Toelichting bij COM(2016)374 - Convergentieverslag 2016 (Opgesteld in overeenstemming met artikel 140, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de EU)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

EUROPESE COMMISSIE

1.

Brussel, 7.6.2016


COM(2016) 374 final

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

CONVERGENTIEVERSLAG 2016

(Opgesteld in overeenstemming met artikel 140, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie)

{SWD(2016) 191 final}


1. DOEL VAN DIT VERSLAG

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna 'VWEU' genoemd) moeten de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) ten minste om de twee jaar, of op verzoek van een lidstaat met een derogatie 1 , aan de Raad verslag uitbrengen over de vooruitgang die door de lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen wat betreft de totstandbrenging van een economische en monetaire unie (EMU). De meest recente convergentieverslagen van de Commissie en de ECB zijn in juni 2014 goedgekeurd.

Het convergentieverslag 2016 heeft betrekking op de volgende zeven lidstaten met een derogatie: Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden 2 . Een meer gedetailleerde beoordeling van de stand van de convergentie in die lidstaten wordt verstrekt in een technische bijlage bij dit verslag.

Op de inhoud van de verslagen die door de Commissie en de ECB worden opgesteld, is artikel 140, lid 1, VWEU van toepassing. In dit artikel is bepaald dat de verslagen een onderzoek moeten bevatten naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke lidstaat, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met de artikelen 130 en 131 VWEU en met de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en de Europese Centrale Bank (hierna de 'ESCB/ECB-statuten' genoemd). In de verslagen moet ook worden nagegaan of in de betrokken lidstaat een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt aan de hand van de mate waarin aan de convergentiecriteria (prijsstabiliteit, overheidsfinanciën, wisselkoersstabiliteit en langetermijnrente) is voldaan. Tevens dient rekening te worden gehouden met verschillende andere factoren die in de laatste alinea van artikel 140, lid 1, VWEU worden opgesomd. De vier convergentiecriteria zijn nader uitgewerkt in een aan de Verdragen gehecht Protocol (Protocol nr. 13 betreffende de convergentiecriteria).

De financieel-economische crisis heeft, in combinatie met de staatsschuldencrisis in de eurozone, hiaten in het systeem van economische governance van de economische en monetaire unie (EMU) blootgelegd en heeft laten zien dat beter gebruik moet worden gemaakt van de instrumenten van het systeem. Met het oog op de duurzame goede werking van de EMU is tot een algehele versterking van de economische governance in de Unie overgegaan. De convergentiebeoordeling is dan ook afgestemd op de bredere aanpak van het Europees semester, dat op een geïntegreerde manier kijkt naar de uitdagingen voor het economisch beleid waar de EMU voor staat bij het waarborgen van houdbare overheidsfinanciën, concurrentievermogen, stabiliteit van de financiële markten en economische groei. De belangrijkste vernieuwingen op het gebied van de hervorming van de governance moeten de beoordeling van het convergentieproces van elk van de lidstaten en de duurzaamheid van dit proces versterken, en omvatten onder andere de door de hervorming van het stabiliteits- en groeipact in 2011 versterkte buitensporigtekortprocedure en nieuwe instrumenten op het gebied van het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden. In dit verslag is in het bijzonder rekening gehouden met de evaluatie van de convergentieprogramma's van 2016 en met de bevindingen in het kader van de procedure bij buitensporige macro-economische onevenwichtigheden 3 .

2.

Convergentiecriteria


Het onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, met artikel 130 en met de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU omvat een beoordeling van de inachtneming van het verbod op monetaire financiering (artikel 123 VWEU) en van het verbod op bevoorrechte toegang (artikel 124 VWEU), de consistentie met de doelstellingen (artikel 127, lid 1, VWEU) en taken (artikel 127, lid 2, VWEU) van het ESCB en andere aspecten die verband houden met de integratie van de nationale centrale bank in het ESCB.

Het criterium inzake prijsstabiliteit is als volgt in artikel 140, lid 1, eerste streepje, VWEU vastgelegd: "het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit […] blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren".

In artikel 1 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria wordt verder bepaald dat "het […] criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1½ procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities". 4 Het vereiste van houdbaarheid houdt in dat een bevredigende inflatieontwikkeling vooral toe te schrijven moet zijn aan een passende ontwikkeling van de inputkosten en van andere factoren die de prijsontwikkeling op een structurele manier beïnvloeden, veeleer dan dat ze de invloed van tijdelijke factoren weerspiegelt. Het convergentieonderzoek omvat derhalve een beoordeling van de factoren die van invloed zijn op de inflatievooruitzichten, en het wordt aangevuld met een verwijzing naar de meest recente inflatieprognose van de diensten van de Commissie. 5 In samenhang hiermee wordt in het verslag eveneens beoordeeld of mag worden verwacht dat het land ook de komende maanden de referentiewaarde zal halen.

De in april 2016 berekende referentiewaarde voor de inflatie bedroeg 0,7 % 6 , waarbij Bulgarije, Slovenië en Spanje de drie 'best presterende lidstaten' waren 7 .

Het is gerechtvaardigd om landen waarvan de inflatiegraad niet als een zinvolle benchmark voor andere lidstaten kan worden gezien, niet tot de best presterende landen te rekenen. 8 In het verleden zijn ook in de convergentieverslagen van 2004, 2010, 2013 en 2014 dergelijke uitbijters vastgesteld. 9 Onder de huidige omstandigheden is het gerechtvaardigd om Cyprus en Roemenië als zodanig te kwalificeren, aangezien hun inflatiecijfer sterk afwijkt van het gemiddelde in de eurozone; als ze wel zouden worden meegerekend, zou dit de referentiewaarde onwenselijk vertekenen, hetgeen afbreuk zou doen aan de eerlijkheid van het criterium. 10 Voor Cyprus hangt het sterk negatieve inflatiecijfer samen met de grote aanpassingsinspanningen die moeten worden geleverd en de uitzonderlijke situatie waarin de economie zich bevindt. In het geval van Roemenië viel dit vooral toe te schrijven aan forse btw-verlagingen. Tegen die achtergrond worden Bulgarije, Slovenië en Spanje, de lidstaten waarvan het inflatiecijfer daarna het laagst is, gebruikt voor de berekening van de referentiewaarde.

Het convergentiecriterium voor de overheidsfinanciën is als volgt in artikel 140, lid 1, tweede streepje, VWEU vastgelegd: "het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën: dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 126, lid 6". Bovendien is in artikel 2 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria bepaald, dat met dit criterium wordt bedoeld dat 'ten aanzien van de betrokken lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat'. In het kader van de algehele versterking van de economische governance in de EMU is de secundaire wetgeving inzake de overheidsfinanciën in 2011 uitgebreid, onder meer met nieuwe verordeningen tot wijziging van het stabiliteits- en groeipact. 11

In het VWEU wordt in artikel 140, lid 1, derde streepje, het wisselkoerscriterium omschreven als 'de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de euro'.

In artikel 3 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria is het volgende bepaald: "Het [...] criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd." 12

De relevante periode van twee jaar voor de beoordeling van de wisselkoersstabiliteit in dit verslag loopt van 19 mei 2014 tot en met 18 mei 2016. Bij de beoordeling van het criterium inzake wisselkoersstabiliteit houdt de Commissie rekening met ontwikkelingen in de aanvullende indicatoren, zoals ontwikkelingen met betrekking tot de deviezenreserves en de kortetermijnrente, alsmede met de rol van beleidsmaatregelen, met inbegrip van interventies op de valutamarkt, en internationale financiële bijstand indien van toepassing, bij het handhaven van de wisselkoersstabiliteit. Momenteel neemt geen van de in dit convergentieverslag beoordeelde lidstaten deel aan het WKM II. Over toetreding tot het WKM II wordt, op verzoek van een lidstaat, bij consensus van alle deelnemers aan het WKM II beslist.

Artikel 140, lid 1, vierde streepje, VWEU schrijft voor dat "de duurzaamheid van de door de lidstaat die onder een derogatie valt, bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, […] tot uitdrukking [moet komen] in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn". In artikel 4 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria wordt voorts bepaald dat het "criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities."

De in april 2016 berekende referentiewaarde voor de rentevoet bedroeg 4,0 %. 13

In artikel 140, lid 1, VWEU wordt tevens voorgeschreven dat ook andere factoren moeten worden onderzocht die relevant zijn voor de economische integratie en convergentie. Die andere factoren omvatten de integratie van markten, de ontwikkeling van de lopende rekening van de betalingsbalans en de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren. Laatstgenoemde indicatoren worden onderzocht in het kader van de beoordeling van de prijsstabiliteit. De aanvullende factoren zijn belangrijke indicatoren die aangeven of de integratie van een lidstaat in de eurozone zonder problemen verloopt en die een breder inzicht in de duurzaamheid van de convergentie verschaffen.

2. BULGARIJE

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdende met verdere relevante factoren, is de Commissie van mening dat Bulgarije niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Bulgarije – met name de wet betreffende de Bulgaarse centrale bank – is niet in alle opzichten verenigbaar met de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU. Er is sprake van onverenigbaarheden en onvolkomenheden met betrekking tot de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de taken als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten.

Bulgarije voldoet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. Het gemiddelde inflatiepercentage in de twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg in Bulgarije 1,0 % en lag dus ruim onder de referentiewaarde van 0,7 %. Het inflatieniveau zal in de komende maanden naar verwachting ruim onder de referentiewaarde blijven.

De HICP-inflatie op jaarbasis is in Bulgarije sinds de zomer 2013 negatief, met een neergang als gevolg van een ongewoon sterke combinatie van desinflatoire factoren. De inflatie bereikte een dieptepunt van -2,4% in januari 2015 en liep vervolgens op tot -0,3% in mei 2015, om nadien weer af te nemen. De kerninflatie was de voorbije twee jaren meestal negatief; ook begin 2016 was dat het geval. De negatieve inflatie werd onder meer bestendigd door een zwakke binnenlandse vraag en dalende invoerprijzen. In april 2016 bedroeg de jaarlijkse HICP-inflatie -2,5 %.

De inflatie zal naar verwachting geleidelijk oplopen naarmate het effect van de daling in de grondstoffenprijzen geleidelijk afneemt, ook al zal deze over bijna heel 2016 negatief blijven. Volgens de door de diensten van de Commissie opgestelde voorjaarsprognoses 2016 zal de over een jaar gemeten gemiddelde inflatie dan ook uitkomen op -0,7 % in 2016 en op 0,9 % in 2017. Het lage prijspeil in Bulgarije (47 % van het gemiddelde van de eurozone in 2014) geeft aan dat er nog veel ruimte is voor verdere prijsconvergentie op lange termijn.



Bulgarije voldoet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van Bulgarije geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het overheidstekort liep op van 0,8 % van het bbp in 2013 tot 5,4 % van het bbp in 2014, voornamelijk als gevolg van steunmaatregelen voor de financiële sector. Het begrotingstekort bedroeg 2,1 % van het bbp in 2015 en zal volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie, bij ongewijzigd beleid en geschraagd door het economisch herstel, afnemen tot 2,0 % van het bbp in 2016 en 1,6 % in 2017. In 2015 nam de bruto overheidsschuld verder af tot 26,7 % van het bbp, maar volgens de ramingen zal zij toenemen tot 28,1 % van het bbp in 2016 en 28,7 % van het bbp in 2017. Op basis van de beoordeling van de Commissie van het convergentieprogramma 2016 is de verwachting dat Bulgarije in grote lijnen zal voldoen aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact. Niettemin zullen verdere maatregelen nodig zijn om de naleving in 2016 en 2017 te garanderen. Het Bulgaarse begrotingskader is recentelijk versterkt door opeenvolgende wetgevingsinitiatieven en de aandacht verschuift nu naar de implementatie.



Bulgarije voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Bulgaarse lev neemt niet deel aan het WKM II. De Bulgaarse centrale bank streeft haar voornaamste doelstelling, namelijk het behoud van prijsstabiliteit, na middels een koppeling aan de ankervaluta in het kader van een currency-boardregeling (CBR). Bulgarije heeft zijn CBR in 1997 ingevoerd en de Bulgaarse lev gekoppeld aan de Duitse mark, en nadien aan de euro. Aanvullende indicatoren, zoals de ontwikkeling van de deviezenreserves en de kortetermijnrente, wijzen erop dat de risicoperceptie bij beleggers ten aanzien van Bulgarije gunstig is gebleven. Een aanzienlijke buffer in de vorm van officiële reserves verzekert nog steeds de weerbaarheid van de CBR. Gedurende de hier onderzochte periode van twee jaar bleef de Bulgaarse lev geheel stabiel ten opzichte van de euro, in lijn met de gehanteerde CBR.

Bulgarije voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. In de periode van twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in Bulgarije 2,5 %, waarmee zij onder de referentiewaarde van 4,0 % lag. In Bulgarije daalde de langetermijnrente van rond 3,5% begin 2014 tot rond 2,5% begin 2015. Het rendementsverschil ten opzichte van langlopende benchmarkobligaties 14 in de eurozone werd in de tweede helft van 2014 aanzienlijk kleiner in verband met de problemen in de Bulgaarse banksector, maar is in 2015 teruggelopen. Het verschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie werd iets groter en bedroeg begin 2016 ongeveer 230 basispunten.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de betalingsbalansontwikkelingen en de integratie van markten. Het saldo op de externe rekening van Bulgarije vertoonde in 2015 een aanzienlijk overschot. De verbeteringen van de handelsbalans en het saldo van de kapitaalrekening in de periode 2013-2015 hebben de verslechtering van de secundaire inkomensrekening ruim gecompenseerd. De Bulgaarse economie is goed geïntegreerd in de economie van de eurozone door handels- en investeringsbetrekkingen. Geselecteerde indicatoren betreffende het ondernemingsklimaat wijzen erop dat Bulgarije slechter presteert dan de meeste lidstaten van de eurozone. De Bulgaarse financiële sector is sterk geïntegreerd in die van de EU, voornamelijk doordat een groot deel van het bankstelsel in buitenlandse handen is. In de context van de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden werd in 2016 overgegaan tot een diepgaande evaluatie van Bulgarije, waaruit bleek dat Bulgarije nog steeds kampt met buitensporige macro-economische onevenwichtigheden. De economie wordt gekenmerkt door resterende kwetsbaarheden in de financiële sector en een hoog schuldniveau van het bedrijfsleven tegen een achtergrond van beperkte aanpassingen van de arbeidsmarkt.

3. DE TSJECHISCHE REPUBLIEK

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdend met aanvullende relevante factoren, is de Commissie van mening dat de Tsjechische Republiek niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in de Tsjechische Republiek – met name wet nr. 6/1993 van de Tsjechische Nationale Raad betreffende de Tsjechische centrale bank ČNB – is niet in alle opzichten verenigbaar met de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU. De onverenigbaarheden betreffen de onafhankelijkheid van de centrale bank en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de doelstellingen van de ČNB en de taken van het ESCB als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten. De wet betreffende de ČNB bevat bovendien enkele onvolkomenheden ten aanzien van het verbod op monetaire financiering en de taken van het ESCB.

De Tsjechische Republiek voldoet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit. Het gemiddelde inflatiepercentage in de Tsjechische Republiek in de twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg 0,4 % en lag dus onder de referentiewaarde van 0,7 %. Het inflatieniveau zal in de komende maanden naar verwachting onder de referentiewaarde blijven.

De prijsstijgingen werden sterk getemperd in 2014, waarbij de HICP-inflatie op jaarbasis vertraagde tot gemiddeld 0,4%. Dit viel vooral te verklaren door een fors negatieve bijdrage van energieprijzen, waarmee een scherpe daling van de olieprijzen werd doorgegeven in de binnenlandse brandstoffenprijzen, terwijl ook de bijdrage van levensmiddelen en diensten in de inflatie daalde. De inflatie is in de eerste helft van 2015 licht versneld, maar nadien in de tweede jaarhelft weer vertraagd door nieuwe dalingen van de voedsel- en energieprijzen. Zodoende bedroeg de HICP-inflatie op jaarbasis in 2015 gemiddeld 0,3%. Begin 2016 is zij licht versneld en in april 2016 kwam zij uit op 0,5%.

In 2016 zal de inflatie gematigd blijven omdat de daling van de olie- en voedselprijzen in de tweede helft van 2015 een dempend effect zal blijven uitoefenen op het jaar-op-jaarcijfer. Tegelijk zal de druk van binnenlandse prijzen sterker worden over de prognoseperiode, met name wat betreft de prijzen van diensten. Volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie zal de HICP-inflatie op jaarbasis hierdoor uitkomen op gemiddeld 0,5 % in 2016 en 1,4% in 2017. Het prijspeil in de Tsjechische Republiek (ongeveer 63 % van het gemiddelde van de eurozone in 2014) geeft aan dat er nog ruimte is voor prijsconvergentie op lange termijn.



De Tsjechische Republiek voldoet niet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van de Tsjechische Republiek geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het overheidstekort is aanzienlijk gedaald, nl. van 1,9 % van het bbp in 2014 tot 0,4 % van het bbp in 2015. Volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie zal het overheidstekort in verhouding tot het bbp bij ongewijzigd beleid in 2016 op 0,7 % uitkomen en in 2017 op 0,6 %. De bruto overheidsschuld daalde van het hoogtepunt van 45,1 % van het bbp in 2013 tot 41,1% van het bbp in 2015. Deze zal naar verwachting dalen tot 40,9% van het bbp in 2017. Op basis van de beoordeling van de Commissie van het convergentieprogramma 2016 is de verwachting dat de Tsjechische Republiek zal voldoen aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact. Het begrotingskader van de Tsjechische Republiek behoort tot de zwakste in de EU. De goedkeuring van het hervormingspakket ter versterking van dit kader is al herhaaldelijk uitgesteld, waardoor de afronding van de omzetting van de richtlijn betreffende nationale begrotingskaders in Tsjechisch recht, die voor eind 2013 verwacht was, is opgeschort.



De Tsjechische Republiek voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Tsjechische kroon neemt niet deel aan het WKM II. De Tsjechische Republiek hanteert een stelsel gebaseerd op een zwevende wisselkoers, waardoor valutamarktinterventies door de centrale bank mogelijk zijn. Op 7 november 2013 kondigde de ČNB een valutamarktinterventie aan om de kroon te verzwakken en de wisselkoers zo boven de 27 CZK/EUR te krijgen. Daardoor verzwakte de kroon snel van minder dan 26 CZK/EUR tot meer dan 27 CZK/EUR. De kroon werd in heel 2014 en in de eerste helft van 2015 gemiddeld verhandeld tegen rond 27,5 CZK/EUR, bij geringe volatiliteit. Hij steeg tot bijna 27 CZK/EUR medio 2015 en bleef dan in de tweede helft 2015 en begin 2016 dicht bij de door de ČNB bepaalde onderste bandbreedte. In de twee jaar voorafgaand aan deze beoordeling is de kroon met zo'n 1,6 % gestegen ten opzichte van de euro.

De Tsjechische Republiek voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. In de periode van twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in de Tsjechische Republiek 0,6 %, ruim onder de referentiewaarde van 4 %. De langetermijnrente in de Tsjechische Republiek liet van begin 2014 tot april 2015 een neerwaartse tendens zien, met een daling van meer dan 2,4% tot minder dan 0,3%. De langetermijnrente liep vervolgens op tot meer dan 1% in juni 2015, om dan weer geleidelijk te dalen in de tweede helft van 2015. Het verschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie fluctueerde rond 25 basispunten begin 2016.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de betalingsbalansontwikkelingen en de integratie van markten. Het saldo op de externe rekening van de Tsjechische Republiek vertoonde de voorbije twee jaar een overschot, dat toenam van minder dan 1% van het bbp in 2014 tot meer dan 3 % van het bbp in 2015. De Tsjechische economie is sterk geïntegreerd in de economie van de eurozone door handels- en investeringsbetrekkingen. Geselecteerde indicatoren betreffende het ondernemingsklimaat wijzen erop dat de scores die de Tsjechische Republiek in internationale rankings behaalt, de afgelopen jaren zijn verbeterd, zodat ze nauw convergeren met het gemiddelde van de eurozone. De Tsjechische financiële sector is sterk geïntegreerd in die van de EU, voornamelijk doordat een groot deel van de financiële intermediairs in buitenlandse handen is.


4. KROATIË

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdend met aanvullende relevante factoren, is de Commissie van mening dat Kroatië niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Kroatië is in alle opzichten verenigbaar met de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU.

Kroatië voldoet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. Gedurende de twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde inflatie in Kroatië -0,4 %, waarmee zij dus onder de referentiewaarde van 0,7 % lag. Het inflatieniveau zal de komende maanden naar verwachting ruim onder de referentiewaarde blijven.

De HICP-inflatie bedroeg in Kroatië op jaarbasis gemiddeld 0,2%, doordat dalende prijzen van industriële goederen met uitzondering van energie en onverwerkte levensmiddelen de nominale inflatie dempten. De inflatie daalde tot negatieve waarden in december 2014 en bleef dan gedurende het grootste deel van 2015 negatief als gevolg van snel dalende energieprijzen. De HICP-inflatie bedroeg zo in 2015 gemiddeld -0,3 %. Begin 2016 is zij verder afgenomen en in april 2016 kwam zij uit op -0,9 %.

Volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie zal de HICP-inflatie op jaarbasis over heel 2016 negatief blijven, vooral als gevolg van dalende energieprijzen. De verwachting is dat zij in 2017 positief zal worden omdat de negatieve effecten van lagere energieprijzen wegebben terwijl aanhoudende economische expansie de stijging van consumentenprijzen zou moeten ondersteunen. Volgens de prognoses zal de HICP-inflatie op jaarbasis dan ook gemiddeld -0,6% bedragen in 2016 en 0,7% in 2017. Het prijspeil in Kroatië (ongeveer 65 % van het gemiddelde van de eurozone in 2014) geeft aan dat er nog ruimte is voor prijsconvergentie op lange termijn.



Kroatië voldoet niet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van Kroatië geldt momenteel een Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort (besluit van de Raad van 28 januari 2014); de Raad heeft Kroatië aanbevolen dit tekort uiterlijk in 2016 te corrigeren. Nadat het overheidstekort in 2014 was opgelopen tot 5,5% van het bbp, is het in 2015 afgenomen tot 3,2% van het bbp. Volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie komt het tekort in 2016 uit op 2,7 % en in 2017 op 2,3 %. De overheidsschuldquote zal in 2016 naar verwachting een piek van 87,6% van het bbp bereiken, om dan in 2017 licht af te nemen. Afgaande op de beoordeling van de Commissie van het convergentieprogramma 2016 bestaat er een risico dat Kroatië niet zal voldoen aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact. Daarom zijn extra maatregelen nodig om naleving in 2017 te bewerkstelligen. Ondanks een aantal recente verbeteringen blijft het Kroatische begrotingskader betrekkelijk zwak in termen van vormgeving en uitvoering, vooral door de omvang en de frequentie van aanpassingen van begrotingsplannen, het volume transacties buiten de begroting en de ontoereikende garanties ten aanzien van de onafhankelijkheid van de nationale begrotingstoezichthouder.



Kroatië voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Kroatische kuna neemt niet deel aan het WKM II. De Kroatische centrale bank HNB hanteert een strak stelsel met een zwevende wisselkoers, waarbij de wisselkoers als belangrijkste nominale anker wordt gebruikt om haar primaire doelstelling van prijsstabiliteit te behalen. In geheel 2014 schommelden de internationale reserves van de HNB boven 12 miljard EUR. In het eerste kwartaal van 2015 liepen zij op tot meer dan 14 miljard EUR, om nadien af te nemen en tegen eind 2015 uit te komen op zo'n 13,7 miljard EUR (31% van het bbp). De wisselkoers kuna/euro bleef de voorbije twee jaar grotendeels stabiel en fluctueert rond 7,6 HRK/EUR. Hij bleef het gebruikelijke patroon binnen het jaar vertonen, nl. een tijdelijke stijging in het voorjaar als gevolg van de toestroom van buitenlandse valuta afkomstig van de toeristische sector.

Kroatië voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. In de periode van twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in Kroatië 3,7 %, waarmee zij onder de referentiewaarde van 4 % lag. De langetermijnrente in Kroatië daalde van meer dan 5% begin 2014 tot rond 3% in het tweede kwartaal 2015, om daarna in de tweede helft van 2015 opnieuw op te lopen tot rond 3,9%. Het verschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie bedroeg ongeveer 350 basispunten begin 2016.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de betalingsbalansontwikkelingen en de integratie van markten. Het saldo op de externe rekening van Kroatië (d.w.z. de gecombineerde lopende rekening en kapitaalrekening) verbeterde aanzienlijk van 1% van het bbp in 2014 tot zo'n 5,6% van het bbp in 2015, deels als gevolg van verliezen voor buitenlandse banken door de bij wet opgelegde omzetting van leningen in CHF. De Kroatische economie is goed geïntegreerd in de economie van de eurozone door handels- en investeringsbetrekkingen. Geselecteerde indicatoren betreffende het ondernemingsklimaat wijzen erop dat Kroatië slechter presteert dan de meeste lidstaten van de eurozone. De financiële sector is sterk geïntegreerd in het financiële stelsel van EU, voornamelijk doordat een groot deel van de banken in buitenlandse handen is. In de context van de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden werd in 2016 overgegaan tot een diepgaande evaluatie van Kroatië, waaruit bleek dat Kroatië nog steeds kampt met buitensporige macro-economische onevenwichtigheden. Kwetsbaarheden hielden verband met hoge volumes overheidsschuld, bedrijfsschulden en externe schulden, tegen een achtergrond van hoge werkloosheid.

5. HONGARIJE

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdende met verdere relevante factoren, is de Commissie van mening dat Hongarije niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Hongarije – met name de wet betreffende de centrale bank Magyar Nemzeti Bank (MNB) – is niet volledig verenigbaar met de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU. De onverenigbaarheden betreffen vooral de onafhankelijkheid van de MNB, het verbod op monetaire financiering en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de taken van het ESCB als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten. De wet betreffende de MNB bevat ook verdere onvolkomenheden ten aanzien van de integratie van de MNB in het ESCB.

Hongarije voldoet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. Gedurende de twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde inflatie in Hongarije 0,4 %, waarmee zij dus onder de referentiewaarde van 0,7 % lag. Het inflatieniveau zal in de komende maanden naar verwachting onder de referentiewaarde blijven.

De HICP-inflatie op jaarbasis sloot in Hongarije vooral aan bij mondiale trends en werd grotendeels bepaald door de daling van de olieprijzen. Ze schommelde rond nul in 2014 en bereikte begin 2015 een dieptepunt van -1,4%, omdat de binnenlandse vraag niet voor inflatiedruk zorgt, tegen een achtergrond van historisch lage inflatieverwachtingen. De HICP-inflatie steeg tot 1% eind 2015, voor een deel als gevolg van prijzen voor onbewerkte levensmiddelen. Begin 2016 nam de inflatie weer af, vooral dankzij een btw-verlaging op bepaalde vleesproducten en een verdere daling van de olieprijs. In april 2016 bedroeg de jaarlijkse HICP-inflatie 0,3 %.

Volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie zal de inflatie stijgen tot 0,4 % in 2014 en tot 2,3 % in 2017, voornamelijk wegens de minder gunstige ontwikkeling van de grondstoffenprijzen en het aantrekken van de binnenlandse vraag. Het vrij lage prijsniveau in Hongarije (ongeveer 57 % van het gemiddelde van de eurozone in 2014) geeft aan dat er ruimte is voor verdere prijsconvergentie op lange termijn.



Hongarije voldoet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van Hongarije geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het overheidstekort daalde van 2,6 % van het bbp in 2013 tot 2,3 % van het bbp in 2014, voornamelijk door een toename van de inkomsten. In 2015 beliep het tekort 2,0 % van het bbp en het zal volgens de voorjaarsprognoses 2014 van de diensten van de Commissie, bij ongewijzigd beleid, in 2016 en 2017 op datzelfde niveau blijven. In 2015 nam de bruto overheidsschuld verder af tot 75,3 % van het bbp en volgens de prognoses zal zij verder dalen tot 74,3 % van het bbp in 2016 en 73 % van het bbp in 2017. 15 Afgaande op de beoordeling van de Commissie van het convergentieprogramma 2016 bestaat er een groot risico dat Hongarije niet zal voldoen aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact, omdat er een groot risico is dat sterk wordt afgeweken van het vereiste aanpassingstraject in 2016, maar ook, bij ongewijzigd beleid, in 2016 en 2017 samen. Daarom zijn er in beide jaren verdere maatregelen nodig om naleving te garanderen. De ingrijpende hervorming van het Hongaarse begrotingskader die in 2011 werd aangevat, nadert haar voltooiing, maar de doeltreffendheid ervan moet nog blijken.



Hongarije voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Hongaarse forint neemt niet deel aan het WKM II. Hongarije hanteert een stelsel gebaseerd op een zwevende wisselkoers, zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. De forint deprecieerde in de zomer 2014 tot rond 314 HUF/EUR, maar maakte deze verliezen weer goed in het najaar, omdat de cyclus van renteverlagingen in Hongarije werd opgeschort en de MNB liquiditeit in vreemde valuta verschafte voor valutaconversies van woninghypotheken. De forint verzwakte opnieuw in januari 2015 (tot 316,5 HUF/EUR), na het besluit van de Zwitserse centrale bank SNB om de Zwitserse frank te laten appreciëren. De forint versterkte tot rond 299 in april in nasleep van de verdere monetaire versoepeling in de eurozone, totdat de MNB antwoordde met een verlaging van de beleidsrente in juni 2015. Sindsdien was de forint grotendeels stabiel ten opzichte van de euro en wordt deze verhandeld binnen een bandbreedte van 310 tot 315. In de twee jaar voorafgaand aan deze beoordeling is de forint met rond 1 % gedeprecieerd ten opzichte van de euro.

Hongarije voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. In de periode van twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente 3,4 %, waarmee zij onder de referentiewaarde van 4,0 % lag. De gemiddelde langetermijnrente per maand daalde van rond 6% begin 2014 tot dicht bij 3% begin 2015, als gevolg van een verbetering van het marktvertrouwen tegen de achtergrond van een wereldwijde zoektocht naar rendement. De langetermijnrente steeg tijdelijk tot bijna 3,9% medio 2015, samen met het stijgende rendement in de VS en de eurozone, en fluctueerde sinds het najaar van 2015 rond 3,3%. Het langerenteverschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie bedroeg ongeveer 290 basispunten in april 2016.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de betalingsbalansontwikkelingen en de integratie van markten. De externe rekening gaf de voorbije twee jaar grote overschotten te zien, met een stijging van rond 6% van het bbp in 2014 tot bijna 9% van het bbp in 2015, hetgeen vooral het gevolg is van de sterke absorptie van EU-middelen. De betalingsbalansbijstand die in het najaar van 2008 door de EU en het IMF aan Hongarije is toegekend, was tegen april 2016 volledig terugbetaald. De Hongaarse economie is sterk geïntegreerd in de economie van de eurozone door handels- en investeringsbetrekkingen. Geselecteerde indicatoren betreffende het ondernemingsklimaat wijzen erop dat Hongarije slechter presteert dan de meeste lidstaten van de eurozone. De Hongaarse financiële sector is goed geïntegreerd in het financiële systeem van de EU.

6. POLEN

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdende met verdere relevante factoren, is de Commissie van mening dat Polen niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Polen – met name de wet betreffende de Poolse centrale bank Narodowy Bank Polski (NBP) en de Poolse grondwet – is niet volledig verenigbaar met de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU. De onverenigbaarheden betreffen de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro. Bovendien bevat de wet betreffende de NBP ook enkele onvolkomenheden ten aanzien van de onafhankelijkheid van de centrale bank en de integratie van de NBP in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro.

Polen voldoet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. Gedurende de twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde inflatie in Polen -0,5 %, waarmee zij dus onder de referentiewaarde van 0,7 % lag. Het inflatieniveau zal in de komende maanden naar verwachting onder de referentiewaarde blijven.

De HICP-inflatie op jaarbasis werd negatief in augustus 2014 en vertraagde tot een dieptepunt van -1,3% in februari 2015, om begin 2016 geleidelijk te herstellen. Deze ontwikkelingen werden vooral aangejaagd door dalende internationale olie- en voedselprijzen. In april 2016 bedroeg de jaarlijkse HICP-inflatie -0,5 %.

Volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie zal de inflatie slechts geleidelijk toenemen tot 0,0 % in 2016 en 1,6 % in 2017. Het internationale klimaat van lage inflatie en gedempte grondstoffenprijzen moeten tegenwicht bieden tegen de positieve impulsen van de verwachte versnelling van de lonen. Het betrekkelijk lage prijspeil in Polen (ongeveer 55 % van het EU-gemiddelde in 2014) geeft aan dat er ruimte is voor verdere prijsconvergentie op lange termijn



Polen voldoet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van Polen geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het overheidstekort liep terug van 4,0 % van het bbp in 2013 tot 3,3 % in 2014, voornamelijk als gevolg van budgettaire consolidatiemaatregelen. In 2015 verbeterde het tekort tot 2,6 % van het bbp en, volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie, zal het, bij ongewijzigd beleid, in 2016 op 2,6 % van het bbp blijven en in 2017 oplopen tot 3,1 %. De overheidsschuldquote zal naar verwachting toenemen, van 51,3 % in 2015 tot 52,7 % in 2017. Afgaande op de beoordeling van de Commissie van het convergentieprogramma 2016 bestaat er een risico dat Polen niet zal voldoen aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact, omdat er een risico is dat sterk wordt afgeweken van het vereiste aanpassingstraject in 2016 en, bij ongewijzigd beleid, in 2017. Daarom zullen verdere maatregelen nodig zijn om de naleving in 2016 en 2017 te garanderen. Polen blijft het enige land in de EU dat geen onafhankelijke begrotingsraad heeft en ook geen plannen in die richting heeft.



Polen voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Poolse zloty neemt niet deel aan het WKM II. Polen hanteert een stelsel gebaseerd op een zwevende wisselkoers, zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. Nadat de zloty tot eind 2014 grotendeels stabiliseerde rond 4,1-4,3 PLN/EUR, is hij tot april 2015 steil geapprecieerd tot 4,0 PLN/EUR, ondersteund door een aantrekkende economische groei, versoepeling van de ECB en het einde van de cyclus van monetaire versoepeling in Polen. Deze trend is nadien omgekeerd, als gevolg van binnenlandse politieke onzekerheid. De volatiliteit van de wisselkoers begin 2016 werd bepaald door factoren zoals een verlaging van de kredietrating, internationale risico's en compressie van risicopremies. Sinds 2009 beschikt Polen over een flexibele kredietlijn bij het IMF. In vergelijking met april 2014 was de wisselkoers van de zloty ten opzichte van de euro in april 2016 met 2,9% verzwakt.

Polen voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. In de periode van twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente 2,9 %, waarmee zij onder de referentiewaarde van 4,0 % lag. Zij daalde van meer dan 4 % begin 2014 tot rond 3 % begin 2015. Daarna is ze in 2015 gedaald tot 2,7% omdat het marktvertrouwen verbeterde en begin 2016 is ze licht gestegen. Daardoor schommelde het langerenteverschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie begin 2016 rond 280 basispunten.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de betalingsbalansontwikkelingen en de integratie van markten. Het saldo op de externe rekening van Polen verbeterde de jongste jaren aanzienlijk en vertoonde sinds 2013 een overschot dankzij een sterkere handelsbalans. De Poolse economie is goed geïntegreerd in de economie van de eurozone door handels- en investeringsbetrekkingen. Geselecteerde indicatoren betreffende het ondernemingsklimaat wijzen erop dat Polen slechter presteert dan de meeste lidstaten van de eurozone. De financiële sector van Polen is sterk geïntegreerd in de financiële sector van de EU, zoals wordt bevestigd door het aanzienlijke percentage banken dat in buitenlandse handen is.

7. ROEMENIË

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdende met verdere relevante factoren, is de Commissie van mening dat Roemenië niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Roemenië – met name wet nr. 312 betreffende de statuten van de Roemeense centrale bank (de BNR-wet) – is niet volledig verenigbaar met de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU. De onverenigbaarheden betreffen de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro. Bovendien bevat de BNR-wet onvolkomenheden betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank en betreffende de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, wat betreft de doelstellingen van de BNR en de taken van het ESCB als neergelegd in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3 van de ESCB/ECB-statuten.

Roemenië voldoet aan het criterium inzake prijsstabiliteit. Het gemiddelde inflatiepercentage in de twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg in Roemenië 1,3 % en lag dus ruim onder de referentiewaarde van 0,7 %. Het inflatieniveau zal de komende maanden naar verwachting ruim onder de referentiewaarde blijven.

De HICP-inflatie op jaarbasis vertoonde de voorbije twee jaar een neerwaartse trend, vooral als gevolg van opeenvolgende btw-verlagingen en lage internationale olieprijzen, al bouwt zich onderliggende prijsdruk op wegens een sterke binnenlandse vraag, die door fiscale stimuli en sterke loonstijgingen wordt ondersteund. De inflatie fluctueerde voor het grootste deel van 2014 tussen 1% en 2% en werd in juni 2015 negatief (-0,9%), na de verlaging van het btw-tarief voor bepaalde levensmiddelen van 24% tot 9%. De HICP-inflatie op jaarbasis is sindsdien negatief. De HICP-inflatie nam verder af door een verlaging van het standaard-btw-tarief met 4 procentpunt vanaf januari 2016 en beliep -2,6% in april 2016.

Volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie zal de HICP-inflatie op jaarbasis uitkomen op gemiddeld -0,6 % in 2016 en in 2017 opnieuw opveren tot 2,5%, zodra het tijdelijke effect van de btw-verlaging voor levensmiddelen is uitgewerkt, omdat de output-gap afneemt en binnenlandse druk toeneemt. Opwaartse risico's houden voornamelijk verband met een sterker dan verwachte opbouw van binnenlandse prijsdruk en een versnelling van de loongroei. Het vrij lage prijsniveau in Roemenië (ongeveer 52 % van het gemiddelde van de eurozone in 2014) geeft aan dat er vrij veel ruimte is voor verdere prijsconvergentie op lange termijn.




Roemenië voldoet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van Roemenië geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het overheidstekort daalde van 2,1 % van het bbp in 2013 tot 0,9 % van het bbp in 2014, voornamelijk dankzij uitgavenbeperkingen en een betere belastinginning. In 2015 beliep het tekort 0,7 % van het bbp en volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie zal het bij ongewijzigd beleid verslechteren tot 2,8 % van het bbp in 2016 en 3,4 % in 2017. De overheidsschuldquote zal naar verwachting toenemen van 38,4 % van het bbp in 2015 tot 40,1 % van het bbp in 2017. Afgaande op de beoordeling van de Commissie van het convergentieprogramma 2016 bestaat er een risico dat Roemenië niet zal voldoen aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact, omdat er een risico is dat sterk wordt afgeweken van het vereiste aanpassingstraject in 2016 en, bij ongewijzigd beleid, in 2017. Daarom zullen verdere maatregelen nodig zijn om de naleving in 2016 en 2017 te garanderen. Roemenië heeft een uitgebreide reeks maatregelen met betrekking tot het begrotingskader goedgekeurd, maar het disciplinerende effect daarvan is afgenomen door een ondoeltreffende uitvoering.



Roemenië voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Roemeense leu neemt niet deel aan het WKM II. Roemenië hanteert een stelsel gebaseerd op een zwevende wisselkoers, zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. De wisselkoers van de leu ten opzichte van de euro liet tussen het voorjaar 2014 en begin 2016 betrekkelijk beperkte fluctuaties zien, ondersteund door het EU-IMF financiële bijstandsprogramma tot eind 2015. De leu werd in de onderzochte periode meestal verhandeld rond 4,4-4,5 RON/EUR. Hij verzwakte enigszins eind 2014, vooral al gevolg van een toegenomen internationale risicoaversie, en werd begin 2015 licht sterker, ondersteund door verdere monetaire versoepeling in de eurozone. Eind 2015 verzwakte de leu opnieuw door binnenlandse politieke onzekerheid, maar herstelde begin 2016. In vergelijking met april 2014 was de wisselkoers van de leu ten opzichte van de euro in april 2016 nagenoeg onveranderd.

Roemenië voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. In de periode van twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in Roemenië 3,6 %, waarmee zij onder de referentiewaarde van 4,0 % lag. De langetermijnrente is geleidelijk afgenomen van meer dan 5% in het voorjaar 2014 tot minder dan 4% eind 2014 en daalde tijdelijk tot onder 3% in februari 2015. Medio 2015 steeg de rente weer tot bijna 4% en fluctueerde daarna rond 3,5%. Daardoor daalde het langerenteverschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie van ruim 500 basispunten eind 2012 naar ongeveer 330 basispunten in april 2016.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de betalingsbalansontwikkelingen en de integratie van markten. De externe rekening van Roemenië vertoont sinds 2013 een overschot, met name als gevolg van een aanzienlijk lager tekort op de handelsbalans. In de periode 2009-2015 zat Roemenië in internationale financiële bijstandsprogramma's. Het eerste gezamenlijke tweejarig programma voor financiële bijstand van de EU en het IMF in 2009 werd gevolgd door twee nieuwe programma's in 2011 en 2013. Anders dan het eerste programma, ging het hier om een voorzorgsmaatregel en werd geen financiering gevraagd. De Roemeense economie is goed geïntegreerd in de economie van de eurozone door handels- en investeringsbetrekkingen. Geselecteerde indicatoren betreffende het ondernemingsklimaat wijzen erop dat Roemenië slechter dan de meeste lidstaten van de eurozone presteert. De financiële sector van Roemenië is sterk geïntegreerd in het financiële stelsel van de EU, zoals wordt bevestigd door het aanzienlijke percentage banken dat in buitenlandse handen is.

8. ZWEDEN

In het licht van haar beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsmede rekening houdende met verdere relevante factoren, is de Commissie van mening dat Zweden niet voldoet aan de voorwaarden voor de invoering van de euro.

De wetgeving in Zweden – met name de wet betreffende de Zweedse centrale bank (Sveriges Riksbank) en de wet betreffende het wisselkoersbeleid – is niet volledig verenigbaar met de nalevingsverplichting uit hoofde van artikel 131 VWEU. Er bestaan onverenigbaarheden en onvolkomenheden ten aanzien van de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro.

Zweden voldoet niet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit. Gedurende de twaalf maanden tot en met april 2016 bedroeg de gemiddelde inflatie in Zweden 0,9 %, waarmee zij hoger uitkwam dan de referentiewaarde van 0,7 %. Het inflatieniveau zal in de komende maanden naar verwachting opnieuw onder de referentiewaarde dalen.

De gemiddelde inflatie liep op van 0,2% in 2014 tot 0,7% in 2015, in hoofdzaak door de depreciatie van de kroon, belastingverhogingen en een groeiende binnenlandse vraag geschraagd door een accommoderend monetair beleid. In april 2016 bedroeg de HICP-inflatie op jaarbasis 1,0 %.

De HICP-inflatie zal in de loop van 2016 waarschijnlijk licht toenemen als gevolg van de huidige sterke groei, terwijl lage olie- en grondstoffenprijzen een dempend effect hebben. Er wordt geen bijzondere opwaartse druk verwacht van een HICP-onderdeel, en de loonontwikkelingen zullen naar verwachting gematigd blijven. Volgens de door de diensten van de Commissie opgestelde voorjaarsprognoses 2016 zal de over een jaar gemeten gemiddelde inflatie dan ook uitkomen op 0,9 % in 2016 en op 1,2 % in 2017. Het niveau van de consumptieprijzen in Zweden ten opzichte van de eurozone is sinds de toetreding van Zweden tot de EU in 1995 gestaag toegenomen tot 124 % in 2014.



Zweden voldoet aan het criterium inzake de overheidsfinanciën. Ten aanzien van Zweden geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het overheidssaldo verbeterde van -1,6% van het bbp in 2014 tot 0,0% van het bbp in 2016, vooral als gevolg van fors toegenomen belastinginkomsten, geschraagd door krachtige particuliere consumptie en belastingverhogingen. Volgens de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie zal het overheidstekort in 2016 uitkomen op 0,4 % van het bbp en 0,7 % in 2017. In 2015 beliep de bruto overheidsschuld 43,4 % van het bbp en de verwachting is dat deze de komende jaren geleidelijk zal afnemen tot 41,3 % van het bbp in 2016 en 40,1 % van het bbp in 2017. Op basis van de beoordeling van de Commissie van het convergentieprogramma 2016 is de verwachting dat Zweden zal voldoen aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact. Zweden beschikt over een sterk nationaal begrotingskader, zoals ook blijkt uit zijn uitgebreide trackrecord inzake begrotingsdiscipline.



Zweden voldoet niet aan het wisselkoerscriterium. De Zweedse kroon neemt niet deel aan het WKM II. Zweden hanteert een stelsel gebaseerd op een zwevende wisselkoers, zodat interventies op de valutamarkt door de centrale bank mogelijk zijn. Tussen begin 2013 en begin 2015 vertoonde de kroon een neerwaartse tendens en daalde hij met bijna 14% ten opzichte van de euro in een context van uitgebreide monetaire versoepeling in Zweden. In de twee jaar voorafgaand aan deze beoordeling is de kroon met zo'n 1,6 % gedeprecieerd ten opzichte van de euro en fluctueerde hij gemiddeld rond 9,30 SEK/EUR.

Zweden voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente. In het jaar tot en met april 2016 lag de gemiddelde langetermijnrente in Zweden met 0,8 % ruim onder de referentiewaarde van 4,0 %. De langetermijnrente is in 2014 verder blijven dalen, met een historisch laagtepunt van 0,3% in april 2015, voordat ze tegen begin 2016 licht herstelde. Het renteverschil ten opzichte van de Duitse benchmarkobligatie is sinds begin 2014 verminderd als gevolg van een gedeeltelijke ommekeer van de stromen vanuit de eurozone naar 'veilige havens' op het dieptepunt van de crisis. Het verschil bedroeg eind april 2016 zo'n 68 basispunten.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de betalingsbalansontwikkelingen en de integratie van markten. Het overschot op de externe rekening van Zweden is sinds 2010 betrekkelijk stabiel rond 6%. De Zweedse economie is geïntegreerd in de eurozone door intensieve handels- en investeringsbetrekkingen. Geselecteerde indicatoren betreffende het ondernemingsklimaat wijzen erop dat Zweden beter dan de meeste lidstaten van de eurozone presteert. De Zweedse financiële sector is goed geïntegreerd in de financiële sector van de EU, met name via onderlinge verbanden met de financiële cluster van de Noords-Baltische landen. In de context van de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden werd in 2016 overgegaan tot een diepgaande evaluatie van Zweden, waaruit bleek dat Zweden nog steeds kampt met macro-economische onevenwichtigheden.

(1) De lidstaten die nog niet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro hebben voldaan, worden 'lidstaten die vallen onder een derogatie' genoemd. Denemarken en het Verenigd Koninkrijk hebben vóór de aanneming van het Verdrag van Maastricht een opt-outclausule bedongen en nemen niet deel aan de derde fase van de EMU.
(2) Denemarken en het Verenigd Koninkrijk hebben niet het voornemen uitgesproken de euro aan te nemen en worden daarom niet in dit verslag beoordeeld.
(3) De Commissie heeft haar vijfde waarschuwingsmechanismeverslag gepubliceerd in november 2015 en de conclusies van de daarbij behorende diepgaande evaluaties in maart 2016.
(4) Voor de toepassing van het criterium inzake prijsstabiliteit wordt de inflatie gemeten aan de hand van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (HICP's), als omschreven in Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad.
(5) Alle in dit verslag voorkomende voorspellingen voor de inflatie en andere variabelen zijn ontleend aan de voorjaarsprognoses 2016 van de diensten van de Commissie. De prognoses van de diensten van de Commissie zijn gebaseerd op een reeks gemeenschappelijke aannamen met betrekking tot externe variabelen en op de veronderstelling dat het beleid ongewijzigd blijft (al wordt wel rekening gehouden met maatregelen waarvan voldoende bijzonderheden bekend zijn).
(6) Voor dit verslag zijn gegevens gebruikt die vóór 18 mei 2016 beschikbaar waren.
(7) De over een periode van twaalf maanden gemeten gemiddelde inflatie bedroeg, respectievelijk, -1,0 %, 0,8 % en -0,6 %.
(8) De term 'best presterend land op het gebied van prijsstabiliteit' moet worden opgevat in de zin van artikel 140, lid 1, VWEU en is niet bedoeld als algemeen kwalitatief oordeel over de economische prestaties van een lidstaat.
(9) Respectievelijk Litouwen, Ierland en Griekenland, nadien in 2014 Griekenland, Bulgarije en Cyprus.
(10) In april 2016 bedroeg de over een periode van twaalf maanden gemeten gemiddelde inflatie van Cyprus en Roemenië, respectievelijk, -1,8 % en -1,3 % en die van de eurozone 0,1 %.
(11) Op 13 december 2011 zijn een richtlijn betreffende minimumeisen voor nationale begrotingskaders, twee nieuwe verordeningen inzake macro-economisch toezicht en drie verordeningen tot wijziging van het stabiliteits- en groeipact (SGP) van kracht geworden (een van de twee nieuwe verordeningen inzake macro-economisch toezicht en een van drie verordeningen tot wijziging van het stabiliteits- en groeipact bevatten nieuwe handhavingsmechanismen voor de eurozonelidstaten). Met de wijzigingen zijn, naast de operationalisering van het schuldcriterium in het kader van de buitensporigtekortprocedure, een aantal belangrijke nieuwe elementen in het stabiliteits- en groeipact ingevoerd, in het bijzonder een uitgavenbenchmark als aanvulling op de beoordeling van de geboekte vooruitgang bij het halen van de specifieke budgettaire middellangetermijndoelstelling voor elk land.
(12) Bij de beoordeling van de naleving van het wisselkoerscriterium onderzoekt de Commissie of de wisselkoers dicht bij de WKM II-spilkoers is gebleven en kan er eventueel ook met de redenen voor een appreciatie rekening worden gehouden, in overeenstemming met de Common Statement on Acceding Countries and ERM2 (aangenomen op de informele zitting van de Raad Ecofin van 5 april 2003 te Athene).
(13) De referentiewaarde voor april 2016 is berekend als het gewone gemiddelde van de gemiddelde langetermijnrente in Bulgarije (2,5 %), Slovenië (1,8 %) en Spanje (1,8 %), plus twee procentpunten.
(14) De verschillen tussen de langetermijnrente van de behandelde landen en de langlopende benchmarkobligaties in de eurozone (de Duitse benchmarkobligatie wordt gebruikt als benadering voor de eurozone) worden berekend aan de hand van de door Eurostat gepubliceerde maandelijkse reeks 'EMU convergence criterion bond yields'. De reeks wordt ook door de ECB gepubliceerd onder de benaming 'Harmonised long-term interest rate for convergence assessment purposes'.
(15) Eurostat heeft voorbehoud gemaakt bij de kwaliteit van gegevens over de overheidsfinanciën die Hongarije in zijn kennisgeving van april 2016 heeft verschaft. Dit houdt verband met de sectorindeling van Eximbank en zou resulteren in een stijging van de overheidsschuld voor alle jaren.