaan vergezeld van regels inzake bescherming, schadeloosstelling en steun voor slachtoffers van terrorisme (artikel 13), nationaal preventiebeleid (artikel 3) en internationale samenwerking bij preventie (artikel 4). Het Verdrag bevat tevens meerdere bepalingen ter bevordering van de internationale samenwerking in strafzaken door wederzijdse rechtshulp, met inbegrip van informatieverstrekking op eigen initiatief (artikelen 17 en 22) en uitlevering (artikelen 19, 20 en 21), waarbij een non-discriminatieclausule van toepassing is (artikel 21).

Het Verdrag bepaalt dat het openstaat voor ondertekening door de Europese Unie (artikel 23, lid 1). Ook bevat het een ontkoppelingsclausule die waarborgt dat op de betrekkingen tussen de lidstaten van de Europese Unie de regels van de EU van toepassing zijn (artikel 26, lid 3).

2.2. De rechtsgrondslag van het voorgestelde besluit

Volgens vaste rechtspraak moet de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling van de Unie berusten op objectieve gegevens die vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing; daartoe behoren het doel en de inhoud van de maatregel2. Indien uit een handeling van de Europese Unie blijkt dat zij een tweeledig doel heeft of dat er sprake is van twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als een hoofddoel of overwegende component, terwijl het andere doel of de andere component slechts ondergeschikt is, moet de handeling op één rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke voor het hoofddoel of de voornaamste component vereist is3. Indien wordt aangetoond dat de handeling meerdere doelstellingen heeft die onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden, zonder dat de ene secundair en indirect is ten opzichte van de andere – moeten de maatregelen op de verschillende relevante rechtsgrondslagen worden gebaseerd, tenzij de procedures die zijn vastgesteld voor de respectieve rechtsgrondslagen onverenigbaar zijn4. De volgende bepalingen worden beschouwd als de juiste rechtsgrondslagen:

a) artikel 83, lid 1, VWEU inzake de bepaling van strafbare feiten en daarmee samenhangende vormen van criminaliteit.

b) artikel 84 VWEU inzake misdaadpreventie.

c) artikel 82 en artikel 87, lid 2, VWEU inzake politiële samenwerking en justitiële samenwerking in strafzaken.

De procedures die voor de respectieve rechtsgrondslagen zijn vastgesteld, zijn onderling verenigbaar.


2.3. De noodzakelijkheid van het voorgestelde besluit

De Commissie heeft tegelijk met het onderhavige voorstel een voorstel ingediend voor een besluit van de Raad waarbij machtiging wordt verleend om namens de Europese Unie het aanvullend protocol te ondertekenen. Artikel 10 van het aanvullend protocol bepaalt dat het aanvullend protocol openstaat voor ondertekening door ondertekenaars van het Verdrag.

De vaststelling van een besluit van de Raad waarbij machtiging wordt verleend om namens de Europese Unie het Verdrag te ondertekenen, is dus een noodzakelijke vereiste voor de vaststelling van een besluit van de Raad waarbij machtiging wordt verleend om namens de Europese Unie het aanvullend protocol te ondertekenen.

3. TERRITORIAAL TOEPASSINGSGEBIED VAN DE OVEREENKOMST

Overeenkomstig Protocol nr. 22 bij het Verdrag betreffende de Europese Unie is het door de Europese Commissie ondertekende en uiteindelijk te sluiten aanvullend protocol bindend voor en van toepassing in alle EU-lidstaten, uitgezonderd Denemarken.

Overeenkomstig Protocol nr. 21 bij het Verdrag betreffende de Europese Unie is het door de Europese Commissie ondertekende en uiteindelijk te sluiten aanvullend protocol bindend voor en van toepassing in het Verenigd Koninkrijk voor zover deze lidstaat de Raad kennis geeft van zijn wens deel nemen aan de aanneming en toepassing van dit instrument.