Toelichting bij COM(2015)447 - Wijziging van Verordening 609/2014 betreffende de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en het voorzien in kasmiddelen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

De Raad en de Commissie hebben een gemeenschappelijke verklaring gehecht aan de Raadsnotulen van 26 mei 2014 naar aanleiding van de vaststelling van het wetgevingspakket betreffende de eigen middelen, dat bestaat uit Besluit 2014/335 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Unie (het eigenmiddelenbesluit), Verordening nr. 608/2014 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen en Verordening nr. 609/2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien.

Het eigenmiddelenbesluit is het basisrechtsinstrument waarin de belangrijkste elementen van het systeem zijn vastgesteld, zoals de verschillende eigenmiddelenbronnen en de maxima voor vastleggings- en betalingskredieten (en daarmee ook de omvang van de begroting van de Unie). De uitvoeringsmaatregelen voor het eigenmiddelenstelsel berusten op twee artikelen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU):

– de onlangs aangenomen Verordening nr. 608/2014 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen is gebaseerd op artikel 311, lid 4, VWEU (ingevoerd bij het Verdrag van Lissabon) en voorziet momenteel in voorschriften voor de berekening en de opneming in de begroting van het jaarlijkse saldo en in controle- en toezichtsmaatregelen.

– Verordening nr. 609/2014, waarbij Verordening nr. 1150/2000 werd herschikt, is gebaseerd op artikel 322, lid 2, VWEU en bevat de voorschriften voor de terbeschikkingstelling van de eigen middelen en de maatregelen om te voorzien in de behoefte aan kasmiddelen. Zij omvat praktische regelingen voor de vaststelling van de traditionele eigen middelen, de bewaring van bewijsstukken, administratieve samenwerking, het toepasselijke percentage voor de bni-middelen, de te voeren boekhouding van de eigen middelen, het tijdstip voor de terbeschikkingstelling en de aanpassing van die middelen, en bepalingen betreffende het beheer van kasmiddelen en oninbare bedragen.

Beide verordeningen zullen op dezelfde dag in werking treden als Besluit 2014/335, zodra dit is aangenomen door alle lidstaten in overeenstemming met hun respectieve grondwettelijke vereisten. Het wetgevingspakket zal met terugwerkende kracht van toepassing zijn vanaf 1 januari 2014.

In de voornoemde gemeenschappelijke verklaring van 26 mei 2014 heeft de Commissie toegezegd met een voorstel te komen voor artikel 12 van Verordening nr. 609/2014, teneinde een herziening van de procedure voor de berekening van de vertragingsrente mogelijk te maken. In de verklaring is ook afgesproken dat de rentevoet(en) in overeenstemming moet(en) zijn met het evenredigheidsbeginsel en tevens moeten zorgen voor een goede werking van het stelsel om te voorzien in de behoeften aan kasmiddelen.

Onderhavig voorstel, dat gebaseerd is op artikel 322, lid 2, VWEU, heeft niet alleen betrekking op de voorschriften voor de berekening van de rente, maar ook op de procedure voor de jaarlijkse aanpassing van de btw- en de bni-middelen, omdat de laatste wijziging, die werd aangebracht naar aanleiding van de ongekende omvang van de aanpassingen in 2014, niet langer van toepassing zal zijn na de inwerkingtreding van Verordening nr. 609/2014.

Tot slot worden enkele andere - hoofdzakelijk technische - verduidelijkingen en verbeteringen van de huidige voorschriften voorgesteld. Deze knopen aan bij de meest recente ervaringen en inzichten die zijn opgedaan met betrekking tot de eigenmiddelenrekeningen, het beheer van de kasmiddelen van de Commissie in het eerste halfjaar, de beoordeling van bni-gegevens door de Commissie (Eurostat), de gevolgen van strafonderzoeken voor de vaststelling en de terbeschikkingstelling van traditionele eigen middelen en de rapportage van oninbare bedragen aan traditionele eigen middelen.

De door de Commissie voorgestelde wijzigingen worden hieronder nader toegelicht.

1.

2. INHOUD VAN HET VOORSTEL



Eigenmiddelenrekeningen van de Commissie (artikel 9 van Verordening nr. 609/2014)

2.

a) Precisering van de entiteit die de rekening moet openen en aanhouden


Volgens artikel 9 van Verordening nr. 609/2014 moeten de lidstaten bij hun schatkist of een daartoe aangewezen orgaan een rekening voor de eigen middelen aanhouden op naam van de Commissie. In de praktijk hebben alle lidstaten die niet hebben gekozen voor de schatkist, de nationale centrale bank aangewezen. Deze praktijk moet in artikel 9 tot uiting worden gebracht door te bepalen dat alleen centrale banken kunnen worden aangewezen. Bovendien zal dit voorkomen dat de EU-begroting wordt blootgesteld aan financiële risico's die zich kunnen voordoen als de Commissie eigen middelen aanhoudt op rekeningen bij commerciële banken; een dergelijke situatie moet worden vermeden, gelet op de beperkingen die deze verordening de Commissie oplegt ten aanzien van het opnemen van bedragen uit de eigenmiddelenrekeningen. Omwille van de samenhang wordt deze wijziging ook opgenomen in artikel 6 van Verordening nr. 609/2014 betreffende boeking en verslaglegging en in artikel 15 betreffende de uitvoering van betalingsopdrachten.

3.

b) Waarborging dat eigenmiddelenrekeningen worden aangehouden zonder berekening van kosten en negatieve rente


Deze rekeningen, die door de lidstaten worden geopend op naam van de Commissie overeenkomstig artikel 9 van Verordening nr. 609/2014 om er de eigen middelen van de EU op te plaatsen totdat de Commissie deze nodig heeft om een betaling te verrichten, moeten niet alleen vrij van kosten zijn, maar ook vrij van (zowel positieve als negatieve) rente. Deze bepaling strekt ertoe verliezen voor de EU-begroting te voorkomen.

Gelet op de bepalingen van artikel 14, lid 1, van Verordening nr. 609/2014, volgens welke de Commissie slechts bedragen kan opnemen voor zover dat nodig is voor de uitvoering van de begroting, zou de berekening van kosten voor deze rekeningen betekenen dat er minder middelen beschikbaar zijn voor de EU-begroting. In dit verband moet ook negatieve rente worden vermeden, aangezien zij hetzelfde negatieve effect heeft als kosten. Als er voor sommige van deze Commissierekeningen kosten of negatieve rente zouden worden berekend, zou dit ook tot een ongelijke behandeling van de lidstaten leiden, omdat dit verlies dan, overeenkomstig de beginselen van solidariteit en gezamenlijke financiering van de EU-begroting, door de andere lidstaten moet worden gecompenseerd via de bni-middelen. Daarom wordt voorgesteld dat de betrokken lidstaat moet voorzien in een compensatie van de EU-begroting als er kosten of negatieve rente worden berekend op de eigenmiddelenrekening die hij heeft geopend op naam van de Commissie overeenkomstig artikel 9 van Verordening nr. 609/2014.

Deze wijziging vermijdt ook dat de EU-begroting negatief wordt beïnvloed door Besluit 2014/337/EU (ECB/2014/23) van de Europese Centrale Bank van 5 juni 2014 1 , uit hoofde waarvan een negatieve rente voor de depositohouder een verplichting tot betaling aan de betrokken nationale centrale bank met zich meebrengt, hetgeen ook inhoudt dat die nationale centrale bank de betrokken depositorekening van de overheid dienovereenkomstig mag debiteren, of door soortgelijke besluiten van andere centrale banken in de EU waar eigen middelen van de EU moeten worden aangehouden overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 609/2014. De verplichting tot compensatie moet ervoor zorgen dat de kosten van een eventuele negatieve rente die al wordt berekend op eigenmiddelenrekeningen naar aanleiding van dit ECB-besluit, niet ten laste komen van de EU-begroting, dat wil zeggen van alle lidstaten. In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie de lidstaten tot dusver niet heeft verzocht om een rentevergoeding op eigenmiddelenrekeningen te betalen in het geval van positieve ECB-depositorentetarieven.

4.

c) Aanvullende verduidelijking


Met het oog op de rechtszekerheid moet worden verduidelijkt dat de in artikel 9 bedoelde eigenmiddelenrekening van de Commissie slechts mag worden gedebiteerd in opdracht van de Commissie wanneer het nettobedrag van de op een bepaalde datum verschuldigde eigen middelen negatief is (dat wil zeggen wanneer een lidstaat middelen moet ontvangen). Dit principe geldt voor alle boekingen op deze rekening. Het betreft hier een expliciete verduidelijking van reeds bestaande voorschriften.


Vervroegde boeking van maandelijkse twaalfden van de btw- en de bni-middelen (artikel 10, lid 3, van Verordening nr. 609/2014)

Voor de specifieke behoeften van ELGF-betalingen (Europees Landbouwgarantiefonds) kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Verordening nr. 609/2014, afhankelijk van de kaspositie van de Unie, worden verzocht de boeking van maandelijkse twaalfden van de eigen middelen uit de btw en de eigen middelen op grond van het bni in de loop van het eerste kwartaal van het jaar met één of twee maanden te vervroegen.

Als gevolg van hoge maandelijkse betalingen voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) in de eerste maanden van het jaar heeft de Commissie het de afgelopen jaren meer dan eens moeilijk gehad om alle betalingen tijdig te verrichten vanwege tijdelijke kastekorten, die opliepen tot 6 miljard EUR, in de eerste helft van het jaar. Daarom moet worden voorzien in de mogelijkheid om in de eerste zes maanden van het jaar de betaling van nog een twaalfde, als dat nodig is, te vervroegen, en dit ook om de uitgaven van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) te dekken. Deze beperkte extra flexibiliteit zou de Commissie helpen om de wettelijke betalingsverplichtingen na te komen.

Stroomlijning van de jaarlijkse aanpassingen van de btw- en de bni-middelen (artikel 10, leden 4 tot en met 7, van Verordening nr. 609/2014)

Overeenkomstig artikel 10 van Verordening nr. 1150/2000 geschiedt de aanpassing van de eigen middelen uit de btw en op grond van het bni ieder jaar op de eerste werkdag van december.

Deze aanpassingen verschillen van jaar tot jaar en kunnen zowel positief (extra betalingen door de lidstaten vereist) als negatief (terugbetalingen aan de lidstaten) zijn. In uitzonderlijke omstandigheden kunnen deze aanpassingen resulteren in zeer grote bedragen. De verplichting om zulke hoge bedragen ter beschikking te stellen, kan voor de lidstaten een aanzienlijke financiële last betekenen die zwaar op de begroting kan wegen, met name aan het einde van het jaar. Als het totale bedrag van de aanpassingen negatief is, kan ook de Commissie door de verplichting die op haar rust om hoge bedragen terug te geven, in deze periode van het jaar in een moeilijke kassituatie terechtkomen.

Zoals uit de in september/oktober 2014 ontvangen gegevens blijkt, kunnen de aanpassingen voor de bni-middelen uitzonderlijk hoog zijn doordat lidstaten hun bni-gegevens van voorgaande jaren sterk hebben bijgesteld.

Daarom heeft de Raad, op voorstel van de Commissie, op 18 december 2014 Verordening nr. 1377/2014 tot wijziging van Verordening nr. 1150/2000 2 vastgesteld, op grond waarvan de lidstaten, met terugwerkende kracht vanaf 30 november 2014, de aanpassingen in uitzonderlijke omstandigheden uiterlijk vóór de eerste werkdag van september van het volgende jaar ter beschikking mogen stellen.

Verordening nr. 1150/2000, zoals gewijzigd bij Verordening nr. 1377/2014, zal worden ingetrokken zodra Verordening nr. 609/2014 in werking treedt, dat wil zeggen op dezelfde dag als het eigenmiddelenbesluit (Besluit 2014/335) nadat dit door alle lidstaten is goedgekeurd in overeenstemming met hun respectieve grondwettelijke vereisten. Daarom moet deze wijziging ook het probleem van de aanpassingen van de btw- en de bni-middelen regelen.

De berekeningsmethode wordt niet herzien, alleen het tijdstip voor de mededeling van de aanpassingen en de datum waarop deze ter beschikking moeten worden gesteld, wordt gewijzigd. Verder wordt met de wijziging het probleem van hoge negatieve aanpassingen geregeld.

De lidstaten moeten de Commissie in het jaar n de btw- en de bni-gegevens voor het jaar n-1 en voorgaande jaren doen toekomen overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Verordening nr. 1553/89 en artikel 2, lid 2, van Verordening nr. 1287/2003. Op basis hiervan zal de Commissie de aanpassingen berekenen en de precieze definitieve bedragen zullen officieel aan de lidstaten worden meegedeeld in januari van het jaar n+1.

Tegelijkertijd zal de Commissie een berekening maken waarbij het totale bedrag van de aanpassingen wordt herverdeeld over de lidstaten volgens hun respectieve aandeel in het bni van alle lidstaten ("de bni-sleutel") van de begroting voor het jaar n+1 3 . Er zal hiervoor geen gewijzigde begroting meer moeten worden vastgesteld, omdat de aanpassingen automatisch en onmiddellijk zullen worden herverdeeld. Dit is een belangrijke vereenvoudiging van het huidige systeem.

Het verschil tussen het individuele bedrag van de aanpassingen voor de btw- en de bni-middelen voor een bepaalde lidstaat en het resultaat van de berekening van de herverdeling voor die lidstaat wordt geboekt op de in artikel 9 bedoelde eigenmiddelenrekening op de eerste werkdag van juni van het jaar n+1. Aangezien de lidstaten bij de voorgestelde procedure ruim van tevoren in kennis worden gesteld, zou het niet langer nodig moeten zijn om bijzondere regels te hanteren voor uitzonderlijk hoge bedragen. Het nieuwe tijdstip voor de aanpassingen van de btw- en de bni-middelen zal niet langer samenvallen met dat van de opt-out-aanpassing van artikel 11 van Verordening nr. 609/2014 voor lidstaten die niet deelnemen aan de financiering van een specifieke actie of beleidsmaatregel van de Unie. Voor de opt-out-aanpassing, waarvan de financiële gevolgen beperkt zijn 4 , wordt de huidige vervaldatum gehandhaafd, namelijk de eerste werkdag van de maand december.

De EU-regels voor de nationale rekeningen zijn opgenomen in het Europees systeem van rekeningen (ESR 2010). Hierin wordt het transactiebeginsel toegepast op de registratie van economische stromen — 'op het moment dat de economische waarde tot stand komt, wordt gewijzigd of verloren gaat, dan wel op het moment dat aanspraken en verplichtingen tot stand komen, worden gewijzigd of worden geannuleerd'. In het ESR 2010 worden de begrotingsbijdragen van de lidstaten uit de btw en op grond van het bni geregistreerd bij de overheidsuitgaven, als een overige inkomensoverdracht onder de daarvoor bestemde categorie D.76, met een effect op het overheidstekort. Bijdragen die aan de EU-lidstaten worden teruggegeven, worden met deze inkomensoverdrachten verrekend. Het effect van de aanpassingen van de btw- en de bni-middelen op de overheidsuitgaven dient te worden geregistreerd wanneer deze bedragen onherroepelijk zijn vastgesteld en derhalve opeisbaar zijn. Aangezien wordt voorgesteld dat de bedragen onherroepelijk worden vastgesteld en opeisbaar worden in het jaar n+1, is dit het jaar dat in aanmerking moet worden genomen voor de statistische registratie van de aanpassingen en voor het stabiliteits- en groeipact.

Verlenging van de tijdslimiet voor de inaanmerkingneming van bni-gegevens in het vierde jaar volgende op een bepaald begrotingsjaar (artikel 10, lid 7, van Verordening nr. 609/2014)

Momenteel moeten de lidstaten de Commissie ieder jaar vóór 22 september cijfers verstrekken voor het bni-aggregaat en de componenten daarvan (artikel 2, lid 2, van Verordening nr. 1287/2003), terwijl wijzigingen van het bni slechts tot 30 september van het vierde jaar volgende op een bepaald begrotingsjaar in aanmerking kunnen worden genomen. Er is dus zeer weinig tijd om de in het jaar n+4 doorgegeven wijzigingen met betrekking tot het jaar n te beoordelen. Om ervoor te zorgen dat bni-gegevens voor het jaar n nog gecontroleerd en gevalideerd kunnen worden door het bni-comité, moet de tijdslimiet van artikel 10, lid 7, van Verordening nr. 609/2014 worden verlengd van 30 september tot 30 november van het jaar n+4.

Dienovereenkomstig moet ook de in artikel 3 van Verordening nr. 609/2014 vastgestelde minimale termijn voor het bewaren van bewijsstukken die betrekking hebben op de in artikel 3 van Verordening nr. 1287/2003 bedoelde methoden en statistische grondslagen, worden verlengd van 30 september tot 30 november van het jaar n+4.

Stroomlijning van de structuur van artikel 10 van Verordening nr. 609/2014

Artikel 10 van Verordening nr. 609/2014 bevat momenteel negen leden en meer dan twintig alinea's. Om de leesbaarheid te verbeteren, moet het worden opgesplitst in drie afzonderlijke artikelen, die elk een titel krijgen, en moeten de leden worden genummerd waar dat passend is.

Rentevoet (artikel 12 van Verordening nr. 609/2014)

De rentevoet in artikel 12 omvat momenteel een basisrente (de basisherfinancieringsrente van de ECB of een nationale centrale bank buiten de eurozone), een vaste jaarlijkse verhoging met twee procentpunten en een variabele verhoging met 0,25 procentpunt per maand vertraging. De rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.

Aangezien de Commissie bij de normale uitvoering van de begroting niet kan overdisponeren, is het van wezenlijk belang dat de eigen middelen tijdig betaald worden. Het huidige systeem heeft bewerkstelligd dat de eigen middelen die nodig zijn voor de uitvoering van de begroting, tijdig en integraal ter beschikking worden gesteld 5 . Ook in de herziene regels betreffende de rente moet deze prikkel aanwezig zijn. Om redenen van duidelijkheid en rechtszekerheid moet bovendien de eenvormigheid van de regels worden gehandhaafd.

Om de goede werking van het systeem, dat wil zeggen een tijdige en integrale betaling van de eigen middelen, te verbeteren, moet de vaste verhoging worden opgetrokken tot 3,5 procentpunten (dit is het tarief dat onder meer ook van toepassing is op te innen bedragen krachtens artikel 83, lid 2, onder b), van de uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement wanneer de schuldvordering niet voortvloeit uit een overheidsopdracht voor leveringen of diensten). Dit moet vermijden dat de betaling van eigen middelen wordt uitgesteld wanneer de herfinancieringskosten op de geldmarkten lager liggen dan de te betalen rente. Het voorstel moet met name (korte) vertragingen voorkomen bij het beschikbaar stellen van de maandelijkse twaalfden van de btw- en de bni-middelen, die thans meer dan 80 % van de inkomsten van de EU-begroting uitmaken.

Aangezien de huidige regels in het geval van grote betalingsachterstanden tot zeer hoge rentetarieven kunnen leiden, moet anderzijds de jaarlijkse verhoging van het basistarief worden geplafonneerd op 20 procentpunten, waarbij de verhoogde rentevoet van toepassing is op de gehele periode van de vertraging. Deze plafonnering garandeert evenredigheid omdat de rentevoet na 5,5 jaar vertraging niet meer zal stijgen. Deze wijziging moet de grootste bezorgdheid van een aantal lidstaten wegnemen met betrekking tot individuele gevallen van zeer hoge rentetarieven die het gevolg zijn van grote achterstanden bij de betaling van traditionele eigen middelen. Uit de gegevens over de geïnde rente in de afgelopen vijf jaar blijkt immers dat de plafonnering op 20 procentpunten zou resulteren in een daling van de door de lidstaten verschuldigde rente met meer dan 30 %.

De nieuwe regels worden van toepassing op de bedragen aan eigen middelen die verschuldigd worden na de inwerkingtreding van de voorgestelde verordening. Om evenwel een vlotte overgang te waarborgen, zal de rentevoet ook geplafonneerd worden wanneer de Commissie of de lidstaten pas na de inwerkingtreding van de voorgestelde verordening kennis hebben gekregen van het bedrag van de eigen middelen. In het geval bijvoorbeeld van eigen middelen die in 2010 ter beschikking hadden moeten worden gesteld, maar die pas na de inwerkingtreding van de voorgestelde verordening (bijvoorbeeld in 2018) ter kennis komen, zal de rentevoet volgens de huidige regels worden toegepast, terwijl voor de verhoging van de jaarlijkse rentevoet toch de plafonnering op 20 procentpunten zal gelden.

Om verwarring te voorkomen, zal de Commissie duidelijk vermelden welke regels inzake rente van toepassing zijn wanneer zij betaling van rente eist na de inwerkingtreding van de voorgestelde verordening.

Mogelijkheid om de lidstaten te ontslaan van financiële verantwoordelijkheid in geval van uitgestelde boeking of uitgestelde mededeling van de douaneschuld, teneinde geen afbreuk te doen aan strafonderzoeken (artikel 13, lid 2, van Verordening nr. 609/2014)

Op grond van artikel 13, lid 2, van Verordening nr. 609/2014 behoeven de lidstaten de bedragen van de vastgestelde rechten aan traditionele eigen middelen niet ter beschikking van de Commissie te stellen als deze niet kunnen worden geïnd door (i) overmacht of (ii) om andere redenen die niet aan hen te wijten zijn.

Volgens het nieuwe douanewetboek van de Unie 6 (DWU), dat op 1 mei 2016 in werking treedt, kunnen de lidstaten de mededeling en de boeking van een douaneschuld uitstellen totdat deze een strafonderzoek niet langer schaadt 7 . Als schuldenaren die verdacht worden van criminele activiteiten, onmiddellijk worden geïnformeerd, kan dit immers de fraudebestrijding en het ontmantelen van criminele netwerken bemoeilijken. Bovendien moeten de lidstaten volgens artikel 325 VWEU dezelfde maatregelen nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, als die welke zij nemen voor hun eigen financiële belangen. Geheime onderzoeken zijn doeltreffend en noodzakelijk ter bescherming van de financiële belangen van zowel de EU als de lidstaten.

In de wetgeving betreffende de eigen middelen is evenwel niet uitdrukkelijk bepaald of ontheffing kan worden verleend voor traditionele eigen middelen die niet kunnen worden geïnd door een dergelijke late mededeling. Het DWU regelt de relatie tussen importeurs en nationale douaneautoriteiten, terwijl de wetgeving betreffende de eigen middelen betrekking heeft op de relatie tussen de lidstaten en de Commissie.

Teneinde de doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te bevorderen en rekening te houden met de nieuwe bepalingen van het DWU, wordt voorgesteld om in de wetgeving een uitdrukkelijke bepaling op te nemen op grond waarvan de lidstaten — onder bepaalde voorwaarden die strikt in acht moeten worden genomen — kunnen worden ontslagen van hun financiële verantwoordelijkheid voor bedragen aan traditionele eigen middelen die niet kunnen worden geïnd doordat de mededeling van een douaneschuld is uitgesteld om geen afbreuk te doen aan een strafonderzoek en de strijd tegen fraude. Om in dergelijke gevallen te bepalen of bedragen oninbaar zijn "om andere redenen die niet [...] te wijten zijn" aan de betrokken lidstaat (het volgende punt heeft betrekking op de rapportagedrempel), zal de Commissie met name nagaan of:

– het strafonderzoek gerechtvaardigd was om de financiële belangen van zowel de EU als de lidstaat te beschermen en zorgvuldig werd gevoerd;

– het verlies aan eigen middelen uitsluitend toe te schrijven was aan het door het strafonderzoek vereiste uitstel van de mededeling of de boeking, en

– geen voorrang is gegeven aan nationale rechten en belastingen ten opzichte van de traditionele eigen middelen.

Verhoging van de rapportagedrempel voor oninbare bedragen (artikel 13, lid 3, van Verordening nr. 609/2014)

De drempel waarboven de lidstaten de Commissie in kennis moeten stellen van gevallen van traditionele eigen middelen die krachtens artikel 13, lid 3, van Verordening nr. 609/2014 oninbaar worden verklaard of geacht, moet worden verhoogd van 50 000 EUR tot 100 000 EUR, teneinde de administratieve lasten voor de lidstaten en voor de Commissie te verlagen. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de omschrijving van de te rapporteren 'gevallen': het verslag moet dus op alle rechten zien die zijn vastgesteld in de bevindingen van de controle bij de vrijgave van de goederen of de controle achteraf bij dezelfde marktdeelnemer met betrekking tot dezelfde onregelmatigheid of hetzelfde soort goederen wanneer het totale bedrag van deze oninbaar verklaarde of geachte rechten, ongeacht de afzonderlijke bedragen, meer dan 100 000 EUR bedraagt.

Aangezien de lidstaten overeenkomstig artikel 5 van Verordening nr. 608/2014 nog altijd de verplichting hebben om fraudegevallen en onregelmatigheden voor bedragen van meer dan 10 000 EUR in de OWNRES-databank te melden, kunnen dergelijke gevallen nog altijd door de Commissie worden gecontroleerd en op basis van die controles tot betalingen aan de EU-begroting leiden.

Verduidelijking met betrekking tot het buitengewone beheer van kasmiddelen uitsluitend in geval van wanbetaling met betrekking tot leningen (artikel 14, lid 3, van Verordening nr. 609/2014)

Overeenkomstig artikel 14, lid 3, van Verordening nr. 609/2014 kan de Commissie, uitsluitend in geval van wanbetaling met betrekking tot leningen aangegaan of gegarandeerd overeenkomstig de verordeningen en besluiten van de Raad, en op voorwaarde dat er geen andere maatregelen kunnen worden genomen waarin wordt voorzien door de op deze leningen toepasselijke financiële regelingen, hogere bedragen dan de beschikbare activa opnemen voor rentebetaling en aflossing van de schulden van de Unie, ongeacht de voorwaarden van lid 2 van dat artikel.

Afhankelijk van de bevoegdheid op grond waarvan garanties of leningen zijn verleend, worden sommige van de voorheen door de Raad vastgestelde verordeningen en besluiten thans, met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, door het Europees Parlement en de Raad samen aangenomen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor besluiten van de Europese Investeringsbank (EIB) betreffende financieringsverrichtingen van de EIB in het kader van het externe mandaat met EU-garantie, of voor macrofinanciële bijstand aan derde landen (die echter in de eerste plaats wordt gedekt door het Garantiefonds). De werkingssfeer van deze bepaling wordt niet uitgebreid, maar er moet alleen worden verduidelijkt dat zij betrekking heeft op dezelfde rechtsinstrumenten als die welke er oorspronkelijk onder vielen.