Toelichting bij COM(2006)83 - Recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II") (door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2 van het EG-verdrag ingediend)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Overzicht van de Procedure

Het voorstel i werd door de Commissie op 22 juli 2003 goedgekeurd en dezelfde dag bij het Europees Parlement en de Raad ingediend.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 30 juni en 1 juli 2004 zijn advies over het voorstel van de Commissie uitgebracht i.

Op 6 juli 2005 heeft het Europees Parlement in voltallige vergadering in eerste lezing 54 amendementen aangenomen i.

1.

Doel


STELLING VAN HET GEwijzigdE VOORSTEL

Het gewijzigde voorstel past het oorspronkelijke voorstel voor een verordening betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen aan om rekening te houden met een aantal amendementen van het Parlement en met de bevindingen van de Raad.

2.

3. ADVIES VAN DE COMMISSIE OVER DE DOOR HET PARLEMENT GOEDGEKEURDE AMENDEMENTEN


3.

3.1 De door de Commissie in hun geheel aanvaarde amendementen


De amendementen 2, 12, 17, 19, 22, 24, 35, 38, 39, 40, 44, 45, 48, 51, 52 en 53 zijn aanvaardbaar zoals zij door het Parlement zijn voorgesteld omdat zij een aantal verbeteringen inhouden ofwel wat de duidelijkheid van de tekst ofwel wat bepaalde detailkwesties betreft, dan wel aanvullingen inhouden die nuttig kunnen zijn bij de tenuitvoerlegging van het oorspronkelijke voorstel.

4.

3.2 De door de Commissie in beginsel aanvaarde, maar anders geformuleerde amendementen


De amendementen 1, 5, 18, 20, 21, 23, 25, 28, 34, 36, 37, 46 en 49 zijn in beginsel na herformulering aanvaardbaar.

In amendement 1 wordt verwezen naar de verordening “Rome I” . In afwachting van de aanneming van deze verordening, is het echter verkieselijk te verwijzen naar het toekomstige Gemeenschapsinstrument dat het Verdrag van Rome van 1980 zal vervangen.

Amendement 5 is erop gericht te preciseren dat de niet-contractuele verbintenissen uit hoofde van risicoaansprakelijkheid en de rechts- of handelingsbekwaamheid voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen. Ook al is de Commissie het eens met deze analyse, verkiest zij alle bijzonderheden over de werkingssfeer van de verordening in één overweging onder te brengen, in dit geval overweging 5, zonder evenwel de kwesties te herhalen die reeds uitdrukkelijk worden vermeld in artikel 12 betreffende de werkingssfeer van het toepasselijke recht.

Amendement 18 heeft als doel te preciseren dat ongegronde verrijking en zaakwaarneming als niet-contractuele verbintenissen in de zin van de verordening worden aangemerkt. De Commissie is het daarmee eens. Om te vermijden dat de tekst minder soepel wordt, wil zij echter alle bijzonderheden met betrekking tot de werkingssfeer van de verordening in één overweging onderbrengen. Zij vindt vooral dat het beter is om eraan te herinneren dat de in de instrumenten “Brussel I”, “Rome II” en het verdrag van Rome van 1980 – of het Gemeenschapsinstrument dat dit verdrag zal vervangen – gebruikte juridische concepten het voorwerp moeten uitmaken van een autonome en samenhangende uitlegging door het Hof van Justitie dan om een lange – onvolledige – lijst van bijzonderheden op te nemen. Bovendien heeft dit amendement als doel de aansprakelijkheid die voortvloeit uit de uitoefening van het overheidsgezag, van de werkingssfeer uit te sluiten. De Commissie aanvaardt dit amendement wat de inhoud betreft, maar verkiest de in internationale overeenkomsten algemeen aanvaarde redactie.

Amendement 20 beoogt niet-contractuele verbintenissen die het voorwerp van een specifieke regeling uitmaken in het kader van het vennootschapsrecht of van op andere rechtspersonen, zoals verenigingen, toepasselijke specifieke bepalingen, van de werkingssfeer van de verordening uit te sluiten. De Commissie aanvaardt dit amendement wat de inhoud betreft, maar stelt een eenvoudiger redactie voor.

Amendement 21 preciseert de uitsluiting van niet-contractuele verbintenissen die ontstaan zijn in het kader van een trust. Hoewel de Commissie dit amendement aanvaardt wat de inhoud betreft, verkiest zij de in het Verdrag van Den Haag van 1 juli 1985 gebruikte redactie.

Amendement 23 preciseert de uitsluiting van de overheidsaansprakelijkheid, met name wat bepaalde handelingen van publiekelijk benoemde ambtsdragers betreft. Hoewel de voorgestelde oplossing wat de inhoud betreft aanvaardbaar is voor de Commissie, vindt zij dat deze wijziging overlapt met die van amendement 18.

Amendement 25 beoogt voor bepaalde partijen die reeds een contractuele relatie hebben, de mogelijkheid in te voeren om, voordat de schade zich voordoet, te kiezen welk recht op hun niet-contractuele verbintenis van toepassing is. De Commissie kan het beginsel van een keuze ex ante aanvaarden, en is het eens met het feit dat aan die keuze strikte voorwaarden worden verbonden, om met name de zwakke partijen te beschermen. Het is echter van belang om de voorwaarden van die keuze eenvoudig en duidelijk tot uitdrukking te brengen. Bewoordingen die op juridisch vlak onvoldoende nauwkeurig zijn, zouden partijen immers tot geschillen kunnen aanzetten, wat de procedure zou verzwaren zowel wat de duur als wat de kosten betreft en wat in strijd zou zijn met de door de verordening nagestreefde doelstelling. De door de Commissie voorgestelde redactie maakt het enerzijds mogelijk de consumenten en werknemers te beschermen tegen een ondoordachte keuze en sluit anderzijds de mogelijkheid uit dat een dergelijke keuze in een toetredingscontract wordt opgenomen.

Het beginsel van de amendementen 28 en 34 , die de structuur en de titel van de afdelingen wijzigen om de algemene regel beter te onderscheiden van de bijzondere regels voor bepaalde categorieën van onrechtmatige daden, is voor de Commissie aanvaardbaar. Om rekening te houden met de bevindingen van de Raad en met de verschillen tussen de rechtsstelsels van de lidstaten, wordt in het voorstel van de Commissie een aanvullend onderscheid ingevoerd tussen de bijzondere regels die op bepaalde categorieën van onrechtmatige daden van toepassing zijn en regels die eigen zijn aan ongegronde verrijking en zaakwaarneming.

De amendementen 36 en 37 vervangen de algemene regel van artikel 9 van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie, dat van toepassing was op alle oneigenlijke overeenkomsten, door twee bijzondere regels, waarvan de ene op ongegronde verrijking en de andere op zaakwaarneming van toepassing is. De Commissie kan dit aanvullende onderscheid aanvaarden. In haar gewijzigde voorstel wenst zij echter ook rekening te houden met bepaalde tekstuele verbeteringen van technische aard die het resultaat zijn van de werkzaamheden van de Raad.

Amendement 46 beoogt de regel inzake de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar van de aansprakelijke te verduidelijken zonder die ten gronde te wijzigen. De Commissie kan het beginsel van een gewijzigde redactie aanvaarden teneinde de begrijpelijkheid van de regel te verbeteren. Zij verkiest echter de redactie die uit de werkzaamheden van de Raad voortvloeit, die hetzelfde doel heeft.

Amendement 49 heeft als doel de gewone verblijfplaats van een thuis werkende natuurlijke persoon te preciseren. Het beginsel van een dergelijke precisering is voor de Commissie aanvaardbaar, maar zij verkiest een redactie die meer aansluit bij die uit de bevindingen van de Raad, die de rechter verzoekt om de plaats waar een activiteit werkelijk wordt verricht, te verkiezen boven het officiële adres dat louter fictief kan zijn.

3.3 De amendementen die de Commissie gedeeltelijk aanvaardt.

Amendement 3 is erop gericht overweging 7 van het oorspronkelijke voorstel aan te passen aan de wijzigingen die zijn aangebracht in amendement 26, dat betrekking heeft op de algemene regel van artikel 3. Aangezien de Commissie amendement 26 slechts gedeeltelijk kan aanvaarden, moet zij eveneens de daarmee overeenstemmende wijzigingen van de overweging verwerpen. De idee van de laatste zin van dit amendement, die de noodzaak om de bedoelingen van de partijen te respecteren, herhaalt, is opgenomen in overweging 8 van het gewijzigde voorstel van de Commissie.

Amendement 14 betreffende de veiligheidsregels en gedragsregels die gelden in het land waar het schadebrengende feit is gepleegd, heeft een dubbel doel: enerzijds wordt, door het toevoegen van de woorden “indien passend” benadrukt dat de toepassing van deze regels afhangt van de beoordelingsvrijheid van de rechter en anderzijds wordt deze mogelijkheid uitgesloten op het gebied van laster en oneerlijke concurrentie. De Commissie kan de voor de eerste zin van deze overweging voorgestelde precisering aanvaarden. Het verslag van het Europees Parlement bevat echter geen rechtvaardiging voor de uitsluiting van deze regel inzake laster en oneerlijke concurrentie. De Commissie is bijgevolg van oordeel dat er geen reden is om personen die deze twee categorieën van onrechtmatige daden plegen, de bescherming te ontnemen die deze regel hen biedt.

Amendement 26 betreffende de algemene regel van artikel 3 van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie kan worden aanvaard wat de redactionele verbeteringen van lid 1 betreft, waarin bovendien de door de Commissie voorgestelde regel wordt bevestigd. De Commissie kan echter de wijzigingen van de leden 2 en 3 niet aanvaarden. Lid 2 voert een bijzondere regel in voor verkeersongevallen, die de niet-contractuele verbintenis enerzijds en het bedrag van de schadevergoeding anderzijds aan twee verschillende rechtssystemen onderwerpt. Hoewel de Commissie begrip heeft voor de inspanningen van het Parlement om een rechtvaardige oplossing te zoeken voor de zeer talrijke verkeersslachtoffers, mag een dergelijke oplossing die aanzienlijk van het geldende positieve recht afwijkt, niet zonder diepgaand en voorafgaand onderzoek worden aangenomen. Daarom wordt voorgesteld om deze kwestie meer gedetailleerd te bestuderen in het kader van het uitvoeringsverslag dat het voorwerp uitmaakt van amendement 54. Wat lid 3 betreft, zou het amendement leiden tot een wezenlijke aantasting van de geest van het instrument. Er wordt weliswaar gepreciseerd dat de uitzonderingsclausule die de rechter ter beschikking heeft, “bij wijze van uitzondering” moet worden toegepast. De gekozen redactie dreigt echter een boodschap te verspreiden die ingaat tegen de door de verordening nagestreefde doelstelling van voorspelbaarheid. Het feit alleen dat dit lid niet minder dan vijf factoren opsomt waarmee rekening kan worden gehouden om de toepassing van de uitzonderingsclausule te rechtvaardigen, zou de partijen en de rechter er immers toe kunnen brengen de gegrondheid van de oplossing waartoe de toepassing van de algemene regel heeft geleid, systematisch in vraag te stellen, zelfs als deze op het eerste gezicht bevredigend lijkt. Daarom kan de Commissie dit deel van amendement 26 niet aanvaarden en behoudt zij haar oorspronkelijke benadering, waarvan de gegrondheid bovendien door de bevindingen van de Raad lijkt te worden bevestigd. De Commissie erkent echter het gewicht van bepaalde in lid 3 opgesomde factoren, met name met betrekking tot de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de partijen, een eerder bestaande feitelijke of rechtsbetrekking of de rechtmatige verwachtingen van de partijen. Aangezien de eerste twee reeds uitdrukkelijk worden vermeld in de leden 2 en 3 van het oorspronkelijke voorstel, bevat artikel 5, lid 3, van het gewijzigde voorstel voortaan een uitdrukkelijke verwijzing naar de rechtmatige verwachtingen van de partijen.

Amendement 50, dat betrekking heeft op het mechanisme van de exceptie van openbare orde, voegt om te beginnen een nieuw lid 1 bis toe dat het begrip openbare orde van het land van de rechter beoogt te preciseren door een opsomming van standaardteksten. Hoewel de notie openbare orde in de lidstaten uiteraard gemeenschappelijke elementen bevat, bestaan er niettemin ook verschillen tussen de lidstaten. Bijgevolg kan de Commissie een dergelijke opsomming niet aanvaarden. Het voorgestelde nieuwe lid 1 ter behandelt de kwestie van de schadevergoedingen waarvan het bedrag als buitensporig wordt beschouwd, zoals bepaalde types schadevergoedingen die als voorbeeld of als straf zijn bedoeld, die reeds het voorwerp uitmaakten van een specifieke regel in artikel 24 van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie. Onder voorbehoud van redactionele wijzigingen, die erop gericht zijn te verduidelijken dat de schadevergoedingen die als straf zijn bedoeld, niet ipso facto buitensporig zijn, kan de Commissie aanvaarden dat deze regel wordt opgenomen in het artikel betreffende de openbare orde van het land van de rechter. Het voorgestelde nieuwe lid 1 quater wil het inroepen van de uitzonderingsclausule aan de partijen voorbehouden. Het behoort echter tot de taak van de rechter om te waken over de eerbiediging van de fundamentele waarden van het land van de rechter en deze taak mag niet worden gedelegeerd aan de partijen, temeer daar deze niet altijd worden vertegenwoordigd door een advocaat. De verordening “Brussel I” voorziet bovendien in de mogelijkheid voor de rechter om het exequatur te weigeren voor een beslissing van een andere lidstaat ingeval deze in strijd is met de openbare orde van het land van de rechter. Om deze redenen kan de Commissie het voorgesteld lid 1 quater niet aanvaarden.

Amendement 54 legt de Commissie de verplichting op om na de inwerkingtreding van de verordening een uitvoeringsverslag neer te leggen. Hoewel de Commissie het nut van een dergelijk verslag erkent, kan zij niet alle in dat amendement vastgestelde voorwaarden aanvaarden. Om te beginnen volstaat de termijn van drie jaar na het vaststellen van de verordening niet om over een voldoende aantal rechterlijke uitspraken te beschikken voor een doeltreffende beoordeling van de werking van dit instrument. Naar het voorbeeld van de verordening “Brussel I”, stelt de Commissie een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van het instrument voor. Wat de inhoud van dit verslag betreft, overstijgt de kwestie van het bedrag van de door de rechtbanken toegekende schadevergoeding alsook die van het opstellen van een deontologische code voor de Europese media, ruimschoots het kader van de collisieregels. De Commissie kan evenmin aanvaarden dat deze kwesties worden behandeld in het kader van een uitvoeringsverslag over deze verordening. De Commissie is het daarentegen eens met de analyse van het Parlement betreffende de noodzaak om na te denken over een grotere homogeniteit inzake de toepassing van vreemd recht door de rechtbanken van de lidstaten. Ofschoon zij vindt dat een wetgevend initiatief op dit gebied in dit stadium voorbarig is (zie amendement 43) kan zij de idee aanvaarden om de analyse van deze kwestie in het kader van het uitvoeringsverslag te verdiepen.

5.

3.4 De niet-overgenomen amendementen


De Commissie kan de amendementen 4, 9, 10, 15, en 16 niet aanvaarden aangezien zij samenhangen met de amendementen 26, 30, 54 (lid 3), 31 en 42 die Commissie niet heeft overgenomen.

De amendementen 6, 7, 8, 11 en 13 hebben als doel de overwegingen aan te passen aan de in de amendementen 27, 29 en 33 voorgestelde opheffing van verscheidene bijzondere regels voor bepaalde bijzondere soorten van onrechtmatige daad. Aangezien de Commissie de opheffing van deze bijzondere regels niet kan aanvaarden (zie hieronder), worden de daarmee overeenstemmende wijzigingen van de overwegingen niet overgenomen. In zijn verslag sluit het Parlement echter de mogelijkheid om bijzondere regels te behouden niet uit op voorwaarde dat die een definitie van hun werkingssfeer bevatten, met name wat oneerlijke handelspraktijken en milieuschade betreft. Daarom verwijzen de overwegingen 12, 13 en 14 van het gewijzigde voorstel voortaan naar de secundaire Gemeenschapswetgeving over deze kwesties. Bovendien is de terminologie van deze artikelen gewijzigd om deze aan te passen aan de in het afgeleide recht gebruikte terminologie. Ook al kunnen de gebruikte begrippen op die manier beter worden afgebakend door het materiële Gemeenschapsrecht, toch moet worden benadrukt dat – voor de kwalificatie van een onrechtmatige daad in de zin van het internationaal privaatrecht – deze een ruimere definitie kunnen krijgen dan in het materiële Gemeenschapsrecht.

Amendement 27 beoogt de bijzondere regel inzake aansprakelijkheid voor producten met gebreken te schrappen. Zoals voor de andere bijzondere soorten van onrechtmatige daad die concurrentieverstoringen en milieuschade zijn, vindt de Commissie echter dat de algemene regel het niet mogelijk maakt om met een redelijke zekerheid te voorspellen wel recht van toepassing zal zijn. De plaats waar de schade is ontstaan, kan immers louter toevallig aan het licht komen, vanwege de grote mobiliteit van consumptiegoederen (bv. een in Nederland geproduceerde haardroger in het bezit van een Duitse toerist die in Thailand op reis is). Bovendien moet, aangezien deze materie vaak het voorwerp uitmaakt van minnelijke schikkingen tussen verzekeraars, in het bijzonder een duidelijke en voorspelbare regel worden gevonden om deze schikkingen te vergemakkelijken. Bijgevolg kan de Commissie de voorgestelde schrapping niet aanvaarden.

Amendement 29 beoogt de bijzondere regel inzake concurrentieverstoring te schrappen. De Commissie kan dit amendement niet aanvaarden: artikel 5 van het oorspronkelijke voorstel had niet als doel een regel in te voeren die ten gronde verschillend was van de algemene regel, maar alleen de plaats waar de schade is ontstaan, te concretiseren, wat op dit gebied niet altijd gemakkelijk is. De redactie van artikel 7 van het gewijzigde voorstel is licht gewijzigd om te verduidelijken dat het louter gaat om een concretisering van de plaats waar de schade zich voordoet. Bovendien heeft de Commissie, om de eisen van het Europees Parlement inzake definities te beantwoorden, ervoor gekozen om in artikel 7 van het gewijzigde voorstel een terminologie te gebruiken die rechtstreeks geïnspireerd is op Richtlijn 2005/29 van 11 mei 2005. Daaruit volgt, a contrario , dat de niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit mededingingsverstorende handelspraktijken, die met name in het kader van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag of door soortgelijke regels van de lidstaten worden gesanctioneerd, niet onder artikel 7 vallen; deze blijven derhalve onderworpen aan de algemene regel van artikel 5. In het kader van haar groenboek “ Vorderingen tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een inbreuk op het communautaire mededingingsrecht” , dat naar verwachting in december 2005 zal worden gepresenteerd, wil de Commissie de kwestie van het recht dat van toepassing is op burgerlijke vorderingen tot vergoeding van door mededingingsverstorende handelspraktijken veroorzaakte schade, ter discussie brengen. Naargelang van de ontvangen antwoorden, behoudt de Commissie zich de mogelijkheid voor om een andere oplossing te kiezen in het kader van de medebeslissingsprocedure.

Amendement 57 beoogt de regel die van toepassing is op de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, met name via de pers, ten gronde te wijzigen. De Commissie kan dit amendement, dat de uitgeverij teveel bevoordeeld ten opzichte van het vermoedelijke slachtoffer van laster via de pers en dat niet overeenstemt met de in de meeste lidstaten geldende oplossing, niet aanvaarden. Aangezien de teksten van de Raad en de door het Parlement in eerste lezing aangenomen tekst onverenigbaar zijn, is de Commissie van oordeel dat de meest aanvaardbare oplossing voor deze omstreden kwestie erin bestaat de persmisdrijven en daarmee gelijkgestelde misdrijven van de werkingssfeer van haar gewijzigde voorstel uit te sluiten en artikel 6 van het oorspronkelijke voorstel te schrappen. De andere inbreuken op de persoonlijke levenssfeer zouden derhalve onder artikel 5 van het gewijzigde voorstel vallen.

Amendement 31 beoogt een nieuwe bijzondere regel in te voeren betreffende de schade die voortvloeit uit de uitoefening van het stakingsrecht door werknemers. Hoewel de Commissie begrip heeft voor de onderliggende beleidsargumenten, kan zij dit amendement niet aanvaarden wegens het te strenge karakter van de voorgestelde regel.

Amendement 32 herhaalt dat de lidstaten, tot het moment dat de Gemeenschap een bijzondere regel vaststelt inzake verkeersongevallen, ofwel het Verdrag van Den Haag van 1971, ofwel de algemene regels van de verordening “Rome II” toepassen. Aangezien niet kan worden uitgesloten dat in het uitvoeringsverslag, dat voortaan overeenkomstig artikel 26 van het gewijzigde voorstel moet worden opgesteld, wordt bevestigd dat de algemene regels van de verordening een bevredigende oplossing vormen, kan de Commissie zich nu niet verbinden tot een toekomstig wetgevend voorstel en verwerpt zij derhalve dit amendement. Lid 2 van dit amendement herhaalt het voorstel dat reeds in amendement 26 is opgenomen en betrekking heeft op de invoering van een nieuwe bijzondere regel inzake het bepalen van het bedrag van de vergoeding van de in het kader van een verkeersongeval geleden schade, dat de Commissie niet kan aanvaarden (zie hierboven, amendement 26).

Amendement 33 beoogt de bijzondere regel inzake milieu-inbreuken te schrappen. De Commissie kan dit amendement niet aanvaarden, want de voorgestelde regel stemt overeen met het door de Gemeenschap aangenomen beginsel “de vervuiler betaalt”, dat reeds in verschillende lidstaten van kracht is. Tijdens de stemming over dit amendement in voltallige vergadering hebben de Groenen zich overigens onthouden.

Amendement 41 heeft opnieuw betrekking op de kwestie van de begroting van de schadevergoeding die in het algemeen (uitgezonderd voor verkeersongevallen) door de lex fori wordt geregeld. De Commissie kan dit amendement niet aanvaarden. Aangezien deze kwestie zeer belangrijk is voor het slachtoffer, niet alleen wat verkeersongevallen betreft, maar ook op andere gebieden, met name in het geval van lichamelijk letsel, staan de bepalingen van deze verordening immers toe een billijke oplossing te vinden die rekening houdt met de rechtmatige verwachtingen zowel van het slachtoffer als van de persoon die de schade veroorzaakt.

In de amendementen 42 en 43 wordt de kwestie van de toepassing door de rechter van vreemd recht behandeld. Het eerste amendement wil de partijen verplichten om in de dagvaarding mee te delen welk recht op hun vordering van toepassing is. Hoewel de Commissie de idee genegen is om het werk van de met een internationaal geschil geconfronteerde rechter te vergemakkelijken, zou de tenuitvoerlegging van deze regel te moeilijk kunnen zijn aangezien niet alle partijen in staat zijn het op hun situatie toepasselijke recht te kennen, met name wanneer zij niet door een advocaat worden vertegenwoordigd. Het tweede amendement beoogt de reeds in bepaalde lidstaten toepasselijke regel volgens welke de rechter ambtshalve de inhoud van het vreemde recht moet vaststellen, met eventuele medewerking van de partijen, officieel te maken. De Commissie is van oordeel dat de meerderheid van de lidstaten momenteel niet in staat is om een dergelijke regel toe te passen, doordat zij geen doeltreffende structuren hebben ingesteld om de toepassing van het vreemde recht door de rechter te vergemakkelijken, en verwerpt dit amendement. Zij meent echter dat dit een zeer interessante denkpiste is waaraan bijzondere aandacht moet worden besteed in het kader van het uitvoeringsverslag van de verordening.

Amendement 47 vormt overlapt met amendement 22, dat de Commissie verkiest omwille van redactionele kwesties. Amendement 47 wordt derhalve verworpen.

6.

4. CONCLUSIE


Overeenkomstig artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag wijzigt de Commissie haar voorstel als hierna aangegeven.